- Versie
- Downloaden 19
- Bestandsgrootte 301.31 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 25 juli 2019
- Laatst geüpdatet 15 januari 2021
4 april 2010
Paaszondag
Lezingen: Hand. 10,34a.37-43; Ps. 118; Kol. 3,1-4 (1 Kor. 5,6b-8); Joh. 20,1-9 (C-jaar)
Inleiding
Handelingen 10,34a.37-43
Het bijbelminnend volk kan zich veel ellende besparen, als het van meet af aan beseft dat de Schrift ons niet alleen feiten maar tegelijkertijd een voortschrijdende, gelovige duiding van die feiten biedt. Wij zouden die gelovige duiding mooi in voetnoten onderbrengen. De Bijbel verpakt zijn theologische visie graag in het verhaal zelf, net als Lucas doet in deze passage uit de Handelingen der Apostelen.
Algemeen wordt aangenomen dat Lucas de redevoeringen in Handelingen zelf heeft gecomponeerd. Maar als we de Paastheologie van Petrus’ preek in Handelingen 10,37-43 vergelijken met het Credo van Paulus in 1 Korintiërs 15,3-5, zien we dat Lucas in die redevoeringen oude tradities heeft verwerkt. Dat is verrassend. De genoemde tekst, van Paulus, biedt de achtergrond voor de twee paulinische lezingen van Paaszondag.
Petrus, een ongeschoolde gelovige, maar een die Jezus persoonlijk heeft gekend, verwoordt de verrijzeniservaring in Handelingen 10,37-43 anders dan de beroepstheoloog Paulus. Petrus spreekt zijn redevoering uit na de ontmoeting met de vrome Italiaanse kapitein Cornelius. Die ontmoeting betekent een keerpunt in de geschiedenis. Niet alleen joodse mensen maar ook niet-joden, zoals Cornelius, worden toegelaten tot het heil dat Jezus heeft gebracht. ‘God maakt geen onderscheid tussen mensen.’ Het ‘apostelconcilie’ in Handelingen 15 zal dit standpunt officieel bevestigen.
Petrus formuleert de boodschap van Jezus’ verrijzenis aldus: ‘Jullie hebben Jezus gedood, maar God heeft hem op de derde dag tot leven gewekt.’ In deze theologie is het God die de opstanding bewerkt. Petrus fundeert zijn verkondiging op zijn eigen ervaring. Hij ervaart de verschijning van de verrezen Heer, als een vergiffenis van zonden, als een rehabilitatie. Dat blijkt uit het slot van zijn preek. Precies op het beslissende ogenblik had Petrus zijn meester in de steek gelaten. Dat zit hem blijkbaar nog behoorlijk dwars. Petrus geeft nog geen interpretatie van Jezus’ dood. In het boek Handelingen vind je trouwens nergens een duiding van de dood van Jezus. Volgens Handelingen stierf Jezus overeenkomstig Gods raadsbesluit: ‘Deze Jezus, die overeenkomstig Gods bedoeling en voorkennis is uitgeleverd, hebt u door heidenen laten kruisigen en doden’ (Hand. 2,23). Dit klinkt als ‘we weten eigenlijk niet waarom, het heeft zo moeten zijn.’
Paulus beroept zich in Korinte (rond het jaar 50) op hetgeen hij zelf aan tradities ontvangen heeft. ‘Het belangrijkste dat ik u heb doorgegeven, heb ik op mijn beurt weer ontvangen.’ Paulus verkondigde ‘dat Christus voor onze zonden is gestorven, zoals in de Schriften staat, dat hij is begraven en op de derde dag is verrezen, zoals in de Schriften staat en dat hij is verschenen aan Kefas (Petrus) en vervolgens aan de twaalf leerlingen.’ Dit klinkt als een Credo. Bij Paulus is de verrijzenistheologie christologisch geworden. Christus wordt niet gedood, zoals bij Petrus, maar neemt zelf de dood op zich. Christus verrijst uit de doden. God wordt daarbij niet uitdrukkelijk als onderwerp van Jezus’ opwekking uit de dood vermeld. In deze overlevering, die uit de jaren 40 stamt, sterft Jezus ‘voor onze zonden.’ Hieruit blijkt een voortschrijdend inzicht in onze geloofswerkelijkheid, dat een verandering in de verkondiging teweegbrengt. Paulus beseft dat vernieuwing alleen in continuïteit met het voorafgaande kans van slagen heeft. Vandaar zijn herhaalde toevoeging ‘zoals in de Schriften staat.’
Zowel bij Petrus als bij Paulus springt de standaarduitdrukking uit het Oude Testament ‘op de derde dag’ in het oog. Daar klinkt ‘erop of eronder’ in mee. Het krijgt hier de kleur van ‘de beslissende doorbraak naar het leven.’ Beide apostelen hechten aan het belang van hun taak om te getuigen van de Paasboodschap.
