- Versie
- Downloaden 22
- Bestandsgrootte 134.85 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 7 februari 2022
- Laatst geüpdatet 7 februari 2022
2 maart 2022
Aswoensdag
Lezingen: Joël 2,12-18; Ps. 51; 2 Kor. 5,20-6,2; Mat. 6,1-6.16-18 (C-jaar)
Inleiding
Joel 2,2-18
Het profetenboek is niet duidelijk over de vraag wie Joël, de zoon van Petuël was. Wanneer werd het geschreven? De profeet citeert een enkele keer Maleachi (Joël 2,11; 3,4; Mal. 3,2.23), wat kan leiden tot een datering in de tijd na de ballingschap. Joël richt zijn aandacht uitsluitend op Juda en Jeruzalem; zijn aandacht is vooral gericht is op de priesters en de tempel van Jeruzalem en op het volk dat er een formalistisch godsdienstige praktijk op na houdt.
De nbg21 vertaling van dit boek begint met ‘Dit zijn de woorden die de heer richtte tot Joël, de zoon van Petuël’. Dit kan de indruk wekken dat het hier om een hele serie woorden gaat die God tot de profeet zou hebben gesproken en die nu bij elkaar gezet zijn in dit boek. In feite echter begint de originele Hebreeuwse tekst met een enkelvoud: ‘Dabar (woord, spreken) van JHWH tot Joël’. Het profetenboek verhaalt dus over de Godsspraak tot Joël, een soort toespraak van de Heer. Dit wordt bevestigd in 2,12 waar het woord neoem gebruikt wordt, wat vertaald kan worden met ‘uitspraak’, ‘vermelding’, of zelfs ‘orakel’, en als het ware een voortzetting is van dat ene woord van de Heer. Om die reden wordt het hier ook ingeleid met ‘daarom’.
Opvallend is dat de profeet geen concrete misstappen vermeldt maar oproept tot verandering van een defaitistische houding. Om daar een idee van te krijgen is het van belang de concrete situatie te bezien zoals die in hoofdstuk 1 getekend wordt. De streek rond Jeruzalem werd geteisterd door een sprinkhanenplaag. Daardoor kon het volk zijn veldvruchten niet meer naar de Tempel brengen als offer aan de Heer. In de verzen 1-11 van hoofdstuk 2 vergelijkt de profeet op symbolische wijze de dreiging van de invasie door een groot en machtig volk met de catastrofe van de sprinkhanen.
De fut was er uit. Daarom roept de profeet het volk op om tegen deze apathie te reageren. Zowel in Israël als in de buurlanden waren ‘vasten’, ‘treuren’, ‘rouwen’ en het ‘scheuren van de kleren’ uitingen van berouw en bekering. Dit mag echter geen loos gebaar zijn, en daarom geeft de profeet hier een symbolische draai aan de traditionele wijze van handelen. In plaats van het scheuren van kleren roept hij op tot het scheuren van het hart.
Deze oproep tot bekering gaat gepaard met de verkondiging van Gods eigen omkeer: ‘Misschien verandert Hij van gedachten, ziet Hij af van zijn voornemen’ (2,14). Dan zal de problematiek waarvan het volk te lijden heeft tot een eind komen en zullen er weer graan en druiven zijn om als offer naar de tempel te brengen. Deze zegen is bestemd voor heel het volk, niemand uitgezonderd.
Het blazen op de sjofar (2,15) betekent hier een oproep tot deze collectieve bekering. Oorspronkelijk was dat een oproep om deel te nemen aan de strijd tegen de vijand. Daarbij was echter de pasgetrouwde bruidegom gedispenseerd van krijgsdienst. Hier echter wordt ook hij opgeroepen om zich in te voegen bij jong en oud in dit bekeringsproces.
