- Versie
- Downloaden 0
- Bestandsgrootte 211.43 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 15 februari 2025
- Laatst geüpdatet 15 februari 2025
Paaswake, 19-4-2025
19 april 2025
Paaswake
Lezingen: Gen. 1,1(26-31a)-2,2; Ps. 104 (Ps. 33) – Gen. 22,1-(-2.9a.10-13.15-)-18; Ps 16 – Ex. 14,15-15,1; Ex. 15,1-6.17-18 – Jes. 54,5-14; Ps. 30 – Jes. 55,1-11; Jes. 12,2-6 – Bar. 3,9-15.32-4,4; Ps. 19 – Ez. 36,16-17a.18-28; Ps. 42-43 (Ps. 51) – Rom. 6,3-11; Ps. 118; Luc. 24,1-12 (C-jaar)
Inleiding
Lucas 24
De twee gidsen die de weg wijzen naar de opgestane Jezus. We beginnen deze exegetische aantekeningen bij de lezing die in de Paaswake van het C-jaar als laatste klinkt. De vrouwen die in de diepte van de dageraad naar het graf van Jezus gaan, vinden de steen afgewenteld en treffen binnen in het graf tot hun schrik twee mannen ‘in bliksemend gewaad’ (Luc. 24,4 Naardense Bijbel). Eerder, op de berg van de transfiguratie, had Jezus ‘in stralend gewaad’ met ‘twee mannen’, Mozes en Elia, gesproken over de uittocht die hij te Jeruzalem zou volbrengen (Luc. 9,28-32). Zouden het soms deze twee mannen, Mozes en Elia, zijn die nu vanuit het graf de vrouwen de weg wijzen naar de levende Heer Jezus (v. 3)? Ook Jezus zelf zal, later, te beginnen bij Mozes en de profeten, en ook de Psalmen, vanuit de Schriften zijn eigen weg voor zijn leerlingen verhelderen (Luc. 24,27.44). Dat is het ook, wat we tezamen doen tijdens de Paaswake: we lezen de Schriften om het geheim van de opstanding van doden, en van deze éne die leeft uit het rijk van de doden vandaan, te verstaan.
Zie: Ad van Nieuwpoort, Tenach opnieuw. Over het messiaanse tegoed van het evangelie naar Lukas, Amsterdam 2006, 112-126.
Genesis 1,1–2,2
Het lied van de schepping laat, om te beginnen, allerlei motieven horen van het lied van de verlossing. In het lied van de zeven dagen ‘in den beginne’ komt al een reeks motieven tot klinken die in de volgende lezing tot modulatie, verwerking, uitbreiding komen. Het zet in met de centrale tweeslag: er is het verborgen rijk van de hemel, en van daaruit voltrekt zich, gedreven door de adem van de geest, het goddelijk spreken dat de wording bewerkt van een woonplaats van vrijheid op het land, op de aarde. Daarbij introduceert het lied drie elementen om het verhaal van de eerste drie dagen te vertellen (v. 2): duisternis, dat het licht overdadig naast zich zal verkrijgen: dag één; een oervloed, door het hemelgewelf af te schermen: dag twee; een woest en ledig land, dat bestemd is te veranderen in een bewoonbare aarde: dag drie. Het is het licht, dat dag en nacht markeert, en dat op dag vier voertuigen zal ontvangen in het grote, het kleine licht en de sterren (zie straks Gen. 22 en Bar.), die samen de feestdagen op de aarde markeren. Het hemelgewelf is geconfronteerd met een dreiging van ‘wateren boven het gewelf’, die zal losbarsten in de dagen van de grote vloed en de vraag oproept of dan soms al onze levensdagen op de aarde door de catastrofe gekenmerkt zullen zijn (zie straks Jes. 54). Het droge, dat zich laat zien op dag drie, zal zich bij het uittrekken van de kinderen van Israël uit het huis van slavernij opnieuw laten zien zodat ze veilig de andere oever van de Schelfzee bereiken (zie straks Exodus). Op dag drie en in vervolg daarop op dag zes zorgt het zaad, gestrooid over het droge land, voor veldgewassen en vruchtbomen (brood en wijn), als ook voor mannetjes en vrouwtjes ook bij de mens, die ‘vruchtbaar en veel’ zal zijn (zie straks Jes. 55 over Gods Woord dat als een zaad in de aarde valt, Jesaja 54 over de vrouw die niet in haar eenzaamheid gelaten wordt en Genesis 22 over het zaad van Abraham, de zoon van de toekomst). Tenslotte zullen wij bij dag zeven, de sabbatdag, bedenken dat het bericht van de opstanding van de Heer Jezus zich verspreid op ‘de eerste (dag) van de sabbatsweek’ (Luc. 24,1 Naardense Bijbel).
