- Versie
- Downloaden 19
- Bestandsgrootte 391.77 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 18 februari 2021
- Laatst geüpdatet 18 februari 2021
26 maart 2016
Paaswake
Lezingen: Gen. 1,1(26-31a)-2,2; Ps. 104 (Ps. 33) – Gen. 22,1-(-2.9a.10-13.15-)-18; Ps 16 – Ex. 14,15-15,1; Ex. 15,1-6.17-18 – Jes. 54,5-14; Ps. 30 – Jes. 55,1-11; Jes. 12,2-6 – Bar. 3,9-15.32-4,4; Ps. 19 – Ezech. 36,16-17a.18-28; Ps. 42-43 (Ps. 51) – Rom. 6,3-11; Ps. 118; Luc. 24,1-12 (C-jaar)
Inleiding
Schriftlezingen uit het Oude Testament
1. Genesis 1,1–2,2 – Psalm 104
2. Genesis 22,1-18 – Psalm 16
3. Exodus 14,15–15,1 – Exodus 15,1-6.17-18
4. Jesaja 54,5-14 – Psalm 30
5. Jesaja 55,1-11 – Jesaja 12,2-6
6. Baruch 3,9-15.32–4,4 – Psalm 19
7. Ezechiël 36,16-17a.18-28 – Psalm 42-43 (Ps. 51)
In de Paaswake, ‘de moeder van alle nachtwaken’ (Augustinus), wordt na de lichtritus lang en uitvoerig gelezen uit de Schriften. Het lectionarium voorziet in zeven lezingen uit het Oude Testament, telkens gevolgd door een antwoordpsalm of -lied, en twee lezingen uit het Nieuwe Testament. Om pastorale redenen kan men het aantal oudtestamentische lezingen beperken tot drie. In ieder geval moet het verhaal uit Exodus 14 worden gelezen: het verwijst immers naar de joodse wortels van het Paasfeest en is essentieel voor een goed begrip van de christelijke doop.
Ik beperk mij daarom tot een exegetisch commentaar op Exodus 14 en suggereer vervolgens twee mogelijke keuzes uit de oudtestamentische lezingen.
Het verhaal van de doortocht door de Rietzee: Exodus 14,15–15,1
Het verhaal van de doortocht door de Rietzee vormt het hoogtepunt van de uittocht uit Egypte. De Israëlieten hebben Egypte verlaten, zij zijn bevrijd uit het slavenhuis, maar zij worden al meteen geconfronteerd met een crisissituatie. De Rietzee vormt een hinderpaal op hun tocht naar het beloofde land en tot overmaat van ramp heeft de farao met zijn Egyptische legermacht de achtervolging ingezet. Met de zee vóór hen en het Egyptische leger achter hen zitten de Israëlieten in de val. Zij morren tegen Mozes: ‘Waren er in Egypte geen graven, dat u ons naar de woestijn hebt gebracht om te sterven?’ Maar Mozes antwoordt: ‘Vrees niet en blijf op God vertrouwen’ (vv. 11 en 13; de lezing begint met v. 15).
Dit verhaal in het boek Exodus is het eindresultaat van een langdurig literair ontwikkelingsproces. In de eindredactie zijn nog sporen van vroegere versies herkenbaar. Zo was er in een oudere versie slechts sprake van ‘de strijdwagen van de farao en zijn man-schappen’ (v. 6); later werd dit ‘alle paarden en wagens van de farao, met zijn wagenmenners en heel zijn legermacht’ (v. 9). Wat oorspronkelijk als een natuurfenomeen werd beschreven (duisternis; een sterke oostenwind; de wagens rijden zich vast in de modder, de Israëlieten wachten bang af en vinden ’s ochtends de Egyptenaren dood op de kust – zie de verzen 20-21.25.30 – werd later een spectaculair wonderverhaal, waarin Mozes op bevel van JHWH zijn hand uitstrekt over de zee en die in tweeën splijt.
Aldus is het verhaal uitgegroeid tot een machtig epos. Maar de spectaculaire beelden mogen ons de geloofsvisie niet doen vergeten die daarin onder woorden wordt gebracht. De hoofdzaak is niet een door God verricht natuurwonder. Het verhaal verkondigt de boodschap dat men ook in een crisissituatie op God moet blijven vertrouwen. In crisismomenten moet men de handen niet in de lucht steken, maar vertrouwvol zijn weg verder gaan. ‘Wat roept u mij toch? Beveel de Israëlieten verder te trekken’. Een joods commentator merkt daarbij op: ‘De zee zal slechts opensplijten wanneer de eerste Israëliet zijn voet in het water heeft gezet, en zó de eerste stap durft doen naar de onzekerheid’ (S.R. Hirsch).