De perikoop eindigt met een oproep tot gebed om Gods erbarmen, gericht tot de priesters in de tempel. In dit gebed wordt God zelfs een beetje onder druk gezet: ‘Ach heer, spaar uw volk, uw eigendom, geef het niet prijs aan spot en hoon van andere volken. Waarom zouden zij mogen zeggen: “En waar is nu hun God?”’
Vers 2,18 luidt de grote verandering in in het profetenboek. Was eerst de aandacht gericht op de noodsituatie, vanaf hier horen we de aankondiging van heil en van de ‘dag van de Heer’, de messiaanse tijd.
2 Korintiërs 5,20–6,2
Zoals in de lezing uit Joël met het blazen van de sjofar een oproep tot het volk werd gericht om deel te nemen aan een bekeringsproces door vasten, verzamelen in de tempel voor het gebed en het scheuren van het hart, zo wordt hier door Paulus een oproep tot de gemeente van Korinte gedaan tot verzoening en rechtvaardig leven (tsedaka). Zeker het laatste vers van deze perikoop kan gezien worden als een parallel van zowel de lezing uit de profeet Joël als uit de Bergrede. God heeft de beden van de mensen gehoord en hen geholpen zonder dat men daarom gevraagd had. Hij immers ziet in het verborgene en helpt met zijn redding.
Zie: P.J. Tomson, ‘2 Korintiërs. De heidenapostel in het nauw geraakt’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 59-74
Matteüs 6,1-6.16-18
Vers 1 is een korte aanduiding van wat komen gaat: ‘Let op dat jullie je gerechtigheid niet tentoonspreiden om door de mensen gezien te worden. Dan beloont de vader in de hemel je niet’. De thematiek in deze perikoop is zodoende de gerechtigheid als kenmerk bij het geven van aalmoezen (de nbv21 heeft ‘iets geven uit barmhartigheid’), van het gebed en van het vasten. Maar wat is gerechtigheid precies? Het woordenboek geeft een hele serie betekenissen die het niet altijd even gemakkelijk maken om de juiste interpretatie te kiezen. Ook het Griekse dikaiosynè helpt niet veel. En als je dan achter het Grieks nog het Hebreeuwse equivalent tsedaka neemt, loop je kans door de bomen het bos niet meer te zien. Toch zullen we door dat bos heen moeten om meer duidelijkheid te krijgen met betrekking tot de aalmoezen, het gebed en het vasten waarvan sprake is in deze lezing.
In het Oude Testament wordt God op vele plaatsen de ‘Rechtvaardige’ genoemd (vgl. Ezra 9,15: ‘O heer, God van Israël, Gij zijt rechtvaardig [een tsadiek]‘), Het gaat hierbij om ‘integriteit’, je niet anders of beter voordoen dan je werkelijk bent, uit één stuk zijn. Zo wil God dat de mens, naar zijn beeld en gelijkenis geschapen, is. Hier past een bezorgdheid deze ‘gerechtigheid’ of ‘rechtvaardigheid’ niet direct in verband te brengen met wat wij het ‘gerecht’ of de ‘rechtbank’ plegen te noemen en daarvan verwachten, want in zekere zin is de tsedaka vaak allesbehalve rechtvaardig volgens het patroon dat wij aan gerechtigheid toeschrijven. In de tsedaka zijn randfiguren, mensen uit de marge van de maatschappij belangrijk. Voor hen heeft God een speciale aandacht, zelfs een voorliefde, niet in de zin van neerbuigende liefdadigheid, maar omdat Hij, in tegenstelling tot de meerderheid van de mensen, in hen zijn eigen evenbeeld herkent. Volgens de evangelietekst bezweert Jezus zijn leerlingen integer te zijn zoals God zelf integer is, zonder zich beter voor te doen dan ze zijn. Dit wordt dan verder uitgewerkt in de leringen over de aalmoezen, het gebed en het vasten.
