- Versie
- Downloaden 136
- Bestandsgrootte 105.30 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 2 april 2020
- Laatst geüpdatet 18 januari 2021
14 juni 2020
Sacramentsdag
Lezingen: Deut. 8,2-3 en14b-16a; Ps. 147; 1 Kor. 10,16-17; Joh. 6,51-58 (A-jaar)
Inleiding
Gods geboden bewaren en ze doen, dat is wat leven zal geven in het beloofde land (Deut. 8,1). De mens leeft immers niet enkel van brood, maar van alles wat uit Gods mond komt (8,3). Voor de evangelist Johannes is het antwoord op de vraag hoe het volk moet doen wat God wil (Joh. 6,28) nauw verbonden met het geloof dat Jezus door God gezonden is als leven gevend brood voor de wereld.
Deuteronomium 8 Het manna op de weg die men gaat
Mozes roept het volk op om zich actief de weg te herinneren die naar het beloofde land heeft geleid (Deut. 8,2). Gedenken is hierbij méér dan in het geheugen terug oproepen van het verleden: het veronderstelt vervolgens ook dat men vanuit die herinnering in het heden gaat leven en handelen. Het vormt dus ook de geloofsweg die nu opnieuw gegaan wordt.
De weg die het volk door de woestijn ging, is een weg van verootmoediging en beproeving (8,2.15v). Verootmoediging houdt in dat het volk Gods leidende rol in de bevrijdende gebeurtenissen erkent: God heeft hen naar het land geleid, het hun gegeven, hun voor deze weg de kracht gegeven: het is niet louter hun verdienste. Beproeving is zowel in tekort als in welvaart het moment dat het volk laat zien wat in hun hart leeft: bereidheid te leven volgens Gods wil versus het vergeten dat het God is die hen leidt en kracht geeft. Het manna in de woestijn speelt hierbij een belangrijke rol. Tot tweemaal toe geeft de tekst aan dat het manna onbekend was voor het volk (8,3.16). De naam zelf geeft dit ook aan: volgens de volksetymologie in Exodus 16,15 is de naam verwant met de verbaasde vraag ‘wat is dat?’ (ma hoe) waarop het antwoord dan is man hoe (manna is dat). Als onbekend fenomeen is manna het zeker niet de eigen verdienste van het volk. Dit besef leidt tot de erkenning dat de mens niet enkel leeft van brood, maar van al wat uit Gods mond komt (8,3).
Het beloofde land zal een land van welvaart zijn. Zonder enig gebrek brood eten kan leiden tot het zegenen van de God die hen dit land heeft geschonken (8,10). Maar verzadiging met brood kan er ook toe leiden dat men God vergeet omdat men in zijn hart denkt dat deze welvaart uit eigen kracht tot stand is gekomen (8,11.14.17). Het terugdenken aan het geschonken manna kan dan terug op de juiste weg brengen: van erkenning van Gods rol en leiding, en het bewaren van diens geboden.
Johannes 6,16-18 Van levend brood dat uit de hemel is neergedaald
De auteur van Johannes 6 maakt gebruik van de bestaande joodse tradities rond het manna om een boodschap over Jezus mee te geven. Onze passage maakt deel uit van een ruimer geheel (Joh. 6), waarin diverse discussies die gaande zijn binnen de gemeenschap van Johannes aan bod komen. Die geloofsgemeenschap worstelt met voor hen actuele vragen: wat is de betekenis van Jezus voor ons? Hoe is de verhouding tussen christengemeenschappen en de joodse synagogen? Vormen wij een gemeenschap vanuit Jezus ook als dit vervolging kan betekenen?
Binnen het verhaal van Johannes is het wonder van de gedeelde broden (Joh. 6,1-16) kennelijk een onvoldoende teken dat God Jezus gezonden heeft en zij hem kunnen geloven. Het volk verwacht blijkbaar iets spectaculairs, zoals bij Mozes die het manna als brood uit de hemel heeft gegeven (6,31v). Maar in de ogen van Johannes is Jezus zelf het brood dat uit de hemel is neergedaald om leven te geven aan de wereld. Bij de toehoorders leidt Jezus’ uitspraak dat hij uit de hemel is neergedaald tot protest, omdat zij zijn ouders kennen. Waar voor hen bloedverwantschap bepaalt wie iemand is, ziet de geloofsgemeenschap rond Johannes dit heel anders: belangrijker is het om kind van God te zijn, en dit is al wie gelooft en dus uit God geboren is (Joh. 1,12v). Bij dit geloof staat veel op het spel: wie gelooft zal immers eeuwig leven (6,47).