In het verhaal wordt enerzijds een algemeen-menselijke beeldspraak gehanteerd. De Israëlieten ‘komen voor een zee van moeilijkheden te staan’, ‘zij kunnen niet meer voor- of achteruit’. En toch ‘is er een weg door die zee’, het onmogelijke wordt mogelijk. Anderzijds is er ook een typisch bijbelse beeldspraak in het verhaal. Uit de oud-oosterse mythologie heeft de Bijbel het beeld overgenomen van de zee als de verzamelplaats van de kwade, gods-vijandige machten. God bevrijdt zijn volk uit de slavernij van Egypte. ‘Hij overwint de zee van de dood’. Dat de Egyptenaren omkomen in de zee betekent dat ‘de kwade machten begraven worden in de zee, waar ze thuishoren’. Het verhaal is tevens een nieuw scheppings-verhaal, waarbij ‘het droge te voorschijn komt’ (vergelijk Ex. 14,21 met Gen. 1,9). En ten slotte is er het opstijgen uit de zee als beeld van nieuw leven. Het vroegchristelijke doop-ritueel heeft alles met deze symboliek te maken. De dopelingen daalden af in het doopwater, werden erin ondergedompeld en kwamen er aan de overkant, vernieuwd, weer uit. Zoals de Israëlieten door het water van de Rietzee heen bevrijd werden tot nieuw leven. En zoals Jezus door lijden en dood heen Gods heerlijkheid binnenging. Wij zijn gedoopt in Jezus’ dood, zegt Paulus; wij zijn met hem begraven en met hem opgewekt tot nieuw leven (Rom. 6,3-11).
Eerste keuzemogelijkheid: Genesis 1, Genesis 22 en Exodus 14: ‘Uitzien naar de morgen’
Volgens de oorspronkelijke bedoeling wordt de Paaswake midden in de nacht gevierd en eindigt ze pas tegen het ochtendgloren. ‘Op de eerste dag van de week, heel vroeg, toen de zon juist op was, gingen de vrouwen naar het graf’, zo klinkt het in het oudste christelijke paasverhaal, dat van Marcus (Mar. 16,2). Na de nacht van Jezus’ lijden en dood breekt op de morgen van Pasen het licht van Jezus’ verrijzenis door.
Het ‘uitzien naar de morgen’ vinden wij in de schriftlezingen van de Paaswake terug. ‘Zo werd het avond en morgen, de eerste, tweede, derde ... dag’, klinkt het telkens opnieuw als een refrein in het scheppingsverhaal (Gen. 1). En als liturgische gemeente mogen wij dat refrein actualiseren op Pasen: ‘Zo werd het avond en morgen, deze dag’.
Wanneer Abraham op weg gaat om zijn enige zoon te offeren, beleeft hij de donkerste nacht van zijn leven. Maar in de morgen van de derde dag slaat hij zijn ogen op en ziet hij in de verte de plaats liggen waar God voor hem een nieuwe toekomst zal openen (Gen. 22).
Het is nacht wanneer de Israëlieten wegtrekken uit Egypte. De Ene ging voor hen uit, ’s nachts in een vuurzuil, om hun licht te zijn (Ex. 13,21 – de paaskaars, die als een vuurzuil het donkere kerkgebouw in wordt gedragen, herinnert ons daaraan). ‘Tegen de morgenwake richtte de Heer zijn blikken vanuit de wolkkolom en de vuurzuil op de legermacht van de Egyptenaren en bracht ze in verwarring’ (Ex. 14,24). De Israëlieten trekken door de zee heen, hun vrijheid tegemoet.
‘Op de eerste dag van de week gingen de vrouwen zeer vroeg in de morgen naar het graf met de welriekende kruiden die zij klaargemaakt hadden’ (Luc. 24,1). Zij zijn vervuld van doodsgedachten; zij willen het lijk van Jezus gaan balsemen. Maar in het graf, op de plek van de dood, wordt hun het leven aangekondigd: ‘Hij is niet hier. Hij is verrezen’.
Aldus lezen wij in de Paaswake vier verhalen over het doorkomen van de nacht en over het uitzien naar de morgen. Verhalen tegen de dood, die de weg wijzen naar het leven.
Tweede keuzemogelijkheid: Exodus 14, Jesaja 55 en Ezechiël 36: ‘Het water van het leven’
De Paaswake is van oudsher ook de viering waarin het doopwater wordt gewijd en het doopsel wordt toegediend. Het thema ‘water van het leven’ komt eveneens ruimschoots aan bod in de schriftlezingen.