Genesis 22,1-18
De beproeving van Abraham aangaande zijn zaad, zijn zoon, zijn toekomst. Elohim, de godheid, beproeft Abraham. In welke godheid stelt hij zijn vertrouwen? Is het de god, die het kinderoffer wil, zoals de goden van de wereld waaruit hij nu juist is weggetrokken? Of is het JHWH, de Naam van de God van Abraham, die hem tenslotte zal gebieden: ‘strek je hand niet uit naar de jongen, doe hem niets’ (vv. 11-12)? De fiducie in déze God impliceert de bereidheid ‘je zoon, je enige, aan die Ene niet te onthouden.’ In de verhouding van vader en zoon, en in bredere zin in de verhouding van ons mensen tot datgene wat we tot stand brachten en zouden willen verlengen naar de toekomst, is er dit grote gevaar dat onze claim tot een belasting wordt voor wie na ons komen. Abraham heeft Isaac, zijn zoon, zijn toekomst, afgestaan aan wat JHWH voor ogen staat, wat JHWH ‘ziet’ (v. 14). De Hebreeënbrief – en die visie kan hebben bijdragen aan de opname van juist deze lezing in de Paaswake – stelt dat zo voor, als zou Abraham hier overwogen hebben dat ‘God bij machte was die zoon zelfs uit de doden op te wekken, waaruit hij hem dan ook bij wijze van gelijkenis (voorafbeelding) heeft teruggekregen’ (Hebr. 11,19). Dat kunnen we ons maar beter niet al te letterlijk zo voorstellen (zoals bijvoorbeeld Luther heeft gedaan), maar de strekking, die ook de strekking van het opstandingsgeloof is, kunnen we aanhouden: ‘Het geloof houdt, de toekomst loslatend, de God der toekomst vast’
K.H. Miskotte, Als de goden zwijgen, Kampen, 19834, 309-316 (311)
Exodus 14,15–15,1
De scheiding tussen het water en de droge grond, tussen Israël en farao met zijn ruitermacht. Op de uittocht uit het land van duisternis en dood volgt de doortocht, al werpt het Egypte dat Israël achter zich liet nog steeds een schaduw naar voren. De farao zet de vervolging in met een indrukwekkende legermacht, maar de scheiding voltrekt zich nu beslissend en definitief. Een wolkkolom overdag en een vuurkolom in de nacht onderscheiden donker en licht voor Israël, en voorkomen dat het ene en het andere legerkamp elkaar naderen kunnen. Ook scheidt een hevige oostenwind de wateren, ja ‘splijt’ ze (v. 21). ‘De kinderen van Israël kwamen midden door de zee over het droge.’ Het droge (uit Gen. 1,9) is dat wat vrijkomt als de wateren knielen voor God en terugwijken. Dan laat het droge zich zien als de plaats die gereed gemaakt wordt om straks aarde te worden, land van belofte. Tegelijk (en dat stond in Genesis niet zo geschreven) sluiten de wateren zich weer aaneen om Egypte de pas af te snijden en de wagens met de ruiters te bedekken. ‘En Israël zag Egypte, dood aan de kant van de zee’ (v. 30b). In aanzet al bij Paulus (1 Kor. 10,1v) en alsmaar meer in de vroege kerk is dit verhaal daarmee beeld voor de doop geworden, de doop van catechumenen in de Paasnacht. En dat heeft ook een innerlijke logica, met als dubbele boodschap: ‘niet in de zonde blijven liggen’, en ‘opstaan tot een nieuw leven’ (aldus het aloude gereformeerde doopformulier).