Een gedurfde uitspraak, als men voor ogen houdt dat de christenen een gekruisigde verkondigen als Messias, in tijden waarin de Romeinen niet enkel individuen viseren, maar ook elke joodse opstand hebben neergeslagen en de tempel hebben verwoest. In elke joodse familie zijn er mensen gedood, gekruisigd, als slaaf meegeroofd. In die context schaart de gemeenschap van Johannes zich achter de uitspraak ‘hij zal niet sterven’ (6,50). Veel uitdagender kan het niet.
1 Korintiërs 10,16-17: Brood en lichaam
Tot tweemaal toe contrasteert de tekst het verleden, waarin mensen het manna kregen en uiteindelijk toch stierven, met het heden, waarin Jezus als brood ten leven uit de hemel is neergedaald (6,49v.58). Toch is het grote twistpunt in onze passage niet of geloof in Jezus tot eeuwig leven leidt of niet. Wat de toehoorders in vraag stellen, is de band tussen het brood en het lichaam: het brood dat ik zal geven is mijn lichaam. Voor christenen is het duidelijk hoe Jezus zichzelf geeft tot op het kruis. Hoe kan hij zijn lichaam te eten geven? vragen de joden zich af. Letterlijk genomen lijkt het kannibalisme (zie 2 Kon. 6,27v, in tijden van hongersnood). Wie vertrouwd is met de eucharistie herkent echter in de erop volgende zinnen de verwijzingen naar de symboolhandeling met brood en wijn, die christenen herhalen om Jezus te gedenken.
Het Johannesevangelie heeft geen ‘instellingsverhaal’ rond het delen van brood en wijn zoals de synoptische evangeliën dit kennen, maar vertelt het verhaal van de voetwassing waar de andere evangelisten Jezus’ laatste paasmaal verhalen. Johannes 6 gaat echter uit van een christelijke praktijk waar, in navolging van dat paasmaal, christenen samen komen om brood en wijn te delen. In Johannes 6,52-57 geeft de evangelist aan wat dit inhoudt.
Het delen van brood en wijn creëert een eenheid, een gemeenschap tussen de christenen en Christus (6,56). Deze idee vinden we ook terug, zij het in een totaal andere context, in 1 Korintiërs 10,16v: de beker drinken geeft gemeenschap met het bloed van Christus, het brood breken is gemeenschap met het lichaam van Christus. In die gemeenschap ontstaat ook de christelijke gemeenschap onderling, aldus Paulus, omdat zij deel hebben aan dat ene brood. Voor Paulus functioneert deze reflectie als een waarschuwing om geen deel te hebben aan heidense offermaaltijden. Men moet kiezen bij welke gemeenschap men wil horen: die van de demonen, of deze van God door Christus.
De gevolgtrekking uit de eenheid die ontstaat door het delen van lichaam en bloed van Christus, ligt bij Johannes op een ander vlak. De eenheid tussen Jezus en diens Vader en de eenheid tussen Jezus en zijn volgelingen creëert ook eenheid tussen God en christenen. Zoals Jezus leeft door zijn Vader, zullen de christenen leven door hem. Aangezien Jezus leeft ondanks de kruisdood, betekent dit ook voor de christenen eeuwig leven. Zoals God Jezus heeft opgewekt, zal ook Jezus degene opwekken uit de dood die deel had aan het brood dat leven geeft.
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Preekvoorbeeld
Nog afgezien van de eucharistie, in dit evangelie is Christus het brood uit de hemel, hemels manna, het voedsel dat van God komt, hij is ons dagelijks rantsoen.
De aarde is hongerig, de hemel voedt ons. De aarde lijdt onder schaarste, gebrek en tekort, de hemel deelt zich overvloedig uit. Op aarde ontbeert een groot deel van de mensheid de meest elementaire levensbehoeften, maar de hemel geeft haar gulle gaven als een voedseldropping in door hongersnood geteisterd gebied.
Dat is wat het evangelie van Christus verkondigt. Hij is die voedseldropping.
Onze eerste reflex is nu de ethiek. Wij voelen ons aangesproken om ook zelf net zo gul te worden als God. Maar pas op: daar komt nog iets voor. De ethiek is het eerste niet. Wat daar voor komt is de gave. Wij kunnen slechts geven wat wij zelf ontvangen hebben. Wij kunnen pas uitdelen wat ons zelf geschonken is. En nu wel over de eucharistie: wie de maaltijd van de Heer bedienen, hebben het nodig om als eerste zelf te ontvangen, brood en wijn, om te weten dat zij niet uit hun eigen overvloed uitdelen, maar ook zelf genadebrood eten, ook hun dorst naar waarachtig leven moet gelest.