Tsedaka-trilogie
De verzen 2-19 van hoofdstuk 6 (in onze perikoop zijn de verzen 7-15, het Onze Vader, weg gelaten) kunnen we zien als een soort trilogie waarin fundamentele aspecten van de tsedaka naar voren komen. In het centrum van deze trilogie bevindt zich de uitspraak over het gebed, en die kan daarom als convergentiepunt van de gerechtigheid beschouwd worden. De verbinding aalmoezen geven, vasten en het gebed is afkomstig uit de bijbelse overlevering en wordt, evenals in het evangelie ook voortgezet in de rabbijnse traditie (Abot – Spreuken der vader 1,2). In alle drie deze uitspraken wordt de tsadiek gesteld tegenover de ‘huichelaar’.
Traditionele commentaren op het evangelie wijzen hier vaak in de richting van de Farizeeën. Ook in het Matteüsevangelie zien we deze tendens heel duidelijk in hoofdstuk 23. Ongetwijfeld hebben we hier te doen met een oppositioneel klimaat tussen joden en (joodse) christenen, vooral na de verwoesting van Jeruzalem en de tempel in het jaar 70, toen beide groepen zich steeds verder van elkaar verwijderden. Toch lijkt het niet alleen om een afzetten tegen de Farizeeën te gaan. In de oorspronkelijke Griekse tekst van het evangelie gaat het om mensen die gekwalificeerd worden als ‘hypocriet’. Nu denken wij bij ‘hypocriet’ nogal snel aan ‘huichelaar’, maar de oorspronkelijke betekenis heeft meer weg van ‘toneelspeler’, ‘komediant’ of ‘acteur’, dus iemand die een rol speelt, die zich anders voordoet. Het Griekse ‘hypocriet’ is weer een vertaling van het Hebreeuwse ganeef dat oorspronkelijk zoiets betekent als ‘goddeloze’ of ‘godsverachter’, een woord dat wij in het Nederlands kennen als ‘gannef’, en dan de kant op gaat van ‘boef’, ‘schurk’.
Deze betiteling geldt dus voor mensen uit de eigen gelederen. In Handelingen hoofdstuk 5 lezen we een verhaal van Lucas met betrekking tot een huichelachtige wijze van handelen en spreken van Ananias en Safira. Misschien mogen we hieruit concluderen dat ook in de christelijke gemeenten het gedrag van sommige leden niet altijd met de tsedaka in overeenstemming is. Tegen een dergelijke ‘goddeloze’ wijze van handelen richt zich deze trilogie.
Aalmoezen
Het woord ‘aalmoes’ kan, ongelukkigerwijze, een enigszins negatieve indruk wekken. We denken dan gemakkelijk aan een (kleine) gift, vaak gegeven vanuit een superieure positie. Een betere vertaling van het Griekse eleèmosynè is echter ‘daad van barmhartigheid’ (vgl. nbv21: iets geven uit barmhartigheid). We horen daar in het Nederlands het ‘hart’ meeklinken. Het gaat hier dus om een houding of een daad die door het hart wordt ingegeven. De behoeftige ontvangt geen hulp omdat men zich daartoe verplicht voelt, maar omdat hij recht heeft op hulp en aandacht. Door hem niet te geven waar hij recht op heeft en hem behandelen vanuit een superieure positie gedraag je je als een ganeef, een gannef, een godsverachter. Dat is een schurkenstreek. Vandaar de waarschuwing ‘laat je linkerhand niet weten wat je rechterhand doet’, een dichterlijke manier om te zeggen: als je bezorgd bent om wat je rechterhand doet, is je portemonnee of je bankrekening belangrijker dan de noodlijdende medemens.
