Sacramentsdag, A jaar, 11-6-2023

[featured_image]
Downloaden
Download is available until [expire_date]
  • Versie
  • Downloaden 44
  • Bestandsgrootte 135.07 KB
  • Aantal bestanden 1
  • Datum plaatsing 14 april 2023
  • Laatst geüpdatet 14 april 2023

Sacramentsdag, A jaar, 11-6-2023

11 juni 2023
Sacramentsdag

Lezingen: Deut. 8,2-3 en14b-16a; Ps. 147; 1 Kor. 10,16-17; Joh. 6,51-58 (A-jaar)

 

Inleiding

Eerste lezing: Deuteronomium 8,2-3.14b-16a
Het boek Deuteronomium bestaat hoofdzakelijk uit drie grote afscheidstoespraken van Mozes, die hij hield vlak voor zijn dood en voor de intocht van het volk in het Beloofde Land. De tweede toespraak omvat, na de inleiding en de decaloog (Deut. 4,44–5,21), een reeks voorschriften en bepalingen om de wet te onderhouden. In feite zijn deze teksten veel later neergeschreven, toen Israël allang in het land woonde en daar een zekere welvaart genoot. Zo is het achtste hoofdstuk, waaruit de lezing is genomen, een oproep om te midden van die welvaart niet te vergeten dat de Eeuwige tijdens de tocht door de woestijn zorg heeft gedragen voor zijn volk. Toen Israël in de woestijn honger en dorst leed is God zijn volk te hulp gekomen, maar het heeft toen ook geleerd dat er belangrijker dingen zijn dan voedsel en drank: ‘De mens leeft niet van voedsel alleen, maar van alles wat uit de mond van de Heer komt’ (Deut. 8,3). Het Woord van de Heer, zijn Tora die de goede richting wijst, is levensnoodzakelijk.

In het boek Deuteronomium staat de verbondsgedachte centraal. Naar het voorbeeld van Oud-oosterse politieke verdragsteksten bestaan ook de bijbelse verbondsteksten gewoonlijk uit drie elementen. Oud-oosterse verdragen werden gesloten tussen een politieke grootmacht en een vazalstaat. Dergelijke verdragsteksten beginnen met een ‘historische proloog’ waarin de grootvorst herinnert aan de weldaden die hij voor de partner heeft verricht; vervolgens worden de bepalingen van het verdrag opgesomd; ten slotte wordt zegen toegezegd in geval van trouw aan het verdrag en vloek in geval van ontrouw. We herkennen die drie elementen in de tekst uit Deuteronomium. De Eeuwige heeft zorg gedragen voor zijn volk en aan Israël het land gegeven (historische proloog). Israël mag de Eeuwige dus niet vergeten en moet zijn Tora onderhouden (verbondsbepaling). Als Israël dat doet, zal het gelukkig leven in het land, maar als het de Eeuwige vergeet en andere goden achternaloopt, dan wacht het de dood (voorwaardelijke zegen en vloek, zie Deut. 8,18-20).

Als lezing voor dit feest zijn die verzen gekozen waarin sprake is van het manna, het voedsel dat God aan zijn volk schonk tijdens de tocht door de woestijn. In de christelijke traditie wordt het manna vaak gezien als een voorafbeelding van de eucharistie.

Antwoordpsalm: Psalm 147
Psalm 147 is een lofpsalm of hymne die uit drie delen bestaat (vv. 1-6 / 7-11 / 12-20). Elk deel begint met een oproep om God te prijzen, en somt daarna de motieven voor de lofprijzing op. Als antwoordpsalm zijn verzen uit het derde deel gekozen. Sion, een andere naam voor de Tempelberg of voor Jeruzalem en zijn bewoners, wordt opgeroepen om God te verheerlijken (v. 12), want Hij zegent stad en land (vv. 13-14), Hij beheerst de natuurverschijnselen (vv. 16-18) en Hij heeft Israël uit alle volkeren uitverkoren om zijn wet te ontvangen (vv. 19-20). De Eeuwige stuurt zijn Woord naar deze aarde. Dat ‘woord’ van God is voor de psalmist van groot belang, want hij gebruikt de uitdrukking drie keer (vv. 15, 18 en 19). Het stond ook centraal in de voorafgaande lezing uit Deuteronomium. Daarnaast heeft de tekst van vers 14: ‘Hij voedt u met tarwebloem’, waarin men een verwijzing ziet naar de eucharistie, ongetwijfeld ook meegespeeld bij de keuze van deze antwoordpsalm.

Tweede lezing: 1 Korintiërs 10,16-17
De christelijke gemeente van Korinte was onderling verdeeld over de vraag of men vlees mocht eten van offerdieren die in heidense tempels geslacht waren en waarvan het grootste deel achteraf op de markt verkocht werd. Sommigen redeneerden: wij weten toch dat die afgoden niet echt bestaan en dus mogen wij gerust van dat vlees eten. Paulus gaat nader in op deze kwestie in de hoofdstukken 8–10 van zijn eerste brief aan de Korintiërs. Fundamenteel hebben jullie gelijk, antwoordt Paulus, maar je moet ook rekening houden met de religieuze gevoeligheid van anderen. Als sommigen er aanstoot aan nemen, dan moet je uit liefde niet van dat offervlees eten. En in geen geval mogen jullie deelnemen aan heidense offermaaltijden, want daardoor zouden jullie ‘gemeenschap aangaan met de boze geesten’ (1 Kor. 10,20).

