Goede Vrijdag, jaar B, 29-3-2024

By 20 februari 2024 No Comments
[featured_image]
Downloaden
Download is available until [expire_date]
  • Versie
  • Downloaden 23
  • Bestandsgrootte 125.53 KB
  • Aantal bestanden 1
  • Datum plaatsing 20 februari 2024
  • Laatst geüpdatet 20 februari 2024

Goede Vrijdag, jaar B, 29-3-2024

29 maart 2024

Goede Vrijdag

 Lezingen: Jes. 52,13-53,12; Ps. 31; Heb. 4,14-16; 5,7-9; Joh. 18,1-19,42 (B-jaar)

Inleiding
Op Goede Vrijdag wordt de kruisdood van Jezus herdacht. Deze herdenking maakt onderdeel uit van het Paastriduüm, waarbij op Goede Vrijdag de kruisdood, op Stille Zaterdag de nederdaling in de onderwereld en op Paaszondag de opstanding van Jezus herdacht wordt. De kruisdood is dus geen geïsoleerde herdenking, alsof het lijden als zodanig gedachtenis verdient, maar behoort in een samenhangend geheel waarin Jezus door lijden en dood heen trekt naar het verheerlijkte leven.

In de openingszang van de vooravond van Goede Vrijdag, traditioneel aangeduid als Witte Donderdag, dus bij de start van de viering van het Paastriduum, wordt dit perspectief al expliciet gemaakt: ‘wij roemen in het Kruis van de Heer Jezus Christus, waarin ons heil, ons leven en onze verrijzenis is en waardoor wij verlost en bevrijd zijn’ (Romeins Missaal)
Het perspectief is niet lijden en dood, maar leven en opstanding. Ook de Schriftlezingen van Goede Vrijdag zijn vanuit dat perspectief gekozen.

Jesaja 52,13–53,12
De eerste lezing omvat het zogenaamde vierde Knechtslied uit de profeet Jesaja. De Knecht is in de hoofdstukken 40–66 de ideale leider die vóór het volk uit wegtrekt uit de ballingschap terug naar het beloofde land. De Knecht is daarmee de eerste die gehoor geeft aan de roepstem van God om door de ballingschap heen het nieuwe leven in het land vol beloften te betreden.
Maar dat gaat helaas niet vanzelf. De Knecht krijgt te maken met de nodige weerstand, niet zozeer van buitenaf, door een externe vijand, zoals Assur en Babel waren, maar veeleer van binnenuit. Het kost hem zijn leven, zijn ‘ziel’ (v. 10 ‘zichzelf’). Een schijnproces ligt aan zijn dood ten grondslag (v. 8). Een graf bij de misdadigers, een rustplaats bij de rijken lijkt zijn eindbestemming (v. 9).
Maar dat leven van de Knecht is gerelateerd aan God en hoort niet bij rijke mensen, dat wil zeggen mensen die zich ten koste van anderen verrijkt hebben, en misdadigers. Daar God betrokken is bij de Knecht, is zijn leven niet tevergeefs opgeofferd. Hij zal zaad, een ‘nageslacht’, zien (v. 10). Met deze beschrijving laat de tekst horen dat het leven van de Knecht niet eindigt in de dood, alhoewel geen expliciete opstanding uit de doden genoemd wordt. Zijn leven wordt gecontinueerd in het zaad dat hij zien zal. Om die reden komt vanaf hoofdstuk 53 het woord ‘knecht’ in het Jesajaboek alleen nog voor in het meervoud: ‘de knechten’. De Knecht is de eerste en, door zijn dood heen, heeft hij volgelingen die als knechten in zijn voetstappen treden.

