- Versie
- Downloaden 0
- Bestandsgrootte 178.41 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 15 februari 2025
- Laatst geüpdatet 15 februari 2025
Goede Vrijdag, 18-4-2025
18 april 2025
Goede Vrijdag
Lezingen: Jes. 52,13-53,12; Ps. 31; Heb. 4,14-16; 5,7-9; Joh. 18,1-19,42 (C-jaar)
Inleiding
Jesaja 52,13-53,12
De ‘tweede’ Jesaja (ook Deuterojesaja genoemd) is de auteur van Jesaja 40–55 en zijn tekst bevat vier liederen (gedichten) over de dienaar van JHWH: Jesaja 42,1-4; 49,1-6; 50,4-9 en 52,13–53,12. De oudtestamentische lezing van deze zondag is het vierde (en belangrijkste) lied van de lijdende dienaar van JHWH. In elk van de liederen wordt gezegd dat de dienaar de taak heeft de Israëlieten te ondersteunen en redding aan te kondigen, maar ook dat zij dat niet zullen geloven en hij daardoor zal lijden, vandaar de naam ‘lijdende dienaar.’ De redding die hij aankondigt, is de terugkeer uit de Babylonische ballingschap. Alleen in het vierde lied wordt gezegd dat dit lijden van de dienaar plaatsvervangend is: ‘Het waren onze ziekten die hij op zich nam, en onze smarten, die hij heeft gedragen; wij echter beschouwden hem als een geslagene, door God gekastijd en vernederd. Hij werd doorstoken om onze weerspannigheid, om onze zonden gebroken; hij werd gestraft; ons bracht het vrede, en dankzij zijn striemen is er voor ons genezing’; ‘Mijn rechtvaardige dienstknecht zal velen rechtvaardig maken, doordat hij hun zonden draagt’ (Jes. 53,4v.11).
Deze tekst is in het Nieuwe Testament uitdrukkelijk op Jezus toegepast. Paulus schrijft in 1 Korintiërs 15,3, de oudste geloofsbelijdenis, dat Jezus gestorven is voor onze zonden; een duidelijke verwijzing naar het vierde lied. Maar ook in de evangeliën zijn er verschillende teksten die uit dit lied citeren. Bijvoorbeeld in de tekst over de ‘ware grootheid’ (Mat. 20,28 // Mar. 10,45) zegt Jezus: Wie onder u groot wil worden, moet dienaar van u zijn … en zijn leven … geven als losprijs voor velen. Deze tekst alludeert op Jes. 53,10: ‘Waarlijk, als een zoenoffer gaf hij zijn leven.’ Een ander voorbeeld is de eucharistische tekst (Mat. 26,27 // Mar. 14,24; Luc. 22,19v) waar Jezus zijn bloed (en daardoor zijn leven) voorstelt als ‘vergoten voor velen tot vergeving van de zonden’, een overduidelijke allusie op Jes. 53,12: ‘omdat hij zijn leven prijsgaf totterdood .... Hij echter had de zonden van velen op zich genomen.’ En verder (Mat. 26,63 // Mar. 14,61): Wanneer Jezus voor het Sanhedrin verschijnt, blijft Hij zwijgen, waarin we een allusie mogen lezen op Jesaja 53,7: hij heeft zijn mond niet geopend.
Maar dat het vierde lied van de dienaar van JHWH over Jezus zou handelen, kan niet de oorspronkelijke betekenis geweest zijn, want niemand in Deuterojesaja’s tijd, in de 6e eeuw vChr., zou dat begrepen hebben, Deuterojesaja zelf ook niet. De oorspronkelijke betekenis van het lied moet dus een eigentijdse geweest zijn. Over wie spreekt Jesaja 52,13–53,12 dan wel? Om dat te achterhalen moeten we de tekst lezen. Deze tekst valt uiteen in 3 delen. In het eerste 52,13-15 en het laatste 53,11v deel spreekt JHWH. In het middenstuk 53,1-10 spreekt een groep in de 1e persoon meervoud (we noemen die daarom de ‘wij-groep’) over de lijdende dienaar.
In het eerste deel wordt gezegd: niettegenstaande zijn zwaar lijden, zal de dienaar slagen. Zij lijden is geen teken van mislukking.
In het derde deel (53,11v) geeft JHWH zijn volledige instemming aan wat de wij-groep in 53,1-10 over het lijden en de verheffing van de dienaar heeft gezegd.
