- Versie
- Downloaden 7168
- Bestandsgrootte 483.70 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 31 mei 2018
- Laatst geüpdatet 10 juni 2025
Nummer 4– 97ste jaargang 2025 – Juli/Augustus
TIJDSCHRIFT VOOR VERKONDIGING
UITGAVE VAN DE MINDERBROEDERS FRANCISCANEN IN DE LAGE LANDEN
6 juli 2025 Veertiende zondag door het jaar
Inleiding G. van Buul OFM
Preekvoorbeeld drs. K. Touwen
13 juli 2025 Vijftiende zondag door het jaar
Inleiding drs. M. Brinkhuis
Preekvoorbeeld dr. P. van Veldhuizen
20 juli 2025 Zestiende zondag door het jaar
Inleiding drs. H. Tacken
Preekvoorbeeld dr. J. Hulshof SM
27 juli 2025 Zeventiende zondag door het jaar
Inleiding drs. H. Berflo
Preekvoorbeeld J. Kortstee
3 augustus 2025 Achttiende zondag door het jaar
Inleiding dr. J. Holman SVD
Preekvoorbeeld drs. M. van der Post
10 augustus 2025 Negentiende zondag door het jaar
Inleiding prof. dr. G. Rouwhorst
Preekvoorbeeld drs. F. Wiersma
15 augustus 2025 Maria Tenhemelopneming
Inleiding M.F. Vroege-Crijns BA
Preekvoorbeeld dr. J. te Velde OSB
17 augustus 2025 Twintigste zondag door het jaar
Inleiding H. Janssen OFM
Preekvoorbeeld A. Alblas
24 augustus 2025 Eenentwintigste zondag door het jaar
Inleiding dr. P. Kevers
Preekvoorbeeld ds. R. Nijendijk-Cnossen
31 augustus 2025 Tweeëntwintigste zondag door het jaar
Inleiding dr. J. Brinkhof
Preekvoorbeeld mgr. dr. G.J.N.G. de Korte
6 juli 2025
Veertiende zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 66,10-14c; Ps. 66; Gal. 6,14-18; Luc. 10,1-12.17-20 (C-jaar)
Inleiding
Jesaja 66,10-14c
‘Vol verwachting klopt ons hart.’ Zo zouden we de gemoedstoestand van de Israëlieten tijdens de Babylonische ballingschap kunnen kwalificeren. In die moeilijke tijd, net zoals tijdens de slavernij in Egypte, droomt men en kijkt men reikhalzend uit naar een leven van vrijheid, geluk en welzijn in een nieuwe maatschappij. Zo’n nieuwe samenleving komt niet op wondere wijze uit de hemel vallen, reden waarom sommigen (velen?) daar nogal sceptisch tegenover staan. Ook voor de terugkerende ballingen is de situatie moeilijker dan ze verwachtten. Dromen lijken maar al te vaak bedrog.
In die situatie roept de profeet het volk op om de verwachting, de droom van nieuw leven, niet als bedrog of als een nachtmerrie te beschouwen. In tegendeel, ‘verheug u’ zo begint de perikoop. Er is geen reden om in te stemmen met het eerste van de Klaagliederen, toegeschreven aan de profeet Jeremia, waarin Jeruzalem wordt voorgesteld als de vorstin die weduwe is geworden en haar leven in eenzaamheid moet slijten. Jesaja stelt Jeruzalem voor als een moeder die bron van leven is en die haar kinderen zoogt tot verzadiging toe, ze op de arm neemt, ze vertroetelt en ze troost in hun droefheid.
Vervolgens lijkt de profeet God te identificeren met Jeruzalem: ‘Zoals een moeder haar kind troost, zo zal Ik u troosten.’ Een identificatie van God met ‘moeder Jeruzalem die haar kinderen tot verzadiging toe zoogt’ kan de indruk wekken dat Israëls God wel heel sterk lijkt op de vruchtbaarheidsgodinnen van andere volken. In de Griekse traditie zoals die bijvoorbeeld sinds de achtste eeuw vChr. in Efeze bestond, en die nog bekend was in de tijd dat Lucas de Handelingen van de Apostelen schreef (vgl. Hand 19,23-40), werd Artemis (Diana) vereerd en voorgesteld als een vrouw met volle borsten over heel haar lichaam.
Misschien bewandelt de profeet hier een gevaarlijke weg. En voor Israël, op het pad naar een volledig monotheïsme, een risico. Maar juist op deze wijze opent de profeet een perspectief voor het volk. Het loont de moeite niet om oplossing van problemen te zoeken bij vreemde goden. Onze God zelf stelt zich garant voor een leven van geluk, welzijn en troost. Daarom: ‘Verheug u met Jeruzalem… laat u tot verzadiging toe zogen aan haar borsten vol troost, en u vol genot laven aan haar zo rijke boezem.’
Psalm 66,1-3a.4-5.6-7a.16.20
Psalm 66 combineert twee gezangen: de verzen 1-12 als een lofzang op de Heer, en de verzen 13-20 als een danklied. Voor deze zondag zijn uit het eerste deel slechts de helft van de verzen gekozen. In dit deel roept de psalmist heel de aarde op om hulde te brengen aan God omwille van zijn ontzagwekkende daden ten bate van alle mensen.
In de verzen 16 en 20 uit het tweede deel sluit de zanger aan bij het thema van het eerste deel van de psalm, maar nu toegespitst op hemzelf; hij nodigt uit om daar naar te luisteren.
Het lied eindigt met de belijdenis ‘God is altijd goed; Hij zij geprezen; Hij wees mij niet af’. Met deze belijdenis wordt iedereen opgeroepen Gods lof te bezingen.
Galaten 6,14-18
We hebben hier te doen met het einde van de brief van Paulus aan de gemeente van Galatië waar judaïserende gelovigen trachtten om anderen over te halen zich te onderwerpen aan de besnijdenis en de voorschriften van de Wet. Paulus beschrijft ze als mensen die zich wel lieten besnijden maar zich verder niets van de Wet aantrokken (v. 13). Tegenover de nieuwe schepping is wel of geen besnijdenis van geen enkel belang. Paulus eindigt zijn brief met zijn identificering met Christus: ‘Ik draag de merktekens van Jezus in mijn lichaam’ zodat Paulus lastig vallen bij zijn verkondiging van het evangelie hetzelfde is als Jezus lastig vallen.
Lucas 10,1-12.17-20
De vraag kan opkomen waarom Lucas twee uitzendingen vermeldt, de eerste die van de Twaalf (9,1-6) en vervolgens nog een van tweeënzeventig leerlingen (volgens sommige handschriften waren het er zeventig). En een tweede kwestie is waarom de voorschriften voor die tweeënzeventig uitgebreider zijn dan die voor de Twaalf. Met deze vertelling die exclusief bij Lucas voorkomt, staan we in zekere zin voor een verdubbeling van de zendingsthematiek.
Vaak wordt gewezen op een parallel tussen de uitzending van de tweeënzeventig en de keuze van de zeventig ouderlingen door Mozes (Num. 11,16). Zou Lucas op deze wijze iets van een nieuw Godsvolk voor ogen hebben?
Van belang is om de symbolische betekenis van de getallen twaalf en tweeënzeventig niet uit het oog te verliezen. Twaalf is het traditioneel symbolische getal voor Israël, terwijl tweeënzeventig staat voor de volken. Zeker bij Lucas is de aandacht voor de volken sterk aanwezig zoals blijkt uit het boek Handelingen. Helemaal duidelijk is die verbinding met de volken echter niet in deze perikoop. De evangelist schrijft dat de leerlingen uitgezonden worden naar alle steden en plaatsen waarheen Hijzelf van plan was te gaan. Maar Lucas vermeldt nergens dat Jezus naar buitenland ging.
De uitzendingsrede begint met een vergelijking: ‘Ik zend jullie als lammeren onder de wolven’. De zending is niet geheel zonder gevaar; de leerlingen zijn kwetsbaar en kunnen belanden in moeilijke situaties. Machtsvertoon zal hen echter niet baten.
De raadgevingen van Jezus aan de tweeënzeventig zijn uitgebreider dan die aan de Twaalf. Zo vinden we in onze perikoop de raad om geen sandalen mee te nemen. De leerlingen moeten niemand groeten onderweg, terwijl ze wel een vredegroet moeten uitspreken als ze ergens ontvangen worden. Die aankondiging van vrede, sjalom, vormt de kern van de zending. Deze aankondiging is geen kwestie van beleefdheid, maar een waar ‘woord’ (dabar) van vrede, zodat vredelievende mensen werkelijk die vrede zullen ervaren (v. 6).
In de verzen 7-8 overtreedt Jezus met zijn raadgevingen de traditionele gewoontes en voorschriften. De leerlingen mogen verblijven in de huizen waar hun gastvrijheid wordt aangeboden en het is hen toegestaan alles te eten wat hun wordt voorgezet, zelfs als het gaat om het huis van heidenen waar Joden traditiegetrouw niet binnen gingen, omdat het eten in die huizen waarschijnlijk niet overeenkwam met de reinheidsvoorschriften van de Tora. Hier lijkt Lucas een voorproefje te geven van de discussies die later terugkomen in de Handelingen van de apostelen (Hand. 10 en 15).
Verder zijn er twee raadgevingen die de leerlingen sterk doen gelijken op Jezus. Zij moeten zieken genezen en het Godsrijk verkondigen. In de zendingsopdracht aan de Twaalf komen deze zaken niet voor.
Het geheel van deze raadgevingen bekijkend kan de vraag opkomen waarom die leerlingen op zo primitieve wijze hun zending moeten uitvoeren.
Volgens sommigen is de idee die achter al deze soberheid zit dat de leerlingen zouden moeten contrasteren met andere rondtrekkende predikers die van alles en nog wat meenamen op hun tochten, vaak om er zeker van te zijn dat ze geen onreinheid zouden oplopen bij het eten of in hun gastverblijf.
Ongetwijfeld raadt Jezus zijn leerlingen een wijze van handelen aan die contrasteert met de manier zoals andere groepen rondtrokken, maar of dat de voornaamste reden is, is de vraag. De sobere uitrusting van de leerlingen kan eerder gezien worden als een radicale wijze van navolging van de Meester. De evangelist Matteüs is bijzonder duidelijk op dit punt waar hij Jezus laat zeggen ‘De vossen hebben holen, maar de mensenzoon heeft geen plaats om zijn hoofd neer te leggen’ (Mat. 8,20).
Verder is die soberheid een teken van vertrouwen op Gods voorzienigheid waar Lucas even later in zijn evangelie aandacht aan besteed (12,22-31). Deze voorzienigheid van de kant van God wordt voor de leerlingen al duidelijk wanneer zij kunnen rekenen op de gastvrijheid van de kant van mensen die hun aanzegging van het Godsrijk serieus nemen.
Preekvoorbeeld
Vandaag klinkt het weer: Jezus zendt je ‘twee aan twee’ uit, als tweetal in een groter verband. Ditmaal niet twee van de twaalf, de twaalf apostelen. Het evangelie heeft hier een groter geheel voor ogen: twee van de tweeënzeventig. Net als die twaalf een beeld van de kerk, maar ditmaal van de wereldkerk.
Die twaalf, dat is de symboliek van het volk van God, de legendarische twaalf stammen Israëls. Zeven daarentegen is het getal van de volken rondom Jeruzalem. Dat in veelvoud: zeventig, het getal van alle volken op aarde. En nog een tweetal erbovenop: tweeënzeventig.
Over dat getal doet een oud verhaal de ronde. Mozes is te zwaar belast dan dat hij nog zorg kan dragen voor heel zijn volk. God zegt hem daarom dat hij moet omzien naar zeventig verstandige opzichters, aan wie hij zijn last zou kunnen overdragen. Dan wordt het een soort Pinksterverhaal: ze krijgen allemaal een deel van de geest van Mozes, van de lange adem waarop hij het volhield, en ze beginnen prompt te profeteren.
De vraag waar het om gaat is natuurlijk: hoe komt Mozes aan die zeventig? Speelt daarin een bepaalde mate van volksvertegenwoordiging een rol of heeft hij gekozen onder degenen die hem het naast stonden, the inner circle, zijn vertrouwelingen. Het verhaal vertelt daar niets over en zeventig is niet deelbaar door twaalf.
Maar in een verdere ontwikkeling van dit verhaal zijn er opeens twee mannen van de buitencategorie – ze nemen niet deel aan de vergadering van de zeventig – die ook beginnen te profeteren. Dat geeft een opstootje en de ordedienst wil hen de mond snoeren, maar Mozes roept uit: ‘Legde de heer zijn geest maar op heel het volk! Profeteerde iedereen maar!’ (Num. 11,29).
Daarmee zijn die twee dus gesanctioneerd en aan het zeventigtal toegevoegd: tweeënzeventig – dat getal is wel deelbaar door twaalf: uit elke stam zes. Het is geen oligarchie maar een parlement, ze doen dienst als afvaardiging.
In Jezus’ tweeënzeventig speelt ook een vertegenwoordiging, nu niet naar binnen, maar naar buiten toe. Ze worden niet ingepolderd, ze worden uitgezonden, Het is geen representatie van de twaalf stammen Israëls of van de twaalf apostelen intern, maar extern, het gaat ‘alle volken’ aan (Luc. 24,47), zoals we zongen in de psalm: ‘Jubelt voor God, alle landen der aarde’ (Ps. 66).
Het verhaal hoort eerder in het boek van de Handelingen van de apostelen thuis dan in het evangelie. Jezus zelf heeft zich nauwelijks over de grens gewaagd. Maar met dit verhaal wordt het perspectief van de zending onder de volkeren toch tot al in Jezus’ dagen verlegd. En zo staat er uitdrukkelijk bij: ‘Hij zond hen twee voor twee voor zich uit naar alle steden en plaatsen, waarheen Hijzelf van plan was te gaan’ (Luc. 10,1).
Zijn komst, zijn aanwezigheid, wordt in het vooruitzicht gesteld. Maranata, kom Heer Jezus!
Er is haast bij: ‘Groet niemand onderweg’. Dat is geen onvriendelijkheid maar urgentie, ze mogen zich niet laten ophouden door de uitgebreide oosterse groeten en wedergroeten waarbij naar het welzijn van de hele familie, de aanverwanten en de veestapel wordt gevraagd. Maar zodra ze hun doel hebben bereikt, is hun eerste woord ‘Vrede voor dit huis’. Dan hebben ze alle tijd.
Er is een intercultureel perspectief: die tweeënzeventig zullen verblijven in alle huizen waar hun gastvrijheid wordt aangeboden. Het is hun toegestaan alles te eten wat hun wordt voorgezet. Ook als het een heidens huis aangaat waar joden traditiegetrouw zich niet in wagen, omdat de reinheidsvoorschriften er niet worden opgevolgd. Dat luistert nauw, vooral als het om voedsel gaat. Dan spelen rein – kosjer – en onrein – treife. Maar net als in de Handelingen van de apostelen worden die onderscheidingen hier weggenomen, culturele en religieuze grenzen worden overschreden. Jezus zegt: ‘Eet en drink wat men je aanbiedt’. Geniet gastvrijheid.
Ze worden twee aan twee uitgezonden, zoals deze parochie haar kerk uit wordt gezonden. De nadruk ligt op hoeveel zij moeten missen: geen geldbuidel, geen reistas, geen sandalen, barrevoets, teruggeworpen op het naakte bestaan. Ja, het is een streng bevel, deze uitzending. De tweeënzeventig, het was hun bang te moede, zo kaal en leeg en weerloos op pad te gaan. Maar wel met de genade van een reisgenoot, ieder is aangewezen op een metgezel.
Het is deze parochie bang te moede. Uitgezonden worden is geen tragiek maar een opdracht, niet enkel verlies, maar de ervaring die eigen is aan een evangelisch leven: loslaten, je toevertrouwen, niet met een eisenpakket, maar met handen die kunnen ontvangen, niet met een bezet gemoed, maar met een open blik.
Meteen is er de reflex dat de wereld slecht en boos is. Ja, er is sprake van wolven, slangen, schorpioenen. Maar ook van gastvrijheid en van een vredelievend mens op jouw pad. En er is sprake van vreugde toen ze uiteindelijk terugkeken op wat zij ondervonden hadden.
Terug naar dat twee aan twee. Twee, dat is een verband dat wij kunnen overzien – een privéruimte. Maar met een groot perspectief. Dit kleine verband maakt deel uit van een groter verband – een publieke ruimte –, een gemeenschap: tweeënzeventig.
Het gaat over je missie. Christus zendt ons uit. Hij leidt je naar het volgende traject op je levensweg. Wat opvalt is hoeveel wij volgens Hem kunnen missen: al onze verworvenheden, aanzien, imago, de idealen waaraan wij ons vastklampen.
Nee, hier in het evangelie wandel je niet bepakt en bezakt. Onbelast loop je, rechtop, een veerkrachtig lopen. Zonder geld, je draagt geen reistas, je hebt geen sandalen aan je voeten.
Het Lucasevangelie heeft de Spartaanse versie van het verhaal bewaard. Ongeschoeide Karmelietessen en zovele andere kloosterorden zijn eraan gehoorzaam geweest. Sint Franciscus gaf zijn sandalen weg.
Het komt mij voor, dat Lucas reden had zo rigoureus te schrijven. Hij schreef het voor ons, om te onthechten, dat moet schoksgewijs. Al het andere ontmoet je gaandeweg: brood uit de hemel, water uit de rots.
Met de lichte tred van het geloof ben je niet aan slijtage onderhevig. Terugkijkend op de woestijnjaren leert Mozes ons over de mystieke reis: ‘De kleren aan uw lijf zijn niet versleten en uw voeten zijn niet gezwollen, al die veertig jaren’ (Deut. 8,4).
inleiding Gerard van Buul OFM
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen
13 juli 2025
Vijftiende zondag door het jaar
Lezingen: Deut. 30,10-14; Ps. 69; Kol. 1,15-20; Luc. 10,25-37 (C-jaar)
Inleiding
‘Gij zult de Heer uw God beminnen met geheel uw hart en met geheel uw ziel, met al uw krachten en geheel uw verstand en uw naaste als uzelf’ (Luc. 10,27). Aldus vat een wetgeleerde voor Jezus de Wet samen. Vervolgens focust de evangelietekst van deze zondag op ‘uw naaste beminnen’ uitmondend in de oproep van Jezus aan de wetgeleerde om barmhartig te zijn: ‘ga dan en doet gij evenzo’ (Luc. 10,37). In de eerste lezing uit Deuteronomium spreekt Mozes over de Wet als een opdracht die niet te zwaar is. ‘Gij kunt het dus volbrengen’ (Deut. 30,14).
Deuteronomium 30,10-14
Het laatste boek van de Tora is een grote uiteenzetting over de wetsregels die God via Mozes aan het volk op weg naar het beloofde land geeft. De hoofdstukken 27–30 vormen een groots slot van het boek èn de Tora. Allereerst wordt er zegen en vloek uitgesproken. Zegen zal er zijn als de Wet gevolgd wordt, de vervloekingen zullen werkelijkheid worden als de Wet genegeerd wordt. Vervolgens hernieuwt God het verbond dat al eerder gesloten werd bij de berg Sinai. In de perikoop van deze zondag wordt vervolgens betoogd dat de Wet dragelijk en uitvoerbaar is.
In vers 10 spreekt Mozes het volk toe dat ze aan JHWH moeten gehoorzamen en met heel hun hart en ziel naar Hem moeten terugkeren. Het herinnert aan het begin van het boek Deuteronomium waar het volk wordt opgeroepen naar God te luisteren: ‘Luister Israël! JHWH is onze God, JHWH is de Enige. U zult JHWH uw God liefhebben met heel uw hart, met heel uw ziel en met al uw krachten’ (6,4-5). In de evangelieperikoop van deze zondag zullen we dit vers – het begin van het Sjema – weer terug horen. Vervolgens wordt er in een poëtische tekst gezegd dat de geboden van de Wet niet te moeilijk en niet te zwaar zijn. Daarnaast is het helder wat de geboden zijn – ze staan immers in de Wet geschreven – en dat je je niet hoeft af te vragen wat God vraagt. Door het horen en herhalen van de Wet is het zelfs iets van binnen geworden. Als het goed is zal de gelovige de Wet internaliseren en er als vanzelf uit leven: ‘Het woord is dicht bij u, in uw mond en in uw hart. Gij kunt het dus volbrengen’ (6,4).
Lucas 10,25-37
De parabel van de barmhartige Samaritaan is een iconisch verhaal voor het Christendom. Het stelt de naastenliefde in het centrum en breekt het begrip naaste open. Het gevaar is dat we het verhaal al kennen voor we het weer horen. Het loont de moeite om het telkens weer zorgvuldig te lezen vanwege de vele perspectieven die het biedt. Opvallend is de opening waarin een wetgeleerde Jezus op de proef wil stellen. De wetgeleerde vraagt Jezus naar de wijze waarop hij het heil – eeuwig leven – kan verwerven. Jezus kaatst de bal echter terug door de wetgeleerde te vragen wat erover in de wet geschreven staat! De wetgeleerde antwoordt dan met het citeren van twee passages uit de wet. Het eerste is het begin van het Sjema Israël, dat tot kern van de dagelijkse Joodse gebeden behoort, dat dagelijks twee keer gereciteerd wordt. Opmerkelijk genoeg laat de wetgeleerde de eerste zin weg, namelijk ‘Luister Israël, De heer is onze God, de heer is de enige’ en citeert hij het gebod om God te beminnen met hart, ziel, krachten en verstand (Deut. 6,4v). Hij koppelt hieraan onmiddellijk een regel uit Leviticus 19,18: ‘U zult uw naaste liefhebben als uzelf.’ Voorafgaand aan dit zinnetje staan synoniemen van naaste; uw broeder en een volksgenoot. In de wet is de naaste duidelijk nog de eigen volksgenoot. In vergelijking met Marcus 12,29vv en Matteüs 22,37vv valt op dat daar Jezus zelf de geboden noemt en niet zijn gesprekspartner. Daar ontbreekt echter de parabel waarin het begrip naaste toegelicht wordt. Jezus onderstreept hier nadrukkelijk de toelichting van de wetgeleerde. Hij antwoordt juist en moet het als richtlijn nemen voor zijn leven. ‘Ge zult leven’ (10,28) rijmt op de vraag naar het eeuwig leven (10,25). Het gaat hierbij om het leven in verbondenheid met God door trouw aan zijn geboden. Hiermee lijkt de kous af, maar de wetgeleerde stelt de vraag naar de naaste. ‘Wie is mijn naaste?’(10,29). De algemene opvatting in de tijd van Jezus was dat de naaste de mede-joden waren en de vreemdelingen die zich blijvend aan hadden gesloten bij de Joodse gebruiken. Met zijn parabel van de barmhartige Samaritaan kiest Jezus een andere positie door het begrip naaste dynamisch te interpreteren.
Het gaat over zomaar een mens, iemand. Dus kan het over ons allen gaan. Deze toevallige mens wordt overvallen en blijft halfdood langs de weg liggen. Zowel de priester als de Leviet die langskomen (terugkerend van hun tempeldienst in Jeruzalem) negeren de gewonde man. Er is wel geopperd dat ze zich niet wilden verontreinigen door mogelijk een gestorvenen aan te raken. Zelfs als dat het geval is zijn ze nalatig door geen hulp te bieden aan de man langs de weg. Vervolgens voert Jezus een Samaritaan ten tonele. De Samaritanen waren in de ogen van vrome Joden afvallige en ketterse gelovigen met wie men niet omging. Zij hielden zich overigens wel aan de Tora! Uitgerekend deze Samaritaan bekommert zich om de halfdode man. Zijn reactie wordt niet als wetsgetrouw gekarakteriseerd, maar als intuïtief behulpzaam: ‘Hij zag hem en kreeg medelijden’ (10,33). Het Griekse woord voor ‘medelijden’ betekent zoveel als ‘tot in zijn ingewanden geraakt worden.’ Het is de vertaling van het Hebreeuwse ‘barmhartig’ dat op zijn beurt als kern heeft ‘tot in de moederschoot geraakt worden.’ Het lijden van de ander raakt jou onmiddellijk zoals een moeder geraakt wordt door het verdriet of de pijn van haar kind. Deze moederliefde is een kenmerk van God zelf. Zo openbaart God zich namelijk aan Mozes: ‘JHWH daalde neer in een wolk, kwam bij hem staan en riep de naam JHWH uit. JHWH ging hem voorbij en riep: JHWH! JHWH is een barmhartige en genadige God, geduldig, groot in liefde en trouw’ (Ex. 34,5v). De Samaritaan weerspiegelt in zijn handelen Gods barmhartigheid.
Na de parabel vraagt Jezus aan de wetgeleerde wie van de drie – priester, Leviet of Samaritaan – hem nu de naaste lijkt te zijn van de gewonde man. Voor de wetgeleerde is er geen ontkomen aan. Hij krijgt echter niet ‘de Samaritaan’ over zijn lippen, maar antwoordt: ‘Die hem barmhartigheid betoond heeft’ (10,37). En precies hier zit de dynamische opvatting van Jezus over de naaste. Het gaat niet over een categorie of begrensde groep mensen èn ook niet over het onbegrensde iedereen, maar om het worden van naaste. Jezus gaat uit van de gewonde man en laat zien dat de Samaritaan door barmhartig te handelen de naaste wordt. Naaste-zijn is dus telkens concreet en uit zich in het barmhartig handelen door het appel dat op ons gedaan wordt. De afsluitende woorden zijn binnen de context van het verhaal tot de wetgeleerde gericht, maar via hem onmiddellijk tot ons allen: ‘Ga dan en doe evenzo’ (10,37). Al eerder in het Lucasevangelie had Jezus de volgende ontzagwekkende oproep gedaan: ‘Wees barmhartig, zoals jullie Vader barmhartig is’ (6,36). Deze oproep maken we waar als we ons laten raken door de nood of het lijden van een ander en concreet behulpzaam zijn.
Preekvoorbeeld
Als je wilt weten wie je naaste is – dat kan niemand je vertellen. Niemand kan met de Bijbel in de hand naast je komen staan en zeggen: zij wel, hij niet, die daarginds weer wel. Wie je naaste is, daar kom je gaandeweg achter. Gaandeweg letterlijk: door onderweg te zijn, en dan overkomt het je. Je kiest je naaste niet uit, je loopt er onverwachts tegenaan, je naaste komt op jouw pad. Of nog waarschijnlijker: je naaste loopt tegen jou aan, zij of hij vindt jou.
Heb God lief boven alles en je naaste als jezelf – dat is het dubbele gebod dat volgens het Evangelie geldt als samenvatting van alle geboden van God. Heb God lief boven alles, dat is een zin uit Deuteronomium. Heb je naaste lief als jezelf, dat is een zin uit Leviticus. Samen vormen ze het grote liefdegebod: bejegen God, de ander en jezelf met een liefhebbend hart en met liefhebbende handen.
In het verhaal van Lucas wil de schriftgeleerde nog graag een extra aanwijzing. Wie hij zelf is, dat weet hij wel, en wie God is, de Eeuwige, daar heeft hij ook wel een idee van. Maar je naaste, hoe identificeer je die? Hoe baken je dat af? Naar wie moet mijn liefdevolle handelen uitgaan? Volksgenoten? Medegelovigen? Familie en vrienden? Vreemdelingen en daklozen? Wie is mijn naaste?
Jezus vertelt als antwoord het verhaal dat wij kennen als ‘de barmhartige Samaritaan’. Voor de hoofdpersonen uit dat verhaal geldt: je bent onderweg en dan gebeurt er van alles. Het overkomt je, het komt op je pad. En dan blijk je elkaars naaste te zijn. Je hebt hooguit de keuze om je dan ook als naaste te gedrágen. Hooguit, zeg ik, want als je knock-out op de weg ligt, heb je die keuze niet. Dan kan het zomaar zijn dat een volslagen vreemdeling opeens je allernaaste blijkt te zijn, terwijl de mensen van je eigen soort met hun hoofd en hun hart heel ergens anders blijken te zitten en met een boogje om je heen lopen. Het is een ervaring van alle tijden.
Je kunt dus niet van tevoren op een briefje schrijven wie je naasten zijn. Je weet niet wie of wat er op je weg gaat komen, maar de uitnodiging van Jezus is: neem serieus wat er op je pad komt. Wees open voor wat je overkomt. Het overkwam die joodse man dat hij als slachtoffer van een overval geholpen werd door de vreemde voorbijganger en niet door zijn volksgenoten. Maar het overkwam ook de vreemdeling dat hij die gewonde man zag liggen en, zoals de oude taal zegt, met ontferming werd bewogen. Het raakte hem in zijn binnenste, hij kon zich er niet voor afsluiten. Misschien aarzelde zijn hoofd nog wel: wat háál je je op de hals, en nog wel in dit land waar de meeste mensen een hekel aan je hebben. Maar compassie komt uit je buik, niet uit je hoofd. Je wórdt bewogen met ontferming. De bijbelse taal zegt dan: je ingewanden roeren zich.
De priester en de Leviet in het verhaal – misschien zaten die wel teveel in hun hoofd om de ontferming in hun ingewanden te kunnen voelen. Vol van overtuigingen of redeneringen, plannen of verplichtingen. Ze gingen met een boogje heen om wat er op hun pad kwam, en zo misten ze hun naaste – en volgens mij liepen ze op dat moment ook zichzelf mis en ook God. Want in de ontmoeting die ze oversloegen, zouden die drie bij elkaar gekomen zijn: God, de naaste en zijzelf.
Ik vrees dat er in mijn eigen leven ook veel van die misgelopen ontmoetingen zijn, omdat ik zo vaak, met van alles in en aan mijn hoofd, wegloop voor wat er zich voordoet of wegkijk van wat er op mijn weg komt. En ik vrees ook dat ik daarmee geen uitzondering ben.
Het grote gebod: God liefhebben boven alles en mijn naaste als mijzelf – het is een uitnodiging om diepte te ontdekken en vervulling te vinden in wat er op ons pad komt en in wat ons overkomt. Iemand wórdt pas je naaste in die ontmoeting onderweg, en in die ontmoeting wórd jij pas jezelf en wordt God pas de dragende kracht die alles verbindt. De uitnodiging luidt: laat het gebeuren!
inleiding drs. Marc Brinkhuis
preekvoorbeeld dr. Piet van Veldhuizen
20 juli 2025
Zestiende zondag door het jaar
Lezingen: Gen. 18,1-10a; Ps. 15; Kol. 1,24-28; Luc. 10,38-42 (C-jaar)
Inleiding
Heer, wie mag gast zijn in uw tent? lezen we in Psalm 15. Gastvrijheid kun je beschouwen als een verbindende schakel tussen de eerste lezing en de evangelielezing. Iedereen weet dat in het Oosten het belang van gastvrijheid hoog staat aangeschreven. Reeds in de bijbelse tijden was gastvrijheid van grote betekenis in het dagelijks leven en het maatschappelijk verkeer. Met betrekking tot de verbindende schakel valt ook op dat in beide lezingen sprake is van een grote aandacht voor en een grote gerichtheid op wat de gast ten diepste belichaamt. Zowel Abraham als Maria geven er blijk van.
Genesis 18 – Drie-in-één
In Genesis 18,1 staat dat JHWH aan Abraham verscheen. In het volgende vers is echter sprake van 'drie mannen'. Voor de bezoeker(s) wordt in de lezing zowel het enkelvoud (18,3.10) als het meervoud (18,5.9) aangewend. Niet elke vertaling laat dit even duidelijk uitkomen omdat er nog wel eens wat wegvertaald wordt... De beroemde Russische icoon van de Heilige Drie-eenheid, geschilderd door Andrej Roebljov (ca. 1360-70 – ca. 1430), gaat terug op precies dit bijbelverhaal. Abraham ontvangt drie gasten maar hij onderhoudt zich met hen als met één persoon. Een ernstig spel met de getallen drie en één. Het intrigeert.
Imitatio Dei
Met welke intentie kwam de Heer toen Hij andermaal verscheen aan Abraham bij de eiken van Mamre? De rabbijnen hebben zich die vraag ook gesteld: met welke bedoeling of intentie kwam God bij Abraham op bezoek? Ze lazen nog eens goed en ontdekten toen:
Hij kwam op ziekenbezoek! Dit is een verhaal over de betekenis van bikoer choliem – het bezoeken van zieken als een ‘werk van barmhartigheid’, zoals later Jezus daar ook over spreekt in Matteüs 25,36. Het is zoals Judith Herzberg het zo treffend verwoordt in het bekende gedicht ‘Ziekenbezoek’: Mijn vader had een lang uur zitten zwijgen bij mijn bed. / Toen hij zijn hoed had opgezet / zei ik, nou, dit gesprek / is makkelijk te resumeren. / Nee, zei hij, nee toch niet, / je moet het maar eens proberen.
In het voorafgaande gedeelte van onze lezing, in de slotpassage van Genesis 17, wordt verteld over de besnijdenis van Abraham. In de meest létterlijke zin van het woord een tamelijk ingrijpende gebeurtenis... Abraham moest er echt van bijkomen, hij moest herstellen van de ingreep. En dan staat er in Genesis 18,1: ‘En de Heer verscheen aan Abraham.’ Ziekentroost! Een mooie rabbijnse vondst – dat de Heer bij Abraham op ziekenbezoek komt. Dit verhaal over het bezoek van God heeft voor dezelfde rabbijnen ook nog een moraal. En die wordt gevonden in een bijbelvers uit het boek Deuteronomium waar geschreven staat: 'Je zult achter de Heer je God aanwandelen'. Dan wordt er gesteld: Maar het is toch niet mogelijk voor een menselijk wezen om achter Gód aan te wandelen?! Staat er ook niet geschreven: 'De Heer je God is een verterend vuur'? Hoe zou een mens Hem kunnen navolgen? De betekenis is echter: achter de eigenschappen van de Heilige, Hij zij geprezen, aan te wandelen. De Heer heeft de naakten gekleed, want er staat geschreven: ‘En de Heer God maakte voor Adam en zijn vrouw jassen van huiden en kleedde hen daarmee’. Daarom moeten júllie ook de naakten kleden! De Heilige, Hij zij geprezen, heeft de zieken bezocht, want er staat geschreven: ‘En de Heer verscheen aan Abraham bij de eiken van Mamre’. Daarom moeten júllie ook de zieken bezoeken. De Heilige, Hij zij geprezen, heeft de rouwenden getroost, want er staat geschreven: 'En het gebeurde na de dood van Abraham, dat God diens zoon Isaak zegende.' Daarom moeten ook jullie degenen die rouwen, troost bieden. De Heilige Hij zij geprezen, heeft de doden begraven, want er staat geschreven: 'En Hij begroef hem (=Mozes) in de vallei'. Daarom moeten ook júllie de doden begraven. Dit is de moraal van het verhaal: Imitatio Dei, dat is: de navolging van God. Wees voor elkaar toch zo goed als God...
Lucas 10 – Niet in tegenstelling tot...
Reeds vanaf de tweede eeuw wordt het verhaal over Marta en Maria nogal eens gelezen op een manier die doet denken aan de tegenstelling tussen actie en contemplatie (of: tussen denken en doen, vechten en vieren, liturgie en diaconie). Wat is het geval? De gastvrije opstelling van Marta in dit verhaal zou model staan voor het actieve leven, een leven van aanpakken en de handen uit de mouwen steken. Terwijl de houding van haar zuster Maria, gezeten aan de voeten van de Heer en luisterend naar Zijn woorden (de formulering verwijst naar het leerling-zijn: zie Hand. 22,3), model zou staan voor het beschouwende leven, een leven van bezinning en gebed, van lofprijzing en aanbidding. En Jezus zou dan die laatste levenshouding verkiezen boven de eerste, want hij blijkt niet bereid om Maria aan te sporen tot meer actiebereidheid.
Toch is het maar zeer de vraag of de evangelist Lucas wel de bedoeling heeft gehad om op déze manier twee levenswijzen tegenover elkaar te plaatsen. En om vervolgens Jezus een voorkeur uit te laten spreken voor het ene ten koste van het andere. Alsof je niet van alle twee iets in je kunt hebben! En alsof Jezus geen waardering zou hebben voor de houding van gastvrijheid die Marta toont door zich zo in te spannen voor haar gasten.
Het is niet zo heel moeilijk om vanuit het Lucasevangelie zélf aan te tonen dat Jezus helemaal niets heeft tegen een houding van dienstbaarheid en zorgzaamheid, integendeel! Het 'doen' heeft voor Hem wel degelijk zeer grote waarde en hij bepleit het ook. Het woord moet gedaan worden. De gelijkenis van de Barmhartige Samaritaan staat in het Lucasevangelie direct vóór het verhaal over Marta en Maria. In deze gelijkenis draait alles om het ‘doen’: een wetsgeleerde die naar Jezus toekomt met de vraag ‘Wat moet ik doen om het eeuwige leven te verwerven?’ En nadat de wetgeleerde op een wedervraag van Jezus gesproken heeft over het dubbelgebod van de liefde is het antwoord van Jezus: ‘Doe dat en u zult leven!’ Helemaal aan het einde van de gelijkenis begint Jezus nóg een keer over het doen, want hij spoort de wetgeleerde aan om dezelfde houding aan te nemen als de Samaritaan: ‘Doe dan voortaan net als hij!’ Wanneer het in het daaropvolgende verhaal van Marta en Maria er om zou gaan dat een levenshouding van beschouwing voorrang geniet boven een houding van actief zijn, dan staat dat duidelijk op gespannen voet met de kern van het verhaal van de Barmhartige Samaritaan met die onmiskenbare nadruk op het dóen en op het praktiseren van de liefde.
Psalm 15 - gast
In onze Psalm 15 gaat het trouwens na het beginvers ‘Heer, wie mag gast zijn in uw tent?’ in de rest van de psalm uitsluitend nog maar over het praktiseren van een levenshouding die de Heer welgevallig is! Overweeg in dit verband ook eens de volgende korte passage uit de Babylonische Talmoed.