Hebreeën 4,14-16; 5,7-9
De Hebreeënbrief beschrijft de verrezen Heer, die door lijden en dood gegaan is naar de opstanding, als de verheven hogepriester. Op basis van de verzoening die God bereid heeft, moet de Zoon van God, om zijn unieke positie duidelijk te maken, als hogepriester worden aangeduid. Dit hogepriesterschap heeft hij verkregen door gehoorzaam te worden in de school van het lijden (5,8), wat, in het bereiken van het einde, eeuwig heil heeft veroorzaakt voor allen (5,9).
Als hogepriester is Jezus namelijk in staat mee te voelen met onze zwakheden, want hij is immers zelf beproefd in het lijden, en tevens is Hij in staat voor ons ten beste te spreken bij God, want hij is zelf immers zonder zonde.
Met name in de hoofdstukken 7-10 beschrijft de briefauteur het unieke karakter van Jezus’ hogepriesterschap. Hij koppelt Jezus’ priester-zijn aan dat van Melchisedek en laat aldus zien dat hij die opgewekt is ten leven, voor altijd hogepriester blijft en zich voortdurend in Gods nabijheid bevindt. Hij is immers niet met dierenbloed het door mensenhanden gemaakte heiligdom binnengetreden, maar Hij heeft zijn eigen bloed geofferd, niet voor zichzelf, zondeloos als hij is, maar voor zijn volk.

Johannes 18,1–19,42
Het lijdensverhaal van Jezus is narratief een complex geheel waarin zich meerdere themalijnen realiseren. Een van deze theologische lijnen betreft de voorstelling van Jezus als koning.

Jezus vormt het tegenbeeld van wereldse machthebbers, die hun macht zo vaak misbruiken. In het lijdensverhaal is Pilatus daarvan de representant. In 19,10 zegt Pilatus: ‘Weet Ge dan niet dat ik de macht heb om vrij te spreken maar ook de macht heb om U te kruisigen?’ Het klinkt alsof hij weloverwogen oordelen uitvaardigt, maar daarachter blijkt willekeur schuil te gaan en het veiligstellen van de eigen status en belangen, zoals zichtbaar wordt als de joden in 19,12 tegen hem in schreeuwen ‘Als ge die man vrijlaat, zijt ge geen vriend van de keizer’. ‘Vriend van Caesar’ (in het Grieks wordt de titel ‘Caesar’ gebruikt) was een uitdrukking om aan te geven dat iemand de bijzondere gunst van de keizer in Rome bezat – en die wil Pilatus niet op het spel zetten.
Jezus doorziet het heus wel. Zijn reactie op de machtsaanspraak wijst Jezus dan ook af in 19,11: ‘Ge zoudt volstrekt geen macht over Mij hebben als die u niet van boven gegeven was’. De echte macht komt van boven, van God, de Vader van Jezus, niet uit Rome.

Jezus is het koninklijke tegenbeeld van die falende machtsclaim. Daarom wordt Jezus in het lijdensverhaal koninklijk voorgesteld. De discussie tussen Pilatus, Jezus en diens aanklagers in het schijnproces dat gevoerd wordt, draait om de vraag of Jezus ‘Koning der Joden’ is. Alsof Jezus’ koningschap te simplificeren zou zijn tot enkel een politiek issue. Het antwoord op die vraag is niet zomaar een ja. Niet alleen omdat Jezus daarmee onmiddellijk zijn eigen doodvonnis zou tekenen, maar vooral omdat macht, koninklijke macht, niet geclaimd kan worden.
Tot driemaal toe klinkt in Pilatus’ vraag het woord ‘koning’. Als Pilatus, voor de eerste maal, in 18,33 aan Jezus vraagt ‘Zijt Gij de koning der Joden?’, stelt Jezus als tegenvraag ‘Zegt gij dit uit uzelf of hebben de anderen u over Mij gesproken?’ Als Pilatus blijft aandringen op een antwoord, reageert Jezus in 18,36 met: ‘Mijn koningschap is niet van deze wereld’.
Voor de tweede maal stelt Pilatus de koningsvraag. In 18,37 spreekt hij tot Jezus: ‘Gij zijt dus toch koning?’ Maar een eensluidend antwoord krijgt Pilatus niet. Jezus’ reactie kan als een bevestigend antwoord gezien worden: ‘dat zeg je terecht dat ik koning ben’; maar ook als een afwijzing: ‘dat zeg jíj, dat ik koning ben’. Jezus claimt zijn koningschap niet – het is immers van een andere orde dan de afgeleide keizerlijke macht die Pilatus meent te bezitten. Bij Jezus gaat het niet om macht, maar om waarheid. ‘Hiertoe ben Ik geboren en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen: om getuigenis af te leggen van de waarheid.’ Daarmee wordt Jezus’ uitspraak in 14,6 dat hij ‘de weg, de waarheid en hel leven is’ hernomen.
Voor de derde maal stelt Pilatus de koningsvraag, nu aan de schreeuwende meute buiten: ‘Wilt gij dus dat ik u de koning der Joden vrijlaat?’ In reactie daarop wordt tegen zijn vrijlating gekozen.

Jezus wordt in een spel van verachting uitgedost als koning. In 19,2 krijgt Jezus een doornenkroon op zijn hoofd gezet en wordt hem tevens een purperen mantel omgehangen, alsof het de statiemantel betreft. De soldaten treden hem met een spotgroet tegemoet ‘Gegroet, koning der Joden!’ en spreken hem daarmee in feite aan voor wat hij naar waarheid is: koning. En zo komt Jezus naar buiten in 19,5.
Als Jezus voor de tweemaal naar buiten gebracht wordt, doet Pilatus Jezus zitten op de rechterstoel die Litostrotos heet in het Grieks, Gabbata in het Hebreeuws. De Griekse werkwoordsvorm in 19,13 kan betekenen dat Pilatus zelf op de rechterstoel gaat zitten, maar ook dat hij Jezus erop doet zetelen. En gezien de voorstelling van Jezus als koning, weliswaar koning der onmacht, is deze laatste duiding betekenisvol.

Zoals Pilatus driemaal de koningsvraag stelt, spreekt hij nu driemaal een ‘ziehier’ uit om de aandacht op Jezus te vestigen. In 19,4 zegt Pilatus: ‘Ziehier, ik breng Hem naar buiten’. Als Jezus dan buiten staat, vervolgt Pilatus is 19,5 met: ‘Ziehier, de mens’. Wanneer Jezus voor de tweemaal naar buiten gebracht is en op zijn oordeelstroon zit, volgt in 19,14 de climax met Pilatus’ uitspraak: ‘Ziehier, uw koning’.
Daarna wordt het kruis tot zijn spotzetel, met, zoals bij een koning behoort, rechts en links een hofhouding om hem heen, zoals 19,18 beschrijft: ‘Daar sloegen zij Hem aan het kruis, en met Hem nog twee anderen, elke kant een en Jezus in het midden’. Het koningsopschrift staat erbij: ‘Pilatus had ook een opschrift laten maken en op het kruis doen aanbrengen; het luidde: Jezus, de Nazoreeër, de koning van de Joden.’ Iedereen kan het lezen, want het staat er in het Hebreeuws, Grieks en Latijn. De aandacht wordt er in 19,21 nogmaals op gevestigd door er op te wijzen wat er juist níet staat: ‘Ge moest er niet op zetten: de koning van de Joden; maar: Hij heeft gezegd: Ik ben de koning van de Joden’.

Wanneer Jezus eenmaal gestorven is, krijgt hij een bijna koninklijke begrafenis. Hij krijgt een graf. Een nieuw graf zelfs. Een duur graf, want uitgehouwen in de rots in een tuin. Hij wordt in het graf gelegd in zwachtels gewikkeld en met welriekende kruiden.

Preekvoorbeeld
We hebben het hele verhaal gehoord, over die duizelingwekkende laatste nacht en dag van het leven van Jezus. Aanvankelijk leek alles nog min of meer normaal; Jezus had het paasmaal gegeten met zijn leerlingen en ze gingen naar buiten, de stad uit, een rustige plek opzoeken om te bidden. Maar toen begon het.

Het was natuurlijk allang begonnen. Jezus wist heel goed wat er zou gaan gebeuren en de leerlingen eigenlijk ook, al kon je hopen tegen beter weten in. Het leven van Jezus zou op een einde lopen. Het net dat rondom hem gespannen stond, klapte dicht toen Judas, de soldaten en de knechten van de hogepriesters bij de olijfgaard arriveerden en Jezus arresteerden.
Jezus wilde geen verzet plegen. Toen Petrus dat wel deed, maande hij zijn leerling om op te houden. Hij wilde op het moment dat zijn missie zou aflopen, doorgaan met wat hij altijd gedaan had: de weerloze overmacht van God belichamen. En Jezus liet het zien: God kun je arresteren, maar alleen met trillende handen en knikkende knieën. Je kunt God een klap in z'n gezicht geven, maar alleen met het schaamrood op je kaken. Je kunt God voor het gerecht slepen, ondervragen, uitjouwen, geselen, bespotten, ter dood veroordelen, aan het kruis slaan en bij dat alles het idee hebben dat je voortreffelijk werk verricht hebt, maar je brengt God niet van de wijs. Hij volbrengt wat hij wil volbrengen en geeft zijn geest aan wie hij wil. Wat je hebt willen doden, blijkt daarna juist levender dan ooit.
Dat laatste hebben we vandaag nog niet gehoord, maar dat weten we wel van horen zeggen. En daar vertrouwen we op in deze dagen, tot morgenavond of zondagmorgen vroeg als Pasen aanbreekt.

In het lange lijdensverhaal van vandaag, is het gesprek tussen Jezus en Pilatus een speciaal moment. Precies hier botst de manier waarop Jezus macht wil uitoefenen met de manier waarop dat in onze wereld gewoonlijk gaat. ‘Mijn koninkrijk is niet van deze wereld’, vat Jezus het bondig samen. Hier blijven wij met een levenslang ongemak zitten, want hier nodigt Jezus ons als zijn navolgers uit om ons te onderscheiden van de wereld, waar we tegelijk toe behoren en waarin we geworteld zijn.
Het is op zichzelf boeiend om te zien hoe Pilatus en de Joodse leiders elkaar vliegen afvangen in hun poging om te profiteren van de nu gevangen Jezus. De leiders willen van hem af, want hij is een bedreiging geworden en hij maakt het volk te onrustig met zijn ideeën. Pilatus is ten slotte bereid hun daarin tegemoet te komen, maar dan moeten ze wel hun trouw aan het Romeinse gezag bevestigen. En dat doen ze: ‘We hebben geen andere koning dan de keizer!’ Daarmee is Pilatus tevreden, en hij levert Jezus aan hen over om hem te laten kruisigen.

Zo werkt het machtsspel in de koninkrijken die wél van deze wereld zijn. Daarbij wordt in de eerste plaats gekeken naar de anderen die je de macht betwisten, en niet naar wie daar het slachtoffer van worden, zoals in dit geval Jezus.
In zijn gesprek met Pilatus zegt Jezus niet alleen hoe hij niet wil zijn – niet van deze wereld – hij zegt ook wat hij wél wil en steeds gedaan heeft: ‘Ik ben op de wereld om van de waarheid te getuigen, en wie die waarheid is toegedaan luistert naar me.’ De waarheid van Jezus bestaat niet uit leerstellingen. Hij heeft geen theorie, hij heeft een praktijk van leven, hij leeft zijn waarheid voor, in zijn verbondenheid met andere mensen, speciaal met mensen waar anderen niets van willen weten; en in verbondenheid met zijn Vader.

In het lijdensverhaal van vandaag is het Jezus zelf waar anderen niet van willen weten, Pilatus niet, de Joodse leiders niet, zelfs zijn eigen leerlingen niet, Petrus voorop. Die zegt zelfs letterlijk: ‘Ik ken hem niet, ik hoor niet bij hem.’ Onder het kruis zijn er uiteindelijk toch enkelen die wél van Jezus willen weten: de drie Maria’s en de leerling van wie Jezus speciaal hield. Zij vormen met de gekruisigde zo op het eind, een beetje geïmproviseerd, dat koninkrijkje waar Jezus zijn hele leven over had gesproken, maar wat hij vooral had voorgeleefd. Dat deed hij tot het laatst toe. Het was het begin van een koninkrijk dat over zijn dood heen doorgegroeid is, dat niet van deze wereld is, maar wel midden in deze wereld bestaat. De mensen van dit koninkrijk zijn niet bang om bij de verliezers te horen, ook al laat verder iedereen die in de steek. Zij houden de hand vast van wie dat nodig hebben, dat is het enige dat belangrijk is. Laten we ons welkom voelen om ons bij hen aan te sluiten.

inleiding prof. dr. Archibald van Wieringen
preekvoorbeeld drs. Marc van der Post