In dit tweede deel contrasteert de wij-groep zich met de dienaar. Zij belijden schuld omdat ze de dienaar aanvankelijk niet geloofd hebben, maar slechts veel later tot inzicht zijn gekomen. De reden waarom ze aan de woorden van de dienaar geen aandacht schonken, is: de dienaar was in zo'n armzalige toestand dat niemand kon aanvaarden dat jhwh met hem was. In vers 4, ingeleid met ‘evenwel’, verklaren ze: de smarten, die hij heeft ondergaan, waren geen straf voor eigen zonden maar voor onze zonden, een duidelijke belijdenis van het plaatsvervangend lijden. Maar dit lijden is niet het einde voor de dienaar. Vers 10b zegt dat hij nakomelingen zal zien, die lang zullen leven.
Vroeger heeft men dit als een geloof in de verrijzenis gezien. Ten onrechte, want dat geloof in de verrijzenis is in het Jodendom pas in de Griekse tijd (3e eeuw vChr.) ontstaan. In dit lied gaat het erom dat de dienaar in zijn nakomelingen verder zal leven.
Wie is dan de dienaar? Zoals hoger aangegeven, identificeert het Nieuwe Testament de dienaar met Jezus, maar dat is een latere interpretatie. Oorspronkelijk staat deze dienaar hier voor de ballingen die naar Babel zijn gedeporteerd. Ze zijn daar gevonnist en liggen in heidense, onreine grond begraven. Maar aan het eind van de 50-jarige ballingschap heeft jhwh besloten dat de strafmaat vol is; hun nageslacht (Jes. 53,10) zal worden verzameld en naar het land Israël worden teruggebracht. Daar zullen zij lang leven.
Wie is dan de wij-groep, die aan het woord is in 53,1-10 en belijdt dat zij in feite de schuldigen zijn en niet de dienaar (de ballingen)? Dat kunnen alleen de Judeeërs zijn, die door de Babyloniërs niet zijn meegevoerd, die dus in het land zijn achtergebleven. Aanvankelijk meenden zij dat de ballingen om hun eigen schuld gestraft en meegevoerd werden. Maar wanneer de ballingen (of beter het nageslacht van de ballingen) triomfantelijk terugkeerden, begrepen zij dat dit een grote vergissing was. De ballingen hadden het in Babylonië veel harder te verduren gehad dan zij die achterbleven en toch was jhwh met hén, dat bleek uit hun terugkeer. Ze redeneren: de straf (de Babylonische ballingschap) die wij, de achterblijvers, ook verdiend hadden, maar waaraan wij ontsnapt zijn, hebben zij, de ballingen alleen gedragen; zij hebben in feite geleden voor onze zonden.
Hebreeën 4,14-16; 5,7-9
Nadat de auteur van Hebreeën in de voorafgaande passage (3,7–4,13) uitvoerig gesproken had over de geloofwaardigheid van Jezus als de nieuwe hogepriester, handelt 4,14–5,10, waarvan onze lezing deel uitmaakt, over zijn kwalificatie van ‘genadig zijn.’ De tekst is opgebouwd uit een inleiding (4,14v), gevolgd door een aansporing (4,16), een beschrijving van de rol van de hogepriester (5,1-4) en de toepassing daarvan op Christus (5,5-10).
In de inleiding wordt gereageerd op een mogelijk bezwaar: als Jezus zo een ‘verheven hogepriester … (is), een die de hemelen is doorgegaan’ (4,14), kan die dan met ons mensen meevoelen? Het antwoord is: ja, dat kan hij want hij heeft, afgezien van de zonde, alle zwakheden van het menszijn beleefd.
Op deze geruststellende inleiding volgt in 4,16 de aansporing ‘om vrijmoedig de troon van Gods genade te naderen.’ Het woord ‘vrijmoedig’ (Grieks parrèsia) verwees oorspronkelijk naar het recht van de vrije burgers om in de volksvergadering het woord te nemen. Naar analogie hiermee betekent het hier: vrij toegang hebben om voor de troon Gods te verschijnen om barmhartigheid en genade te ontvangen.
Het derde deel (5,1-4) beschrijft de functie van de menselijke hogepriester:
a) als bemiddelaar tussen de mensen en God (v. 1);
b) die er zich goed bewust moet van zijn dat hij zelf ook zondig is, en dus evengoed voor zichzelf als voor anderen zondeoffers moet opdragen (vv. 2-3);
c) zijn functie niet aan zichzelf dankt maar aan zijn roeping door God (v. 4).
In 5,5-10, de toepassing op Christus, komen dezelfde drie elementen voor als in 5,1-4, evenwel in omgekeerde volgorde:
c) ook Christus heeft zichzelf niet de eer van het hogepriesterschap toegekend want ze komt van God (5,5v);
b) ook Christus heeft offers gebracht (de WV vertaalt ‘heeft opgedragen’), geen zondeoffers zoals de menselijke hogepriester, maar ‘gebeden en smekingen’ (5,7v) en tot slot:
a) zoals de menselijke hogepriester is aangesteld is ook Christus door God uitgeroepen als hogepriester (5,9v), met dat verschil dat Christus niet ‘uit mensen genomen’ is maar door God zelf is aangesteld.
Johannes 18,1–19,42
De evangelielezing van Goede Vrijdag omvat de volledige hoofdstukken 18-19 van Johannes: de gebeurtenissen rond het proces en veroordeling van Jezus, die zijn ‘verheerlijking’ inluidt. Jezus wordt gevonnist door Annas en Kajafas (18,12-27) en door de Romeinse landvoogd Pilatus (18,28–19,16) hof. Hij wordt ter dood veroordeeld, hoewel hij onschuldig is en het vonnis wordt uitgevoerd (19,17-24). Daarna volgt zijn dood op het kruis (19,28-37) en de reacties van Jezus’ moeder en zijn naaste leerlingen (19,25-27) en van andere volgelingen: Jozef van Arimatea en Nikodemus (19,38-42). Vele gebeurtenissen worden bij Johannes kort en, in vergelijking met de synoptici, met weglatingen verteld; Johannes veronderstelt bij de lezer vertrouwdheid met de feiten.
Tijdens de arrestatie toont Jezus dat hij de situatie in handen heeft: hij wist wat hem ging overkomen (18,4) en tot tweemaal toe biedt hij zich aan de soldaten aan, waarbij hij eist dat men zijn leerlingen laat gaan (18,8). Het Joods proces beperkt zich tot de ondervraging door Annas over Jezus’ leer en zijn leerlingen. In tegenstelling tot de synoptici is er geen proces voor het sanhedrin, en Jezus’ verschijning voor Kajafas wordt slechts vermeld. Ook de haanscène waarbij Petrus Jezus verloochent, wordt zeer summier weergegeven (18,25-27).
Daarna brengen de hogepriesters Jezus bij Pilatus en beschuldigen ze hem er vaagweg van een ‘misdadiger’ te zijn en niet, zoals bij de synoptici, dat hij beweert ‘Zoon van God’ te zijn. Pilatus vindt daarop dat de Joodse leiders dan zelf Jezus moeten veroordelen maar zij beweren geen recht te hebben om Jezus zelf de vonnissen. Daarop begint Pilatus Jezus te ondervragen: ‘Zijt Gij de koning der Joden?’ Voor Pilatus is dit niet onschuldig, want hij vertegenwoordigt de Romeinse keizer en kan dus geen rivaliserende koning dulden. Daarop ontspint zich een discussie tussen beide mannen, waarbij Pilatus zeer onder de indruk komt van Jezus. Herhaalde malen overweegt hij Jezus vrij te laten want niets dat Jezus zegt is staatsvijandelijk. Hierop komen de Joodse leiders met een nieuwe beschuldiging: Jezus heeft zich voor Zoon van God uitgegeven, en dat is -in feite- de echte reden waarom ze Jezus dood willen. Dat verontrust Pilatus maar hij vindt het geen reden om Jezus te vonnissen. De Joodse leiders grijpen daarop terug naar het argument dat Jezus als koning der Joden tegen de keizer van Rome ageert. Ironisch genoeg erkennen de joodse leiders daardoor de autoriteit van de Romeinse keizer, die ze zozeer haten (19,15). Pilatus laat Jezus uiteindelijk terechtstellen omdat hij de koning der Joden is, zo luidt alleszins het opschrift dat hij laat aanbrengen op het kruis (19,19), en daarmee bevestigt hij, ironisch genoeg, het koningschap van Jezus. En ook de kroning met een doornenkroon door de Romeinse soldaten (19,1-3) bevestigt zijn koningschap. Hoewel zij daarmee enkel de spot met hem willen drijven, bevestigen zij wat Jezus zelf verklaarde: hij is een koning maar hij zei er wel bij dat zijn koningschap ‘niet van deze wereld’ is (18,36).
