- Versie
- Downloaden 0
- Bestandsgrootte 116.14 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 3 april 2025
- Laatst geüpdatet 3 april 2025
Preek Hemelvaart, 29-5-2025
29 mei 2025
Hemelvaart van de Heer
Lezingen: Hand. 1,1-11; Ps. 47; Heb. 9,24-28; 10,19-23; Luc. 24,46-53 (C-jaar)
Inleiding
Hemelvaart, een dag van afscheid en van grote vreugde; van een slotakkoord en van een nieuw begin; van getuige zijn en getuigenis geven. We vieren dat Jezus, de levende, is verheerlijkt, dat hij zit aan de rechterhand van zijn Vader; dat zijn schaamtevolle dood aan het kruis niet het einde is gebleken, maar een weg naar nieuw leven, naar verlossing.
Handelingen 1,1-11 en Lucas 24,46-53
Het Evangelie volgens Lucas en de Handelingen van de apostelen vormen een dubbelwerk van de hand van dezelfde auteur, waaraan sinds de vroege traditie de naam van Lucas is verbonden. Daarom zijn beide – ieder voor zich tegelijkertijd eigenstandige – teksten nauw op elkaar betrokken en kunnen zij in een doorgaande narratieve lijn worden gelezen. De teksten van de eerste lezing en de evangelielezing sluiten letterlijk op elkaar aan – het betreft de slotverzen van het Evangelie en de eerste verzen van het boek Handelingen – zij het dat de leesvolgorde in de liturgie precies omgekeerd is. In beide tekstpassages staan het afscheid van de opgestane, levende Heer en zijn verheerlijking centraal.
Het boek Handelingen start daar waar het Evangelie geëindigd is. Om de draad op te pakken, geeft Lucas een ultrakorte samenvatting van zijn eerste werk: ‘In mijn eerste boek, Theofilus, heb ik de daden en het onderricht van Jezus beschreven’ (Hand. 1,1). Vervolgens herneemt Lucas de gebeurtenissen die aan het eind van het Evangelie zijn beschreven: de afscheidsrede van Jezus, waarin hij zich richt tot een groep leerlingen, waaronder ‘de Twaalf’ minus Judas Iskariot (Luc. 24,44-49) en een beknopte vertelling van Jezus’ hemelvaart (vv. 50-53), zij het dat Lucas nu andere accenten legt, een aantal zaken expliciteert en de gebeurtenis van Jezus’ hemelvaart veel aanschouwelijker beschrijft.
De kern van de afscheidsrede betreft de taak die Jezus de leerlingen – in Handelingen meer specifiek de apostelen – geeft: het afleggen van een getuigenis van zijn leven, lijden, dood en opstanding (Luc. 24,46//Hand. 1,2.8), waarbij het Evangelie deze getuigenis nadrukkelijk plaatst in het licht van wat de Schriften geschreven hebben, met als toevoeging: ‘dat in zijn naam alle volken opgeroepen zullen worden om tot inkeer te komen, opdat hun zonden worden vergeven’ (Luc 24,45.47v). Dit aspect van universaliteit in de getuigenis pakt Lucas in Handelingen opnieuw op door de opdracht van Jezus aan de apostelen om te beginnen in Jeruzalem (Luc. 24,48) aan te vullen en te expliciteren: ‘…en van mij getuigen in Jeruzalem, in heel Judea en Samaria, tot aan het uiteinden van de aarde’ (Hand. 1,8). De leerlingen moeten zich in de uitvoering van hun taak dus niet beperken tot Jeruzalem, maar in beweging komen tot ver buiten het Heilige Land.
De verantwoordelijkheid die de leerlingen krijgen is groot, maar zij hoeven dat niet op eigen kracht te doen. In het Evangelie staat dat Jezus hen voor die taak toerust:
a. door hun verstand ontvankelijk te maken voor het begrijpen van de Schriften (Luc. 24,45), waardoor zij in staat zijn om Jezus’ sterven en opstanding uit te leggen in het licht van wat in de Schriften staat geschreven, zoals Jezus dat heeft gedaan aan de twee leerlingen die op weg waren naar Emmaüs (Luc. 24,27)
b. door hen toe te zeggen dat zij ‘de belofte van zijn Vader’, het ‘bekleed worden met kracht uit de hemel’, zullen ontvangen.
