Homiletische Hulplijnen 100

[featured_image]
Downloaden
Download is available until [expire_date]
  • Versie
  • Downloaden 7
  • Bestandsgrootte 115.33 KB
  • Aantal bestanden 1
  • Datum plaatsing 2 december 2022
  • Laatst geüpdatet 2 december 2022

Homiletische Hulplijnen 100

Homiletische hulplijnen 100
Katholiek

Riemer Roukema, voorheen hoogleraar Nieuwe Testament, momenteel onderzoeks-hoogleraar Vroeg Christendom aan de Protestantse Theologische Universiteit en Waals predikant, schreef onlangs een curieus boekje over de protestantse kerkdienst, getiteld ’s Zondags ga ik naar de kerk - of niet. De ondertitel spreekt van ‘kritische beschouwingen’.
Het boekje is gebaseerd op artikelen die verschenen in provinciale kerkbladen, dus geschreven voor kerkelijk middenkader, geïnteresseerde gemeenteleden. Roukema schreef zijn boekje ook ‘voor pastoraal werkers, die soms in diensten voorgaan maar hiervoor amper of niet zijn opgeleid’ (16). Sommigen van hen doen alsof zij geördineerd predikant zijn. ‘Zo is het in protestantse kerken niet afgesproken’ (112).

De tweede helft van de titel - of niet - maakt de lezer benieuwd naar zijn criteria. Welke maatstaf legt Roukema langs de protestantse kerkdienst? Waaraan meet hij vorm en inhoud, wat is zijn referentiekader en vooral: wat is zijn kerkbeeld?
In deze bespreking vat ik Roukema niet samen, maar noteer wat zijn redenen zijn om eventueel niet (meer) naar de kerk te gaan. Ja, het is een protestants boekje, niet alleen wat de inhoud betreft, ook in zijn taaleigen. Als hij aan de Eucharistie refereert in vergelijking met het protestantse Avondmaal, beschrijft hij ‘een kastje in het altaar’ dat hij ‘de’ in plaats van ‘het tabernakel’ noemt (117).

Roukema stelt Eucharistie en Avondmaal strakker tegenover elkaar dan ik zou doen, maar daar hebben zowel hij (gereformeerd) als ik (luthers) onze redenen toe. Wat opvalt is Roukema’s waardering van de Eucharistie, terwijl hij aan het Avondmaal soms afdoet. Ik geef twee voorbeelden.
Roukema benadrukt de inzameling van de gaven. Als historicus van de vroege Kerk weet hij dat in de tweede eeuw de gelovigen hun gaven in natura meebrachten naar het altaar. Met verwijzing naar Justinus de Martelaar, Irenaeus van Lyon en de Apostolische Overlevering noemt hij naast brood en wijn: druiven, vijgen, peren, appels, kersen en olijven. In de protestantse eredienst ziet hij diakenen in de weer met geld, collectemunten of -bonnen en een betaalapp. Het doet hem terugverlangen naar een Eucharistieviering in Ghana die hij eens meemaakte: ‘fruit, een grote doos met flesjes drinkwater, conserven en zelfs een levende geit werden naar het altaar gebracht… Dat lijkt misschien vreemd, maar het gaat terug op een oude traditie en legt een nauw verband tussen het dagelijks leven en het geloof in Christus’ (90-91).
En wat blijft ervan over? Roukema ziet dat protestanten het overgebleven brood aan de kippen voeren. Hij citeert Apostolische Overlevering 37: ‘Allen moeten erop toezien, dat geen ongelovige eet van de Eucharistie, en ook geen muis of een ander dier, en dat er ook niets van op de grond valt of verloren gaat, want het is het Lichaam van Christus dat door de gelovigen gegeten wordt en dat men niet mag geringschatten’ en voegt er zelf aan toe: ‘Een van de redenen waarom de rooms-katholieke kerk het protestantse Avondmaal niet op één lijn met de Eucharistie kan stellen, is de achteloosheid waarmee protestanten doorgaans met de resten van de Maaltijd omgaan. Dat lijkt mij iets om eens goed over na te denken.’ Het zijn de laatste zinnen van het boekje (117).

In zijn studietijd was Roukema een half jaar vrijwilliger in Taizé en hij heeft de oecumenische gemeenschap daar later nog meermaals bezocht (10). Ook elders in het boekje komt hij op de gemeenschap in Taizé terug, die hij dan steeds in één adem noemt met de weldaad van ‘eerbied en stilte’ in kloosterkerken (21), met ‘de gewijde sfeer’, ‘de rust en de stilte’, ‘de eerbied voor het mysterie’ in een rooms katholiek klooster. ‘Daarna kan het het weleens tegenvallen als je weer naar een doorsnee protestantse dienst gaat’ (8).