In de context van dit betoog doet Paulus een korte uitspraak over de eucharistie, die we vandaag lezen als tweede lezing. Deelnemen aan een religieuze maaltijd betekent gemeenschap vormen. De ‘beker der zegeningen’ en ‘het brood dat wij breken’ geven gemeenschap met Christus, en daardoor vormen zij die eraan deelnemen ook samen één gemeenschap of, zoals Paulus het zegt, ‘één lichaam’. Paulus gebruikt de uitdrukking ‘lichaam van Christus’ hier dus in een dubbele betekenis: enerzijds het ‘lichaam van Christus’ in de eucharistie, dat verwijst naar zijn zelfgave tot het uiterste; anderzijds het ‘lichaam van Christus’ dat wij samen vormen als eucharistie-vierende gemeenschap.

Zie: H.M.J. Janssen OFM, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56

 

Evangelielezing: Johannes 6,51-58
Het verhaal van de wonderbare spijziging of ‘broodvermenigvuldiging’ vinden we terug in alle vier de evangelies, bij Marcus en Matteüs zelfs in twee versies (zie Mat. 14,15-21; 15,32-39; Mar. 6,35-44; 8,1-10; Luc. 9,12-17; Joh. 6,1-13). Alleen in het Johannesevangelie volgt daarna een lang gesprek van Jezus met het aanwezige volk, de zogeheten ‘broodrede’ (Joh. 6,25-59). Als evangelie lezen we vandaag het laatste gedeelte van die ‘broodrede’.

In het eerste deel van het gesprek verwijst het brood, in de lijn van het Oude Testament, naar het woord van God (zie het verhaal over het manna in Ex. 16, waarnaar verwezen wordt in Joh. 6,31-32, en zie ook de tekst van de eerste lezing). Jezus is het levende brood dat uit de hemel neerdaalt, het mens geworden Woord van God. ‘Het brood eten’ betekent dan: dit woord gelovig aanvaarden. Wie dat doet, krijgt eeuwig leven (zie v. 51a, begin van de lezing).

Maar daarna krijgt ‘het brood eten’ er een nieuwe betekenis bij. ‘Het brood dat Ik zal geven is mijn vlees’ (v. 51b). En vervolgens spreekt Jezus over ‘mijn vlees eten en mijn bloed drinken’ (vv. 53-56). Dit roept doorgaans associaties op met de eucharistie, waarin brood en wijn de tekens zijn van Jezus’ zelfgave uit liefde. ‘Het brood dat Jezus geeft’ betekent nu ook: zijn liefde tot het uiterste, zijn dood op het kruis. Daar geeft Hij zijn ‘vlees’ (dat is zijn menselijke existentie, zijn leven, met nadruk op de kwetsbaarheid en de sterfelijkheid) voor het leven van de wereld.

Jezus’ vlees eten en zijn bloed drinken is geen daad van menseneterij, zoals de omstanders eerst denken (v. 52), maar een daad van geloof. Het betekent: in geloof aanvaarden dat Gods woord in Jezus helemáál mens is geworden, tot en met zijn sterven op het kruis (en niet slechts schijnbaar, zoals sommige gnostische groepen beweerden). Zo groot was zijn liefde, dat hij zijn leven heeft gegeven en zijn bloed heeft vergoten ‘voor het leven van de wereld’. De eucharistie is daarvan het sprekende teken. In vers 54 is er, zoals vaker bij Johannes, een spanning tussen het ‘reeds’ en het ‘nog niet’. Wie Jezus’ vlees eet en zijn bloed drinkt, heeft al het eeuwig leven, dat voltooid zal worden op de laatste dag. Wanneer we daar vers 56 naast leggen, constateren we bovendien een gelijkwaardigheid tussen ‘eeuwig leven hebben’ en het ‘blijven’ van de leerling in Jezus en van Jezus in de leerling. Deze wederzijdse verbondenheid belichaamt het eeuwig leven dat al begonnen is in degene die gelooft.

 

Preekvoorbeeld 

Sacramentsdag is een apart feest: een feest over zichzelf. Het is de enige keer in het jaar dat we niet alleen de eucharistie vieren, maar ook door de lezingen en de gebeden aangezet worden tot een nadenken over wat we doen als we hier samenkomen om de eucharistie te vieren. Wanneer de theoloog Thomas van Aquino door paus Urbanus IV gevraagd wordt voor het nieuwe feest van Sacramentsdag teksten en gebeden te kiezen of te schrijven, kiest Thomas voor de eucharistieviering teksten en gebeden waarin de maaltijd des Heren centraal staat. Vandaag lezen we bijna hetzelfde evangelie dat Thomas koos: een tekst uit het evangelie van Johannes waarin Jezus verder ingaat op de wonderbare broodvermenigvuldiging en waarin hij verwijst naar het manna dat het Joodse volk tijdens hun tocht door de woestijn als voedsel kreeg. In de eerste lezing horen we over die tocht door de woestijn en over dat voedsel. En in de tweede lezing horen we een tekst van Paulus die aansluit bij misschien wel het moeilijkste onderwerp uit die discussie van Jezus.

