- Versie
- Downloaden 2
- Bestandsgrootte 93.28 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 10 februari 2023
- Laatst geüpdatet 10 februari 2023
Witte Donderdag, 6-4-2023
6 april 2023
Witte Donderdag
Lezingen: Ex. 12,1-8.11-14; Ps. 116; 1 Kor. 11,23-26; Joh. 13,1-15 (A-jaar)
Inleiding
Exodus 12,1-8.11-14
De eerste lezing verhaalt over de voorbereiding op de uittocht uit Egypte. Negen plagen zijn er al over Egypte geweest om de farao te dwingen Israël uit Egypte te laten vertrekken. Maar steeds bleef de farao halsstarrig weigeren. Nu staan we aan de vooravond van de tiende en zwaarste plaag, die in hoofdstuk 11 is aangekondigd.
In vers 1 worden Mozes en Aaron samen door God toegesproken, zoals ze eerder hun gezamenlijke opdracht kregen en er naar handelden (Ex. 4,14vv; 6,13.26v; 7,8vv en 11,10). Mozes ontvangt de opdracht of het woord van God en Aaron, de redenaar, brengt het woord over aan de Israëlieten. Dat gebeurt in het land Egypte, waar de Israëlieten (nog) onderdrukt worden.
In vers 2 volgt – onverwachts – Gods woord, vooruitlopend op wat er staat te gebeuren, over de betekenis van deze maand, waarin de uittocht zal plaatsvinden. Deze maand (vroeger abib, later nisan) moet voor Israël het hoofd van de maanden zijn. Het gewone jaar begint weliswaar in het najaar onveranderd met Nieuwjaar. Maar bij het tellen van de maanden moet men voortaan deze maand in het voorjaar als eerste en belangrijkste tellen. Bij het verder tellen of noemen van de andere maanden is deze eerste maand het referentiepunt, waardoor men altijd herinnerd wordt aan de uittocht, het wonder van de bevrijding uit Egypte.
In vers 3 krijgen Mozes en Aaron de opdracht tot de hele gemeenschap van Israël (in het Hebreeuws staat er niet: ‘volk’) te spreken, hoe het zich moet voorbereiden op de uittocht. Zeer nauwkeurig wordt deze opdracht met een strakke regie ingevuld. Iedereen neemt of verschaft zich op de tiende dag een lam, een klein viervoetig dier, voor iedereen betaalbaar en voor iedereen gelijk. Eén lam per vaderhuis, per familie. Eén per huis waarin de familie bij elkaar woont.
Vers 4 preciseert wat te doen als een huis te weinig familieleden kent voor één lam. Dan neemt men het samen met de buurman. Daarbij houdt men rekening met het aantal familieleden en wat ze gebruikelijk nuttigen. Volwassenen meer dan kinderen. Dat is uitgangspunt bij de verrekening van het lam. Met vooral aandacht dat men niet te veel of te lang eet. Opmerkelijk is de overgang, aan het einde van vers 4, van de derde persoon naar de tweede persoon meervoud. Israël wordt nu direct aangesproken: ‘… zullen jullie rekenen’.
Vers 5 geeft nadere instructies over de kwaliteit van het lam: een jong van een schaap of van een geit, zonder gebreken, van het mannelijke geslacht en één jaar oud.
Vers 6 gaat verder en stelt, dat men het lam moet bewaren tot de 14de nisan. Dan pas moet heel de vergaderde gemeenschap van Israël het lam slachten in de namiddag, wanneer de dag van de 14de overgaat in de 15de. Wanneer de 14de, de tijd van onderdrukking, overgaat in de 15de, de tijd van de bevrijding uit Egypte.
Zowel hier als eerder in vers 3 valt op, dat er gesproken wordt over ‘heel de gemeenschap’. Israël wordt opgeroepen om steeds meer een gemeenschap te vormen.
Vers 7, nu verder gaand in de derde persoon meervoud terug verwijzend naar iedereen van de gehele gemeenschap van Israël, geeft de eerste reden van het slachten van het lam: slachten om het bloed te nemen en daarmee de deurposten te markeren waarin men (de Israëlische familie) eet. Deurposten en bovendorpel staan symbool voor het huis waarin men woont en in- en uitgaat. Daardoor is het huis herkenbaar voor de Heer om eraan voorbij te gaan (pasach).