Johannes 20,1-9
Aan de Paasverhalen van Johannes gaat een lange overlevering vooraf, die hij gebruikt voor zijn eigen Paastheologie. In zijn theologische verhalen verwerkt hij historische elementen. Zij weerspiegelen een ‘hoge christologie.’ Niet minder dan 14 keer noemt Johannes Jezus daarin ‘Heer’ (Kurios). Dit is een titel die de Griekse vertaling van het Oude Testament voor JHWH reserveert. De opgestane Heer behoort niet meer tot ‘deze wereld.’ Hij heeft een plaats in de goddelijke wereld ingenomen. De vertrouwde aanspreekvormen van vóór de verrijzenis zijn bij Johannes goeddeels weggevallen.
We kunnen in deze perikoop drie verhalen onderscheiden. Het eerste verhaal bevindt zich in vers 1 en wordt voortgezet in de verzen 11-18. Het verhaalt over de ontdekking van het lege graf, door Maria Magdalena, en haar ontmoeting met de verrezen Heer. De tweede vertelling is te vinden in de verzen 3-10 en gaat over de ‘wedloop’ van Petrus en Johannes naar het lege graf. Het derde verhaal beperkt zich tot vers 2, dat het verbindingsstuk tussen de twee genoemde verhalen vormt. Het beschrijft hoe Maria Magdalena het lege graf aan de apostelen meldt. Johannes geeft Maria Magdalena hier terecht een hoofdrol, mede vanwege haar speciale betrekking tot Jezus. Maar Johannes hecht er ook aan de relatie tussen Petrus en ‘de andere leerling‘, dat is hijzelf, uitvoerig toe te lichten. Hij doet dat aan de hand van de run naar het lege graf. Het lijkt op een passage uit een detectiveroman. Hoewel Johannes sneller ter been is dan Petrus, wacht hij bij de ingang van het graf tot de amechtige Petrus is gearriveerd. Johannes heeft duidelijk ontzag voor Petrus. Intussen ziet hij wel als éérste de linnen doeken in het graf liggen. Dan gaat Petrus het graf binnen en ziet op zijn beurt die doeken en de doek die het gezicht van Jezus had bedekt, ‘apart opgerold op een andere plek.’ Vanwaar deze speciale aandacht voor dat detail? Mozes bedekte zijn gezicht, telkens wanneer hij met God gesproken had, met een doek om de straling van zijn gelaat te temperen (Ex. 34,33-35). Voor Johannes is Jezus de nieuwe Mozes. Jezus is nu bij God. Hij heeft die doek afgedaan en die is nu ook ‘afgedaan’ (dubbele betekenis). Johannes heeft dit meteen dóór. ‘Hij zag (de gezichtsdoek) en gelóófde’ (zie: D. Brouns in TvV 79 (2007) 112-113). Voor de dérde keer is Johannes de eerste. Johannes heeft geen verschijning nodig, Petrus wél. Voelt u de rivaliteit? Johannes is de tegenhanger van de ongelovige Tomas. Van Johannes geldt:
‘Gelukkig zijn zij die niet zien (geen verschijningen hebben) en toch geloven.’
Vertegenwoordigen Petrus en Johannes wellicht twee verschillende stromingen in de jonge kerk: de ‘hardlopers’ (Johannes, Klein Azië, de progressieven) en de bezadigden (Petrus, Rome, de conservatieven)?
Preekvoorbeeld
De liturgie van Pasen is zo opgetogen, zo vol van halleluja, dat wel duidelijk móet worden, voor iedereen: dat voor christenen alles staat of valt met het geloof in de verrijzenis – dat Jezus leeft, is opgestaan uit de dood. Dat is onvoorstelbaar, geweldig nieuws. En dat zou het deze Pasen wederom voor ons allemaal, voor mij moeten zijn. Tegelijk bekruipt me elk jaar weer een gevoel van ‘ja, maar.’ Ja – als dat nou toch ook eens écht waar zou mogen zijn! Het is eenzelfde aarzeling die ik ook bespeur in het Paasevangelie van Johannes.
Het maakt een op het eerste gehoor wat vreemde indruk. Eigenlijk is er bij hem nog niks blijs of jubelachtigs te bespeuren. Het is een wat schemerachtig verhaal. Het begint allemaal bij Maria Magdalena. Nog beduusd door wat er allemaal is gebeurd, raakt ze totaal verward als ze het graf leeg ziet. En diezelfde schemer overvalt vervolgens ook Petrus en Johannes, wanneer ze – als waren ze elkaars rivalen – in een wat bizarre ‘wedloop’ naar het graf gaan. Ze zien wat en ze zien weer niks. Er is aarzeling, en dan toch: ‘Hij zag en geloofde. Want ze hadden uit de Schrift nog niet begrepen dat hij uit de dood moest opstaan.’