Het water van de Rietzee betekent ondergang voor de Egyptenaren en redding voor de Israëlieten (Ex. 14). Door het water van de zee heen worden zij bevrijd tot nieuw leven. Egypte – symbool van onderdrukking, slavernij, afgodendienst en onrecht – laten zij achter zich. De weg naar het beloofde land – symbool van vrijheid, solidariteit en gerechtigheid in Gods naam – ligt voor hen open.
‘Kom naar het water, u allen die dorst lijdt! Neig uw oor en kom naar mij en luister, en gij zult leven’, aldus spreekt God bij monde van de profeet Jesaja (Jes. 55). Het water is in deze profetische oproep een symbool van het woord en de gave van God, die gesteld worden tegenover wat in de ogen van de profeet onecht en waardeloos is. Jesaja roept zijn toehoorders op om de juiste keuze te maken. Als antwoordpsalm na deze lezing fungeert een loflied dat eveneens uit het boek Jesaja komt: ‘Vol vreugde zullen jullie water putten uit de bron van de redding’ (Jes. 12,3).
‘Ik zal zuiver water op u sprenkelen en u zult rein worden’ zegt de profeet Ezechiël (Ezech. 36). Hij verkondigt een boodschap van hoop voor de ballingen in Babylon. De ballingschap betekent voor hen geen ondergang. Zij maken een crisis door, die louterend zal zijn. ‘Ik zal u een nieuw hart geven en een nieuwe geest in uw binnenste’ (Ezech. 36,26). In plaats van de dood vinden zij het leven. Passend klinkt daarna antwoordpsalm 42: ‘Zoals een hert reikhalst naar levend water, dorst ik naar God, de levende God’.
Deze drie lezingen, uit Exodus 14, Jesaja 55 en Ezechiël 36, bereiden ons voor op het thema van de doop, dat verder ontwikkeld wordt door Paulus in de lezing uit Romeinen 6.
Epistel: Romeinen 6,3-11
In het leerstellige gedeelte van de brief aan de Romeinen geeft Paulus, vanaf hoofdstuk vijf, een beschrijving van het christelijk bestaan. In dat kader zet hij zijn theologie van de doop uiteen (6,1 14). Uit deze context is de lezing gekozen.
Wij zijn gedoopt in (de naam van) Christus Jezus, dat betekent: in zijn dood, zegt Paulus. Gedoopt worden betekent: met Christus sterven én verrijzen. Paulus interpreteert het Christusmysterie en de christelijke doop als een nieuwe exodus. Zoals de Israëlieten wegtrokken uit het slavenhuis en – door het water van de Rietzee heen – op weg gingen naar het beloofde land, zo voltrok ook Jezus zijn ‘uittocht’ (exodos, aldus letterlijk in Luc. 9,31) door lijden en dood heen naar de verheerlijking bij God. Zo daalt ook de dopeling af in het water van de doop: hij wordt met Christus begraven en legt de oude, zondige mens af. En als een nieuwe mens ‘verrijst’ hij uit het water om voortaan te leven in het voetspoor van Christus.
Het doopritueel van de oude kerk, waarbij de dopelingen afdaalden in het water en letterlijk ondergedompeld werden in de doopvont – die soms de vorm had van een graf! – om er aan de andere zijde weer uit te komen en nieuwe, witte klederen aan te trekken, was een uitbeelding van deze dooptheologie.
Zie: S.M.J.M. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen/Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 75-89
Evangelie: Lucas 24,1-12
Om de draagwijdte en de betekenis van dit paasverhaal van Lucas goed te begrijpen, moeten we eerst kijken naar de oudste versie van dat verhaal, die van Marcus, die door Lucas als bron werd gebruikt (Mar. 16,1-8). Als de sabbat voorbij is gaan enkele vrouwen, die Jezus al van in Galilea gevolgd zijn (zie Mar. 15,40v), naar het graf om het lijk van Jezus te balsemen. Zij worden beheerst door doodsgedachten: zij gaan naar het graf, willen het lijk ‘conserveren’ (dus voor altijd in dat graf houden) en spreken onderweg over de grote steen die hun de toegang verspert. Zij hebben geen uitzicht, zien geen toekomst. Toch zijn er allerlei tekenen van leven, maar zij merken die niet op: de vroege morgen, de opgaande zon, de eerste dag van een nieuwe week, de weggerolde steen, een jongeman in een wit kleed. Zij gaan het graf binnen en daar, op de plek van de dood, wordt hun het leven aangekondigd: ‘Hij is tot leven gewekt, hij is niet hier’. De volgorde van deze twee zinnen is belangrijk. Jezus is verrezen; dus moet je hem hier niet zoeken. Er staat niet: ‘Hij is hier niet (meer), dus zal hij wel verrezen zijn’. De ontdekking van het lege graf geldt niet als bewijs van Jezus’ verrijzenis. Integendeel, de ontdekking brengt geen vreugde teweeg, maar schrik en ontreddering. De aandacht wordt ook helemaal niet op het lege graf gevestigd. De vrouwen worden door de jongeman van het graf weggezonden, naar de leerlingen en naar Petrus. Zij moeten naar Galilea gaan. Er moet een nieuwe gemeenschap ontstaan, waarin Jezus de zijnen, op een nieuwe wijze, blijvend voorgaat. Vers 8, het slotvers van het oorspronkelijke Marcus-evangelie, klinkt bevreemdend en stelt ons voor een raadsel: ‘Ze vluchtten naar buiten, van het graf weg, bevend van angst en buiten zichzelf. Ze zeiden niemand iets, want ze waren bang’. Net als de leerlingen elders in het Marcusevangelie (zie bijv. Mar. 8,11-21; 10,35-45), zijn ook de vrouwen niet bij machte Jezus te begrijpen. Dit slotvers laat ons als lezers onbevredigd achter, en dat was wellicht ook de bedoeling van Marcus. In zijn verhaal bereikt de verrijzenisboodschap de leerlingen niet; ze bereikt wel ons, de lezers. Wij worden uitgenodigd ‘naar Galilea te gaan’, Jezus daadwerkelijk te volgen, en hem zo te ‘zien’.
Lucas volgt het grafverhaal van Marcus van nabij, en brengt er een aantal wijzigingen in aan. De jongeman is vervangen door ‘twee mannen’ (v. 4), misschien om zo elke identificatie met Jezus onmogelijk te maken (de ‘jongeman’ is niet Jezus zelf, maar een boodschapper). Ook in het verhaal van Lucas wordt terugverwezen naar Galilea, echter niet naar de profetie over een toekomstige ontmoeting aldaar, maar naar de lijdensvoorzeggingen die Jezus daar heeft gedaan (vv. 6-8). Zodoende verlegt Lucas de aandacht van Galilea naar Jeruzalem. De leerlingen moeten niet naar Galilea gaan, maar in Jeruzalem blijven. Daar zal het verhaal van Jezus verdergaan. Ten slotte past Lucas het einde van het verhaal aan. De vrouwen gehoorzamen de boodschappers en vertellen het gebeurde aan de apostelen, maar zonder succes: hun getuigenis wordt als onzin van de hand gewezen. Ook Petrus, die besluit zelf naar het graf te gaan, keert onverrichter zake naar huis terug. Aldus eindigt het grafverhaal ook bij Lucas met een eerder negatieve noot. Maar het Lucasevangelie eindigt niet met het grafverhaal. De verschijning van de verrezen Heer aan zijn leerlingen zal het keerpunt brengen (zie Luc. 24,13-53).
Preekvoorbeeld
Op de basisschool zit een meisje. Ze speelt vrolijk en dapper met haar klasgenootjes mee, maar ze kan nog steeds niet praten over de verschrikkingen die ze in haar eigen dorp in Syrië heeft gezien. De dode lichamen in de straat, de gewonden, de ingestorte huizen, de paniek van haar ouders, de vlucht door Europa... Haar kindertijd is verwoest; haar paradijs is afgebrand en er is geen weg terug. Toen kwamen ze aan, ergens in Griekenland. Met duizenden. Ze kon de vijandigheid voelen. Ze was bang voor elk uniform. Ze kon geen woord verstaan. Iedereen leek boos. Ze zaten in de val. De weg naar huis was afgesloten. De weg vooruit leek dood te lopen. En toch gingen ze verder. Wat konden ze ook anders?
Ons christelijk geloof is op de vlucht ontstaan. Vanavond staan wij bij de bron ervan. De Israëlieten waren ontsnapt aan hun onderdrukkers. Ze hadden het erop gewaagd. Ze hadden zich laten overhalen door Mozes. Onder het voorwendsel dat ze in de lente, net als hun voorvaderen, bij volle maan in de woestijn een lammetje moesten offeren, sloegen ze op de vlucht. En toen kwam farao met zijn wagens hen achterna. Geen weg terug meer! Ze trokken wanhopig verder tot aan de zee. Een felle oostenwind had van de zee een moeras gemaakt. Ze zaten in de val. Ze konden niet voor- of achteruit. Maar ze gingen verder. Was het angst voor wat achter hen lag? Was het vertrouwen op wat voor hen was? Ze konden niet anders. En toen bleven de wagens van de farao in de modder steken. Zelf bereikten ze de overkant. Dat moment van bevrijding is diep in hun hart gegrift. De vrijheid was een ervaring van de Schepper. Het geloof had zijn verhaal gevonden en het verhaal groeide. De zee werd groter, het water werd dieper en ook het vertrouwen, dat in de meest barre omstandigheden hun God nabij was en hun klagen hoorde!