Zie: N.A. Schuman, Voortvarend en vierend. Stap voor stap door het boek Exodus, Delft 1985, 43-47.
Jesaja 54,4-14
Niet meer zal Ik je verlaten, niet meer je met de catastrofe overspoelen. Tijdens de ballingschap in Babel verscheen Jeruzalem als een verlaten vrouw, verstoten door haar minnaar. Zo in Klaagliederen, zo hier bij de profeet. Mannelijk en vrouwelijk is de mens, geschapen in het beeld Gods (naar de zesde dag). En het is niet goed, ja, het is het einde van het verhaal van het ‘verwekken’ van iets nieuws, wanneer het één zonder het ander voort zou gaan (al stellen we ons dat mannelijk / vrouwelijk nu minder eenduidig voor dan de heilige schrijvers). Daarom, zo zegt JHWH, geldt mijn woede, waarin Ik mijn aangezicht verberg, slechts voor een ogenblik, doch zijn mijn vriendschap en erbarmen eeuwigdurend. Daarbij herinnert Hij aan zijn plechtige eed na de grote vloed: ‘dit nooit weer!’ (Gen. 9,11). Wanneer we niet al te historiserend lezen, in een ‘en-toen-en-toen’-modus, is deze eed na de vloed in feite dezelfde als het scheppende spreken van dag twee, waarin God het ‘metafysische gevaar’ van de wateren bóven het gewelf door dat gewelf afweert, om een veilig leven op de aarde onder de hemel mogelijk te maken.
Jesaja 55,1-11
Het goddelijk woord doordrenkt als regen de aarde, het valt als zaad, het keert niet terug zonder vrucht te dragen. Wellicht als afsluiting van het drama dat de zogenaamde tweede Jesaja ontvouwt, roept de profeet de ballingen nu op, hun boze wegen te verlaten en geheel te bouwen op het Woord van JHWH. Zo hoog de hemel is boven de aarde (die oer-distinctie die het lied van de zeven dagen doortrekt), zo ver onderscheiden zich zijn plannen en zijn wegen van die van de zijnen, in een ‘oneindig kwalitatief onderscheid’ (Kierkegaard). Maar dit onderscheid duidt niet op een abstracte almacht van een nameloze God. Het betreft het vermogen om dit hoogst bepaalde Woord in de diepte van de akker te doen voltrekken waartoe het gezonden is. Tegenwerking noch medewerking kunnen het verhinderen, zoals straks op Paasmorgen blijkt dat geen kracht ter wereld de Heer Jezus in zijn graf heeft kunnen vasthouden. Dus inderdaad, wat let ons van onze wegen terug te keren, wanneer die boos zijn?
Zie: F.H. Breukelman, Bijbelse Theologie II,2. Sjemot, Kampen 2009, 235-248.
Baruch 3,9-15.32-4,4
De sterren staan op wacht en verlichten je pad. De twee in het leesrooster opgenomen fragmenten maken deel uit van een gedicht, waarin een wijsheidsleraar (pseudepigrafisch toegeschreven aan de secretaris van de profeet Jeremia) in de hellenistische tijd de wijsheid van het oudere Israël, zoals te vinden in een hoofdstuk als Deuteronomium 30, hertaalt. Wat het verbindt met de, in aansluiting erop volgende, Psalm 19 is het samengaan met de gang van de op de 4e scheppingsdag geïntroduceerde hemellichamen (hier in Bar. 3,34 de sterren, in de Psalm de zon in haar baan), die schitteren voor hun schepper, hem in hun antwoordend bestaan dienen, én het gegeven dat zij tegelijk op hun weg voor een verlichting zorgen, die aan Jakob / Israël geschonken is in de figuur van de wet. ‘Keer dan naar haar terug, Jakob, kies de weg die naar haar lichtglans voert’ (Bar. 4,2), zo luidt de oproep die doet denken aan de oproep aan het slot van Jesaja 55, maar deze tegelijk vanuit een ander perspectief, namelijk vanuit het gezichtspunt van een andere dag tussen de zeven dagen, ter sprake brengt.