Het laatste deel van deze lange perikoop beschrijft de dood van Jezus en de reacties van zijn nabije leerlingen, opvallend genoeg drie vrouwen en (maar) een man, de geliefde leerling. Voor Jezus sterft zegt hij: ‘Het is volbracht’, dat wil zeggen: Jezus volbracht het werk dat de Vader hem had opgedragen (vgl. 4,34; 17,4). De geliefde leerling is hiervan de geloofwaardige ooggetuige met de bedoeling geloof te wekken bij de lezers van het evangelie (19,35v). Het hele Johannes evangelie wil daarvan getuigen (20,30v).
In de laatste verzen wordt verhaald dat Jozef van Arimatea en Nikodemus, die in het geheim Jezus’ volgelingen werden, Jezus begraven. Zij vertegenwoordigen de meer afstandelijke en ‘verlegen’ volgelingen van Jezus.
Preekvoorbeeld
We vernamen zojuist bij de evangelist Johannes hoe zure wijn het laatste was, wat Jezus lichaam binnenkwam vlak vóór zijn sterven. ‘Ik heb dorst’, hoorden we hem roepen. Hij hoopte iets te kunnen drinken (zoals vaak op een sterfbed: de stervende wordt al verkwikt wanneer de lippen met een beetje water worden bevochtigd). Een lange rietstengel met spons werd omhoog gebracht tot aan zijn mond. Maar voor Jezus geen verfrissende waterdruppels, wel een bittere drank, het laatste wat hij te proeven kreeg, samenvatting van alle bitterheid aan bespotting, geschreeuw, ridiculisering, vlucht van zijn leerlingen, eenzaamheid, Godverlatenheid, marteling en pijniging, waarin hij terecht was gekomen na in de hof van Olijven als een misdadiger te zijn opgepakt. Ook Jesaja hoorden we in de eerste lezing in gelijke bewoordingen spreken over de dienaar Gods (een titel, die op Jezus is toegepast): ‘Hij werd veracht en door de mensen verstoten, man van smarten, door lijden gerijpt.’ En vooral: ‘Het waren onze pijnen, die hij droeg en onze smarten, die hij op zich nam... Wij allen dwaalden als een kudde, ieder ging zijn eigen weg; de Heer liet op hem neerkomen de misdaad van ons allen.’
Hij, uit de eeuwigheid voortgekomen en mens onder ons mensen geworden, werd gehoorzaam in de school van het lijden, naar uitdrukking uit de tweede lezing van vandaag, uit de Hebreënbrief. Toen zijn einde was bereikt, d.w.z. die school hélemaal was doorlopen tot de laatste ademtocht, heeft hij al degenen, die net als hij in gehoorzaamheid bereid waren diezelfde school te doorlopen, met zich de eeuwigheid mee ingetrokken. Zo werd hij, naar de uitdrukking van diezelfde Hebreeënbrief, voor ons allen oorzaak van eeuwig heil.’
Even daarna, na de zure wijn, kwam het stervensmoment. ‘Het is volbracht’ hoorden we hem roepen. Tot het einde toe had hij het plan van zijn Vader in vervulling gebracht. Nu boog hij zijn hoofd en gaf de geest. Het lichaam hield op te functioneren. De dood was ongetwijfeld een bevrijdend moment, het bracht een einde aan alle kwelling. Niet zolang daarvoor, zo lezen we in het lijdensverhaal bij Lucas, had Hij nog tegen ‘de goede moordenaar’ gezegd: héden zult gij met mij zijn in het paradijs.’ Enkele uren later was voor deze ongelukkige inderdaad diens ‘heden’ aangebroken: bij het vallen van de avond van die voorbereidingsdag voor Pasen trof men hem nog levend op het kruis. Zijn benen werden gebroken. Zo werd zijn sterven een binnengaan in het paradijs – de eeuwigheid in – om voor altijd met Jezus samen te zijn!
Jezus’ stervensmoment, zijn ‘heden’ was er al eerder op die dag, ‘s middags. Hij keerde terug naar waar hij vanaf het begin van de schepping altijd al had vertoefd. Johannes omschrijft dit in het eerste hoofdstuk van zijn Evangelie als het verblijf van de eniggeboren God in de schoot van de Vader (Joh. 1,18). We kunnen het ons zo voorstellen, dat de Vader zijn gestorven Zoon op het moment van sterven liefdevol in zijn armen neemt en op zijn schoot laat rusten.