Eens zaten rabbi Tarphon en de Wijzen tezamen in Lydda en de vraag werd gesteld:
‘Is studeren van groter belang dan doen?’ Rabbi Tarphon zei: ‘Doen is van groter
belang.’ Rabbi Akiba zei: ‘Studeren is van groter belang.’ Toen zeiden ze allen, dat
studeren van groter belang was, want het leidt tot doen.
(naar: bKiddoesjien 40b)
Toe-eigening
In dit evangelieverhaal gaat het écht niet over de tegenstelling tussen actie en contemplatie of tussen dienen en vieren. Dan speel je het ene onterecht tegen het andere uit. Het verhaal brengt ons echter wel in contact met één van de spirituele grondtonen van het Lucasevangelie. Maria staat model voor de toe-eigening van het woord van God zoals dat door de volgelingen van Jezus geschiedt. Dat is van onschatbaar groot belang. Het is de verkondiging van het woord van God en dat woord dan ook écht binnenlaten in je leven. Deze toe-eigening gebeurt door volharding en gebed en ze blijkt in gedrag en handelen. En van dat laatste getuigt Marta onmiskenbaar met haar houding van dienstbaarheid en gastvrijheid. Conclusie: men moet het ene doen en het andere niet laten...
Preekvoorbeeld
Het treft dat deze lezingen in de vakantie vallen, want we zien er gastvrije mensen voorbijkomen en vakantie heeft met gastvrijheid te maken. Neefjes en nichtjes komen logeren. Vrienden nodigen je uit voor een dagje varen op het Sneekermeer. Op vakantie in Marokko geniet iemand gastvrijheid bij de ouders van Marokkaanse vrienden. In de eerste lezing horen we over de gastvrijheid van Abraham en Sara. In de evangelielezing wordt Jezus gastvrij ontvangen door twee vriendinnen. Marta loopt druk heen en weer om Jezus te bedienen en Maria zet zich neer aan de voeten van Jezus die uitrust op de ligbank.
‘Heer, wie mag te gast zijn in uw tent?’ hebben we zojuist gezongen in de antwoordpsalm na de eerste lezing. De psalm past dus mooi bij het thema van de eerste lezing. Alleen gaat de psalm over mensen die in de tent van God te gast zijn, terwijl de eerste lezing gaat over God die de tent van mensen bezoekt. De drie mannen die bij Abraham opeens voor de tent staan, stellen immers God voor, zoals gezegd wordt aan het begin van het verhaal: ‘In die dagen verscheen de heer aan Abraham bij de eik van Mamre, terwijl hij op het heetst van de dag bij de ingang van zijn tent zat.’ Abraham praat met drie personen, als waren zij één persoon. Tussen haakjes: daarom heet de beroemde icoon waarop de Russische schilder Andrej Roebljov deze scene heeft afgebeeld, ‘icoon van de Heilige Drie-eenheid’. Abraham en Sara zorgen dat hun gasten niets te kort komen.
Ook Marta en Maria, twee zussen met wie Jezus bevriend is, geven aan hun gast alle nodige aandacht. Hier is het de Zoon van God die de beide zussen opzoekt, want Lucas geeft duidelijk te kennen dat Jezus niet zo maar een goede vriend is. Hij noemt hem ‘de Heer.’
En daarom is dit stukje evangelie meer dan een mooi verhaal dat ons inspireert om gastvrij te zijn. Lucas wil naar het laatste zinnetje toe, naar het antwoord van Jezus, wanneer Marta zich beklaagt dat Maria haar met het werk laat zitten: ‘Marta, Marta, wat maak je je druk. Maria heeft het beste deel gekozen!’ Marta voorziet de gast van eten en drinken en nergens staat dat Jezus dit niet waardeert, maar Maria luistert naar hem. Want zo staat het er: ‘Maria, gezeten aan de voeten van de heer, luisterde naar zijn woorden.’ Marta concentreert zich op wat zij Jezus geven kan, Maria op wat Jezus haar geven kan, het Woord van de Heer. Zij heeft het beste deel gekozen.
‘Marta, Marta, wat maak je je druk. Maria heeft het beste deel gekozen!’ Soms wordt dit antwoord van Jezus wat simplistisch uitgelegd, alsof Jezus zich hier misprijzend uitlaat over deze praktische huishoudelijke dienstbaarheid van Marta. Maar deze uitleg gaat in tegen het hele evangelie van Lucas. Niet voor niets vertelt Lucas eerst over de barmhartige Samaritaan en meteen daarna over Marta en Maria. Alsof Lucas wil zeggen dat je zonder het verhaal over de barmhartige Samaritaan het verhaal over Marta en Maria kunt misverstaan. De priester, de Leviet en de Samaritaan zien alle drie de gewonde man liggen langs de kant van de weg. Maar de priester en de Leviet lopen aan hem voorbij, terwijl de Samaritaan medelijden krijgt. Waarom deze verschillende reacties? Omdat de priester en de Leviet niet weten te luisteren. Ze luisteren niet naar het Woord van God dat ze zo goed kennen, het Woord van God dat hun zegt dat ze hun naaste moeten liefhebben, hun geweten. De Samaritaan daarentegen luistert naar de innerlijke stem van de heer, die tegen hem zegt: ‘Jij - en niemand anders - bent nu de naaste van deze man die hier half dood ligt.’ Om christen te zijn moet je luisteren en doen. Je moet Maria en Marta zijn. Vaak stellen we het doen voorop: ‘Geen woorden, maar daden!’ Maar om het juiste te doen, moet je luisteren naar je innerlijke tomtom, naar de Geest van Jezus die tegen je zegt: ‘Jij en niemand anders bent nu aan zet, jij en niemand anders bent nu de naaste!’ Mensen die bezoek krijgen zorgen dat het hun gasten aan niets ontbreekt. Dat doet de bezoeker goed, want na een autorit, een fietstocht of wandeling ben je toe aan een kop koffie of een pilsje. Ongetwijfeld heeft Jezus het werk van Marta gewaardeerd. Maar soms zijn de gastvrouw of de gastheer zo druk bezig met het klaarmaken van hapjes en drank dat het niet komt tot een echt gesprek. Dan kan een bezoek, ondanks alle goede bedoelingen, toch een gevoel van teleurstelling nalaten. Tenslotte wil een gast niet alleen zijn dorst kwijt, maar ook zijn verhaal. Daarom geeft Jezus Maria een pluim. Bij haar kon Hij zijn verhaal kwijt, het grote verhaal over de menslievendheid van God en over Gods koninkrijk onder de mensen.
In de Brief aan de Hebreeën zegt de schrijver tegen zijn christenen: ‘Verwaarloost de gastvrijheid niet; want door haar hebben sommigen zonder het te weten engelen geherbergd.’ In de Bijbel zijn reizigers, vreemdelingen, asielzoekers, mensen die op één of andere manier ‘anders’ zijn, boden van God die een zegen achterlaten wanneer ze vertrekken. Aan het slot zegt de onbekende gast tegen Abraham: ‘Over een jaar kom ik weer bij u terug; dan zal Sara, uw vrouw, een zoon hebben.’ Deze gast heeft een onvermoed geschenk bij zich, de belofte van Isaak, die toekomst en perspectief brengt in het leven van Abraham en Sara. Abraham ontvangt meer dan hij geeft. Wie het beste van zichzelf geeft, blijft niet met lege handen achter. De gever wordt ontvanger.
inleiding drs. Harry Tacken
preekvoorbeeld dr. Jan Hulshof SM
27 juli 2025
Zeventiende zondag door het jaar
Lezingen: Gen. 18,20-32; Ps. 138; Kol. 2,12-14; Luc. 11,1-13 (C-jaar)
Inleiding
Genesis 18 - Gebed zonder end!
Zoals altijd is de eerste lezing gekozen bij de Evangelie-lezing. Voor vandaag is dat wel heel duidelijk. Abraham, de aartsvader van Israël, wordt voorgesteld als de bidder voor de stad Sodom. Hij is in gesprek met JHWH, zijn God. Deze heeft hem gezegd dat Hij de noodkreet heeft gehoord die van de aarde omhoog kwam naar zijn hemel. JHWH blijft nog even bij Abraham staan. En Abraham stelt zijn God de ethische vraag: Wil God met de boosdoeners ook de rechtvaardigen verdelgen? Moeten de goeden met de kwaden lijden, als er gestraft wordt?
Abraham gaat het gesprek met zijn God aan, een vorm van onderhandelen. Als er 50 rechtvaardigen zijn in de stad Sodom, kan dan de stad gespaard worden? Met andere woorden zullen 50 rechtvaardigen dan niet opwegen tegen alle anderen, zondaars en onrechtvaardigen. Ja dat kan, zegt JHWH tegen Abraham. Abraham begint af te dingen, als op de markt met een koopman. Bij 45, bij 40, bij 30, bij 20 zult Gij dan de rechtvaardigen laten omkomen met de zondaars? En dan nog één keer: wat bij 10 rechtvaardigen? En de JHWH zegt: ‘Ik zal de stad niet verwoesten, zelfs al zijn er maar 10’ (minjan).
Uit het vervolg van het verhaal blijkt dat er geen tien rechtvaardigen gevonden worden. Maar Abraham weet wel Lot met diens vrouw en kinderen te bewegen om te vertrekken. Zo is hij ook redder voor de stamvader van de omringende volken Edomieten en Moabieten.
In de Talmoedische traditie wordt gesteld dat dit tiental zou gelden voor elk van de vijf steden waar Sodom een verbond mee had zoals Gomorra en Zoar. Maar nergens vindt JHWH tien rechtvaardigen. En dus is de straf voor de zondigheid van de stad terecht. In het bijbelse denken, en later het talmoedische denken, is iemand een rechtvaardige die in de rechtbank zijn rechter recht in de ogen mag kijken. Hij hoeft niet zijn hoofd te buigen voor de rechter, na een vonnis met vrijspraak.
Abraham is in het Eerste Testament de voorbidder bij uitstek. Hij is naast de Vader van het joodse volk, ook de vader van de weg (het geloof) en vader van de profetie. ‘Waar de mens ziet dat JHWH hem ziet, begint de profetie’. Aldus Martin Buber, in Biblische Schriften.
Lucas 11
De lezing uit het Evangelie gaat ook over bidden. In drie delen is er sprake van gebed. In het eerste deel leert Jezus, desgevraagd, aan zijn leerlingen hoe en wat te bidden. Lucas levert een versie van het Onze Vader met vijf bedes, anders dan dat van Matteüs met zeven bedes. Zijn versie is dus korter. Welke is de originele versie?, vroegen bijbelwetenschappers zich al lang af. Beide versies zijn goed terug te vertalen in het Aramees, de moedertaal van Jezus. Zelfs met behoud van de literaire vorm en rijm! Omdat het Evangelie volgens Matteüs lange tijd als het oudste werd beschouwd, is deze versie in de liturgie terecht gekomen.
De tekst van het gebed wordt direct gevolgd door een gelijkenis, die herkenbaar is uit de levenservaring van mensen. Iemand die midden in de nacht door een vriend wordt gevraagd om drie broden omdat er een – andere – vriend is gekomen en hij niets heeft om te eten te geven. Of uit eigen belang -zijn nachtrust en die van zijn kinderen - of uit vriendschap zal deze vriend toch wel brood verschaffen om zijn onbeschaamde aandringen, zegt Jezus. En zo leert Jezus dus om te vragen, te zoeken, en te kloppen op de deur. Op de deur van God! En daar zal positief op gereageerd worden. Zo mag je ook om Gods Rijk bidden, er naar zoeken als levenshouding en erop hopen als je toekomstige bestemming.
En dan volgen er weer drie voorbeelden in de vorm van retorische vragen. Namelijk hoe een aardse vader aan zijn zoon ook iets goeds geeft als die erom vraagt. Geen steen voor brood, geen slang voor een vis, geen schorpioen voor een ei. Vanuit deze ervaring met aards vaderschap, volgt een vergelijking met de hemelse Vader. Lucas geeft dan aan hoeveel te meer de Vader uit de hemel de Heilige Geest zal geven aan wie Hem erom vragen. In de paralleltekst bij Matteüs staat: ‘hoeveel te meer zal je Vader in de hemelen goede dingen geven aan wie hem erom vragen’. Deze manier van redeneren – van het mindere naar het meerdere – is een typisch rabbijnse redeneertrant. Het is de eerste van de zeven regels van rabbi Hillel de Oudere, een tijdgenoot van Jezus! Deze regels heeft Hillel ontwikkeld voor het uitleggen van een veel oudere bijbeltekst voor de nieuwe situatie van de eigen generatie.
De aansporing van Jezus om met het gebed dat Hij gegeven heeft te blijven vragen naar het Rijk Gods, mondt uit in het vragen om de gave van de Heilige Geest. In de slotsom vinden we twee punten die voor Lucas belangrijk zijn. Het eerste is de betekenis van het gebed. Het Evangelie volgens Lucas heet wel ‘het Evangelie van het gebed’. Bij alle belangrijke momenten in het leven van Jezus vertelt Lucas – vaker dan de andere Evangelisten - dat Jezus aan het bidden was, of dat hij ‘in gebed’ was (zie bijv. Luc. 5,16; 6,12; 9,28; 18,1; 22,32).
Het tweede punt is dat Lucas in zijn tweede boek – Handelingen der Apostelen – stelt dat ook de Kerk vooral geleid wordt door deze Heilige Geest. Vanaf het begin al wordt de kerk onder de leiding van de Heilige Geest opgebouwd (Hand. 1,8; 4,31; 9,31 en vooral 15,28). ‘De Heilige Geest en wij hebben besloten,’ staat er als het om de verplichtingen die worden opgelegd aan niet-joodse leerlingen van Jezus.
De Kerk is op zijn best als gemeenschap in gebed, in lofprijzing en vragen om de Geest.
Psalm 138
Psalm 138 is duidelijk een lofzang. Door zijn positie als antwoordpsalm voor de vierende kerkgemeenschap, werkt het als antwoord op het gebed van Abraham. Hij is de vader van alle gelovigen. Wij kunnen instemmen met de lofzang die Gods trouw bezingt en drukken dan ook onze dankbaarheid uit voor Gods beschermende hand, die ons in leven houdt. En tegelijk bereidt deze psalmtekst de vierende gemeenschap voor op het Evangelie, waarin Jezus de Heilige Geest belooft aan wie Hem erom vragen.
En die bede om de Heilige Geest zal zeker verhoord worden, ook in deze viering van de dag des Heren.
Literatuur
H. Schürmann, Het Gebed des Heren, Roermond 1961
Prof. Dr. Th.C. de Kruijf, Drs. M.J.H.M. Poorthuis; Abinoe Onze Vader, Over joodse achtergronden van het Onze Vader, Utrecht 1985
Joseph Fitzmyer S.J., The Gospel According to LUKE X-XXIV, New York 1985
Preekvoorbeeld
De lezingen gaan vandaag over bidden. Wij horen dat wij het niet te gauw moeten opgeven. Je moet aanhoudend bidden. Blijf maar kloppen. Bidden heeft alles te maken met de manier waarop je met God omgaat en met het beeld dat je hebt van God. Het zal wel minder worden, maar sommigen denken nog steeds aan een tovenaar in de lucht, die jou op jouw wenken moet bedienen. Dat is wel erg hebberig. God is er voor iedereen. God laat zich niet voor jouw karretje spannen. De God van de Bijbel is Iemand die naast je staat, met Wie je in gesprek kunt gaan en die je van alles kunt toevertrouwen, Iemand met Wie je gewoon kunt communiceren, zoals ook Abraham deed in de eerste lezing.
Vandaag lezen we in het evangelie dat ook Jezus aan het praten was met God. Bij alle belangrijke momenten vermeldt de evangelist Lucas dat Jezus in gebed was. Dat bidden moet op de apostelen een diepe indruk hebben gemaakt. Zijn manier van bidden moet iets bijzonders zijn geweest, dat de leerlingen erg aansprak en dat zij graag over wilden nemen. ‘Heer, leer ons bidden zoals U het doet.’ Jezus laat zijn leerlingen dan delen in zijn intieme verhouding met zijn Vader. Voor Jezus is God heel direct aanspreekbaar. ‘De Vader en Ik zijn één.’ Zij hebben alles met elkaar.
Bij Jezus ging het niet om de hoeveelheid van woorden, om een plichtmatige prestatie, maar om de echtheid. Het geloof dat God er in alle omstandigheden voor ons is en naar ons bidden luistert kan zo een bezieling van ons leven worden.
Jezus leert de apostelen het ‘Onze Vader.’ In het bidden van Jezus is God, die hoog in de hemelen troont, tegelijk ook een nabije vader, tegen wie je mag praten als een mensenkind. God is voor Jezus geen verre majesteit. Hij gaat heel vertrouwd met hem om. Het Godsbeeld van Jezus is Vader, Papa. Het is ook hoe leraren liefdevol werden aangesproken. Die liefste naam van God moet geheiligd worden. ‘Uw Naam worde geheiligd.’ Hij is de enige. Er is geen ruimte voor andere goden, hoe die er ook mogen uitzien. Als Jezus bidt, is dat geen hebberig vragen, maar dan vraagt hij dat het Rijk van God mag komen. ‘Uw rijk kome.’ Hij vraagt om iets dat het persoonlijke en individuele welzijn overstijgt. Hij vraagt om het geluk en het welzijn van mens en wereld.
Dat is iets waarvoor wij ook zelf verantwoordelijk zijn. Bidden is geen afschuiven van verantwoordelijkheid aan God, maar praten met een Vader die dicht bij de mensen wil zijn en die niks liever ziet dat wij ons gedragen als kinderen van eenzelfde vader, als broers en zusters samen optrekken. Dan zal het Rijk van God dichterbij komen. Als wij bidden om vrede en gerechtigheid in de wereld zonder dat we daar iets aan doen, dan worden dat versleten woorden die geen kwaad kunnen, maar wel kwaad doen. Als we bidden moeten we ook onszelf op het spel zetten. Dat hoeft niet te gebeuren met veel woorden. Het kan in de binnenkamer. Het hoeft niet op te vallen. Misschien wordt er wel veel meer gebeden dan we denken. Je moet het toch ergens zoeken. Je moet het toch ergens kwijt. Waar je vol van bent, moet je toch ergens delen met een ander.
En waarom niet met God? ‘Hij ziet mij en ik zie Hem’, zei de biddende man tegen de pastoor van Ars, toen die hem vroeg wat hij toch de hele tijd aan het doen was. Wij moeten het mysterie maar niet kapot praten. Het valt me wel eens op, als mensen iets prijs geven van zichzelf, hoeveel mensen, ook jongeren, in stilte zoeken, bidden en praten met God over alles wat hen bezighoudt.
Ik denk dat we het beste bidden als we ons gewoon geven zoals we zijn: sprakeloos, stil, verslagen, gelukkig, verwonderd, overdonderd, opstandig, afhankelijk van God. Bidden heeft te maken met ons hele hebben en zijn, met alles wat we dagelijks nodig hebben, brood van dag tot dag, de vergeving van de zonden, dat we er mogen zijn met onze fouten en tekortkomingen. Wij mogen bidden dat Gods barmhartigheid ook ons barmhartig mag maken en dat we verlost mogen worden van alles wat Gods droom in de weg staat. ‘Leid ons niet in bekoring.’ (Bij het gezamenlijk bidden van het Onze Vader blijft dit laatste gedeelte nog altijd een beproeving, een verzoeking of een bekoring om iets anders te zeggen – dit terzijde. Breng ons niet in verwarring.)
De aanhouder zal winnen, zegt Jezus. Als je maar lang genoeg blijft vragen, zoeken en kloppen, dan zal je gebed verhoord worden. Dat betekent niet dat alle onmogelijke dingen mogelijk worden, maar dat de Vader in de hemel de heilige Geest zal geven, de geest van Jezus Christus, waardoor zijn Rijk zal komen. Als we maar vaak genoeg stil staan bij de bedoeling van God met de wereld, zullen wij steeds meer inzien wat de Geest van ons wil. Eigenlijk kunnen we het beste met hetzelfde vertrouwen bidden als Abraham, die mocht ervaren dat God een vriend en vader is, die ontzettend geduldig is. Voor Abraham kent het gebed geen eind. Hij blijft maar pingelen bij God en blijft in zijn achterhoofd maar denken aan Gods barmhartigheid. Misschien is bidden wel onder de indruk raken van Gods liefde en barmhartigheid. Omwille van die ene rechtvaardige Jezus Christus mag je er zijn. Laten wij bidden dat wij ook anderen het recht geven om er te zijn. Dat is zijn Geest.
inleiding drs. Henk Berflo
preekvoorbeeld Jan Kortstee
3 augustus 2025
Achttiende zondag door het jaar
Lezingen: Pred. 1,2 en 2,21-23; Ps. 90; Kol. 3,1-5.9-11; Luc. 12,13-21 (C-jaar)
Inleiding
De Schriftlezingen van deze zondag zijn uitermate geschikt voor bezinning in de vakantietijd. Het thema dat hen verbindt, luidt: vergankelijkheid van het aardse bezit. Het boek Prediker stemt ons misschien niet vrolijk met zijn nuchtere, onderkoelde kijk op bezit. De Brief aan de Kolossenzen spreekt over ‘hebzucht, die gelijk staat met afgoderij’ (v. 5). En in de evangelielezing relativeert Jezus rijkdom. Hij vertelt over een man die rijk geworden is en denkt: ‘Ik ga er fijntjes van genieten’, maar daar net niet de kans toe krijgt, omdat hij dood gaat.
Mij dunkt, genoeg aanleiding om na te denken over: ‘Hoe kijken wij tegen ons bezit aan?’
Prediker 1,2; 2,21-23
Misschien heeft u al met enige opluchting geconstateerd dat u zich vandaag niet aangesproken hoeft te voelen. U bent wellicht niet arm maar zeker ook niet echt rijk.
Arm zijn is niet bij voorbaat beter dan rijk zijn. In het Oude Testament vinden we zelfs de mening dat rijkdom een teken van Gods zegen kan zijn.
In onze tijd echter zich een Prosperity Gospel ontwikkeld, een welvaartsevangelie, dat een wonderlijke mix is van de kracht van positief denken (Norman Vincent Peale) en de veelal loze beloften van The American Dream. Het belooft dat God gelovigen beloont met persoonlijk en financieel succes. ‘Norman Vincent Peale, the great Norman Vincent Peale, was my pastor... He was so great. And what he would do is, he'd bring real-life situations, modern-day situations, into the sermon. And you could listen to him all day long’ (Donald Trump).
Prediker geldt als de grootmeester van het relativeren. Daar weet Prediker alles van. Rabbijn Harold Kushner noemt het Boek Prediker ‘het gevaarlijkste boek van de Bijbel’, maar ook ‘een zeer nuttig en verstandig boek’. ‘Gevaarlijk’ omdat het je op het randje van ongeloof kan brengen. God komt er namelijk niet in voor. ‘Nuttig en verstandig’ omdat het je kan bevrijden van een aantal illusies.
Harold S. Kushner, When all you’ve ever wanted isn’t enough, vertaling: Niets meer te wensen en toch niet gelukkig, Op zoek naar de zin van het leven, Ten Have Baarn 1986
Slechts twee opmerkingen over het opschrift van het boek Prediker, ‘IJdelheid der ijdelheden’ dat de inhoud samenvat.
Ten eerste: ‘ijdelheid‘ heeft hier niets met make–up of cosmetische operaties te maken. Vandaar dat de Nieuwe Bijbelvertaling van 2004 en 2021 weergeeft: ‘Lucht en leegte…alles is leegte’. Letterlijk staat er in het Hebreeuws ‘een vluchtig luchtstroompje’ (hebel). Dit Hebreeuwse woord hebel leeft voort in het Nederlandse woord ‘heibel(tje)’, dat is ‘een ruzie(tje)’.
Ten tweede: die herhaling ‘ijdelheid der ijdelheden’ is een Hebreeuwse manier om een overtreffende trap (superlatief) uit te drukken, zoals ‘koning der koningen’. Eigenlijk staat er dus: ‘het tóppunt van leegte.’
Het lijkt er op dat Jezus zich in de Evangelielezing van deze zondag heeft laten inspireren door een tekst uit het Boek Prediker. Zie: ‘Ook al is een mens bij alles wat hij heeft bereikt bekwaam te werk gegaan, met wijsheid en kennis van zaken, hij moet het iemand geven die er niets voor heeft gedaan. Ook dat is niets dan leegte en een uiterst kwade zaak’ (Pred. 2,21). Het deuterocanonieke boek Wijsheid van Jezus Sirach 12,18v wijst in dezelfde richting. ‘Een mens wordt rijk door angstvallig te sparen, maar kijk eens wat zijn loon is. Hij zegt: ‘Nu kan ik een rustig leven leiden en van mijn bezit genieten’, maar hij weet niet voor hoelang. Wanneer hij sterft moet hij alles nalaten aan anderen.
Als we naar Prediker luisteren om de verkeerde paden en doodlopende wegen die Prediker al heeft uitgeprobeerd, te leren kennen, zullen we beter toegerust zijn om het pad dat naar een verstandig leven voert, te volgen.
Lucas 12, 13-21
Een erfeniskwestie
In onze evangelielezing zijn twee delen uit het tekstmateriaal dat alleen Lucas heeft, aan elkaar gekoppeld. In de eerste twee verzen komt een beroep op Jezus ter sprake om in een erfeniskwestie de knoop door te hakken. Dit laat zien dat Jezus behoorlijk veel gezag heeft. Maar de Heer laat zich niet voor dat soort karretjes spannen. Hij heeft wel wat anders te doen: de verkondiging van het koninkrijk van God.
Het overgangsvers 15 brengt ons naar Jezus’ verhaal over de onverstandige rijke man. Zie: ‘Pas op, hoed je voor iedere vorm van hebzucht, want iemands leven hangt niet af van iemands bezittingen, zelfs wanneer hij die in overvloed heeft’.
Een onverstandige rijkaard
Het Nieuwe Testament zet de profetische lijn van het Oude Testament over rijkdom in principe voort. De profeten van het Oude Testament stellen weliswaar rijkdom onder kritiek, maar alleen als die rijkdom verkregen is door uitbuiting, onderdrukking en verachting van de medemens.
Zodoende kan Jezus vermogende vrienden hebben: rijke dames, die hem onderhielden. Zacheüs de vermogende tollenaar behoorde tot Zijn vriendenkring. Lazarus en zijn zussen Maria en Marta hadden een huis in Bethanië, waar de Heer graag mocht logeren. Jozef van Arimatea, een welgesteld man, stond zijn graf af aan Jezus.
Maar Jezus voegt wel iets toe aan die profetische lijn: een rijke man legt aan zijn ziel, dat wil zeggen aan zichzelf, drie overwegingen voor, een soort drie stappen plan. Hij denkt, ten eerste, aan de vele goederen die hij heeft vergaard, ten tweede aan de bestaanszekerheid die deze goederen hem voor vele jaren lijken te geven, en ten derde de aangename rust en welzijn die hij daarvan denkt te mogen verwachten.
Maar het woord dat God tot hem richt, dwarsboomt al zijn plannetjes en doet ze teniet. De ‘vele goederen’ waarop de rijke man zich baseert, lokken de pijnlijke vraag uit: ‘En wat hij heeft opgeslagen, van wie zal het (uiteindelijk) zijn?’ (v. 20). Ten tweede: in plaats van de ‘véle jaren’ die de rijke nog voor de boeg denkt te hebben (v. 19), geeft God slechts een opvallend korte termijn, ‘déze nacht zul je sterven’. In plaats van zijn voorgenomen ‘genieten van het leven’ bepaalt God voor hem: ‘jij zult je leven aan God moeten teruggeven’ (v. 20). Een rustig leven en ongelimiteerd genieten zijn niet voor deze rijke weggelegd.
Het slotvers 21: ‘Zo vergaat het iemand die schatten verzamelt voor zichzelf maar niet rijk is bij God’, gaat als conclusie verder dan de gelijkenis op zich toelaat. De Aristotelische logica noemt dit een conclusie latius hos, een gevolgtrekking die de premisse, het voorafgaande, overstijgt. Waarschijnlijk is dit een gedachte, een afterthought, die bij Lucas opkwam naar aanleiding van deze ’parabel’.
Samengevat: Jezus pepert in dit voorbeeld de rijke man in dat hij er verstandig aan doet zijn manier van leven eens grondig te overwegen. Jezus vecht tegen de begerige, graaierige blik waarmee zijn toehoorders feitelijk zouden kunnen omgaan met geld en goederen. Het is hun manier van kijken die aan een grondige herziening, revisie, toe is.
Als je de Heer echt wilt volgen, moet je eerst zijn manier van kijken overnemen. Die blijkt telkens weer precies tégenovergesteld aan de gangbare manier van kijken. Jezus presenteert laatsten die eersten zijn, kleinsten die grootsten blijken, en rijken die eigenlijk arm zijn.
Iemand die gevangen is in de gouden kooi van zijn geld, is te beklagen zegt Jezus. Het gaat er om dat je in staat bent je bezit te relativeren omwille van het evangelie. Het gaat om een evangelische kijk op mensen en dingen.
De grenzeloze zoektocht naar materiële goederen en rijkdom is vaak een bron van rusteloosheid, tegenspoed, uitvluchten, oorlogen. Zoveel oorlogen beginnen uit hebzucht.
Als je dit bedenkt, kom jij misschien wel bij het evangelie van Jezus uit die zegt: ‘Ik ben de Weg…Wie mij volgt, loopt nooit meer in de duisternis, maar heeft licht dat leven geeft’ (Joh. 8,12).
Ik besluit met het gebed van het boek Spreuken dat de strekking van de liturgie van deze zondag goed weergeeft.
‘Maak me niet arm, maar ook niet rijk, voed me slechts met wat ik nodig heb. Want als ik rijk zou zijn, zou ik U wellicht verloochenen, zou ik kunnen zeggen: “Wie is de Heer?”
En als ik arm zou zijn, zou ik stelen en de naam van mijn God te schande maken’ (Spreuken 30,8v).
Literatuur
Coen Boerma, Kan ook een rijke zalig worden?, Ten Have Baarn, 1978
Preekvoorbeeld
Eergisteren was ik op een verjaardag en een van de gasten vertelde dat het nog tien jaar duurt voordat ze met pensioen gaat. ‘Ik werk me nu uit de naad.’ zei ze, ‘maar als ik eenmaal met pensioen kan, ga ik leuke dingen doen: reizen vooral, oh, wat heb ik daar zin in!’
Ik moest stilletjes lachen, want in gedachten was ik al met het voorbereiden van deze overweging bezig en dacht: de rijke man uit het evangelie heeft vele nazaten. En vervolgens dacht ik: eigenlijk is niemand van ons helemaal vreemd aan hem. We werken, we zijn bezig, we ploegen ons door de verplichtingen van alledag heen en denken regelmatig: oef, wat ben ik druk. Wat zou het lekker zijn om het iets rustiger aan te kunnen doen, maar dat kan nog niet. Later.
Die gedachte van 'nu nog niet' zit in vele details. Ik noem enkele voorbeelden en die kan ieder voor zich uitbreiden met andere: De zorg voor de tuin laat ik aan mijn man over, ik heb daar nu geen tijd voor. Straks ga ik genieten van de plantjes en de vogeltjes. De verjaardagfeestjes van onze kinderen laat ik aan mijn vrouw over. Voor de extra zorg die mijn ouders nodig hebben, heb ik geen tijd met de drukke baan die ik heb, dat regelen we anders. Door het jaar heen heb ik geen tijd om een boek te lezen, dat doe ik wel in de vakantie. Met onze drukke levens hebben we te weinig tijd voor elkaar om bij te praten. We moeten nodig weer eens een lang weekend samen op stap. Later, nu nog even niet.
Er zijn tegenwoordig veel zelfhulpboeken en -cursussen die centraal stellen dat we meer in het nu moeten leven: ‘De kracht van het nu’ is bijvoorbeeld zo'n boek, ‘Mindfulness voor beginners, voor gevorderden’ heten de cursussen, enzovoort. Eigenlijk geeft Jezus in het evangelie van vandaag ook zo'n cursus, een minicursus van een paar verzen. Misschien is hij wat minder aardig dan de gemiddelde cursusleider zou zijn. ‘Dwaas,’ zegt hij, ‘wat heb je aan al je schatten die je voor jezelf verzamelt en niet voor God.’
Zo die zit, daar kunnen we even over nadenken. Maar het is ook wel een beetje verwarrend. Dat de rijke man uit de lezing z'n schatten voor zichzelf verzamelde, dat is duidelijk. Hij had voorraadschuren vol, allemaal voor hemzelf. Maar als wij, druk als we zijn, geen tijd nemen voor de dingen die we eigenlijk graag zouden willen, doen we dat dan niet allemaal omdat we ons opofferen, ons pleziertjes ontzeggen omdat er nu eenmaal belangrijker zaken zijn? Dat doen we toch niet voor onszelf? Maar doen we het dan wel voor God? Dat is de vraag die Jezus aan zijn toehoorders voorlegt, en dus ook aan ons. En wat is dat dan, schatten verzamelen voor God? Wat bedoelt Jezus daarmee?
We komen hier op deze zondag bij elkaar in de kerk, omdat we iets willen horen, iets willen leren, iets willen vieren dat te maken heeft met onszelf en God, met onszelf als gemeenschap samen met God en met de wereld waarin we leven en willen zoeken naar God. We hebben verschillende vragen en behoeften, we zijn niet allemaal hetzelfde, maar we zoeken naar iets dat kostbaar is, naar een ontmoeting waarin wijzelf mogen zijn wie we zijn, waarin we gekend zijn en geliefd zijn, met al onze gebreken en beperkingen incluis. We hoeven niet weg te lopen voor onszelf, voor God mogen we zijn wie we zijn: 'Heer ontferm u', bidden we en: 'Spreek slechts één woord, en ik zal gezond worden.’ We mogen hier ervaren dat er een rijkdom is die ons aangereikt wordt, die we eerder van elkaar ontvangen dan dat we die zelf verwerven met al onze inspanningen. Hier hoeven we niets te verwerven, hier ontvangen we.
En wat we hier meemaken, wat we hier oefenen in, zou je kunnen zeggen, onze minicursus, dat mogen we meenemen naar ons leven van alledag. Ook daar ontvangen we misschien wel meer dan we in de gaten hebben, terwijl we druk bezig zijn met onze verplichtingen en met het verzamelen van schatten. Ook daar ontmoeten we misschien wel meer ontferming en mededogen dan we geneigd zijn te geloven, is er zomaar iets te vieren, zomaar iets om blij van te worden.
Prediker, de man die we in de eerste lezing hoorden, is iemand zoals wij. Hij neemt naast ons plaats hier in de kerkbanken. ‘Het leven is moeilijk,’ verzucht hij, ‘een uitputtingsslag, ik weet niet waar het op uitdraait’. Hij luistert met ons naar de minicursus die Jezus geeft. Hij vertegenwoordigt de vele generaties van gelovigen, halfgelovigen en mensen die nauwelijks kunnen geloven die ons voorgingen, en waarvan ook wij deel uitmaken. ‘Denk even niet,’ zegt Jezus ons, ‘aan alles wat je moet doen, waarvan je meent dat het nuttig is en noodzakelijk. Denk aan wat je ontvangt, wat je nu, op dit moment, in deze stilte ontvangt. Het zijn de schatten van God. Wij hoeven voor God niets te verzamelen, God verzamelt voor ons, Hij verzamelt ons en maakt ons tot mensen die bij elkaar horen, die delen met elkaar wat we over hebben en wat we nodig hebben. Er is genoeg, nu al, we hoeven niets uit te stellen.’
inleiding dr. Jan Holman SVD
preekvoorbeeld drs. Marc van der Post
10 augustus 2025
Negentiende zondag door het jaar
Lezingen: Wijsh. 18,6-9; Ps. 33; Heb. 11,1-2.9-(12)19; Luc. 12,32(35)-(40)48 (C-jaar)
Inleiding
Op het eerste gezicht is het niet zo eenvoudig om een rode draad te ontdekken in de lezingen die voor deze zondag zijn uitgekozen. Zoals op alle zondagen door het jaar het geval is, is er geen directe samenhang tussen de tweede lezing en de eerste en de derde (het evangelie), omdat deze deel uitmaakt van een reeks gedeelten uit nieuwtestamentische brieven – in dit geval de Hebreeënbrief – die gedurende een aantal zondagen geheel of gedeeltelijk worden gelezen.
Er is wel een samenhang tussen het evangelie en de eerste lezing uit het Oude Testament, in ieder geval in de ogen van de samenstellers van het lectionarium, maar het zal menigeen enige moeite kosten om die te ontdekken.
Wijsheid 18,6-9
Het boek Wijsheid behoort tot de deuterocanonieke boeken, dat wil zeggen de boeken die niet zijn opgenomen in de Hebreeuwse Bijbel, maar wel deel uitmaken van de Septuagint, de Griekse vertaling van het Oude Testament en ook van de lijst van bijbelse boeken die door de rooms-katholieke, oosters-orthodoxe en Anglicaanse kerken als ‘canoniek’ worden erkend (in het jodendom en in de protestantse tradities hebben ze niet die status en worden ze daarom ook niet in de liturgie gelezen). Het boek Wijsheid is in het Grieks geschreven – waarschijnlijk in Alexandrië, in de eerste eeuw vóór Christus of misschien zelfs nog iets later. Zowel qua vorm als qua inhoud is het sterk beïnvloed door de Grieks-Romeinse cultuur.
Het gedeelte dat op deze zondag wordt gelezen (Wijsh. 18,6-9) is afkomstig uit het laatste deel van het boek waarin de geschiedenis van de Uittocht uit Egypte wordt verteld en geactualiseerd in bewoordingen die de bedoeling hebben ook voor niet-Joden begrijpelijk te zijn. Leidraad is dat rechtvaardigen die zich laten leiden door de ware wijsheid van de Wet van Mozes, de Tora, zullen worden gered en het eeuwig leven zullen ontvangen en dat dwaasheid, met name verering van afgoden, zal worden gestraft. Het gedeelte dat op deze zondag wordt gelezen gaat over de nacht waarin de Israëlieten uit Egypte wegtrekken.