Deze belofte expliciteert Lucas in Handelingen: het gaat om het ontvangen van de Heilige Geest (Hand. 1,5.8). Bovendien, zo laat Lucas weten – dezelfde handeling wordt tweemaal genoemd – geeft Jezus de leerlingen zijn zegen, wanneer hij van hen scheidt en opvaart naar de hemel (Luc. 24,50v); zoals de aartsvaderen hun kinderen bij het laatste, definitieve afscheid op het sterfbed, hun zegen meegaven. Een zegen ook, die door het gebaar van de opgeheven handen, herinnert aan de priesterlijke zegen van Aäron aan het volk Israël (Num. 6,22-27) voor zij de tocht door de woestijn naar het beloofde land hervatten (Bovon, 616-17).
De belofte van de Vader is een belangrijk punt in Jezus’ afscheidsrede die Lucas in Handelingen nadrukkelijk naar voren haalt en uitwerkt. De leerlingen lijken nog niet goed te begrijpen waar het bij deze belofte om gaat. Zij vragen Jezus naar het aanbreken van het Koninkrijk van God (Hand. 1,6), dat – zo hebben zij immers telkens van Jezus zelf gehoord – naderbij is en dat zo sterk verbonden is met de langverwachte komst van de Messias. Maar dat is niet de belofte waar Jezus het hier over heeft. In het antwoord dat Jezus hen geeft, ontkent of ontkracht hij niet dat het Koninkrijk gaat komen, maar hij gaat nadrukkelijk in op de vraag naar het ‘wanneer’, of dat, zoals de leerlingen willen weten, ‘binnen afzienbare tijd’ zal zijn (Hand. 1,6). Jezus verschuift in zijn antwoord de focus naar hoe de verhoudingen en de taakverdeling rond de komst van het Koninkrijk liggen. Jezus maakt de apostelen duidelijk dat de timing der dingen – zich bezig houden met strategische vraagstukken, om het maar in modern jargon uit te drukken – niet aan hen is. Dat is het soevereine domein van God. Hun taak ligt op het ‘operationele niveau,’ zij moeten zich richten op het afleggen van getuigenis van Jezus’ sterven en opstanding tot aan het einde der aarde. De belofte van de Vader, het ontvangen van kracht, is juist daarop, op die taak, toegespitst. En zij mogen de inlossing van die belofte op afzienbare tijd verwachten: de kracht die zij ontvangen, is die van ‘het doopsel met heilige Geest’ (Hand. 4.7).
Het antwoord van Jezus op deze vraag van de leerlingen, die eindigt in de duidelijk omschreven opdracht aan de leerlingen, zijn in de weergave van de afscheidsrede in Handelingen de laatste woorden die Jezus tot de leerlingen spreekt. Daarmee legt Lucas in de tekst in Handelingen daar de nadruk op. Het narratief loopt direct door in de gebeurtenis waarin Jezus daadwerkelijk heengaat, omhoog geheven en opgenomen in een wolk, waardoor hij aan het zicht van de leerlingen wordt onttrokken (1,9). De laatste woorden van Jezus galmen als het ware nog na in de oren van de leerlingen, terwijl ze hem uit het oog verliezen.
Op het moment dat alles tot stilstand lijkt te zijn gekomen, verschijnen er, net als bij het lege graf, waar de vrouwen stonden (Luc. 24,4) twee jonge mannen, die vanwege hun beschrijving, witte (Hand. 1,10) en stralende (Luc. 24,4) gewaden, geïdentificeerd worden als engelen (verg. Mar. 16:15; Mat. 28,3; Joh. 20,2). En net als bij het lege graf stellen zij een vraag, ‘Wat staan jullie naar de hemel te kijken?’, gevolgd door een mededeling die hen eraan herinnert – bij het lege graf wordt dat nog expliciet verteld aan de lezer (Luc. 24,8) – wat Jezus hen al eerder had verteld, namelijk vlak voor het binnengaan van Jeruzalem. Toen spraken zij over de schoonheid van de tempel en leerde Jezus hen over het einde der tijden en de tekenen waaraan ze de komst van het Koninkrijk zouden herkennen: ‘Maar dan zullen ze op een wolk de Mensenzoon zien komen, bekleed met macht en grote luister. Wanneer dat alles staat te gebeuren, richt je dan op en hef je hoofd, want jullie verlossing is nabij.’ (Luc. 21,27-28) Het zijn de twee engelen die met hun boodschap de leerlingen, net als de vrouwen voor hen, weer op het juiste spoor zetten, hun blik richten, niet op wat er niet meer te zien is, maar op de opdracht die ze gekregen hebben en die hen letterlijk in beweging zet (Hand. 1,12).