‘Wat is dat’ vragen de Joden aan Mozes wanneer ze ’s morgens een fijnkorrelige laag zien die als rijp de grond bedekt, iets dat ze nog nooit gezien hebben, iets dat ze niet kennen. ‘Wat is dat?’, in het Hebreeuws manna, en ‘manna’ wordt de term voor het brood uit de hemel (vgl. Ex 16,31). Het brood uit de hemel roept vragen op, sterker nog, is een vraag en blijft een vraag. In de woestijn leven de Joden dus van een vraag, van iets dat niet duidelijk is, niet vanzelfsprekend.

Wat voor de Joden op hun tocht door de woestijn geldt, geldt ook voor ons op onze tocht door het leven, voor het brood uit de hemel dat wij krijgen in onze vieringen. Ook wij leven dan van een vraag, van iets dat niet duidelijk is en niet vanzelfsprekend. Wat betekent dat: leven van een vraag?

Om een antwoord te krijgen is het goed te kijken naar wat we hier doen en zeggen wanneer we dat brood uit de hemel ontvangen. Het gebed dat we altijd bidden aan het begin van de communieritus, het Onze Vader, is het gebed dat Jezus zijn leerlingen leert wanneer ze vragen hoe ze moeten bidden. Jezus leert hen niet een lofgebed of een dankgebed. Dat had heel goed gekund. De psalmen, de gebeden die hij van binnen en buiten kent, staan er vol mee. Ook de psalm die we vandaag bidden is een lofpsalm. Maar Jezus leert zijn leerlingen, leert ons, een vraaggebed, een smeekgebed, een gebed waarin je in de vorm al uitdrukt dat je iets nodig hebt, dat er iets ontbreekt. Het Onze Vader is een gebed met lege handen. Daarom past het ook dat we onze hand ophouden bij de communie.

Maar aan vragen zit nog een andere kant, en dat wordt duidelijk wanneer we onze hand op houden ter communie. Degene die de communie uitreikt zegt ‘Lichaam van Christus’ en degene die ontvangt zegt ‘amen’. Waarom wordt er gezegd: ‘Lichaam van Christus’? Omdat die uitleg nodig is, omdat die uitleg als het ware het antwoord is op de vraag: ‘wat is dat?’, ‘manna?’. We moeten horen wat we krijgen, omdat wat we zien en wat we proeven niet voldoende is. Is die uitleg ‘lichaam van Christus’ dan wel voldoende? Is ons ‘amen’ het einde, een signaal dat nu voor ons alles duidelijk is?

Nee. In onze traditie wordt dat erkend en dan valt altijd een bepaalde term: mysterie, geheim. Ook in de liturgie. Als de priester na de consecratie brood en kelk omhoog houdt, zegt hij: ‘verkondigen wij het mysterie van het geloof.’ ‘Mysterie’ is een term die in ons gewone spraakgebruik iets oproept van onbegrijpelijk, een term die ook wel ontmoedigt, iets suggereert als: begin er maar niet aan, je zult het toch nooit begrijpen. Maar wanneer wij hier in de kerk het woord ‘mysterie’ gebruiken, is dat juist niet de bedoeling om te stoppen met zoeken en vragen. We gebruiken hier in de kerk ‘mysterie’ om aan te zetten tot verder zoeken, zoals we ook door iets of iemand gefascineerd kunnen zijn, en daardoor juist aangetrokken worden om er meer van te willen weten, om iets of iemand beter te leren kennen.

Een goed voorbeeld van dat beter leren kennen is te vinden in een preek die Augustinus op Pinksteren houdt voor pasgedoopten. In de nacht ervoor heeft hij hen gedoopt en heeft hen nog niet kunnen uitleggen wat ze toen al gezien en ontvangen hebben. Hij geeft in die preek een mooie en diepzinnige omschrijving van wat een sacrament is: we zien het ene en weten het andere aanwezig. We zien brood en we geloven: lichaam van Christus. We zien de kelk en we geloven: bloed van Christus. Om dat verder uit te leggen, verwijst hij dan naar Paulus die de gelovigen ‘lichaam van Christus’ noemt. Of zoals we Paulus vandaag horen zeggen: ‘Omdat het brood één is, vormen wij allen één lichaam, want allen hebben wij deel aan dat ene brood’. Door Paulus aan te halen maakt Augustinus van dat mysterie iets persoonlijks: ‘als jullie het lichaam van Christus zijn, ligt jullie mysterie op de tafel van de Heer, dan ontvangen jullie jullie mysterie.’

Jullie mysterie, jullie geheim. We vieren vandaag het feest van ons geheim: het mysterie waarvan we leven en het mysterie dat we leven.

inleiding dr. Paul Kevers
preekvoorbeeld prof. dr. Herwi Rikhof