Vers 8 noemt de tweede reden: men zal van het lam, zonder bloed, het vlees eten. Het vlees moet slechts gebraden zijn. En men zal het eten met ongezuurd brood (matzes), waarmee al vast vooruitgewezen wordt op de instructies bij het parallelle feest van de ongezuurde broden (2,14-20). Ook zal men het met bittere kruiden eten. Het ongezuurde brood duidt op de haast om te vertrekken. De kruiden herinneren aan de bittere onderdrukking in Egypte. De verzen 9-10 vullen aan dat men het vlees niet rauw of gekookt mag eten, maar met kop en al gebraden. Ook mag er niets overblijven. Blijft er wat over, dan moet het verbrand worden.
Vers 11 beschrijft de manier waarop Israël het lam zal eten: de lendenen omgord, schoenen aan, een staf in de hand en men zal het met haast eten. Dit geeft aan dat men klaar moet zijn om te gaan. Haastig eten: niet gehaast, maar meer een gemoedsstemming dat men de wil heeft om snel te vertrekken omdat er iets groots en bijzonders staat te gebeuren: het gaat om het pascha, het ‘voorbijgaan’ van de heer, wederom met een dubbele reden.
Eerst spreekt God, vers 12, in de eerste persoon direct tot zijn volk, en Hij geeft eveneens zeer nauwkeurig aan wat er staat te gebeuren. Hij zal zelf door Egypte gaan en alle eerstgeborenen van de Egyptenaren, van de mensen en de dieren, slaan. En Hij zal daarmee ook gericht uitoefenen over de goden van de Egyptenaren. Hij zal laten zien dat ze krachteloos zijn en het volk niet kunnen helpen. Het is tevens een oproep aan Israël om niet meer achter de goden van Egypte aan te gaan. En nog eens benadrukt Hij: Ja, Ikzelf zal het doen.
Ten tweede volgt in vers 13 de keerzijde van Gods handelen. Het bloed, vers 7, zal een teken zijn aan de huizen van de Israëlieten, waardoor Hij eraan voorbij zal gaan en het huis niet zal verderven wanneer Hij door Egypte gaat. Het zal ook een teken zijn voor de Israëlieten, dat ze zich tot Hem (de Heer) bekennen en tot Hem behoren. Met deze bevrijding is de slavernij voor Israël voorbij.
Vers 14 sluit aan bij vers 2: deze dag – in deze belangrijke maand – moet heel Israël tot herinnering zijn én vieren voor de Heer, voor altijd. Beide verzen omkaderen zowel de voorbereiding op de uittocht uit Egypte als het belang om deze bevrijding voor altijd te gedenken en te vieren.
1 Korintiërs 11,23-26
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Johannes 13,1-15
Met hoofdstuk 13 begint in het evangelie van Johannes een nieuw deel, gericht op Jezus’ dood in Jeruzalem. De hoofdstukken 13–17 bevatten een aantal zogenaamde afscheidsredes van Jezus. Onze tekst is een deel van de proloog op de rede in Joh. 13,31–14,31.
Johannes probeert hier, ruim een halve eeuw na de terechtstelling van Jezus, voor de jonge christengemeente, en dus ook voor ons, hedendaagse gelovigen, een licht te werpen op de persoon van Jezus en op de betekenis van zijn lijden, sterven en verrijzenis.
De verzen 1-3 zijn een inleiding, beter een dubbele inleiding. Vers 1, als een algemene inleiding, geeft een globale tijdsaanduiding, dat hetgeen volgt kort voor het paasfeest speelt. Jezus weet, is zich ten volle bewust, dat zijn uur gekomen is, zijn uur om uit deze wereld terug te keren naar zijn Vader. Johannes vult aan, dat Jezus, die de zijnen, zijn getrouwen, steeds had liefgehad, nu het bewijs van deze liefde tot het uiterste zal geven.
In vers 2-3 worden we naar een zaal geleid, waar Jezus een maaltijd hield met de zijnen. Met een tussenzin wordt al iets over die aanstaande dood vermeld; namelijk dat Judas, de zoon van Simon Iskariot al bezeten was van zijn voornemen, hem ingegeven door de duivel, dat hij Jezus zou overleveren. Ook daarvan was Jezus zich bewust.