Aan het begin van het tekstgedeelte wordt gezegd dat die nacht aan de voorouders (lett. vaderen) tevoren was aangekondigd (v. 6). Daaruit hadden ze het vertrouwen geput dat de belofte die hun was gedaan, in vervulling zou gaan en de redding van de rechtvaardigen (de Israëlieten) en de ondergang van de vijanden (de Egyptenaren) verwacht (v. 7). Het blijft enigszins onduidelijk waar de aankondiging aan de ‘vaderen’ op doelt, maar waarschijnlijk wordt naar enkele oudtestamentische teksten verwezen waarin God aan Abraham en Jakob zegt dat hun nakomelingen ooit als slaven in Egypte zullen wonen maar dat God hen daar ook weer uit vandaan zal brengen (Gen. 15,13v; 46,3v).
De Nederlandse vertaling van vers 9 die in het Nederlandse lectionarium staat, is niet helemaal correct. Er staat niet dat de ‘kinderen van de vromen in stilte het offermaal hadden gebruikt’ maar dat de ‘heilige kinderen van de goeden (de voorouders; Grieks: agathoi) in het geheim hadden geofferd (thusiadzein), dat wil zeggen het paaslam hadden geslacht. Het aanheffen van ‘oude liederen’ is op zijn best een slordige vertaling. Er staat letterlijk dat (de heilige kinderen) reeds van te voren (voordat ze uit Egypte waren weggetrokken) de ‘heilige lofliederen van de vaderen/voorouders hadden gezongen’. Het is goed mogelijk dat hier op de zogenaamde Hallel-psalmen (Psalm 113–118) wordt gedoeld die in de tijd waarin de tempel in Jeruzalem nog niet was verwoest, tijdens het slachten van de paaslammeren werden gezongen (aldus Misjna-traktaat 5,7) en later een vast onderdeel van de Sederavond zouden worden. In ieder geval staat vast dat in de periode waarin het boek Wijsheid is ontstaan, tijdens het Pesachmaal lofliederen werden gezongen (zie daarvoor het boek van de Jubileeën, hoofdstuk 49).
Lucas 12,32(35)-(40)48
Voor de lezing uit het evangelie biedt het lectionarium de mogelijkheid om te kiezen tussen een kortere en een langere versie. De kortere versie omvat alleen de verzen 35-40. Het is een oproep om waakzaam en alert te zijn en elk moment voorbereid te zijn op de terugkomst van de heer des huizes, dat wil zeggen Christus. Deze kan heel snel plaatsvinden, maar het kan ook nog wat langer duren: het kan zijn dat Christus pas in de derde nachtwake, tegen het einde van de nacht, terugkomt.
Het thema van het ‘wachten’ heeft deze passage gemeen met vers 6 van de lezing uit Wijsheid waar de vaderen uitzien naar de redding van de rechtvaardigen in de nacht van de Uittocht. Men kan hier bij aantekenen dat sommige exegeten hebben gesuggereerd dat Lucas met het wachten op de komst van de heer in de nacht zou doelen op de verwachting van de terugkomst van Christus in de joodse en vroegchristelijke paasnacht.
De langere versie van de evangelielezing begint iets eerder, bij vers 32. Het grote voordeel daarvan is dat men zo zicht krijgt op de specifieke setting waarin Lucas de verzen 35-40 plaatst. Het is interessant dat, net als Lucas, ook Matteüs met de traditie waarop deze verzen zijn gebaseerd, bekend is geweest en ze op zijn eigen manier in zijn evangelie heeft verwerkt (Mat. 24,43v), maar Lucas doet dat op een geheel eigen manier, vanuit een eigen perspectief. Kenmerkend voor de benadering van Lucas is dat bij hem aan die verzen een aantal passages voorafgaan waarin hij het vergaren van aardse schatten, van materiële rijkdom bekritiseert. Deze passages zijn in de voorgaande zondagen gelezen en monden uit in de oproep om je bezittingen te verkopen en een schat in de hemel te verzamelen waar deze niet door een dief kan worden gestolen. Wanneer men begint te lezen bij vers 32, komt dit specifiek Lucaanse perspectief tot zijn recht.
De langere versie omvat ook het vervolg op de verzen 35-40. Ze borduurt voort op de kwestie van het uitblijven van de terugkomst van Christus die ook al in het voorgaande gedeelte kort was aangestipt (vermelding van tweede en derde nachtwake). Wie denkt dat het nog wel een tijd zal duren voordat de heer terugkomt en er maar op los leeft en zich misdraagt, zal daarvoor zwaar gestraft worden. Vers 48 nuanceert dat echter weer: wie niet weet wat de heer precies zou willen, zal minder straf krijgen. Men kan hier ongetwijfeld een echo horen van de discussies die tegen het einde van de eerste eeuw moeten zijn gevoerd omdat de terugkomst van Christus steeds langer op zich liet wachten.
Hebreeën 11,1-2.9-(12)19; Ps. 33
Zoals al eerder is vastgesteld, is de tweede lezing uit de Hebreeënbrief waarschijnlijk niet expliciet gekozen met het oog op het evangelie (zoals dat wel voor de eerste lezing het geval is). Niettemin laat het thema van het ‘geloof’ dat als een rode draad door Hebreeën 11 en 12 loopt, zich wel verbinden met het motief van het uitzien naar redding en de terugkomst van Christus (zo men dat zou willen). Dat geldt ook voor psalm 33 waarin rechtvaardigheid en vertrouwen sleutelmotieven zijn en die daardoor mooi aansluit op de lezing uit Wijsheid.
Preekvoorbeeld
Waakzaam
Wanneer we ons zouden beperken tot de korte versie van de evangelieperikoop die het lectionarium mogelijk maakt, lopen we het risico met ‘de dief in de nacht’ te blijven steken in een veiligheidsgolf. Dat beeld is bekend uit de brieven (1 Tes. 5,2 en 2 Petr. 3,10) en ook uit de Apocalyps (3,3 en 6,15). De dag van de Heer, het koninkrijk van God is even onvoorspelbaar als een dief in de nacht.
Wanneer je weet hoe laat de dief komt, kun je de inbraak voorkomen nietwaar? Het lijkt verzekeringstaal. De slimme deurbel die de bezoekers zichtbaar maakt, waar je ook bent. Camera’s zowel buiten als binnenshuis met alarmfunctie, om ook op afstand te weten wat er gebeurt. Domotica in computerjargon: het gecomputeriseerde leven, met zo min mogelijk risico.
Alles om het maar zo veilig mogelijk te maken in onze wereld. Voor het fietsen eerst even naar de weersverwachting kijken om niet nat te worden. De verkeersinformatie voordat we in de auto stappen en ook tijdens het rijden. Wanneer je van te voren weet van de dief, de regenbui of de file, dan ga je goed toegerust door het leven. Misschien zelfs korting bij je verzekering. Wakkere dienaars! Weest gereed!
Gelukkig geeft het lectionarium ons de ruimte om meer en breder te lezen en ook de omliggende tekst er bij te betrekken. Dan horen we luider en duidelijker het brede perspectief van Gods koninkrijk. Een perspectief dat gelijk nog verder wordt verlengd naar Exodus (12,11), de bevrijdende uittocht uit Egypte: ‘laten uw lendenen omgord zijn en de lampen brandend’ (v. 35).
De lendenen omgord, je kleren opgeschort om klaar te zijn en niet gehinderd te worden wanneer het bevrijdende teken van de uittocht gegeven zal worden. Brandende lampen om licht te hebben in de nacht. De nacht die anders is dan alle andere nachten. ‘Die nacht was tevoren aan onze vaderen bekendgemaakt, opdat zij, onwankelbaar wetend op welke eden zij vertrouwden, welgemoed zouden zijn’ zoals de tekst uit Wijsheid (18,6) het onder woorden brengt. Daar klinkt het vertrouwen in door dat zij durfden leven op de beloften uit het verleden in hoop op bevrijding in de toekomst. De verwachting dat de rechtvaardigen gered zullen worden. Wanneer het over Gods koninkrijk zal gaan, kan dat niet los worden gezien van die grote bevrijdende daden, waarmee de ene zijn volk uitleidt uit het diensthuis.
Met dat bevrijdende beeld op de achtergrond laat Lucas nu de hele gelijkenis kantelen. De huisheer die zijn dienaars wakker en waakzaam vindt, zet de hele maaltijd op zijn kop. Teruggekeerd van de bruiloft is hij het nu zelf die zich zal omgorden en dienstbaar zal zijn aan zijn dienaars. Zij zijn de ‘zaligen’ in hun trouw aan, hun geloof in hun meester. Zij zijn standvastig gebleken ondanks de zwarte onzekere toekomst.
Want daar gaat het over: over morgen, over volgend jaar, over later, over een nieuwe dimensie. Het gaat over kleine mensenkinderen die bang zijn in het donker, voor ‘de dief in de nacht’. Over kleinkinderen die niet weten hoe of wat. Mensen die dreigen te verzinken in een peilloze toekomst. Het jongetje dat vlucht voor de bommen. De oude vrouw wanhopig zonder huis. Het dakloze gezin, dat rouwt om de gedode soldaat. De verwoeste steden en dorpen.
Zo lijken alle oude zekerheden weg te vallen. Eindeloze ellende die wij elkaar van geslacht op geslacht aandoen. Is er nog iets aan te veranderen? Duizenden doden in de oorlogen die verwoestend de wereld verbranden. Verminkte lichamen, kapotte zielen, vernielde toekomst. Hoe verder? Je kunt het voor je uitschuiven. De eindtijd, de laatste dagen, het einde der tijden. Een vaag, niet nader te omschrijven tijdstip, hoe huiveringwekkend ook. Misschien duurt het onze tijd nog wel uit. Gaat de geschiedenis vooruit of blijven we op dezelfde plaats ronddraaien?
Machteloosheid in het wereldgebeuren en de klimaatcrisis komt steeds opnieuw naar voren. Pogingen om de vrede te bewaren lopen stuk in spiralen van geweld. Het gevaar van onverschilligheid, het grootste onheil: in een roes van christendommelijkheid zakken we weg. We kunnen er toch niets aan doen.
Hoe overeind te blijven in een wereld, verduisterd door oorlog, geweld tussen mensen, honger en armoede? Een wereld vol eigen gelijk. Mensen weggezet als ongewenste anderen. Het vuur van de haat wordt steeds opnieuw aangewakkerd. Lucas toont ons dan ook een rentmeester (letterlijk: een econoom) die bij nader inzien uiterst onbetrouwbaar blijkt te zijn in zijn grensoverschrijdend gedrag! Het wordt niets meer: ‘mijn heer neemt er de tijd voor om te komen’ (vv. 45). Wanneer we geen uitzicht meer hebben op de toekomst, is er niets meer om naartoe te leven. Dan is er geen waakzaamheid; daar heerst slapeloosheid. Wij hebben een ideaal, een visioen, een perspectief, een uitzicht nodig om verder te kunnen denken, door te kunnen leven. Dat is het beeld van de ‘zoon van de mens’.
Wanneer dat uitzicht bewust wordt ontkend, zoals de rentmeester in dit voorbeeld, leidt dat naar een doodlopende weg, letterlijk (v. 46): ‘het lot der trouwelozen’. Maar wie handelt in waakzaamheid en trouw aan de heer des huizes, die wordt ‘zalig’ (v. 43) bevonden. Daarmee staan we in een lange traditie, zoals de Hebreeënbrief aangeeft: Abel, Noach, Abraham, Isaac en Jakob en zelfs (!) Sara. Geloofsgetuigen die ons zijn voorgegaan naar de Schriften. ‘In geloof geroepen … zonder te weten waar hij [Abraham] zou komen. In geloof leefde hij als vreemdeling…’ Leven in geloof, in vertrouwen op het visioen. Geloven dat het anders kan.
Geloofsgetuigen als de steunpunten waaraan we ons kunnen spiegelen, vastklampen in onze eigen tijd. Want hoe zullen wij anders overleven? Het visioen van de wereld zoals God die heeft bedoeld. Zo moet het kunnen. Dat hebben we meer dan ooit nodig in onze wereld die door hol gepraat wordt overspoeld. Waar mensen vluchten voor geweld en stranden in hopeloosheid. Waar grenzen worden gesloten en toekomstdromen uiteen spatten.
‘Geloof viert de werkelijkheid van wat wordt gehoopt’ (Heb. 11,1 – Naardense Bijbel). Daarom moet er een plek zijn in ons leven, in deze wereld, als een toegankelijk huis, met open armen en uitgestoken handen, gevoed door warm kloppende harten en blijde ogen. Een plaats waar geloof in een nieuwe toekomst levend wordt gehouden. Een open kerk waar we niet zeuren over krimp, maar waar tegen de klippen op feest wordt gevierd, als een bruiloft. Waar mensen klaar staan voor elkaar. Waar het visioen met waakzaamheid wordt bewaard en in hoopvol vertrouwen wordt gerealiseerd, ‘de lendenen omgord en de lampen brandend’.
inleiding prof. dr. Gerard Rouwhorst
preekvoorbeeld drs. Frans Wiersma
15 augustus 2025
Maria Tenhemelopneming
Lezingen: Apok. 11,19a; 12,1-6a.10ab; 1 Kor. 15,20-26; Luc. 1,39-56 (C-jaar)
Inleiding
In de lezingen horen we vandaag over drie vrouwen die in verwachting zijn: de eerste keer in een angstaanjagende setting en de tweede keer in een setting van grote vreugde en blijdschap. In de verhalen wordt ‘zwangerschap’ als het ware tot zinnebeeld van dat soms zo moeilijk te bevatten ‘nu al… nog niet’, het uitstaan van het Koninkrijk Gods. Een zinnebeeld bovendien van het leven van gelovigen dat in het teken staat van ‘in verwachting zijn’: van gelovig weten dat nieuw leven in wording is, maar dat de vervulling daarvan op zich laat wachten tot de daarvoor bestemde tijd; van leven in vertrouwen; volharden in de moeite; dankbaar en blij voor die kleine momenten van verwondering dat iets van dat Koninkrijk Gods heel even, vluchtig als een aanraking, tastbaar wordt ervaren.
Apokalyps 11.19a; 12,1-6a.10ab
Het boek Openbaring, waarmee het Nieuwe Testament en de christelijke Bijbel als geheel wordt afgesloten, is geschreven in een tijd van verdrukking, waarin de jonge christelijke gemeentes leefden onder angst voor vervolging door de Romeinse heersers. De schrijver heeft zijn boodschap dan ook geschreven in een versleutelde vorm met behulp van mythologische beelden, symbolen en visioenen waarvan de werkelijke betekenis alleen door de eigen doelgroep begrepen kon worden. In Openbaring worden gebeurtenissen telkens vanuit twee werkelijkheden beschreven: de aardse werkelijkheid en de hemelse, voor de mens onzichtbare, transcendente werkelijkheid. De verhaallijn loopt niet lineair – van A tot Z – maar spiraalsgewijs, waarbij een volgende wending telkens verdieping geeft aan het voorafgaande. De schrijver, die zichzelf Johannes noemt, beoogt de gelovigen te bemoedigen om onder moeilijke omstandigheden te volharden in hun geloof. Hij houdt hen voor dat in Jezus het Koninkrijk Gods is aangebroken en dat het kwaad in de wereld aan banden is gelegd en zal worden overwonnen. Degenen die volharden in hun geloof gaan niet verloren, maar zullen leven in Gods aangezicht. Het tekstgedeelte waar vandaag een compilatie uit wordt gelezen, beschrijft een visioen, waarin deze geloofsinhoud met behulp van bloedstollende beelden uiteen wordt gezet.
Het overgangsvers met de vorige perikoop (11,19) maakt duidelijk dat het visioen vanuit de aardse werkelijkheid wordt beschreven. De hemel, Gods werkelijkheid die normaliter aan het oog van de mens is onttrokken, wordt even zichtbaar, als werd in de Tempel van Jeruzalem het voorhangsel opzij geschoven waardoor de ark van het Verbond in het allerheiligste deel van de Tempel – de plek van Gods aanwezigheid in de wereld – verschijnt. De scheiding tussen hemel en aarde valt even weg en vanuit de aardse werkelijkheid wordt een inkijkje gegund in de hemelse werkelijkheid. Dan volgt een tweeluik waarin één en dezelfde gebeurtenis wordt beschreven: eerst wat zich afspeelt in de aardse werkelijkheid in de vorm van tekens die aan de hemel verschijnen en die op elkaar inwerken (vv. 1-6) en dan wat zich afspeelt in de hemelse werkelijkheid (vv. 7-9) waarbij Johannes een luide stem hoort verklaren wat de gebeurtenis betekent (vv. 7-12). De tweede beschrijving van de gebeurtenis in de hemelse werkelijkheid werpt nieuw licht op wat Johannes had gezien in de aardse werkelijkheid.
Het teken van de vrouw roept door haar verschijning verschillende associaties op met beelden uit het Oude Testament die wijzen op de duiding van de vrouw als personificatie van het volk Israël: ze is gekroond met een krans van twaalf sterren die de twaalf stammen van Israël symboliseren; en ze is omkleed met zon en de maan onder haar voeten, ‘de lichten aan het hemelgewelf’, door God geschapen ‘om als lampen licht te geven op de aarde’ (Gen. 1,14v) wat als zinnebeeld begrepen kan worden van God bedoeling met zijn volk: God die het volk Israël ‘tot licht maakt voor de volkeren’ (Jes. 42,6; 60,3). Maar in vers 5 wordt over haar pasgeboren kind gezegd, dat het wordt ‘weggegrist naar God en zijn troon’, hetgeen een aanwijzing is dat het hier gaat over Jezus` verheerlijking aan de rechterhand van de Vader en daarmee de suggestie voor christologische duiding aandraagt. Deze duiding wordt evident wanneer in de volgende episode is te lezen dat de draak de strijd voortzet met ‘de rest van haar nageslacht…met allen die zich aan Gods geboden houden en bij het getuigenis van Jezus blijven’ (12,17). Dit spreekt voor een duiding van het teken van de vrouw als personificatie van het volk Gods doorheen de heilsgeschiedenis.
Na de confrontatie met de draak vlucht de vrouw – het volk Gods – naar de woestijn waar zij een lange, maar wel afgebakende tijdsperiode zal verblijven (vv. 6.14), totdat de draak – het kwaad in de wereld – zijn resterende tijd in de wereld heeft gehad en definitief wordt verslagen. Het volk Gods mag zich, in vertrouwen op die uiteindelijke overwinning, in de woestijn, een plek van gevaar en ontbering, verzekerd weten van Gods voortdurende zorg.
1 Korintiërs 15,20-16
In de Eerste brief aan de Korintiërs gaat Paulus in op allerlei twijfels en meningsverschillen die er leven in de gemeente van Korinthe waar hij eertijds het evangelie heeft verkondigd. De gelezen verzen behoren tot een tekstgedeelte waarin Paulus reageert op de kwestie dat sommigen in de gemeenschap van Korinthe zijn gaan twijfelen aan de opstanding der doden. In zijn betoog is Paulus reeds op het punt aangekomen, waarin de fase van problematiseren van de opstanding uit de doden is afgerond en hij trefzeker stelt: ‘Jezus is opgewekt.’