Bijvoorbeeld de praterigheid ervan: ‘dat een ouderling… de gemeente namens de kerkenraad welkom heet, ook de eventuele gasten en luisteraars en kijkers thuis en degenen die de dienst later zullen beluisteren. Daarna volgen allerlei mededelingen, zoals voor wie de bloemen in de kerk bestemd zijn en de vraag wie ze daarheen wil brengen, waarvoor de twee of drie collecten bestemd zijn, soms berichten van een geboorte of een ziekenhuisopname of een overlijden, en andere mededelingen… Het is zoals een rooms-katholieke pastor mij eens zei: het lijkt op het begin van een vergadering, waarin de voorzitter opent met de huishoudelijke mededelingen.’
Roukema pleit voor een ander begin. Meteen met ‘Onze hulp is in de naam van de Heer’, hoewel Roukema ook zelf soms enige praterigheid invoert (37). De alledaagse mededelingen horen verderop in de dienst thuis, bij de voorbede en de collecte. Hoe gastvrij en goed bedoeld ook, dringt, meent Roukema, met die exercitie vooraf ‘de kerkenraad zich voor mijn gevoel tussen de ontmoeting van de gemeente met “het heilige”, met God, met het evangelie’ (27). ‘Waarom dat welkom namens de kerkenraad? Laat dat welkom liever klinken met geloofswoorden over en namens God die ons uitnodigt’ (28).

In dit verband wijst Roukema op het performatief karakter van de liturgie. Het ‘Onze hulp’ moet ‘steeds met aandacht en eerbied’ worden uitgesproken, ‘zodat het daarmee weer wáár voor ons wordt’ (38). Daarmee geeft hij blijk van een beperkte opvatting van performativiteit, die teveel bij intentionaliteit (‘aandacht en eerbied’) blijft steken, en te weinig oog heeft voor ritus en cultus. De denkvorm is meer gestempeld door waarheid dan door werkelijkheid. Roukema verwijst hierbij naar F.G. Immink, Het Heilige gebeurt. Praktijk, theologie en traditie van de protestantse kerkdienst, Zoetermeer 2011, dat in weerwil van de titel die spreekt van een gebeuren, toch een te spiritualistisch boek is.
Roukema wijst niet op de spiritualistische inslag van de gereformeerde traditie (Zwingli, Bullinger), hoewel hij kennelijk wel reden heeft om herhaaldelijk te benadrukken dat Luther en Calvijn elke zondag de Maaltijd van de Heer wilden vieren (72, 89, 92), en om te onderstrepen dat zij vasthielden aan ‘de reële, geestelijke tegenwoordigheid van Christus in het brood en de wijn en in de Maaltijd als geheel’ (97).
Roukema wijst wel op individualistische tendensen in het protestantisme en keert zich tegen het moderamen van de synode van de Protestantse Kerk in Nederland, dat adviseerde bij digitale vieringen in coronatijd: ‘Het is goed om ook thuis van te voren brood en wijn als zichtbare tekens van het lichaam en bloed van Christus klaar te zetten. U kunt brood en wijn ook daadwerkelijk nuttigen, wanneer de verbondenheid met Christus daardoor voor u reëler wordt’ (108).
Het gekunstelde van dit advies blijkt al uit het werkwoord. In een analoge liturgie spreken we van brood en wijn ‘ontvangen’, in de digitale setting is dat ‘nuttigen’ geworden. Roukema: ‘Mijns inziens is het concrete samenzijn, waarbij je elkaar in de ogen kunt kijken en brood en wijn van elkaar kunt ontvangen te belangrijk om dat op te geven. Het subjectivisme dat uit het advies van de leiding van de Protestantse Kerk spreekt… verbaast mij zeer. Dan maar liever geen Maaltijdviering. Maar wordt die wel gehouden, dan kunnen brood en wijn worden uitgedeeld bij enkele gemeenteleden thuis, hoe omslachtig dat ook kan zijn’ (109).

Roukema is als nieuwtestamenticus en kerkhistoricus te deskundig om nog onbekommerd gereformeerd te kunnen zijn. Zijn ervaringen in Taizé en zijn kennis van de Bijbel en de kerkvaders hebben hem katholiek gemaakt, zelfs zo dat hij de term transsubstantiatie niet schuwt, maar de kern van dit besef al terugvindt bij Paulus, Ignatius van Antiochië, Justinus Martyr en Cyrillus van Jeruzalem. Wanneer de priester de inzettingswoorden uitspreekt ‘gelooft de kerk dat dit brood en deze wijn veranderen in het lichaam en bloed van Christus. Wie daaraan deel krijgt (of alleen aan het brood!), krijgt weer deel aan Christus zelf en aan alles wat in zijn naam gegeven wordt: vergeving van zonden en de Geest die onze levens wil omvormen en bezielen. Voor die verandering van brood en wijn in het lichaam en bloed van Christus wordt sinds de twaalfde eeuw de term transsubstantiatie gebruikt: de substantie verandert. De kern van deze overtuiging kwam ook al voor in de eerste eeuwen van de kerk. Het brood en de wijn werden ook toen al beschouwd als iets heiligs, waarvan Gods kracht uitging’ (97).

Riemer Roukema, ’s Zondags ga ik naar de kerk - of niet. Kritische beschouwingen over de protestantse kerkdienst, Kampen 2022

drs. Klaas Touwen