Zo begint deze meer specifieke inleiding op de voetwassing, met steeds te benadrukken, dat Jezus zich geheel bewust was van zijn aanstaand lijden en het daarom ook vrijwillig op zich had genomen. Zie voor de verzen 1-3 ook Johannes 6,64.70v.
Tegen die achtergrond en met die kennis onderbreekt Jezus de maaltijd (vv. 4-5), legt zijn bovenkleed af en omgordt zich met een doek, zoals slaven dat doen om hun taak te vervullen. Taalkundig is het niet duidelijk of de maaltijd hier is begonnen, is geëindigd of dat het halverwege de maaltijd is, dat Jezus opstaat. De tekst roept hier Johannes 10,17v in herinnering, waar Jezus zegt dat hij geheel naar de wens van de Vader zijn leven zelf aflegt, geheel vrijwillig dus, en het ook weer zelf opneemt. Daarna giet Jezus, als een slaaf, water in een wasbekken en begint de voeten van de apostelen te wassen en ze af te drogen met de eerder genoemde linnen doek. Het voeten wassen was toentertijd een werk dat de minste achting genoot. Na deze korte beschrijving van het wassen volgt in de verzen 6-11 Jezus’ woordenwisseling met Petrus. De reactie van Petrus komt in eerste instantie alleszins begrijpelijk voor. Uit respect voor Jezus zou eerder het omgekeerde moeten gebeuren. Maar blijkbaar is dat niet de juiste voorstelling van zaken. Wat is het misverstand tussen Jezus en Petrus? Zoals vaker, ook andere evangelisten laten dat zien, denkt Petrus bij Jezus als Messias aan een krachtige en meer politieke leidsman, die Israël voor altijd zal bevrijden van de overheersers. Jezus stelt, dat Petrus het niet begrijpt maar het pas later, na de gebeurtenissen van het aanstaande paasfeest (kruisdood en verrijzenis), zal begrijpen. De reactie van Petrus bevestigt, dat hij niet begrijpt wat Jezus wil aantonen. Dan reageert Jezus weer stellig, hard zelfs, vers 8b: Als gij u niet door Mij laat wassen, kunt gij mijn deelgenoot niet zijn. Dit woord van Jezus bevat de sleutel tot dit gesprek met Petrus. De leerlingen zijn gekozen door Jezus en aanvaarden daarmee zijn persoon en optreden. Het gaat niet zozeer om het concrete voeten wassen, maar om de betekenis ervan als een zelfvernedering van Jezus, de Messias; een verwijzing naar de volledige vernedering door de dood aan het kruis.
Petrus reageert zeer menselijk. Maar Jezus verduidelijkt: ‘… niet deelhebben aan mij’, wat inhoudt: ‘geen deelgenoot kunnen zijn van de toekomstige heerlijkheid van Christus’. Vers 10 licht het toe. Je kunt wel volledig openstaan voor Gods woord en volgeling van Jezus willen zijn (volledig gewassen zijn of gebaad hebben) maar dat ‘openstaan voor’ houdt ook in, dat men aanvaardt dat men als volgeling van Jezus volledig dienstbaar moet zijn, tot het uiterste toe.
Jezus sluit deze discussie met Petrus af, door te stellen, dat de leerlingen rein zijn, openstaan voor Gods Woord. Maar niet allen. Met dit laatste woord verwijst hij terug naar de tussenzin in vers 2b en komt Jezus’ einde weer in het vizier. En nogmaals (v. 11), voegt de evangelist toe, dat Jezus wist dat hij verraden zou worden.
Vervolgens trekt Jezus zijn bovenkleed weer aan (v. 12), en keren we terug naar de tafel van het avondmaal. Nu gaat Jezus het gebeuren uitleggen, ‘leren’, en vraagt hij de leerlingen met een retorische vraag, of ze begrijpen wat hij heeft gedaan. Het gesprek met Petrus was er een voorbeeld van dat de leerlingen het niet begrepen.