Paulus voert vervolgens aan dat er in de opstanding van de doden wel sprake is van een zekere ordening, een volgordelijkheid. Met deze volgordelijkheid wordt naar voren gebracht dat er sprake is van een zekere tijdsspanne tussen Jezus’ opstanding en zijn terugkeer, het moment waarop ‘zij die hem toebehoren’ tot leven komen. De gelovigen in Christus die nu sterven, mogen erop vertrouwen dat zij tot leven komen op het voor hen vastgestelde moment. Bij Jezus` wederkeer wacht bovendien nog een te leveren strijd – zoals Paulus uitlegt op grond van wat er geschreven staat in Psalm 110 – met alle machten en krachten op aarde en tot slot met de dood zelf, alvorens het Koninkrijk Gods tot voltooiing komt.
Lucas 1,39-56
De perikoop maakt deel uit van de parallelle geboorteverhalen van Johannes de Doper en Jezus die eigen zijn aan het Evangelie van Lucas. De tekst begint direct aansluitend op het verhaal over de annunciatie aan Maria. De engel heeft op de vraag van Maria hoe zij zwanger zal worden, een behoorlijk cryptisch antwoord gegeven: ‘Heilige Geest (pneuma hagion) zal over je komen en kracht (dunamis) van de Allerhoogste zal je als een schaduw overdekken’ (1,35). Waarna hij een eventuele reactie dat dit antwoord onzinnig is, of om te lachen (vgl. Sara’s reactie in Gen. 18,13v), omdat immers het onmogelijk zou zijn om op die manier zwanger te worden, heeft ondervangen door de zwangerschap van Elisabet aan te voeren als teken dat voor God niks onmogelijk is. Maar wat het nu precies betekent dat de Heilige Geest ‘over Maria zal komen’ en wanneer dat plaats zal vinden, is onbesproken gebleven.
Maria komt vrijwel meteen na de annunciatie – in deze dagen – in beweging en ze reist met spoed naar Elisabet toe, zoals later de herders meteen na het verschijnen van de engelen haastig op pad gaan ‘om met eigen ogen te zien wat er gebeurd is en wat de Heer ons bekend heeft gemaakt’ (2,15v). Het verhaal over Maria’s verblijf bij Elisabet spitst zich vervolgens helemaal toe op het moment van binnenkomst: de ontmoeting tussen Maria en Elisabet. In één adem wordt verteld dat Maria Elisabet heeft gegroet (v. 40b) en wat deze begroeting teweegbracht: de baby in Elisabets schoot sprong op, Elisabet werd vervuld van heilige geest (pneumatos hagion) (v. 41) en gaf een luide schreeuw (v. 42a). Dan begint Elisabet te spreken en worden haar woorden in de directe rede weergegeven. Haar reactie is drieledig.
Eerst spreekt zij een zegenbede uit: ‘De meest gezegende ben je van alle vrouwen, en gezegend is de vrucht van je schoot!’ Uit deze woorden wordt duidelijk dat Maria in verwachting is. Dan stelt ze een vraag: ‘En vanwaar (is/komt) dit, dat de moeder van mijn Heer naar mij toekomt?’ Met deze vraag expliciteert zij de onderlinge verhoudingen: Maria wordt moeder van een zoon; en met ‘Heer’ (kurios) – de aanspreektitel voor God – definieert Elisabet de relatie van het kindje tot zichzelf en zegt zij ook iets over wie dit kindje is (verg. de aankondiging aan de herder, 2,11). Tot slot legt Elisabet uit wat de aanleiding tot haar vraag was: ‘Toen ik je groet hoorde, sprong het kind van vreugde (agalliasei = gejubel/vreugde) op in mijn schoot.’
Aansluitend klinkt er een zaligspreking: ‘Gelukkig is zij die geloofd (pisteo = geloven/ vertrouwen) heeft dat de woorden van de Heer in vervulling zullen gaan.’ Met deze zaligspreking onderbreekt de verteller het verhaal om zich even rechtstreeks tot zijn toehoorder(s) te richten (Damsté, 257-58). De formulering van de zaligspreking is echter niet volledig Het betreft enkel het eerste deel waarin de levenswandel die tot geluk leidt wordt genoemd. Het tweede deel dat de redengevende belofte voor het gelukkig zijn, uitdrukt (‘Zalig zij, die…, want…’) is niet geëxpliciteerd (vgl. 6,20-23; Mat. 5,3-11a). De verteller roept zo bij de lezer een verwachting op en vergroot daarmee diens aandacht op wat komen gaat.
Pas dan volgt de reactie van Maria, die echter niet lijkt aan te sluiten op de woorden van Elisabet. Maria geeft geen antwoord op de vraag die Elisabet haar gesteld heeft, maar vangt een loflied aan: ‘Mijn ziel prijst de Heer! Mijn geest jubelde (pneuma, ègalliasen) om God, mijn redder, dat hij heeft omgezien naar mij…’ (v. 47) en ‘dat de Machtige (dunatos) aan mij grote dingen heeft gedaan …’ (v. 48). Twee kernwoorden – ‘geest’ en ‘jubel’ – zijn een signaal dat haar reactie weldegelijk in relatie staat tot wat Elisabet heeft gezegd. Maria’s reactie haakt niet aan op Elisabets vraag, maar zij reageert voluit op het eerste wat Elisabet heeft gezegd: ‘gezegend is de vrucht van je schoot!’ Maria, vertrokken na de annunciatie met enkel de belofte dat zij zwanger zal worden door de Heilige Geest/de kracht van de Allerhoogste, hoort nu bij monde van Elisabet, ingegeven door diezelfde Heilige Geest, dat dat wat haar door de engel gezegd is, reeds is geschied: ze is in verwachting! Haar primaire reactie – hoe logisch – is er een van grote blijdschap en dankbaarheid. Haar geest jubelt, ze zingt het uit!
De opmerking van de verteller, de zaligspreking, krijgt nu zijn volle betekenis. De woorden onderstrepen de strekking van wat zich in het verhaal over de ontmoeting tussen Elisabet en Maria ontvouwt: Maria mag zich gelukkig prijzen, want God heeft metterdaad aan haar geschied wat hij toegezegd had... Zij heeft de woorden van God, die de engel haar heeft gezegd, geloofd en is, zonder te weten wat haar te wachten stond, in vertrouwen op weg gegaan om met eigen ogen het teken te zien dat de engel haar had gegeven had.
De zwangerschap van Elisabet als teken dat niets voor God onmogelijk is: in het kleine, maar zo wonderbaarlijke moment waarop een zwangere vrouw haar kindje voelt bewegen, komt de volle omvang van het onvoorstelbare ‘niets is voor God onmogelijk’ aan het licht. Het kindje in Elisabets schoot, Johannes, wordt door zijn opspringen, het teken dat wijst naar nieuw leven in de schoot van Maria. Zo manifesteert zich tegelijkertijd in utero het program van Johannes’ leven, zijn relatie tot Jezus: als degene die voor Jezus uitgaat, zijn komst voorbereidt en aankondigt. Eerst Johannes, daarna Jezus: een volgordelijkheid die door Lucas krachtig wordt weerspiegeld in de parallelle compositie van hun aankondigings- en geboorteverhalen.
Literatuur
Beale, G.K. The Book of Revelation: a commentary on the Greek text. NIGTC. Grand Rapids, 1999.
Damsté, Maurits J. Sinninghe. Questions in Luke 1:5–2:52: their function in the communication between the text-internal author and the text-internal reader. Tilburg: Open Press TiU, 2024.
Fokkelman, Jan en Wim Weren, eds. De Bijbel literair: Opbouw en gedachtegang van de bijbelse geschriften en hun onderlinge relaties. Zoetermeer: Uitgeverij Meinema, 2003.
Schreiner, Thomas R. Revelation. Baker Exegetical Commentary on the New Testament. Grand Rapids: Baker Academie, 2023).
Preekvoorbeeld
Wij vieren vandaag een groot Mariafeest, de tenhemelopneming van Maria. In Maria laat God ons zien hoe mensen bedoeld zijn: zuiverheid, toewijding, onschuld. In Maria zien wij ook hoe de dood overwonnen wordt, hoe een mens met heel haar lichamelijke en geestelijke bestaan in Gods glorie wordt opgenomen. Zij houdt de hoop in ons levend en is een troost voor Gods volk onderweg, zo zingt de kerk op deze dag in de prefatie. Mogen wij die hoop en die troost vandaag ervaren.
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------
De zomertijd is ook een tijd van bedevaarten. Vorig jaar was ik nog een dagje in Kevelaer, dat Duitse plaatsje waar Maria lang geleden verschenen is, waar het prentje dat daaraan herinnert, vereerd wordt en waar jaarlijks vele duizenden mensen komen bidden. Jaarlijks trekken talloze gelovigen op bedevaart naar een van de plaatsen waar de herinnering aan Maria levend wordt gehouden: Kevelaer, Lourdes, Fatima, waar in 2019 de herderskinderen Francisco en Jacinta heilig werden verklaard.
Er zijn op de wereld honderden plaatsen waar Maria is verschenen en waar zij een speciale boodschap heeft achtergelaten, meestal een oproep tot gebed en boetedoening. Mensen komen graag naar zo’n plek. Het zijn plaatsen waar Christus door zijn moeder dichtbij ons komt en waar wij via Maria dicht bij de Heer kunnen komen. Het zijn plaatsen waar hemel en aarde elkaar lijken te raken; plaatsen waar je gemakkelijker tot gebed en inkeer komt, waar je eerder op verhoring van je gebed durft te hopen en waar je eerder getroost en gesterkt wordt. Niet iedereen heeft de behoefte om daarvoor op reis te gaan. Ook onze eigen kloosterkerk heeft een kapel voor Maria, waar velen hun lichtjes ontsteken voor haar. En hoe velen zijn er niet die thuis tot Maria bidden en een kaarsje aan hebben bij haar. In Maria komt God ons zo nabij.
Vandaag herdenken en vieren wij het einde van Maria’s leven op aarde. Omdat zij moeder van de Heer mocht zijn is zij de meest begenadigde onder alle vrouwen, onder alle mensen. God heeft haar niet alleen speciaal uitgekozen, hij heeft haar ook gezegend en heilig gemaakt zodat zij een perfecte moeder voor Jezus kon zijn.
Daarom leert de kerk ons dat zij niet door het kwaad geraakt is en dat zij verlost was van alle zonde en onzuiverheid. In het oude geschrift, het proto-evangelie van Jacobus, wordt ook over de dood van Maria gesproken: door een bijzondere genade is bij haar sterven haar lichaam niet vergaan, zoals dat normaal bij mensen gebeurt, maar is zij met lichaam en ziel binnengegaan in Gods heerlijkheid. Dat is de leer van Maria’s tenhemelopneming. Wat is daarmee bedoeld?
Om te beginnen is het goed om te bedenken dat wij geloven in de verrijzenis van het lichaam, In het credo elke week zingen: expecto resurrectionem mortuorum, ik verwacht de opstanding van de doden. Wij geloven dat wij mensen uiteindelijk in de hemel bij God mogen zijn, in volle uitbloei, als hele mensen, als mensen met ons hele concrete ook lichamelijke bestaan. Maar zover is het voor ons nu nog niet. Wij hebben te maken met achteruitgang en verval. Ons lichaam wordt aangetast door ziekte en ouderdom en ook al kan de plastische chirurgie met een total make-over ons schijnbaar jong houden; ons lichaam hoort bij het vergankelijke en niemand van ons ontkomt aan het sterven en aan de begrafenis of crematie van ons lichaam.
Maar uiteindelijk zijn wij bedoeld om met een nieuw lichaam in Gods koninkrijk te leven. De apostel Paulus spreekt daar ook over: de laatste vijand die vernietigd zal worden is de dood. We kunnen het ons niet voorstellen. Geen oog heeft gezien, geen oor heeft gehoord, in geen mensenhart is opgekomen wat God heeft bereid voor wie hem liefhebben. We mogen het geloven: dat wij in Christus zullen herleven.
In Maria is die verlossing al waar geworden. Zij leeft met lichaam en ziel in Gods heerlijkheid. In haar is het kwaad definitief overwonnen. Daar gaat ook de eerste lezing over: in de vrouw met de twaalf sterren rond haar hoofd en de maan aan haar voeten die bedreigd wordt door de draak, heeft de kerk altijd Maria herkend die haar kind baart in een wereld van geweld en die door God beschermd wordt. In haar en haar zoon is Gods heerschappij doorgebroken op aarde en begint de verlossing van alles wat ons beknelt en benauwt.
In Maria is het begonnen: Hij die machtig is heeft aan mij zijn wonderwerken gedaan, zingt Maria in haar lofzang; in haar is het begonnen. De eerste mens die volledig verlost is en die in eeuwige bloei leeft bij God en geniet van zijn licht.
Wij zijn nog onderweg. Met onze zorgen, met momenten van verdriet of ziekte of eenzaamheid moeten wij door het leven verder. Wij genieten van een vakantie, maar schrikken steeds weer van het geweld in onze wereld, waar zoveel onschuldige mensen het slachtoffer van worden. Wij genieten van onze welvaart maar kunnen niet vergeten hoe kinderen ook nog in onze tijd honger lijden. Wij zijn nog onderweg, met alles wat we niet begrijpen, met onze twijfel en onze teleurstelling, maar ook met een hoopvol gebed voor allen die lijden in onze verscheurde wereld. Wij zijn nog onderweg: eens worden de raadsels opgelost en de boeien ontbonden, eens zal de verlossing volledig zijn.
Totdat het zover is, is Maria een troost voor Gods volk onderweg en houdt ze de hoop in ons levend. Wij danken God voor Maria, wij blijven bidden tot de gezegende onder de vrouwen: bidt voor ons, en wij groeten haar die vol van genade is. Moge zij elke dag bij ons zijn zodat wij Christus beter kunnen volgen en met haar steun groeien in ons geloof.
inleiding M.F. Vroege-Crijns BA
preekvoorbeeld dr. Johan te Velde OSB
17 augustus 2025
Twintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jer. 38,4-6 + 8-10; Ps. 40; Heb. 12,1-4; Luc. 12,49-53 (C-jaar)
Inleiding
Profeten-Lezing: Jeremia 38,4-10
De herinnering aan Josia is als een geurig reukoffer,
door een reukwerker bereid.
Spreken over hem is zo zoet als honing,
als muziek bij het samen drinken van wijn.
Hij ging het volk voor op de weg van inkeer
Hij maakte een einde aan de goddeloze gruwelen.
Hij richtte zich op de Heer
en versterkte de vroomheid in een tijd van goddeloosheid.
Dit was geprofeteerd door Jeremia,
die door zijn eigen volk mishandeld was.
Hij was al in de moederschoot tot profeet gewijd,
om uit te rukken, af te breken en te verwoesten,
maar evenzeer om op te bouwen en te planten.
(Sirach 49,1-3.7)
Koning Josia, zoon van Amon, is een rechtvaardige koning die over Juda regeert en het volk voorgaat op de weg van de Tora. Jeremia, de zoon van Chilkia, stamt uit het (afgezette) priestergeslacht uit Anatot. JHWH roept Jeremia ten tijde van koning Josia. Hij wordt tot profeet voor alle volken geroepen met een moeilijke opdracht : hij krijgt het gezag over alle koninkrijken en volken, om ze uit te rukken en te verwoesten, te vernietigen en af te breken, of ze op te bouwen en te planten. Jeremia reageert kritisch op de roepstem van JHWH: Ik ben te jong, ik ken uw woorden nog niet en kan dus namens u niet het woord voeren (Jer. 1,4-10).
Maar JHWH houdt aan. Hij vindt hem niet te jong. Jeremia moet alles zeggen wat God hem opdraagt. Jeremia hoeft voor niemand bang te zijn want JHWH zal zijn profeet ter zijde staan en redden. JHWH raakt zijn mond aan en legt daarmee zijn woorden in de mond van Jeremia ( 1,6-9).
Jeremia gaat als Gods profeet aan de slag. Het verkondigen van Gods Woord valt hem niet altijd mee. Hij stuit op tegenstand en onbegrip. De situatie is in Juda, waar onrecht op onrecht wordt gestapeld en er volop aan afgodendienst wordt gedaan, zo ernstig, dat Jeremia namens God verkondigt dat de mensen van Juda zich beter aan de Chaldeeën kunnen overgeven. Dan zullen zij in leven blijven; als ze in de stad blijven zullen zij omkomen door het zwaard, de honger en de pest.
De raadsheren van de koning vinden dat Jeremia zo het moreel van de inwoners en de soldaten ondermijnt; hij is niet uit op hun behoud maar op hun ondergang.
Van een van de volgende koningen, Sedekia, mogen zij met Jeremia doen wat ze willen, maar hem niet doden. Zij laten Jeremia in een put zakken, zodat hij met zijn voeten in de modder staat. De hoveling Ebed-Melech (dienaar van de koning) hoort van het lot van de profeet en komt bij de koning voor hem op. Ebed-Melech haalt met dertig man Jeremia uit de put. Dankzij Ebed-Melech uit Nubië kan de profeet Jeremia zijn zending voortzetten.
Evangelielezing: Lucas 12,49-53
Tegen de achtergrond van Jeremia 38 lezen /horen wij het moeilijke evangelie volgens Lucas; geen blijde boodschap voor de zomertijd (vakantie).Voorafgaande aan onze perikoop zegt Jezus: ‘Van iedereen aan wie veel gegeven is, zal veel worden geëist, en hoe meer aan iemand is toevertrouwd, des te meer zal van hem gevraagd worden (12,48). God heeft aan ieder mens veel (genade) gegeven en Hij heeft zoveel fiducie in de mens, in zijn beeld geschapen, dat hij aan de mens veel toevertrouwt: het leven, de liefdevolle zorg voor elkaar (met extra aandacht voor de minsten der mijnen) en voor heel de schepping.
Dit nodigt de mens uit om in verwondering en met aandacht in het leven te staan. God hoopt op een dankbaar antwoord van de mens, een leven in vrijheid en verantwoordelijkheid. Dit vraagt om keuzes maken: ga je met God en dus met de naaste en de vreemdeling of niet?
In dit kader spreekt Jezus over verdeeldheid en vrede. Hij is gekomen om op aarde een vuur te ontsteken; waarschijnlijk de vurige liefde van de Geest, deze hartstocht die zo aanstekelijk werkt en mensen met elkaar verbindt. Kiezen voor de navolging van Jezus kan verdeeldheid teweegbrengen want het gaat om de keuze tussen leven en dood.
Generaties kunnen tegenstanders van elkaar worden, maar blijven geroepen om met elkaar in vrede te leven. Dit kan veel moeite kosten, maar God zal dit vredeswerk van de mens voltooien.
Onze hulp is de Naam van der Schepper,
die hemel en aarde gemaakt heeft,
die ons geschapen heeft in zijn beeld,
op Hem gelijkend,
als mensen voor elkaar,
schouder aan schouder,
die ons kent bij onze naam,
en trouw blijft tot in eeuwigheid.
Kom in ons midden, God,
en zegen ons met het licht van uw ogen,
op voorspraak van Franciscus en Clara,
door Jezus Christus onze verrezen Heer.