Zie: H.M.J. Janssen OFM, ‘Petrus de verkondiger’ (Handelingen 1,1–6,7), in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 60-73
Hebreeën 9,24-28; 10,19-23
Op Hemelvaart biedt het missaal voor de tweede lezing een keuze tussen Efeze 1,1-7 en Hebreeën 9,24-28; 10,19-23.
De tekst uit de Brief aan de Hebreeën is een samenvoeging van twee tekstdelen: het eerste deel, 9,24-28, staat bijna aan het einde van een groot tekstgedeelte waarin de auteur een vurig pleidooi houdt voor het ‘nieuwe’ verbond dat God met de mensen heeft gesloten in en door Jezus Christus; het tweede tekstgedeelte 10,19-23 maakt deel uit van een overgangspassage naar het afsluitende, paranetische deel van de brief.
De kern van het betoog, waartoe 9,24-28 behoort, is, zo heeft de auteur eerder gezegd, ‘dat wij een hogepriester hebben die in de hemel plaatsgenomen heeft aan de rechterzijde van de troon van Gods majesteit en die de dienst vervult in het ware heiligdom, de tent die door de Heer en niet door mensenhanden is opgericht’ (8,1-2).
In dit betoog wordt er een vergelijking gemaakt tussen Gods hemelse tent enerzijds en de aardse tempel anderzijds. De tekst bedient zich van cultische beeldspraak, waarbij Gods verblijf, de hemel, wordt voorgesteld als een heiligdom, waar de joodse tempel een aardse ‘afbeelding’ van is. Deze vergelijking wordt in 9,24-28 toegespitst op de hogepriester in de tempel – Aarön en zijn nageslacht – enerzijds en de verheerlijkte Jezus als hogepriester voor Gods aangezicht in Gods hemelse tent anderzijds. Daarbij wordt ingegaan op de priesterlijke taak voor reiniging te zorgen gericht op verzoening tussen God en zijn volk (vgl. Lev. 16,1-34). De volgende antithesen worden met elkaar vergeleken:
aardse Tempel
door mensen gemaakt (9,24)
afbeelding/representatie (9,24)
meermalige, nl. jaarlijkse offers (9,24)
niet-eigen, nl. dierlijk bloed (9,25) eigen bloed, nl. zichzelf (9,26)
Gods hemelse Tent
niet door mensen gemaakt (9,24)
archetype, nl. de hemel zelf (9,24)
eenmalig offer, bij de voltooiing van de tijden (9,26)
eigen bloed, nl. zichzelf (9,26)
In de vergelijking wordt tot driemaal toe het woord hapax gebruikt (vv. 26.27.28). Hapax betekent ‘één keer’, ‘eenmalig’ en kan zowel in ‘volgordelijke’ als in ‘besluitende’ zin worden gebruikt. Ín zijn woordkeuze speelt de auteur met deze semantische ruimte door het woord hapax te plaatsen tegenover woorden die veel(vuldig)heid en herhaling uitdrukken. Het punt dat de auteur met deze gelijkenis wil maken, betreft de uniciteit van het offer van Jezus. Dit offer is eenmalig, enig in zijn soort en eens en voor altijd.