Ezechiël 36,16-28
De reiniging van het volk na zijn verontreiniging van het land. Toen Israël nog op het land woonde, heeft het zichzelf en het land verontreinigd door zijn daden. Om te kunnen terugkeren, is het nodig dat het reiniging ondergaat van alle smet die de afgodendienst heeft aangebracht. Die reiniging voltrekt zich allereerst door water (v. 25) – een element waar de symboliek rond de doop op zijn minst ook over spreekt, en dat in de toespelingen in eerdere teksten rond de vloed en de doortocht nog niet was benoemd –, wat nog niet wil zeggen dat die reiniging zich ook in de handeling van de waterdoop voltrekt. Naast water is er sprake van bloed, wat bij de priesterlijke tekst van Ezechiël niet verrast: ‘Ik stortte mijn toorn over hen uit, vanwege al het bloed dat ze op het land hadden uitgestort’ (v. 18a). Het leesrooster stelt voor vers 17b (als enige vers in dit gedeelte!) over te slaan, vermoedelijk uit bezorgdheid over een mogelijke weerzin bij de aanwezige hoorders: ‘Ik zag hoe hun daden onrein waren als een vrouw die ongesteld is.’ Menstruatie kan op het eerste gehoor een ultieme vorm van onreinheid lijken, en het verwijt van vrouwonvriendelijkheid ligt dan voor de hand. Te bedenken valt evenwel, dat rabbijnse interpretaties seksueel contact met een vrouw tijdens de menstruatie (hier in Ezech. 18,6, en ook in Lev. 18,19) als verkrachting wordt beschouwd. Daarom rust er een taboe op een dergelijk contact en wordt er een periode van rust voor de vrouw gecreëerd: ze is niet altijd maar beschikbaar. In de omgang van JHWH en Israël gaat het om de heiliging van de Naam, en daartoe behoort een dergelijk integer gedrag ten opzichte van de naaste, en ook een integer karakter van de hele volksgemeenschap. Alleen bij een zodanige reiniging-tot-integriteit komt het bewonen van het veelbelovende land weer in zicht.
Dr. A. Jobsen, Ezechiël 2. Commentaar voor bijbelstudie, onderwijs en prediking. Reeks ‘Verklaring van de Hebreeuwse Bijbel’, www.societashebraica.nl, 2022, 95-98.
Romeinen 6,3-11
In de doop met Christus begraven, om nu met hem te leven voor God. Deze tekst is dikwijls verklaard in samenhang met antieke mysteriëngodsdiensten, waarin (voor zover daarvan een vermoeden kan bestaan bij vaak geheimgehouden teksten daarvan) de mythe van een godheid als Attis, Adonis of Osiris ritueel wordt herhaald en meebeleefd, in een ondergaan van het sterven van de godheid en een beleven van de overwinning van het leven. Kringen waar men zoekt naar een ‘Romeinen 6-ervaring’ lijken een situering van dit Paulus-gedeelte in een dergelijke ritueel-mythische praktijk te ondersteunen. Niettemin is het in het geheel van de Schriften aannemelijk, ook bij de apostel rekening te houden met het ‘oneindig kwalitatief onderscheid’ tussen de ondergang en doorgang die Jezus Christus heeft gemaakt, en de betrekking van de dopelingen en de gedoopten daartoe. In hoofdstuk 5 heeft Paulus benadrukt: ‘toen we nog Gods vijanden waren, werden we verzoend door de dood van zijn zoon’ (Rom. 5,10). Dat gebeuren ligt dus achter ons. In hoofdstuk 6 volgt dan: allen die op Christus Jezus gedoopt zijn, zijn op zijn dood gedoopt’ (v. 3). ‘Op’ (eis) geeft een betrekking aan. Het gaat bij de doop om een handeling die verwijst naar een gebeurtenis die ze zelf