‘Hij, Johannes, zag en geloofde’, maar wat geloofde hij dan? Dat staat er zo duidelijk niet – ja, ze snapten het allemaal nog niet ... En vervolgens verdwijnt dit tweetal weer van het toneel. De schemer is voorlopig nog lang niet opgetrokken!
Voor de vrouw in het verhaal, Maria Magdalena, is het anders. Bij haar, en zij is de eerste, zal in het vervolg van dit Paasevangelie langzaam de herkenning doorbreken.
Dat zij hem even verderop aanziet voor de tuinman (Joh. 20,15), is niet zo gek. Want in diezelfde tuin is de hele Pasen op Goede Vrijdag wel begonnen! Daar in de hof van olijven, in diezelfde tuin waar de Adam, de eerste mens, door God geboetseerd werd uit de Adamah, de aarde, waar hij levensadem kreeg – daar speelt opnieuw de opwekking van de nieuwe Adam, de nieuwe Mens zich af.
En precies in dat tussengebied, dat schemergebied van leven of niet-leven, ontkom ik ook niet aan zo’n schemergevoel, zo’n tegenstrijdig gevoel, een vaak moeilijk te peilen spanning bij mezelf maar ook bij anderen. Ik zie natuurlijk graag een lentetuin, een paradijs opbloeien – moeder aarde die haar groeikracht laat zien; licht dat doorbreekt, het duister doet wijken. Maar tegelijk hoor ik ook de onmacht, de vragen om de aarde geschonden: onze natuur bedreigd, aarde verschroeid door oorlogsgeweld, mensen op de vlucht ... ; ik voel de opstandigheid, de pijnlijke onmacht van één van de moeders van Srebrenica die ik heb ontmoet in Potocari, bij de fabriek waar Dutchbat in 1995 zijn hoofdkwartier had. Het hartverscheurende getuigenis van een vrouw die haar hele gezin in die verschrikkelijk onzinnige oorlog verloren is – hoe onthand een mens dan kan zijn, kwijt alle uitzicht, geen lentetuin.
Dan weet je dat er nog een hele weg te gaan is: dat Pasen zoiets als een tussenstop is, van opstaan en van protest tegen de dood die mensen mensen aandoen! Pasen is lang geen automatisme. Eerder een kwetsbaar feest tegen alle schemerduister, tegen alle verdrukking in. En dat schemerduister is voor mij: dat we het in ’s hemelsnaam niet gaan vergeten, dat we wel verbijsterd blíjven om alle leed dat mensen mensen aandoen; dat we er-zijn zoals Jezus deed, daar waar dat schemerduister mensen dreigt de baas te worden, er-zijn zoals Jezus deed, daar waar mensen alle uitzicht, alle hoop verliezen. En precies in dat schemerduister van mensen, van mij, van u, van mensen bij het graf, daar begint Pasen:
‘Vroeg, op de eerste dag van de week, toen het nog donker was…’ Geen bliksemschichten, geen flitsende witmakers. Niks daarvan. Nee, eerder schoorvoetend, heel voorzichtig, kwetsbaar met Petrus en Johannes: zien of toch niet, gaan of nog niet...
Daar in die aarde van de duizenden graven van Srebrenica, waar velen hun liefsten terug moesten geven aan de aarde, aan de Eeuwige, daar zeggen, roepen zij uit in hun opstandigheid en verdriet: ‘Dit kan niet! Dit mag nooit meer, nu niet, nooit!’
En precies daar begint een nieuwe weg, een weg van opstaan, opstandig zijn, verder gaan, van verrijzenis... Maar er is tijd voor nodig, tijd om het te zien, om het te durven, te willen, te kunnen. Zoals in het evangelie van Johannes: tijd om zicht en inzicht te krijgen door de schemer heen.
Jezus, Hij gaat ons vandaag voor – dat is Pasen! Zijn Licht breekt alle duisternis, zelfs het duister van de dood! – want dat is het: opstaan uit dood, dat is het meest concrete dat wij kunnen doen, elke dag weer. Opstaan: dus niet dulden dat mensen worden gedood, uitgebuit, onderuitgehaald, achtergesteld, in de hoek getrapt, gekleineerd. Niet dulden dus! Niet verdragen ook wat dagelijks op kleine en grote schaal gebeurt: dat kinderen doodgaan, mensen worden gedood. En dat is heel concreet. Misschien wel – zoals iemand zei – ‘onverdraaglijk concreet.’
Daarom mag Pasen in al zijn kleurenpracht, ons Paasfeest worden: een feest van hoop, van elkaar ontmoeten, van elkaar zien staan, van nieuwe mensen die op hun paasbest samen willen opstaan om te leven en leven een kans te geven. Laten we dat opnieuw tegen elkaar zeggen, opdat we het nooit zullen vergeten. Ik wens u toe, in deze geest, een gezegend, een zalig Pasen; laten wij opstaan en leven!
Jan Holman, inleiding
Hans Lucassen, preekvoorbeeld