In vers 13 bevestigt hij dat de leerlingen hem terecht de Meester (Leraar) en de Heer noemen. Maar dat houdt ook in (v. 14), dat als Jezus, als de Heer en de Meester – let op de omkering van deze aanspreektitels; alsof Johannes ons voor het goede verstaan erop attent wil maken, dat door Jezus de rollen worden omgekeerd! – de leerlingen de voeten wast, zij dat ook verschuldigd zijn elkaar te doen, als ze echt volgeling willen zijn. Jezus heeft ze een voorbeeld gegeven opdat ze doen, wat hij heeft gedaan. Dit voorbeeld is niet zomaar een (vrijblijvend) voorbeeld, maar moet verstaan worden als een zichtbaar richtsnoer dat men zich eigen moet maken.
Zo is deze voetwassing, zoals die vaak in de Kerk wordt verricht op Witte Donderdag, niet slechts een symbool van nederige dienstbaarheid maar vooral een verwijzing naar of een voorafbeelding van het lijden en de kruisdood van Jezus. En voor ons, christenen, een uitnodiging om er aan deel te nemen en in dezelfde geest te handelen, wil je deelgenoot zijn van de toekomstige heerlijkheid van Christus. In die dienstbaarheid moet je tot het uiterste durven gaan.
Preekvoorbeeld
Brood van het leven
Twee keer hoorden wij zojuist de beschrijving van een Paasmaal. De eerste keer uit het boek Exodus, ter voorbereiding van de uittocht uit het slavenhuis Egypte, de tweede keer uit de eerste brief van de apostel Paulus aan de Korintiërs over de Paasmaaltijd die Jezus met zijn leerlingen hield, voorafgaand aan zijn lijden en dood. Ook Jezus’ dood is een uittocht uit slavernij, een doortocht door de woestijn met als uitzicht Gods beloofde land, wordt daarmee gezegd. De instructie aan het Joodse volk om de Paasmaaltijd te vieren, gaat voor christenen over in die om de maaltijd van Jezus te vieren. Deze neemt de betekenis van het Joodse Paasmaal in zich op, herinnert eraan en gaat verder.
Vervolgens lezen we dan als hoogtepunt het verhaal over Jezus, weliswaar bij die maaltijd, maar het verhaal gaat niet over de maaltijd zelf. Het lijkt te gaan over wat er aan de maaltijd voorafgaat, maar het gaat over wat er tijdens de maaltijd ten diepste gebeurt. Dat lam dat volgens de instructies aan Mozes en Aäron geslacht en gegeten moet worden en waarvan het bloed over de deurposten moet worden uitgestreken, dat is hier Jezus. Het brood dat gebroken wordt en de wijn die gedronken wordt, zijn zijn lichaam en zijn bloed. Dat laatste heeft hij zelf gezegd volgens de overlevering die Paulus weergeeft.
Met dit laatste zijn we bekend. Het is het hart van de eucharistie: in het brood dat wij eten en de wijn die wij drinken, komt Jezus zelf naar ons toe en is onder ons aanwezig. Inderdaad, zegt Jezus in het Johannesevangelie, maar ook de wijze waarop hij aanwezig komt, is van belang: als brood dat zich laat eten, als wijn die zich laat drinken, als een lam dat geslacht wordt en als een slaaf die de voeten wast en precies daarin heer is. Het is een opdracht. ‘Als ik, de heer en leraar, jullie voeten heb gewassen, dan behoren jullie ook elkaar de voeten te wassen’ (Joh. 13,14).
Wie deel wil krijgen aan Jezus’ heerschappij, die moet niet verwachten dat er voor hem of haar geknield wordt. Hij of zij moet zelf neerknielen aan de voeten van anderen en het nederige schoonmaak- en onderhoudswerk van het leven doen. Vermoeide voeten wassen, opgelopen kwetsuren verbinden, vermeende onwaardigheid omhelzen, niet terugschrikken van pijn en bloed. ‘Ik heb jullie een voorbeeld gegeven, opdat jullie zouden doen zoals Ik aan jullie heb gedaan’ (v. 15). Het rijmt op het ‘Blijf dit doen om mij te gedenken’ (1 Kor. 11,24) dat Paulus uit de overlevering citeert en dat in elke eucharistieviering herhaald wordt. Jezus is aanwezig, en door en in hem is God aanwezig waar mensen doen zoals hij hier voordoet. Ubi caritas et amor, Deus ibi est, waar vriendschap is en liefde, daar is God.