Amen!
Literatuur
Amy-Jill Levine & Marc Zvi Brettler (red.), Het Nieuwe Testament met Joodse toelichtingen, Haarlem/Antwerpen 2024.
Preekvoorbeeld
Het Evangelie voor deze zondag geeft best pittige uitspraken. Ze schieten snel in het verkeerde keelgat. Je kunt het er flink benauwd van krijgen. Dat is lastig maar precies de bedoeling, zo vernemen we. De Meester is niet gekomen om zoete broodjes te bakken. Het gaat hem niet om de lieve vrede, maar om een scherp zwaard. Om af te kappen, desnoods om te kappen, zoals in het bos de bomen die ziek zijn. Het kwaad moet er mee kappen!
De hens in al het woekerhout. Allereerst in jezelf, dan in je directe omgeving. Christus ziet het als zijn levensmissie om ‘op aarde vuur te ontsteken’. Dat vraagt goede uitleg.
Vuur is in dit bijbelse verband verbonden met de offercultus. Als teken van hemelse gloed. Voor de ingewijden doet het denken aan de imponerende wijding van de tempel. Koning Salomo heeft de bouw van het godshuis voltooid, maar het is nog koud en leeg. Hij bidt of God daar zijn intrek wil nemen. Bij die bede daalt er vuur uit de hemel neer, dat de brandoffers en vredeoffers aanneemt, door die te verteren. Dan vult de majesteit van de heer de tempel (lees 2 Kronieken 7). De Geest brengt leven, in mensen en ruimtes.
Vuur hoort bij God. Met de dubbele betekenis van ‘aanvuren’ en ‘afbranden’. Als twee kanten van dezelfde zaak, afhankelijk van aan welke kant je staat. Als je op het goede spoor zit zal het vuur aanmoedigen, enthousiasmeren, kracht geven. Als je op de verkeerde weg bent komt het vuur je dreigend tegemoet, laat het verkeerde in vlammen opgaan.
'
De scheidslijn loopt niet tussen ‘goede’ en ‘kwade’ volken of samenlevingsvormen. Het ‘tweesnijdend scherpe zwaard’ doorklieft de meest intense familiebanden. Door de bril van onze individuele samenleving bezien, gaat het zwaard door ieders ziel. Je bent goed én slecht, beurtelings, soms tegelijk. Het is overal: in je gedachten, je gevoelens, je woorden, je handelen. Daarom: het mes in eigen vlees. Vergelijk het met het verwijderen van een kwaadaardig gezwel.
Zonder daarbij zó op jezelf gericht te zijn, dat je het kwaad om je heen op z’n beloop laat. Ook daar wordt volle inzet verlangd. Zoals Ad den Besten indringend schrijft over ‘De groten, gewapend tot de tanden, die de volken offeren aan het vuur waarvan zij branden’. Om de wereld te redden is een tegenzet vereist: ‘Doe ons voor een ander vuur in gloed staan hier op aarde’. Dat van de ‘vuurvogel van de vloed, duif boven de Jordaan’. Zo worden water en vuur met elkaar verbonden, als teken van zuivering en vernieuwing. Dat is de aansluiting bij de Doop: met Christus ondergaan om met Hem op te staan. Als begin en doel van de geloofsweg, daarom op elk moment de weg ten leven.
De gebruikte felle beelden komen het meest tot hun recht als die bezien worden vanuit de kleurrijke joodse traditie. Om iets onontkoombaar duidelijk te maken wordt geen middel geschuwd. De verschrikkelijkste beelden hakken er het diepste in. Ook dat is weer precies de bedoeling. Vuur bewerkt paniek, mensen rennen alle kanten op. Verdeeldheid wordt gevoed door dit vuur, dat zuivert. De ‘lieve’ vrede wordt ontmaskerd, als dit een masker is voor onrecht. Grootse plannen worden onderuit gehaald als die niet bijdragen aan de nieuwe wereld van God. Bedenk dat als je weer eens in paniek raakt door het wereldnieuws.
Trek het je ook persoonlijk aan. Jij, ja jij, met enerzijds je hoogmoed, zelfzucht, genotzucht, en anderzijds je luiheid, gemakzucht, onbewogenheid, wordt in de pan gehakt, om het in de sfeer van de bijbelteksten te zeggen.
De korte uitspraken uit de brief aan de Hebreeën pakken het (vuur-) balletje van Lucas op. In de sport win je de wedstrijd alleen met opperste inzet. Precies zo is het met de menselijkheid. Als je er niets voor over hebt, zal je er weinig aan bijdragen. Wie de wereld wil aanvuren tot humaniteit, moet alles geven. Het beeld van het kruis-dragen wordt hierbij niet als persoonlijk leed gezien, in de sfeer van ‘ieder huisje heeft z’n kruisje’, maar als ‘je tanden erin zetten’. Jezelf en je dierbare niet sparen. Je zou ze daardoor juist schaden. Aanvuren is wat de wereld nodig heeft. Dat zal best vaak gepaard gaan met dat er ook iets afbrandt.
Eeuwen eerder is het de profeet Jeremia, die dit letterlijk belichaamt. Hij verzet zich zwaar tegen zijn roeping om namens God te spreken en op te treden. Dat doen alle profeten. Leven in de geest van God is het ware leven, dat brengt je zielenvreugde, maar niemand heeft gezegd dat het leuk is, in de zin van makkelijk. Het is andersom: als het vooral voordeel biedt om te geloven en bij een kerk te horen, dan is de brandende vraag of je het zwaard van de zuiverheid wel voldoende hanteert.
Hemelvuur is de kern van de aarde en van ieder mens, maar stuit altijd ook op verzet, van wie zich er (nog) niet aan over durven geven. Die wel deep down voelen dat het waar is, maar er voor terugdeinzen. Dan krijg je die ervaring van Jeremia, het afschieten van de boodschapper. De profeet wordt in een diepe waterput gegooid om langzaam in de modder te stikken. Een bijzonder wrede manier van monddood maken van de ‘mond van God’. Op vele manieren wordt het vuur van God gedoofd.
Psalm 40 kan worden geduid als een eerbetoon aan de profeet. Het beeld van de put met modder en slijk past naadloos. Het daaruit gered worden heeft een doel. Doorgaan met de weg van God. Een nieuw lied maken en dat zingen. Dat uitwerken volgens de aanwijzingen van God door Mozes en profeten. ‘Dit gaat over mij’: “over mij is in de boekrol geschreven”.
Daarmee is de rondgang door de lezingen terug bij het Evangelie, bij de Meester, gekomen om vuur te ontsteken op aarde, in de samenleving, in relaties en harten. Met hem kan je verzuchten: ‘wat zou ik graag willen dat het al brandde’. Moge het zo zijn.
inleiding Henk Janssen OFM
preekvoorbeeld ds. Ad Alblas
24 augustus 2025
Eenentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 66,18-21; Ps. 117; Heb. 12,5-7.11-13; Luc. 13,22-30 (C-jaar)
Inleiding
Jesaja 66,18-21
De eerste lezing is genomen uit het allerlaatste hoofdstuk van het boek Jesaja. Het is een groots visioen, dat niet alleen betrekking heeft op Israël, maar op ‘alle volkeren en talen’ (vers 18; de eerste woorden van dat vers – ‘Ik ken hun werken en hun gedachten’ – horen nog bij het voorafgaande orakel in de verzen 15-17 en kunnen eigenlijk beter worden weggelaten uit de lezing). De heer gaat alle volkeren en talen bijeenbrengen om zijn glorie te aanschouwen. Hij zendt ‘degenen die gespaard zijn gebleven’ uit om zijn heerlijkheid te verkondigen onder alle volkeren (v. 19). Wie zijn dat, ‘degenen die gespaard zijn gebleven?’ Spontaan zou men daarbij denken aan de trouw gebleven rest van Israël in de tijd na de ballingschap, maar dat klopt niet in deze context. Zij maken immers deel uit van de ‘volkeren en talen’ en worden in vers 20 duidelijk van de Israëlieten onderscheiden. Volgens deze profetie zijn er dus ook bij de heidense volkeren ‘gespaard gebleven’ rechtvaardigen, die een verkondigingstaak vervullen, en zelfs een sacrale taak, want ‘ook uit de volkeren kiest de heer zich priesters en levieten uit’ (v. 21). Zij brengen de kinderen van Israël, die na de ballingschap tussen de volkeren verspreid zijn geraakt, naar Jeruzalem terug. Daar worden de teruggekeerde Israëlieten als offergave aangeboden aan God – alsof de volkeren zeggen wilden: dit is het beste wat wij hebben! Die beeldspraak klinkt ons wellicht vreemd in de oren, maar het is een visioen met een zeer universalistische strekking. Iedereen is welkom in het koninkrijk van God. Allen zijn getuigen van Gods grote daden en mogen deelnemen aan de eredienst van de Ene.
Psalm 117
Psalm 117 is de kortste psalm uit heel het Psalterium. Het is een loflied, dat zoals alle lofliederen begint met een oproep tot lofprijzing van God (vers 1), waarna de motieven voor die lofprijzing worden opgesomd (v. 2). De psalmist roept alle volkeren op met de lofprijzing in te stemmen; door dit universalisme sluit de psalm goed aan bij de eerste lezing. Motief voor de lofprijzing zijn de goedheid en de trouw van de heer, die tot in eeuwigheid standhouden. ‘Goedheid en trouw’, in het Hebreeuws chesed en ‘emet, is een woordenpaar dat in de Bijbel vaak voorkomt als kenmerk van Gods verbond met de mensen.
Lucas 13,22-30
De evangelielezing is een onderdeel van het ‘grote reisverhaal’ in het Lucasevangelie (Luc. 9,51–19,28). Jezus is met zijn leerlingen op weg naar Jeruzalem, de plaats waar hij zal lijden en sterven. Onderweg onderricht hij zijn leerlingen over de ‘weg’ die zij in zijn spoor moeten gaan. De perikoop die we deze zondag lezen, handelt over het einddoel van die weg. ‘Zijn het er weinig die gered worden?’, vraagt iemand. Jezus antwoordt daar niet rechtstreeks op, maar spoort al zijn volgelingen aan zich in te spannen om door de nauwe deur naar binnen te gaan (vv. 23-24).
Die aansporing van Jezus is samengesteld uit een aantal uitspraken die we ook in het Matteüs evangelie terugvinden, maar daar verspreid over uiteenlopende plaatsen: in de Bergrede (zie Mat. 7,13-14,22-23), in het verhaal over de knecht van de honderdman (zie Mat. 8,11-12) en in de parabel van de tien bruidsmeisjes (zie Mat. 25,10-12). In de exegese van de synoptische evangelies spreekt men bij dergelijke uitspraken van Jezus die enkel bij Matteüs en Lucas voorkomen – de zogeheten ‘tweevoudige traditie’ – van Q-teksten (waarbij Q verwijst naar Quelle, de hypothetische bron met woorden van Jezus waaruit Matteüs en Lucas geput hebben). Het spreekwoord in het laatste vers van de lezing daarentegen, over ‘de eersten’ en ‘de laatsten’, behoort tot de ‘drievoudige traditie’: we vinden het ook bij Marcus (10,31) en tweemaal bij Matteüs (19,30 en 20,16).
De gedachtegang van de tekst zoals Lucas die heeft samengesteld gaat als volgt. Op de vraag, hoeveel er gered zullen worden, antwoordt Jezus eigenlijk niet. Hij doet niet aan speculaties om het aantal geredden vooraf te willen kennen. Wel reageert hij in zijn antwoord tegen twee extremen. Tot diegenen die graag bepaalde groepen afschrijven of uitsluiten, zegt Jezus: God sluit niemand uit. Niet alleen ‘Abraham, Isaak, Jakob en al de profeten’, maar ook velen ‘uit het oosten en het westen, uit het noorden en het zuiden zullen aanzitten in het koninkrijk Gods’ (zie vv. 28 en 29). En aan degenen die van zichzelf denken dat zij ongetwijfeld op de goede weg zijn, zegt Jezus: je wordt niet automatisch gered. Je moet je blijven inspannen om door de nauwe deur naar binnen te gaan. Velen zullen proberen binnen te komen maar daar niet in slagen. ‘In zijn tegenwoordigheid gegeten en gedronken hebben’ geeft geen enkele garantie. Het zou best kunnen dat de heer des huizes zegt: ‘Ik weet niet waar gij vandaan komt’ (v. 26). Wat het enige criterium zal zijn bij de nauwe poort aan het einde van de weg, blijkt uit vers 27: ‘Gaat weg van Mij, gij allen die ongerechtigheid bedrijft’. Gerechtigheid doen, daar komt het op aan, niet het behoren tot een uitverkoren volk of een bevoorrechte groep.
* * *
Volgens Jesaja in de eerste lezing kiest de Eeuwige zijn priesters en levieten niet alleen uit Israël, maar uit al diegenen uit de volkeren ‘die gespaard zijn gebleven’ – versta: die trouw zijn gebleven door gerechtigheid te doen. Iedereen is welkom, er is ruimte voor allen – maar dat betekent niet dat iedereen zomaar naar binnen kan. Bij de nauwe deur van het rijk Gods luidt het wachtwoord: gerechtigheid. En gerechtigheid komt vaak uit onverwachte hoek.
Preekvoorbeeld
Wie wordt er gered?
Tranen met tuiten, huilde mijn kleindochter: ‘En nou zegt dat meisje op school, dat er vast maar weinig meisjes op dat leuke feestje mogen komen… ( snik, snik) … en nou mag ik vast niet komen.’
Tja, het leed van een kleine meid, buitengesloten worden. Ik kon die andere wichten wel villen, met hun hoogmoed waarmee ze een lief meisje afserveerden. Tja, wacht u voor de woede van een grootmoeder. Knarsetanden.
Ik moest hieraan denken, bij die vreselijke bijbeltekst: ‘Heer, zijn er maar weinigen die worden gered?’ Alleen de vraag al doet mijn woede opbruisen, ‘huichelaars, zelfingenomen kwasten.’
Zo niet bij Jezus. Die laat zich niet opjutten. Niet om de vraagsteller te complimenteren en niet om hem af te serveren. Jezus gaat helemaal niet ín op de wellicht zelfgenoegzame ondertoon van de vraag. Hij draait de opmerking een kwartslag om ‘Doe je best om door de smalle deur heen te gaan.’
Blijkbaar is er een smalle deur. Er ís dus een deur – dat is hoopvol. En blijkbaar is er een uitnodiging, maar het ligt aan de genodigden of ze door de deur komen.
En dan volgt een veelheid aan waarschuwingen, die ons doen denken aan andere verhalen van Jezus. Zoals van de bruidsmeisjes. Zij die hun lampje van liefde brandend hadden gehouden gingen in de donkere nacht mee naar binnen. Zij, die bijna vanzelfsprekend een levenshouding hadden gehad van barmhartigheid en gerechtigheid. Maar – en aan de buitenkant zie je het verschil soms nauwelijks – zíj die wel graag chique met Jezus wilden eten, interessant naar Hem wilden luisteren, echter géén levenshouding van gerechtigheid hadden, zij vallen af. De Heer zegt duidelijk: ‘Ik ken jullie niet, onrechtplegers.’
Het is best een pittige evangelielezing vandaag. Zeker dat jammeren en knarsetanden. Je zou er bang van worden. En dát is nou net niet de bedoeling. Zeker, het zijn waarschuwende woorden voor degenen, die menen op uiterlijk vertoon wel mee te mogen doen met een feest. Een waarschuwing om hun leven te beteren.
Maar het is niet bedoeld om lieve, onzekere mensen, angst aan te jagen. Laat die mensen zich getroost weten door het ruime visioen, dat de profeet Jesaja schildert.
Diegenen van wie wij denken dat ze achteraankomen, die zelf wellicht denken ‘dat ze er niet bij horen’, juist zij blijken voorop te dansen in de feeststoet. Zelfs mensen uit de heidense volkeren. Gods hart blijkt ruimer dan wij voor mogelijk houden. Of zoals Jezus zegt ‘Er zijn laatsten, die de eersten zullen zijn en eersten, die de laatsten zullen zijn.’
Ja, Jezus spreekt over een smálle deur.
Een smalle deur houdt opgeblazen ego’s tegen, dikke buiken komen er niet doorheen, een pochende meute vol gebral stuit op weerstand, onruststokers en geweldenaars worden tegen gehouden. Gelukkig maar, want met zulke lui zou het geen feest zijn.
Maar wie, geïnspireerd door Jezus, een feestkleed van gerechtigheid draagt, een lampje van liefde hooghoudt, die danst één voor één in reidans door de deur de feestzaal binnen. Welkom geheten door de gastheer, de bruidegom van het feest.
Dus droog je tranen kleindochter, leef een leven van liefde en gerechtigheid, dan hoor je nu al de muziek door de open deur naar buiten schallen als inspiratie voor ieder die Jezus’ weg van liefde en gerechtigheid wil gaan. En je zult verbaasd staan wie er allemaal gast, zelfs eregast, zijn op het feest: naast Sara en Abraham, Rebekka en Isaak, Rachel, Lea en Jakob, zien we daar kinderen uit alle volken, stralend in het licht van gerechtigheid.
inleiding dr. Paul Kevers
preekvoorbeeld ds. Rinske Nijendijk-Cnossen
31 augustus 2025
Tweeëntwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Sir. 3,17-18.20.28-29; Ps. 68; Heb. 12,18-19.22-24a; Luc. 14,1.7-14 (C-jaar)
Inleiding
Bescheiden leven
Het boek Jezus Sirach is ontstaan zo’n twee eeuwen voor het begin van de gewone jaartelling. De schrijver is een wijsheidsleraar. Het geschrift is ons in het Grieks overgeleverd, maar in de loop van de afgelopen eeuw zijn er wel diverse fragmenten van de Hebreeuwse tekst teruggevonden. De Griekse vertaling is gemaakt door de kleinzoon van de auteur. Het geschrift, dat ook in de tijd van Jezus goed bekend was, heeft een poëtisch karakter. Qua genre past het in de wijsheidsliteratuur. Het is opgebouwd rond verschillende thema’s die betrekking hebben op kennis van en omgang met de Schrift en de Joodse tradities. Niet als droge lesstof, maar het laat zien wat de betekenis ervan is in relatie tot God en het gewone leven van alledag als mensen onder elkaar.
De passage die deze zondag gelezen wordt, sluit aan op een gedeelte over de verhouding tot de ouders (Sir. 3,1-16). Vaak wordt het juiste gedrag ten aanzien van vader of moeder gevolgd door wat dat voor jou als persoon oplevert, zoals: ‘Wie zijn vader hoogacht krijgt vergeving van zonden, en wie zijn moeder eert is als iemand die schatten verzamelt.’ Hoe je met mensen omgaat en wat dat met God te maken heeft hangt nauw met elkaar samen.