niet is. Dat er in het volgende vers sprake is van een ‘begrafenis’ versterkt dit beeld: een begrafenis is een eerbetoon aan de gestorvene, een bevestiging en aanvaarding van dit sterven. Je werpt een blik in het graf en je belijdt: ‘kijk, daar ligt hij: de oude Adam’ (Rom. 5,12vv.). En vervolgens is er sprake van een richting in het gebeuren: van deze moord naar een leven dat deze moord achter zich laat. Christus is namelijk opgewekt uit het gebied van de doden door de glorie van de Vader (v. 4b). Mocht je dan denken dat het vervolg van de zin zou luiden: ‘zodat ook wij worden opgewekt’, dan sta je voor een verrassing, want het vervolg luidt: ‘dat zo ook wij in een vernieuwd leven zouden wandelen.’ Net als bij de doortocht door de Schelfzee, net als bij de beweging van het Woord door de diepste groeve van duisternis heen, blijft er ook hier een afstand tussen de beweging die de Heer maakt en de oproep aan ons, om in overeenstemming met deze ons geschonken ommekeer te leven.
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’, in: H. Janssen & K. Touwen (red.) Paulus zelf. De zeven echte brieven. Exegese en Preken, Vught 2014, 75-86
Preekvoorbeeld
Het mooiste beeld van Maria Magdalena stond ooit in de hal van de abdij van Male. Bij binnenkomst door de grote poort stootte je meteen op Maria Magdalena. In haar ene hand hield ze de zalfpot. Daar ging ze op Paaszondag mee naar het graf om Jezus’ dode lichaam te koesteren. Maar haar andere hand hield ze omhoog geheven, werend: zoek Hem niet in het graf, maar in het Galilea van ons dagelijkse leven, waar Hij met ons wil zijn en ons voorgaat.
Maar zover is het nog niet. Eigenlijk hangen we deze nacht nog met de vrouwen tussen zalfpot en handgebaar in. En daar willen we vannacht ook graag zijn: wakend naar de nieuwe morgen toe, de nieuwe dag, de nieuwe schepping. Waken doen we door te luisteren en samen te bidden en te zingen van alles wat ons verkondigd wordt. In deze nacht passeren de grote verhalen op weg naar het nieuwe Pasen toe. Van het prille begin tot het nieuwe doopsel. Er zullen niet veel plaatsen zijn waar de Paaswake in zijn volle rijkdom gevierd wordt, met alle lezingen van dien. Begrijpelijk, doch jammer, want juist in de samenhang van al die verhalen komt ons geloof tot leven.
Wie zouden die twee geweest zijn, die in stralend gewaad de vrouwen ontvingen aan het graf? Gestraald had Jezus’ eigen gewaad op de berg van de Transfiguratie en daar waren Mozes en Elia verschenen. Zouden zij het nu weer zijn? Om ons in en uit de Schiften te verkondigen wat er hier in deze nacht gebeurd is, de vervulling van Gods belofte vanaf het begin, doorheen de geschiedenis, naar hier toe? Jezus zelf zal aan de Emmaüsgangers bekend maken wat in de Schriften op Hem betrekking had. De vrouwen en wij ontmoeten vannacht Mozes en Elia.
En met hen rijgen we de oude verhalen aaneen tot één Blijde Boodschap. In de Schepping wemelt het van verwijzingen naar wat we vannacht vieren: hoe de Geest van God leven bewerkt, hoe God hemel en aarde scheidde, zee en droog land, voor ons de tijd schiep en alles in harmonie en vrede verwezenlijkte. Zelfs de maaltijd met de Verrezen Heer ligt al in de Schepping besloten: Gods zaad zorgt voor veldgewas en vruchtbomen, die samen brood en wijn opbrengen.