Was zure wijn het laatste dat vóór te sterven Jezus lichaam binnenkwam, het eerste dat na het passeren van de doodsgrens uit zijn gestorven, verstilde lichaam voortvloeide waren bloed en water, vloeiende uit de zijdewond. De lansstoot van soldaat die in de traditie Longinus genoemd wordt, had deze wond geopend om te zien of hij al gestorven was. Johannes ziet het als het opengaan van een bronwel.
Bloed en water zijn de eerste heilbrengende gaven die Jezus met zijn dood voortbrengt. Als paradijsrivieren stroomden beide elementen uit hem weg. Het water wijst op de waterstroom, die de profeet Ezechiël ziet uitvloeien aan de rechterzijde van de oostelijke poort van de tempelberg. Deze stroomt uit in het Kedrondal, wordt steeds breder en vruchtdragender. Dat er bloed uit de wonde stroomt is, om zo te zeggen, vanzelfsprekend. Het herinnert aan het uitstromen van het bloed bij ieder offer, - of het een lam of een duif of ander dier betrof, - dat op de tempelberg de eeuwen door tot aan de verwoesting van de tempel in het jaar 70 werd geslacht en aan God opgedragen.
Dat er water vloeit uit de zijdewonde is minder vanzelfsprekend! Met nadruk bevestigt Johannes dit waarlijk gezien te hebben. De beide stromen wijzen – zo leren ons de kerkvaders – op de twee belangrijkste, kerk constituerende sacramenten: Doop (water stroomt uit over de dopeling) en Eucharistie (‘dit is mijn bloed’, de woorden uitgesproken over de beker wijn om uit te drinken en drinkend één te worden met de Heer in zijn levensoffer). Beide stromen, voortkomend uit Jezus’ lichaam hebben een reinigende, levenschenkende uitwerking op wie gedoopt wordt of ter communie gaat.
In de late middag van die eerste Goede Vrijdag werd het dode lichaam, op het kruis achtergebleven, liefdevol en met grote eerbied van het kruis genomen door Jozef van Arimatea en Nikodemus en een nieuwe graf gelegd, gelegen in een tuin vlakbij Golgota. Daar werd het lichaam achtergelaten. Tot op de derde dag zal dit de wijze zijn, waarop Jezus aanwezig is in de wereld: als dode, als gestorven lichaam, – of liever: zal dit de wijze zijn, waarop hij afwezig is in de wereld, immers weggesloten achter de zware grafsteen. De ‘God is dood’-theologie is werkelijkheid geworden! Een wereld zonder God bestaat.
Maar het is een afwezigheid met grote beladenheid. Op de vroege ochtend van Pasen zal de Heer in een overrompelend gebeuren méér aanwezig komen dan ooit bedacht had kunnen worden. Heel zijn ‘zijn’ vanaf het begin van de schepping, samengebald in de Verrezene, uit het graf naar buiten tredend.
Maria van Magdala ziet hem, maar ‘zonder te weten, dat het Jezus was!’ Is het de tuinman soms? Dan hoort zij hoe haar naam met grote liefde wordt genoemd, niet op z’n Hebreeuws Maria, maar met de ‘m’ erachter Mariam, op z’n Aramees, een subtiliteit, maar zo heeft zij het altijd gehoord en staat het in haar hart gegrift! Rabboeni, ‘mijn meester’ zal zij antwoorden!
Dat het zo na Stille Zaterdag voor ieder van ons mag worden: we zullen de Jezus van vandaag (het verminkte, geslagen, gewonde lichaam van Goede Vrijdag) dan nog vers in gedachten hebben, maar dat we toelaten dat ons nog verser het nieuwe, verrezen lichaam voor ogen komt: stralend, met eeuwigheidsglans omhuld. Ieder van ons zal persoonlijk worden aangesproken, onze naam uitgesproken in een liefdesverklaring, die niet minder zal inhouden dan: Ik zal met jou/jullie zijn vandaag en alle dagen tot aan de voleinding der wereld (Mat. 28,20).
inleiding prof. dr. Erik Eynikel
preekvoorbeeld Tiemen Brouwer OP