In eenzelfde stijl volgt in de eerste lezing (3,17-29) wijze raad rond het thema ‘bescheidenheid’, een thema dat ook in de evangelielezing een rol speelt. De tekst blijft wat beschouwend en spreekt in meer algemene termen zoals ‘doe het met zachtheid’ of ‘een verstandig mens denkt na over spreuken.’ Ook nu speelt de relatie tussen het juiste gedrag en de ‘reactie’ van de Heer een belangrijke rol: genade vinden bij Hem, of zijn grote barmhartigheid (18.20). Na het positief getinte begin van de lezing, over wat je wel moet doen (17-20), volgen een paar verzen waarvan alleen het laatste in de lezing is opgenomen, die juist aangeven wat vooral niet te doen (21-28). Ten slotte eindigt het hoofdstuk weer positief, waarvan het slotvers van deze lezing de opmaat is. In het volgende hoofdstuk zullen meer praktische toepassingen van het ‘geleerde’ aan bod komen, zoals de steun voor hulpbehoevenden, hongerigen, de bedelaar en de onderdrukten (4,1-10).
Tafelgesprekken
Jezus, op een sabbat, te midden van de Farizeeën en Schriftgeleerden, als gast aan tafel bij één van de leiders van de Farizeeën, zo situeert Lucas de gebeurtenissen en woorden van Jezus bij een maaltijd (Luc. 14,1-24). Het is niet voor het eerst dat Jezus met Farizeeën en/of Schriftgeleerden aan tafel gaat en steeds blijkt er een bijzondere ontwikkeling te zijn. Zo is er een vrouw die Jezus’ voeten wast terwijl Hij bij een Farizeeër te eten is en komt het gesprek op zondenvergeving en geloof: ‘Uw vertrouwen heeft u gered’, zegt Jezus tegen de vrouw (Luc. 7,36-50). Later, bij een andere maaltijd, is er een woordelijke confrontatie met de Farizeeën en Schriftgeleerden over uiterlijke, maar geen innerlijke reinheid, schijnheiligheid dus (11,37-52).
In de episode waaruit de tekst van deze zondag is genomen spelen wisselende beelden van een maaltijd een voorname rol. Er worden verschillende woorden voor gebruikt, als ‘komen eten’ (een eenvoudige maaltijd), een ‘bruiloftsmaal’ of een ’feestmaal.’ Uiteindelijk loopt het gesprek uit op een vergelijking met de uitnodiging voor het feestmaal in het Koninkrijk van God (14,15-24). Wat er precies gegeten wordt doet er kennelijk niet toe: de maaltijd is de setting, enigszins vergelijkbaar met een Grieks symposion waar aan tafel gedachten en denkbeelden worden gedeeld.
We moeten waken voor een al te negatieve visie op Farizeeën. De ontmoetingen binnen het Lucasevangelie laten zien dat er een vorm van onderlinge uitwisseling en nieuwsgierigheid is. Zij, de Farizeeën, nodigen Jezus immers zelf uit aan tafel. Bovendien is net verteld dat zij Jezus, onderweg naar Jeruzalem, waarschuwen daar niet heen te gaan, omdat Herodes hem zou willen doden (13,22.31). Maar er blijkt wel iets als argwaan te zijn. Al bij de opening van het verhaal wordt gezegd dat de Farizeeën Jezus in de gaten houden (zie ook 6,7; 20,20). Belangrijk is om in het achterhoofd te houden dat de Farizeeën geen rol meer spelen in het Lucasevangelie na de intocht in Jeruzalem en de veroordeling van Jezus.
Verschillende taferelen
Dit maaltijdverhaal heeft verschillende episoden, waarvan we maar een kort gedeelte horen. De eerste scène hebben we al gemist: Jezus geneest een man die ziekelijk veel vocht vasthoudt in zijn lichaam. Het draait hier om de opvattingen rond sabbatrust en levensreddend handelen (14,2-6). Dit gebeurt in aanloop naar de maaltijd, waarna Jezus in de volgende episode (de lezing deze zondag) ingaat op het zoeken van een goede plaats aan tafel.
Jezus ziet hoe de genodigden de ereplaatsen uitzoeken. Hij vertelt daarom een gelijkenis, zegt vers 7. Dat blijkt nog niet direct, hoewel Jezus wel spreekt van een bruiloftsmaal, in plaats van de gewone maaltijd waaraan Hij nu met zijn disgenoten deelneemt. Deze tekst heeft geen parallel bij de andere evangelisten, maar de echte vergelijking over de genodigden aan het hemels feestmaal, vers 15-24, lezen we ook in Matteüs 22.
Jezus spreekt zijn tafelgenoten aan op hun manier van doen en maant hen tot ingetogenheid. ‘Wees bescheiden, en het zal je ten goede komen’, zou je het kunnen samenvatten. Zowel qua inhoud als qua formulering passen de woorden van Jezus bij de eerste lezing. Wat je niet moet doen – want met het risico gezichtsverlies te lijden – en wat je wel moet doen, zodat je kunt stijgen in ieders achting. Het gaat niet alleen om de sociale omgang, maar ook om de daaruit voortkomende eer, dan wel de afgang. Het lijkt overigens op een wijze raad uit een ander bijbelboek: ‘…ga niet op de plaats van de aanzienlijken staan, want men kan beter tegen je zeggen: Kom hierheen, hogerop, dan dat men in het bijzijn van een aanzienlijke je een lagere plaats toewijst’ (Spr. 25,6v).
Vervolgens richt Jezus zich tot de gastheer. Hij geeft aan dat je je bij het uitnodigen voor een feestmaal niet allereerst tot de bekenden, mensen uit de ‘eigen bubbel’ moet richten, die op hun beurt jou weer zullen uitnodigen, maar juist tot de armen, gebrekkigen, kreupelen en blinden.
Doe je dat laatste, dan wordt het je teruggegeven bij de ‘opstanding van de rechtvaardigen’ (zie voor deze uitdrukking ook Hand. 24,15). In andere woorden werd deze gedachte van ‘geven zonder er iets voor terug te verwachten’ ook al geformuleerd in de zaligsprekingen (Luc. 6,35). In de parabel die hierna dan toch volgt zien we dat de aanvankelijk genodigden aan een feestmaal zich laten excuseren en juist de net al genoemde armen, gebrekkigen, de blinden en de kreupelen eraan deel zullen nemen.
Preekvoorbeeld
Over rijkdom kan je in de Heilige Schrift meerdere stemmen horen. De vele bezittingen van de aartsvaders en de koningen worden gezien als een zegen van Godswege. Maar tegelijk horen wij bij de profeten een ander geluid. Wij horen bij hen protesten als de ene boer steeds meer land verkrijgt en de andere boer landloos wordt. Bezit kan mensen opsluiten in zichzelf zodat God wordt vergeten en men onverschillig wordt voor de zorgen en noden van de naaste.
Jezus Sirach staat in de profetische traditie. Bij hem klinkt in de eerste lezing de oproep om als rijk mens bescheiden te blijven. Wij weten maar al te goed dat een rijke het hoog in de bol kan krijgen en hoogmoedig kan worden. Mensen met aanzien moeten nederig en dienstbaar blijven. Zo zullen zij genade bij God vinden.
In het evangelie van vandaag is Christus uitgenodigd om bij een voorname Farizeeër de maaltijd te gebruiken. De sfeer is gespannen. Er is argwaan en Hij wordt in de gaten gehouden. Evenals bij Jezus Sirach klinkt de oproep om bescheiden te zijn. Wij horen dat wij bij een feestmaaltijd niet de voornaamste plaats moeten kiezen maar ons ingetogen moeten opstellen. Misschien moeten sommigen van u nu even slikken. Jezelf lager achter dan anderen en jezelf vernederen roepen vragen op. Is deze levenshouding wel gezond? Worden zo niet slaafse en kruiperige mensen gekweekt waardoor een vrij en zelfbewust leven wordt ingedamd? Vraagt Jezus werkelijk dat ik mij klein maak en voor anderen in het stof ga liggen?
Natuurlijk heeft de Heer niets tegen vrije en zelfbewuste mensen. Je hoeft je niet te schamen als je krachtig bent en op een eerlijke wijze welvarend bent geworden. Integendeel, wees blij met al je gaven, kwaliteiten en talenten. Maar besef ook dat alles ontvangen is. Ontvangen van ouders en andere mensen en uiteindelijk van de scheppende God. Er is dus geen enkele reden om jezelf op de borst te slaan. Als je tot in al je vezels beseft dat je uiteindelijk alles hebt ontvangen, maakt dat dankbaar. Maar ook bescheiden en nederig, ook al ben je rijk of knap of slim. Zo leven is niet halfzacht of kruiperig of slaafs, maar de levensstijl van mensen die beseffen dat alles genade is. Dat besef kan ons verlossen van een ongezonde gerichtheid op onszelf. Wij hoeven niet meer zo nodig de hoogste plaats of de beste positie. Anderen de ruimte geven en voor laten gaan is dan mogelijk.
Jezus richt zich ook heel specifiek tot zijn voorname gastheer. Bij een maaltijd moet je niet primair denken aan bekenden of mensen uit jouw eigen netwerk. Integendeel, Jezus doet een oproep om juist armen, gebrekkigen, kreupelen en blinden uit te nodigen. Mensen in de marge worden naar het centrum gehaald.
Als wij kijken naar het leven van Christus wordt ons dit alles misschien nog meer helder. Hij leeft vanuit het besef alles van de Vader gekregen te hebben. De intense band met God maakt het mogelijk te leven voor anderen, juist ook voor mensen die maatschappelijk niet hoog worden ingeschat. Hij leeft als een kind: open, ontvankelijk en vol verwondering. En Hij wil dienaar zijn, ten einde toe. Op Goede Vrijdag, de laatste dag van zijn aardse leven, schenkt Hij zichzelf weg als verzoenende liefde.
Beste broeders en zusters, als wij onze maskers weg doen, beseffen wij dat wij uit de aarde genomen zijn en dus kwetsbare mensen. Mens blaas jezelf niet zo op want je bent een breekbaar mens. Er is geen enkele reden tot hoogmoed. Veeleer tot nederigheid en bescheidenheid.
Aan het einde van het evangelie klonk een oproep om te delen met de kleinen, zonder enige berekening. Wij mogen en moeten goed doen zonder iets terug te verwachten. Zo leven rendeert niet meteen maar deze liefde zal door de Heer beloond worden. Het evangelie spreekt over de opstanding van de rechtvaardigen, over uitzicht op eeuwig leven.
Vandaag neemt Jezus deel aan een maaltijd in het huis van een voorname Farizeeër. Iedere maaltijd in het Nieuwe Testament kan gemakkelijk een associatie oproepen met de Eucharistie die wij dit uur vieren. Christus heeft het evangelie van vandaag voorgeleefd. Hij voedt ons ook vandaag met zijn Woord en Sacrament. Zo geeft Hij ons kracht opdat ook wijzelf bescheiden in het leven staan. Laten wij delen met anderen, juist ook met de kleinen, en zo de navolging van Christus actueel gestalte geven.
inleiding dr. Joke Brinkhof
preekvoorbeeld mgr. dr. Gerard de Korte
Homiletische hulplijnen 115
De Psalmen van de Septuaginta in de liturgie
Onlangs verscheen De Psalmen van de Vroege Kerk vertaald uit de Septuaginta, uitgegeven door het Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap in samenwerking met het St Irenaeus Orthodox Theologisch Instituut (2024).
Op de omslag staan Christus en de profeet David afgebeeld, druk gebarend met elkaar in gesprek (Kievse Psalter, 14e eeuw). Christus is een kop groter dan zijn voorloper. Dat zijn de verhoudingen. Christus heet in de evangelies de ‘Zoon van David’. Hij citeert de psalmen als zijn eigen woorden.
Met het oog op de psalmen als logoi van Christus citeer ik graag de heilige Paula (347-404) in het Heilig Land, die in een mengeling van pelgrimage en toerisme alle heilige plaatsen aandoet en net iets te vaak naar de bekende weg vraagt. Iemand – ‘een roddelaar’ – die meent dat aan haar een steekje los zit, dient zij van repliek met het bekende woord van de apostel: ‘Wij zijn dwazen om Christus’ wil’ (1 Kor. 4,10) en met: ‘Het dwaze van God is wijzer dan de mensen’ (1 Kor. 1,25). Vervolgens staaft zij dat met een woord van de Heer zelf. Zij poneert: ‘Vandaar dat de Heiland tot de Vader zegt: “U kent mijn dwaasheid”’ (LXX Ps. 68,6). Wie om een uitspraak van Christus verlegen zit, kan ze direct aan de psalmen te ontlenen. Het psalter is zijn brevier.
In de (te) beknopte inleiding gaat de redactie in op deze christologische lezing, maar komt niet veel verder dan een verantwoording van het hoofdlettergebruik. Daar doet zich iets merkwaardigs voor. In de NBV21 zijn de ‘eerbiedskapitalen’ weer helermaal terug. Zodra het over God of Jezus gaat, staan hun persoonlijke voornaamwoorden met een hoofdletter aangegeven. Bijvoorbeeld in de passie: ‘Ook de soldaten dreven de spot met Hem. De gingen voor Hem staan en boden Hem water met azijn aan’ (Luc. 13,36), een duidelijke allusie op diezelfde psalm als zojuist (v. 22).
Hoe stellen de vertalers zich op in deze kwestie? Hun ‘vertaaltechniek’ wil een boek aanbieden dat ‘geschikt is voor liturgisch gebruik binnen de Orthodoxe tradities’ (18). Zij verwijzen naar Psalm 2.
Deze uitgave volgt de “christologische” tekstuitleg van de Vroege Kerk door “De Heer sprak tot Mij: ‘Jij bent mijn Zoon, vandaag heb Ik Je verwekt’” in Psalm 2:7 te lezen als God de Vader die tegen Jezus Christus spreekt.’ ‘Alleen op deze plek en in Psalm 109 (110) is in deze uitgave door midden van hoofdletters (‘eerbiedskapitalen’) de Zoon expliciet geïdentificeerd. Op andere plaatsen waar de traditie het (Griekse logos (‘woord’ en ‘rede’) als Jezus Christus en pneuma (‘adem’, ‘wind’ en ‘geest’) als de Heilige Geest leest, laten we het aan de lezer om aan deze interpretatie vast te houden (9).
Elders in de inleiding blijkt dat toch ruimer genomen te zijn: ook in Psalm 106(107) ‘hebben we “christologische” eerbiedskapitalen ingezet’ (19). Dat blijkt zo te zijn in vers 20 waar het Woord een hoofdletter heeft gekregen: ‘Ze riepen tot de Heer in hun verdrukking/ en Hij bevrijdde hen nuit de nood./ Hij zond zijn Woord en genas hen/ en ontrukte hen aan het verderf.’
Het is echter niet te verantwoorden waarom nu juist in deze drie psalmen wel, maar in andere geen aanwezigheid van Christus wordt gemarkeerd. Van de synagoge hebben we geleerd dat de psalmen de gebeden van de Messias zijn. In de evangelies leeft en sterft Jezus met psalmwoorden in zijn mond. De liturgie en in het bijzonder de Orthodoxe liturgie neemt dat waar, maar deze uitgave is te terughoudend in het liturgisch lezen en maakt keuzes die berusten op willekeur.
In de NBV21 lees ik in Johannes 2,17: ‘Zijn leerlingen dachten aan wat er geschreven staat: “De hartstocht voor uw huis zal Mij verteren.”’ En in Romeinen 15,3: ‘Ook Christus zocht niet zijn eigen belang; integendeel, er staat geschreven: “De smaad van wie U smaadt, is op Mij neergekomen.”’
Dat zijn nogmaals citaten uit LXX Psalm 68. Maar de redactie vertaalt hier: ‘Want de ijver voor uw huis heeft mij verteerd en de beschimpingen van hen die U bespotten zijn op mij gevallen’ (v. 10), zonder eerbiedskapitalen. De lezer moet het zelf maar uitzoeken.
De redactie geeft in het boek wel kathismata en stases aan. Dat zijn onderverdelingen in de monastieke weekcyclus. Ze geven aan hoe de psalmen gelezen worden in de vespers en metten. De grote omissie van dit psalter is echter dat het de hoofddienst negeert. Ik had graag in ieder geval de prokimena (prokimen = graduale) en alleluia’s aangemerkt gezien.
Mijn Liturgikon leest op Palmzondag met drie verhelderende hoofdletters de derde antifoon: ‘De Heer is Mijn helper, daarom heb Ik geen angst voor wat een mens Mij kan aandoen’ (LXX Psalm 117,6). De Psalmen van de Vroege Kerk leest ook in deze psalm – die toch heel prominent in de liturgie is – nergens hoofdletters.
Op Witte Donderdag is in de Orthodoxie het alleluia genomen uit LXX Psalm 40. Het Liturgikon maakt daarbij onderscheid tussen een morele en een christologische lezing.
Met ‘Zalig hij die zorg draagt voor behoeftigen en armen: ten dage van onheil zal de Heer hem bevrijden’ (v. 2) wordt duidelijk gemaakt dat ieder mens zich door deze zaligspreking moreel aangesproken mag weten.
Vervolgens wordt de psalm christologisch gelezen: ‘Mijn vijanden spreken kwaad over Mij: wanneer zal Hij sterven en zal zijn naam vergeten zijn? Zelfs Mijn vriend, op wie Ik vertrouwde, die Mijn brood met Mij at, heeft zijn hiel tegen Mij opgeheven’ (vv. 6 en 10). De Psalmen van de Vroege Kerk houdt zich geheel op de vlakte. De beloofde liturgische, want christologische lezing blijft uit.
Nog een voorbeeld: het Prokimen van Goede Vrijdag is samengesteld uit drie LXX psalmen. Ik citeer nu niet uit het Liturgikon maar uit De Psalmen van de Vroege Kerk om de willekeur te laten zien. In de Psalmen 2, 106 en 109 wordt ‘de christologische tekstuitleg van de Vroege Kerk’ wel gevolgd, maar in bijvoorbeeld Psalm 21 niet. Nota bene!
Psalm 21
Zij verdeelden mijn kleren onder elkaar
en wierpen het lot over mijn gewaad (19)
God, mijn God, zie om naar mij.
Waarom hebt U mij verlaten (1)
Psalm 34
Berecht, Heer, wie mij onrecht doen.
Bestrijd mijn bestrijders.
Grijp naar wapen en schild
en sta op om mij te helpen. (1-2)
Psalm 87
Zij stopten mij in de diepste put
in de duisternis en de schaduw van de dood (7)
Heer, God, mijn redder,
dag en nacht toep ik tot U. (1)
De vertaling De Psalmen van de Vroege Kerk is getrouw en goed. Het vertaalteam bestond uit: vader Michael Bakker, vader Joan Lena, zuster Makrina Jilderda, Nes van Hulzen en Menna Rempt. Zij mogen terecht bewondering oogsten voor dit monnikenwerk. Het concept van het boek echter schiet tekort.
Literatuur
Paula in Palestina, Hieronymus’ biografie van een rijke Romeinse christin. Vertaald en toegelicht door Pieter W. van der Horst, Ad Fontes 3, Zoetermeer 2006, blz. 96-99 = Epistula 108, XIX,5
Liturgikon, Nederlands Orthodox Klooster Sint Jan de Doper, Den Haag 19733.
De Psalmen van de Vroege Kerk vertaald uit de Septuaginta, Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap/St Irenaeus Orthodox Theologisch Instituut, Haarlem/Antwerpen 2024.
drs. Klaas Touwen