Maar de weg van Schepping naar Pasen is een bewogen weg. De geschiedenis – van het volk, van ons – is er een van pieken en dalen. De ene keer zijn we himmelhoch jauchzend en kan ons geloof alles aan, en daarna zijn we zum Tode betrübt omdat het allemaal niet gaat zoals gewild, gehoopt, gedacht en gedroomd. Het beeld van zalfpot in de ene hand en het werende gebaar met de andere hand is ons uit het leven gegrepen. De Paasnacht gunt ons wakend die ruimte…
We horen van Abraham. We trekken ons op aan zijn gelovig antwoord op de roep van de Heer. Het leven is niet een om zichzelf heen draaien, maar een weg, naar huis. Een gezegende weg, maar ook een die alles van ons eist. De vragen van het leven gaan ook Abraham niet voorbij. Heb je zo in God geloofd en op Hem gekoerst, vraagt Hij je nu alles aan Hem te offeren. Kun je nog op die God vertrouwen? Is het leven door Hem geschapen wel een weg, of loop je voortdurend tegen muren aan, een kruisweg?
Maar Abraham durft het aan. Hij gelooft dat God niet laat varen het werk van zijn handen. Hij begrijpt er niets van, maar gaat desondanks verder op de weg die hij destijds ingeslagen is. Hij moet moeilijke beslissingen nemen. Net als het volk dadelijk bij de zee: het water wijkt naar links en rechts, maar durf je er tussendoor te gaan? De verhalen vannacht vertellen ons van mensen die daadwerkelijk dat geloof aangedurfd hebben. En ze zijn niet omgekomen, noch beschaamd. Abraham leert door zijn geloof God kennen als God van de levenden, die de dood het laatste woord niet gunt, maar die zijn Scheppingswoord steeds nieuw uitspreekt. Abraham – en met hem het volk dat door de zee trok – vindt bij God niet de dood, maar het leven. Uit zee, chaos en ondergang, wordt een nieuw volk geboren. De zalfpot in de ene hand, beeld van de eindigheid, maar de andere hand geheven: niet het lot van de mens, maar het woord van de Heer overwint.
Maar het zijn en blijven grootse verhalen, die ons niet in de koude kleren gaan zitten. Vandaar dat ons deze nacht over alle menselijke grenzen heen ook grote profetieën verteld worden. Hoe groter de ellende, hoe grootser het perspectief. Jesaja kondigt aan dat het volk dat gisteren nog de zalfpot droeg van dood en ondergang – door ontrouw en afval – weer Gods eigen bruid zal worden. De geschiedenis is zwaar geweest en het leven vaak nog, maar de Heer brengt heil. Vrede zal het volk ten deel vallen, het ‘sjaloom’ van het zich geborgen weten in de Heer. En hoe gehavend het toenmalige en huidige Jeruzalem ook is, het blijft de stad van Gods vrede, van belofte en vervulling.
Mozes en Elia hebben zich vastgehouden aan het woord van de Heer. En Baruch nodigt alle mensen van alle tijden uit om dat ook te doen. Waar we ons losmaken van God, verdwijnt de wijsheid. Niet wijs is onwijs. Maar de ware wijsheid keert terug naar Hem die bron van alles is. Zalig de mens die erkent: Heer, uw woorden zijn woorden van leven, eeuwig leven.
Ezechiël kondigt de grote reiniging aan in het bad van het doopsel, waarin God ons doet delen in het nieuwe leven. En Paulus maakt de wake compleet: hij spreekt over het doopsel, waarin we het oude hebben afgelegd en het nieuwe begonnen is. We zijn door de zee getrokken en met Christus ten leven opgestaan. De zalfpot om het dode te balsemen is niet meer nodig, het nieuwe is begonnen. En Maria’s werende hand wordt een uitnodiging om Christus’ Pasen met heel ons bestaan te vieren en te verkondigen.
inleiding prof. dr. Rinse Reeling Brouwer
preekvoorbeeld drs. Ed Smeets