Ja, de ethiek is wel waar dit alles uit blijkt: het geven en delen, maar wat daar vóór komt is de vreugde dat wij niet uit onze eigen schaarste putten, maar uit de overvloed Gods. Wij rekenen niet naar onze tekorten, maar naar de rijkdom, de schatten van de hemel, de gulle en vrijgevige hand van God. Wat aan onze ethiek voorafgaat is vreugde en psalmgezang: ‘Mijn beker vloeit over’.
In het evangelie heet deze overvloed: ‘leven’, ‘eeuwig leven’. Dat is geen kwantiteit: ‘Nog vele jaren!’, maar de kwaliteit van ‘Vrede en alle goeds!’ Want leven en daartegenover de dood zijn in Gods koninkrijk niet biologisch leven en dood. O nee, dat je ademhaalt en er bloed door je aderen stroomt, daaraan lees je niet af dat je leeft, daar zie je alleen aan dat alles nog functioneert, maar ondertussen kan jijzelf morsdood zijn, zoals bij een uitvaart soms de gedachte je overvalt dat de enige die leeft daar begraven ligt in de akker, rustend, wachtend, terwijl de doden al weer in hun volgauto’s zijn gestapt op weg naar hun koffie en het plakje cake.
Leven is geen biologisme, dood ook niet. Het is volgens de bijbel een keuze, een levensstijl, een weg. Dus niet dat aan het einde van de weg het leven ligt of de dood, als een doel: dat die weg ten leven leidt of naar de dood toe.
Nee, die weg zèlf is het leven of de dood, al wandelend ben je een levende of een dode, van dag tot dag ben je een levende of een dode. Zoals Christus in het evangelie zegt: ‘De levende Vader heeft mij gezonden, en ik leef door de Vader; zo zal wie mij eet leven door mij.’ Etend en drinkend hebben wij deel aan hem, aan zijn zending, aan zijn leven, aan zijn vreugde.
Omdat wij zijn woord hebben verstaan, het is door onze oren naar binnen geklommen, kunnen wij brood en wijn in onze mond niet anders ontvangen dan als zijn lichaam en zijn bloed, dat ons geloof – het leven – opbouwt en ons ongeloof – de dood – afbreekt, want hij heeft het gezegd.
En wat Christus zegt zijn één voor één scheppingswoorden: hij roept tot aanzijn wat er nog niet was, hij roept tot aanzien wie werd afgeschreven: uitschot: ook deze, de tollenaar, is een zoon van Abraham, ook deze, de kromgetrokken vrouw, is een dochter van Abraham. Scheppingswoorden!
Ja, zelfs de materie – want die doet wel mee! – gehoorzaamt zijn stem. De dingen, de dode dingen, bewaren diep in zich een trilling waarin de stem van de Schepper nog weerklinkt:
van toen de steen steen werd en het water water en de boom hout.
Ook de dingen herkennen de stem van hun Schepper. Op Jezus’ bevel herinnert het water zich dat het geschapen is tot Gods glorie en op de bruiloft te Kana wordt water wijn. En met Pasen, die steen, die grote zware steen voor het graf, met het eerste halleluja dat al vanuit de hemel klonk, herinnerde de steen zich die trilling in zijn binnenste en liet zich lichtvoetig door de engel wegrollen en het graf kwam wijd open te staan.
En het brood dat maar klein was en zo weinig, toen het in Jezus handen gezegend werd, herinnerde zich de stem van de Schepper en liet zich als een gehoorzaam schepsel breken en delen tot er genoeg was voor iedereen.
Brood en wijn zijn gehoorzame schepselen, die in Christus de stem van de Schepper herkennen en doen wat hun wordt gezegd, zodat wij in, met en onder brood en wijn Christus zelf ontvangen.
Het brood dient als zijn verheerlijkt lichaam, de wijn schenkt zich uit als zijn levenskracht,
degene naast ons in een wereldwijde kring geeft zich te kennen als onze broeder of zuster en zij zijn het ook – op zijn woord, dat altijd een scheppingswoord is, een woord dat vlees wordt, zichtbaar, tastbaar, concreet, hinderlijk is soms, aanstootgevend soms – levend!
inleiding dr. Ine Van Den Eynde
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen