- Versie
- Downloaden 18
- Bestandsgrootte 371.55 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 26 juli 2019
- Laatst geüpdatet 15 januari 2021
9 maart 2011
Aswoensdag
Lezingen: Joël 2,12-18; Ps. 51; 2 Kor. 5,20-6,2; Mat. 6,1-6.16-18 (A-jaar)
Inleiding
Joël 2,12-18
Aan deze oproep tot bekering gaat een beschrijving van een vijandelijk volk vooraf dat in niets ontziende, eindeloze colonnes als sprinkhanen door het land opmarcheert naar de stad (vgl. 1,4; 2,25). Op dit toppunt van de bedreiging kondigt Joël met een godsspraak (de eerste en enige keer dat in Joël sprake is van een godsspraak!) aan dat het voor bekering nog niet te laat is (vv. 12-13; zie ook v. 18). Hieruit blijkt Gods genade, maar het is tevens een laatste oproep.
Er wordt omschreven wat de bekering moet inhouden: ‘Keert tot Mij terug, van ganser harte, met vasten, met geween en met rouwklacht.’ ‘Terugkeren’ wil zeggen: van richting veranderen, en wel: zich in tegengestelde richting – terug naar het vertrekpunt – bewegen. Dit betreft vooral het zich afkeren van afgodendienst en zich weer tot God wenden, met alles wat daarbij hoort: de zonden van zich afwerpen.
De vertaling ‘van ganser harte’, dat wil zeggen ‘met het gehele gemoed, in volle oprechtheid’ (Grote Van Dale) klinkt tamelijk clichématig (én enigszins ouderwets). Het is misschien beter de letterlijke vertaling ‘met heel uw hart’ (wv95) aan te houden. In ieder geval heeft het Hebreeuws niet de ethische connotatie die ‘in volle oprechtheid’ heeft.
De precisering ‘met vasten, met geween en met rouwklacht’ maakt duidelijk hoe men tot God moet terugkeren. De NBV spreekt niet van ‘wenen’, maar van ‘treuren’, wat – althans in het Nederlands – een duidelijk verband met ‘betreuren’ legt.
Het hart, waarvan in vers 12 sprake was, komt in vers 13 opnieuw ter sprake: ‘Scheurt uw hart en niet uw kleren.’ Het scheuren van het hart in plaats van de kleren verandert de rouw van een uiterlijk in een innerlijk gebeuren: het hart is immers ook de zetel van het denken, het gevoel en de wil. Iemand die het hart en niet de kleren heeft gescheurd, is een ander mens geworden, ofwel heeft zich omgekeerd – bekeerd.
Als dat eenmaal gebeurt, kan ook God spijt krijgen en terugkeren (v. 14), wat in 2,18-27 uitgebreid wordt beschreven. Voor de ‘bekering’ van God wordt hetzelfde woord gebruikt als voor de bekering van de mens. Zó dicht staan God en mens bij elkaar.
Vers 13b belijdt het geloof in Gods barmhartigheid en genade (zie bv. Ex. 34,6; Jona 4,2 en Nah. 1,3). Gods verhoopte zegen is geen abstractie, maar brengt concreet de vruchtbaarheid van land, vee en mensen (zie Deut. 7,13v) en is daarmee een herstel van de schepping (Gen. 1,22.28).
Een uitgebreide herhaling van de oproep tot inkeer staat in de verzen 15 tot en met 17. Het vasten moet alomvattend zijn: van het ene uiterste, de oude mannen, tot het andere, de kinderen die nog de borst krijgen. Zelfs de bruidegom en bruid moeten hun feest ervoor onderbreken.
2 Korintiërs 5,20–6,2
De ‘gezanten’ in het eerste vers van deze perikoop zijn Silvanus, Timoteüs en Paulus zelf (1,1.19). Dat wil zeggen: zij zijn ‘zendelingen’ (vgl. Rom. 10,15) en uit 4,10v blijkt dat zij in zekere zin Jezus’ leven en lijden voortzetten.
Het woord ‘verzoenen’ (katallassein) komt in de hele Griekse tekst van de Bijbel slechts negenmaal voor, waarvan driemaal in 2 Korintiërs 5,18-20. Het is hier dus een motiefwoord, dat aandacht trekt. (Net zoals het éénmaal voorkomen van het woord ‘godsspraak’ in Joël de aandacht trekt.)
Als vertaald zou zijn: ‘Verzoen u’ zou duidelijker geweest zijn dat het om een gebiedende wijs gaat; deze beantwoordt aan de beschrijving van het verzoenende optreden van Jezus dat in de twee voorafgaande verzen (18v) wordt beschreven. In vers 21 wordt vervolgens de rol van Christus bij de verzoening nader uitgelegd. Maar in 6,1 wordt duidelijk dat de verzoening niet zonder medewerking van mensen tot stand kan komen.
Matteüs 6,1-6.16-18
De weglating van Jezus’ uitweiding over de wijze waarop gebeden moet worden, maakt de opbouw van Jezus’ vertoog heel helder:
1) inleiding, die te beschouwen is als opschrift (v. 1);
2) uitwerking, op het stramien: ‘Als u …, dan niet … ‘in het openbaar‘. Maar als u …, dan … ‘niet in het openbaar‘ … (maar voor uw Vader) …’
Jezus noemt hierbij drie dingen: aalmoezen geven, bidden en vasten, en legt zo een nauw verband tussen deze drie (vgl. Jes. 58,3-9; Tob. 12,8. Zij vormen de uitwerking van wat ‘beoefenen van gerechtigheid (v. 1) is. Overigens ligt in het Aramees dat Jezus gesproken heeft de overgang van ‘gerechtigheid’ naar ‘aalmoes’ voor de hand, want het is hetzelfde woord: tsedaka.
De inleiding vat de bedoeling samen: ‘niet het uiterlijk, maar het innerlijk telt’, net zoals Jezus bijvoorbeeld waarschuwt voor de wolven in schaapskleren (Mat. 7,15; vgl. ook 23,25-28). Het woord dat Matteüs in vers 2 (dus óók hier moet ‘schijnheiligen’ en niet ‘huichelaars’ vertaald worden), 5 en 16 voor ‘schijnheiligen’ gebruikt, is een Grieks woord dat ook ‘toneelspeler’ betekent. Zij spelen met een masker op. In hoofdstuk 23 schetst hij nog eens uitgebreid het optreden van deze schijnheiligen. Overigens veroordeelt Jezus hiermee niet per se het verrichten van werken van barmhartigheid in het openbaar.
Het opschrift in het Lectionarium geeft echter een geheel andere samenvatting: ‘Uw Vader, die in het verborgene ziet, zal het u vergelden’ en zit er daarmee naast. Het moet sowieso niet worden voorgelezen, maar ook voor de uitleg kan het beter buiten beschouwing blijven.
Na het slot van het Onze Vader wijst Jezus erop dat woord en daad met elkaar moeten overeenstemmen (vv. 14-15). Dit houdt niet alleen in dat aalmoezen geven, bidden en vasten niet voor de schone schijn mogen worden gedaan, maar ook met een hoger doel: ernaar leven dat wij geschapen zijn naar Gods beeld en gelijkenis. Jezus pleit – in de lijn van Deuteronomium 6,5 – vaker voor een grotere diepgang in het vervullen van de geboden, zoals hij in het begin van de Bergrede (5,19-48) had gedaan door te zeggen: ‘U hebt gehoord dat tot de ouden is gezegd … maar ik zeg u …’
Jezus’ houding tegenover bezit (o.a. geld en voedsel) wordt gekenmerkt door zijn vele uitspraken waarbij hij betoogt dat het hebben van bezit de gerechtigheid in de weg kan zitten (vgl. o.a. Mat. 19,21; Luc. 12,33; 14,33).
Preekvoorbeeld
Het líjkt er op alsof Jezus hier alle uiterlijkheden verwerpt en je terugwijst naar de innerlijkheid van het geloof. Maar dat is een wijdverbreid misverstand. Immers, ook op dat mooie innerlijke geloof kun je je laten voorstaan. En dat is nu juist waar Jezus ons pijnlijk bewust van maakt, dat wij, net als met zoveel van onze attributen, geneigd zijn ook het geloof in te zetten en uit te spelen als een mogelijkheid om onszelf te onderscheiden van de rest. Misschien zelfs is het innerlijke geloof nog wel hoogmoediger dan een geloof dat het ook van uiterlijke tekenen moet hebben: de innerlijkheid van de blanke pit, de goddelijke vonk, het gevorderd inzicht, de wedergeboorte die inmiddels al ver achter je ligt, etc. Een zo aanmatigende innerlijkheid is veel te vol van zichzelf en staat niet open voor God.
Het schema uiterlijk-innerlijk voldoet dus niet. De woorden ‘voor je uitbazuinen’ en ‘om zich te vertonen’ zetten je gemakkelijk op het verkeerde been. Het herhaaldelijk ‘in het verborgene’ is niet een intra-psychische categorie (Jer. 23,24; Klaagl. 3,10). Waar het hier om gaat is dat een mens nu niet ook nog de barmhartigheid, het gebed en het vasten inzet als zijn zoveelste instrumenten om te komen tot zijn eigen oogmerk en de doelen die hij zichzelf gesteld heeft. Dit evangelie klaagt het instrumentele denken aan.