De verheerlijking van Christus bewerkstelligt dat hij verschijnt voor het aangezicht van God ten behoeve van ons! In de directe nabijheid van God bepleit hij onze zaak. Bovendien, en daar haakt de tweede tekstpassage 10,19-23 in op de gelijkenis van 9,23-28, heeft Jezus door zijn verheerlijking een nieuwe weg doen verschijnen die het ons mogelijk maakt om ook zelf ‘de heilige plaatsen’ binnen te gaan, om naderbij God te treden. Jezus heeft ons de vrijmoedigheid gegeven om dat te kunnen, te mogen doen, door het offer van zijn eigen lichaam, waarmee hij verzoening tot stand heeft gebracht.
Voortvloeiend uit dat besef en wetend dat je gereinigd bent, lichamelijk en innerlijk, roept hij je op God naderbij te komen met een vast geloof (v. 22); om de hoop te blijven belijden (v. 23) en elkaar aan te sporen tot liefde en goede werken (v. 24).
Literatuur
Attridge, Harold W. The Epistle to the Hebrews: A Commentary on the Epistle of Hebrews. Edited by Helmut Koester. Herm. Philadelphia: Fortress Press, 1989.
Barrett, C.K. The Acts of the Apostles, II/2. ICC. Edinburg: T&T Clark,1994.
Bovon, François. Das Evangelium nach Lukas: Lk. 19,28-24,53, III/4. EKK. Neukirchen-Vluyn: Neukirchener Verlag; Düsseldorf: Patmos Verlag, 2009.
Peterson, David G. The Acts of the Apostles. Pillar. Grand Rapids: Eerdmans, 2009.
Wolter, Michael. Das Lukasevangelium, HNT. Tübingen: Mohr Siebeck, 2008.
Preekvoorbeeld
Preken bij de Hemelvaart van de Heer is haast niet te doen. Dat wordt met reden overgelaten aan engelen, meer vertrouwd met de geheimen van de hemel. Of dat mensengestalten zijn of minder concrete gewaarwordingen, kan open blijven: het gaat om wat ze zeggen. Engel is: boodschapper.
Het ‘preekje’ van die twee is hoopgevend: ‘Hij komt terug…!’
Dit wordt doorgaans opgevat als ‘ooit, later’. En samen met Zijn volk vertrouwen we daar op. Maar voor nu is dat te ver gezocht. Nu worden de vrienden aangesproken en met hen de hele oecumene. Zijn gaan en komen geeft zicht op zijn manier van aanwezigheid, op hoe Hij er is en blijft. Mensen van toen zijn ermee bekend. Het gaat zoals de traditie meldt over godservaringen. Zó is Hij er, zó is Hij weg. In een voortdurend gaan en komen. In zijn gaan tekent zijn komen zich al weer af. Wat was, blijft nog hangen; wat komt, nadert onweerstaanbaar.
Het is niet moeilijk om hierin het geheim van de godsnaam te herkennen: ‘Ik was, Ik ben, Ik zal zijn’. Dat wordt vaak uitgedrukt met ‘hemel’, die verhullende naam voor hetzelfde.
Er is een spirituele denkoefening nodig om de tijd niet in compartimenten in te delen. In dat gaan-en-komen blijft Hij. Zo is Hij er altijd. Zoals de hemel. Die is ook altijd en overal.
Een tweede oefening is die in het woordgebruik. Tenhemelopneming verdient de voorkeur. Aan hemelvaart plakt de associatie van de hemel als ruimte op grote afstand. Dat is niet de bedoeling.
Daarbij is varen actie. Opgenomen is actie door een ander, door Iemand. Op dát spoor zet het heilig verhaal ons. Het is niet een droef gebeuren maar een feest. Sinds Augustinus is hiervoor aandacht. Vanaf de Middeleeuwen is het een feestdag. Geen dikke tranen maar een juichkreet op Hemelvaart.
Om dat toe te lichten is de lezing van de ‘Hemelvaartspsalm’ 47 onmisbaar. Ook daar is het groot feest. Als bij de troonsbestijging van een nieuwe vorst, die zweert vrede en recht in het land te gaan brengen. In dit geval is het God de heer zelf. Die stelt orde op zaken, een heilzame orde voor de hele wereld. wereld. Zó’n hoogverheven lied is echt een priesterlied, het hoort bij de tempel. Het overstijgt de alledaagse werkelijkheid. Het verheft het bestaan. Haalt het beste in mensen boven. Het inspireert en activeert.