Maar wat doet hij nu precies voor? Hij wordt gave, helemaal en zonder reserve. ‘Zozeer heeft God de wereld liefgehad’, zegt Jezus aan het begin van het Johannesevangelie tegen Nicodemus, ‘dat hij zijn eniggeboren zoon heeft gegeven, opdat al wie in hem gelooft niet verloren zal gaan, maar eeuwig leven zal hebben’ (Joh. 3,16). God keert zich niet van de wereld af als het mis dreigt te gaan, maar keert zich naar de wereld toe, identificeert zich volledig met haar door zijn zoon, zijn eigen vlees en bloed in de wereld te investeren. Juist als het misloopt blijft hij, komt hij zelfs des te nadrukkelijker present in en uit liefde. ‘Geen grotere liefde kan iemand hebben dan dat Hij zijn leven geeft voor zijn vrienden’, zegt hij. Zijn vrienden, zegt Jezus, dat zijn degenen die liefhebben volgens zijn maat en op hun beurt bereid zijn zichzelf uit liefde helemaal te geven (vgl. Joh. 15,13).
In de bereidheid aan de liefde voor het leven te sterven, verkrijgen wij het ware, het volle, het eeuwige leven, verkondigt het Johannesevangelie. Zoals Jezus in zijn bereidheid uit liefde voor de wereld te sterven, getuigt van het ware, het volle, het eeuwige leven dat Hij van God zijn Vader ontvangt en belichaamt. ‘Dit is het eeuwige leven’, zegt Jezus als hij bidt tot God zijn Vader aan het einde van de maaltijd die begint met de voetwassing, ‘dat zij u kennen, de enige ware God, en hem die u hebt gezonden, Jezus Christus’ (Joh. 17,3). Wie in Jezus’ liefde tot het uiterste de God herkent uit wie alle leven voortkomt, ontvangt daarmee een verbondenheid met het leven die door geen dood nog ongedaan kan worden gemaakt.
Het rooms-katholieke Missaal vat dit samen in de prefatie, het eerste gedeelte van het eucharistisch gebed zoals dat met Pasen wordt gebeden: ‘Onze dood is Hij gestorven, voorgoed heeft Hij de dood ontwapend en gedood. Hij is opgestaan en alles heeft Hij nieuw gemaakt’. In de Paaswake zullen wij de apostel Paulus horen verkondigen dat Jezus Christus, ‘eenmaal uit de doden opgewekt, niet meer sterft; de dood heeft geen macht meer over hem’, want ‘het leven dat hij leeft, heeft alleen met God van doen. Zo moet u ook uzelf beschouwen: als dood voor de zonde en levend voor God in Christus Jezus’ (Rom. 6,10-11) en alsof de oude mens met hem gekruisigd is (v. 6).
Vandaag verkondigt Jezus dat wij kunnen leven zoals hij, ons geen zorgen meer makend over ons eigen lot en bereid pure gave te worden. Vandaag verkondigt Jezus dat dit niet de weg van de ondergang is, maar de weg ten leven. Zelfs als het tegenovergestelde het geval lijkt. Sterker, vandaag verkondigt Jezus dat alleen wie merkbaar door het lijden en de dood getekend zijn en zich daar niet voor schamen, degenen die in de beeldtaal van de eerste lezing de beide deurposten en de bovenbalk van de deur van haar of zijn huizen met bloed bestreken hebben, niet ten onder gaan met de bestaande wereld waarin mensen lijden wordt opgelegd en de dood wordt aangedaan.
Vandaag kiest Jezus willens en wetens voor de kant waar de klappen vallen, de kant van de niet geachten en niet gezienen, omdat dit in zijn God, die ook onze God is, de kant is van de weg van het leven. Wie de kant van God wil kiezen, moet aan hun kant gaan staan en hen liefhebben en dienen. Zij of hij wordt zo zelf een plaats waar God aanwezig is, in het spoor van Jezus.
‘Ik ben het levende brood dat uit de hemel is neergedaald’, heeft Jezus eerder in het Johannesevangelie gezegd. ‘Als iemand van dit brood eet, zal hij leven in eeuwigheid’ (Joh. 6,51). Wie van dit brood eet wordt zelf levend brood. Niet uit de hemel neergedaald, maar voortaan vanuit de hemel gevoed en zo gemaakt tot burgers van het nieuwe Jeruzalem.
inleiding Wim van Stiphout
preekvoorbeeld prof. dr. Erik Borgman