Het (postmoderne) begrippenpaar ‘interne’ versus ‘externe bemiddeling’ kan hier verheldering brengen. ‘Interne bemiddeling’ wil zeggen dat de bidder het gebed in dienst neemt om er iets mee te bewerkstelligen. ‘Intern’ betekent dus: je hebt het in eigen beheer. Het gebed behoort tot het systeem van het ego. Dat doet ermee wat het wil.
Is dan niets meer heilig? Je bidt toch niet omdat je zoveel te vertellen hebt – daar zal God nog van ophoren!? Nee, je bidt omdat je zoveel te vragen hebt of zelfs dat niet meer. Maarten Luther komt in zijn laatste woorden tot de slotsom: ‘Wij zijn bedelaars, dat is waar.’ En over het gebed: ‘Ik zuig op het Onze Vader als een kind aan zijn moeders borst.’ Het gebed komt niet voort uit de volheid van je hart. Je bidt en je zingt van dorst.
‘Externe bemiddeling’ daarentegen wil zeggen dat je omgaat met iets dat niet op jou terug te voeren is. Het is je vreemd: barmhartigheid, gebed, vasten. Je hebt het niet bedacht. Iemand anders heeft het je opgelegd als een gebod en als een kans. En daarom stel je jezelf geheel en al in dienst van / maak je jezelf ondergeschikt aan de barmhartigheid, het gebed en het vasten. Zodat de aalmoes voor zichzelf kan spreken. Zodat je het gebed kunt ontvangen als een Godgegeven mogelijkheid om je leven te herbezien. Zodat je vast, niet om het een of ander (solidariteit, diaconale doeleinden), maar omdat dit de weg is die Christus je gewezen heeft. Daarom heb je die weg te gaan, of je er nu ‘beter’ van wordt of niet.
Het is als met een pelgrimage: het doel biedt slechts een alibi om de reis te ondernemen. Niet jij bedient je van de barmhartigheid, het gebed en het vasten. De aalmoes, bidden en vasten bedienen zich van jou. Je stelt niet jezelf ten toon. Je bent slechts de hand waarmee de aalmoes zichzelf wegschenkt.
En vanavond met het askruisje: de tijd dat je daarmee een goede beurt maakte, is allang voorbij. Het is een uiterlijkheid waar je buiten de kerkmuren eigenlijk niet goed mee voor de dag komt en juist dat is een reden om het kruisje niet meteen weg te poetsen.
‘Gedenk, mens dat ge stof zijt en tot stof zult wederkeren.’ De mens is dus stof, nietig, niets? Hoe groter hubris, des te destructiever – van de weeromstuit – de negatie (‘brandhout voor de hel’).
Het ‘stof tot stof, as tot as’ echter maakt een mens niet tot niets, maar tot een schepsel genomen uit de akker, een sterveling, een zondaar die gelijk aan God wil zijn, maar door de hemel ‘genadiglijk’ op de aarde is aangewezen.
De lezingen van vandaag zoeken het niet in de extremen maar in de paradox. De Schrift leert je met twee woorden spreken en die zijn beide tegelijkertijd waar: ‘stervend, en zie wij leven’, ‘bedroefd, maar altijd blijde’, ‘arm, maar velen rijk makend’, ‘niets hebbend en toch alles bezittend’ (2 Kor. 6,9v).
Het ene komt niet in mindering op het andere. Het andere is geen goedkope troost: eenmaal, straks... Nee, alles wat de apostel hier zegt van een christenmens, geldt hier en nu. Zowel het één als het ander: simul justus et peccator. Diezelfde ongerijmdheden bergt dus ook het evangelie in zich: wie de vastentijd ingaat, moet zich vrolijk het hoofd zalven!
Of wat dat bidden in de binnenkamer betreft: een oud oosters huis heeft slechts één ruimte die aan deze omschrijving voldoet, dat is de voorraadkamer. Jezus wijst je aan op wat je bewaard hebt, ergens hebt opgeslagen, wat je eigendom is geworden. Niet het gebed als vrije expressie op de hoeken van de straten, maar het gebed dat tot je voorraad behoort. Dat je je dat weer te binnen brengt. Al was het ‘maar’ het Onze Vader, een psalm en een paar versjes van vroeger. Je kunt maar beter een voorraadje aanleggen. ‘Ik sta voor U in leegte en gemis’ (GvL 473), maar ondertussen heb je toch iets om op terug te vallen.
Leo van den Bogaard, inleiding
Klaas Touwen, preekvoorbeeld