Het geloof in de vroege kerk biedt eenzelfde beeld door de lezing uit Hebreeën. Wie vertrouwd is met de beeldspraak van tempel met bijbehorende rituelen, zoals offer en hogepriester, wordt helemaal blij. De ten hemel opneming wordt geduid als troonsbestijging. Het zitten aan de rechterhand van God. Dit is het mooiste wat je Hem en jezelf gunt.
Daarom: geen tranen maar intense vreugde. Zijn gaan wordt in het licht geplaatst van zijn komen. Dat willen de engelen verhelderen. Al gaat Hij weg, Hij kan er ieder moment weer zijn. Met een lied van Jan Willem Schulte Nordholt: ‘Wat wij in Hem bezaten is altijd om ons heen.’ Een soort van ‘uit het oog maar niet uit het hart.’ Met Matteüs: ’Ik ben met u, alle dagen, tot de voleinding.’ Anders, dichterbij. Het ‘Woord van het begin’ als eerste zonnestraal voor elke dag. ‘De Stem van voor de tijd’ als een fluistering in je hart. Aanwezigheid als trillende lucht om je heen. Nabijheid als wolk.
Die wolk voegt Lucas in Handelingen toe, blijkt uit de overlap met Lucas 24. Wat wil het vijfde Evangelie daarmee zeggen. Dat roept oude geloofsverhalen op. Van de wolk als wegbereider door de diepte van de Rode Zee, als heilige Aanwezigheid op de Sinaï, als Hand-boven-de-hoofden in de woestijn. Altijd en overal is die wolk. Om present te stellen wat je hoopt en te verhullen wat je oog niet kan zien. De wolk is heilige nabijheid. Eerst wordt duidelijk wat er gebeurt: omhoog heffen en opnemen. De wolk kan alles. Uit terughoudendheid, zegt Lucas niet dat God dat doet, maar de wolk. Dan begrijpen we het wel…
De wolk tilt Hem op en neemt hem op. Niet als een soort transportmiddel naar verre verten. Het blijft dichtbij. Het is ter plekke opgaan in een andere dimensie van zijn. De wolk is er op het goede moment. Of eigenlijk: de wolk was er al, maar verdund, onzichtbaar. De wolk komt niet van achter de horizon aansnellen, maar verdicht zich, wordt zichtbaar op die plaats waar hij wil zijn. Al even snel is de wolk weer verdwenen. Als een onzichtbare omhulling van ons bestaan. De wolk pakt niets af, die omarmt liefdevol, bewaakt en bewaart. Geeft precies dat signaal af. Direct daarna gaat de wolk weer, met alles er op en erin. Niet om af te voeren, maar om te verspreiden, overal en altijd. De Geest van Pinksteren zal het nóg wel een keertje uitleggen…
Een derde oefening leert de goede vraag te stellen. Wanneer is de finale terugkeer blijvend? Dat is de foute vraag. Dat gaat mensen niet aan. Elk moment staat in het teken wat komt. Weg met dat in segmenten denken over de tijd: alle tijd is tijd vol van zijn gaan en komen. Blijf letten op de volgorde, anders dan we gewend zijn. De goede vraag wordt beantwoord zonder dat die gesteld is. Hoe is de terugkeer er? Het antwoord biedt een overvloed van ‘nabijheids-’ en ‘terugkomervaringen’.
De situering van de ten hemel opneming wordt gesitueerd aan de tafel. Dat is de Maaltijd van heilige Nabijheid. Daar vind je dit geheim in woord en gebaar. Daar deel je wat je bent: lichaam van Christus.
Zijn getuigen zullen ze zijn. Hem representeren waar ze ook zijn. Nu Zijn lichaam is verdwenen zijn de blijvers dat Lichaam in ruimte en tijd. Waarachtig, zo is Hij er dubbelop. Op de manier van Zijn gaan-en-komen in de Geest én op de manier van allen die de hemel op aarde ervaarbaar maken, zeker daar, waar zij zelf zijn. Dank zij God.
inleiding M.F. Vroege-Crijns BA
preekvoorbeeld ds. Ad Alblas