Ik was op bezoek bij een wanhopige vader en moeder. Hun zoon had zichzelf van het leven beroofd. In een klap was een zorgeloos verleden een donker gat geworden vol zelfverwijt. Hadden ze teveel van hem geëist? Had hij geheimen voor hen gehad? Waren ze te kritisch geweest op zijn vrienden en vriendinnen? Hadden ze genoeg van hem gehouden? Hun trots voldoende uitgedrukt? Ze bleven zoeken naar een aanwijzing. Ze bleven dralen bij de bomen waar zijn as was uitgestrooid. Het verleden was kapot. ‘Waren we zelf maar doodgegaan...!’, zuchtte de moeder. De vader knikte: ‘Wij hebben ons leven gehad...’ Ze zaten gevangen tussen een mislukt verleden en een doodlopende toekomst.
Het einde van de sabbat konden ze niet afwachten, de vrouwen die Jezus vanaf het begin trouw gevolgd waren. Maria van Magdala, Maria van Jakobus, Johanna en nog een paar die niet bij naam worden genoemd. De kruisiging was een ruwe vernietiging van hun dromen, maar niet van hun liefde. Ze willen zijn lichaam balsemen. Ze willen hem beschermen. Ze willen hem, tegen beter weten in, vasthouden. Het verleden is vervlogen hoop en de toekomst is een graf. En nog wel een graf dat leeg is. Nu rest hun niets meer! Niets dan de herinnering aan wat hij gezegd had ooit, over kruisiging en dood. En had hij toen ook niet gepraat over opstanding? Met die hoop keren ze zich tot de leerlingen. Onzin! De mannen wijzen de suggesties van de vrouwen af. Alleen Petrus ging toch maar eens kijken! Is dit graf een symbool van mislukking, van Gods afwezigheid? Of is in deze diepe ellende toch de adem van de Almachtige voelbaar? De leerlingen worstelen met die vraag. Is de hand van God te herkennen in het lijden en de dood van Jezus?
Er is maar een manier uit de ellende te ontsnappen. Een mens moet het erop wagen en een stap in de toekomst zetten. Ik las bij een rabbi uit de negentiende eeuw: ‘De zee zal slechts opensplijten wanneer de eerste Israëliet zijn voet in het water heeft gezet, en zó de eerste stap durft doen naar de onzekerheid.’
Die stap was gezet. Mozes voorop. Aan het graf herinnerden de vrouwen zich wat Jezus gezegd had toen hij bij hen was. Hoop gloort in hun hart. Ze haasten zich naar de leerlingen. Petrus aarzelt, maar hij gaat toch kijken bij het graf. Zou Jezus toch leven? De leerlingen zijn niet overtuigd, maar het begin is er.
Een onzekere stotteraar was hun aanvoerder geweest. Toen ze veilig de andere kant van de oever hadden bereikt en hun achtervolgers hadden afgeschud, was Mozes een loflied gaan zingen op God en heel het volk zong met hem mee. Vannacht hebben we weer het gloria gezongen en de klokken geluid. Chassidim vertellen hoe het gezang van Israël zo welluidend was, dat heel de aarde de adem inhield. Zelfs de engelen in de hemel spitsten de oren. Enkelen begonnen mee te neuriën en in korte tijd zongen alle heerscharen samen met Mozes Gods lof. Plotseling onderbrak de donderde stem van de Allerhoogste het gezang. ‘Wat mankeert jullie? Duizenden van mijn schepselen, de soldaten van de Farao, verdrinken en schreeuwen in doodsnood en jullie zingen...!’ De engelen werden beschaamd. Eéntje verontschuldigde zich: ‘Maar uw volk Israël zingt toch ook...?’ Daarop gaf God hem dit antwoord: ‘Het volk Israël is zojuist aan een ramp ontsnapt. Het heeft alle reden om te zingen. Maar jullie moeten treuren om Israëls vijanden.’
De levenwekkende stem van de Schepper klinkt in het lijden van vriend en vijand. Barmhartigheid maakt geen onderscheid; ze roept elke mens om weg te gaan uit de slavernij, weg van het graf, weg uit de oorlog, het leven tegemoet.
inleiding dr. Paul Kevers
preekvoorbeeld Harrie Brouwers