Vasten
In het boek van de profeet Jona vinden we een heel duidelijk voorbeeld van hoe vasten in praktijk werd gebracht met de bedoeling zijn bereidheid tot bekering duidelijk te maken, in de hoop dat God dan zijn vergeving zou schenken voor begane misstappen (Jona 3,5-10). In andere omstandigheden was de praktijk van het vasten niet zo algemeen. Alleen op Jom Kippoer, de Grote Verzoendag was vasten voorgeschreven als uiting van boete en bekering. Desondanks waren er groepen die een regelmatige vastenpraktijk onderhielden zoals we kunnen lezen in Lucas 18,12 waar een Farizeeër zegt tweemaal in de week te vasten. In Matteüs 9,14 lezen we hoe de leerlingen van Johannes de Doper en van de Farizeeën gewoon waren te vasten in tegenstelling tot de leerlingen van Jezus. Niet dat Jezus tegen vasten was, alleen wilde Hij niet dat dat aan de grote klok gehangen werd. Vandaar het advies aan zijn leerlingen om zich te wassen en het hoofd met olie in te wrijven ‘zodat niemand ziet dat je aan het vasten bent’.
Na de verwoesting van de tempel werd vasten voor veel joden een soort vervanging van de offers in de tempel en voor de christenen een uiting van droefheid om de afwezigheid van de Heer (vgl. Mat. 9,15; Mar. 2,20; Luc. 5,25).
Een huichelachtige instelling onder sommige Farizeeën is zeker niet onmogelijk, maar we kunnen ons ook hier afvragen of zich in de christengemeenten ook geen religieuze fanatiekelingen bevonden die zich beter achtten dan de anderen, juist door het onderhouden van een vastenpraktijk. Zowel Jezus als andere Joodse meesters wijzen vasten als zelfkastijding af. Volgens sommige meesters toon je je een zondaar door te vasten met dit soort instelling. Ondanks de reserve met betrekking tot het vasten is de overtuiging toch dat je de oprechtheid van je instelling het beste kunt bewijzen door het beoefenen van de tsedaka, in het bijzonder door hulp aan wie in nood verkeert, of, zoals we boven zagen door daden van barmhartigheid.
Hier zien we dus aalmoes en vasten bij elkaar komen. Heeft Mohammed dat ook zo begrepen? Immers de vastenmaand Ramadan is voor de moslim de maand waarin op bijzondere wijze de barmhartigheid, de hulp en de aandacht voor minder bedeelden in het centrum van de aandacht (dienen te) staan.
Het gebed
Ogenschijnlijk staan we hier voor een situatie waarin Jezus duidelijk een andere lijn volgt dan veel Joodse meesters. Deze benadrukken dat het gezamenlijk gebed de voorkeur verdient boven het persoonlijk gebed, in de mening dat God het gemeenschappelijk gebed eerder verhoort dan het gebed dat iemand in zijn eentje tot God richt. In deze perikoop wordt de leerling aangespoord om zich af te zonderen voor het gebed, aangezien het gebed in de synagoge nogal eens een kwestie van mooidoenerij lijkt te zijn, hypocrisie misschien wel in zijn hoogste vorm. Met aalmoezen en vasten kun je anderen nog wel zand in de ogen strooien. Met een gefingeerd gebed kun je God niet om de tuin leiden, immers, Hij ziet in het verborgene en weet al bij voorbaat waaraan je behoefte hebt. Dat ook bij het gebed de tsedaka van fundamenteel belang is blijkt heel bijzonder in een van de beden uit het Onze Vader: ‘Vergeef ons onze schulden, zoals ook wij vergeven aan ónze schuldenaren’.
Overweging
Er is veel buitenkant die geen weerspiegeling is van de binnenkant.
Er is veel schijn, die verhult wat innerlijk diffuus is of zelfs rot.
Je buitenkant belichten en de binnenkant verhullen,
daar zijn velen sterk in, misschien wij ook wel…
Mooie succesverhalen, stoere taal,
jezelf voor het voetlicht brengen ten koste van anderen,
soms heel subtiel en geraffineerd,
je merkt het meestal eerder op bij anderen,
maar als ik eerlijk in de spiegel kijk, betrap ik me zelf er ook op.
In de veertigdagentijd, de vasten,
gaat het om aandacht voor de binnenkant:
wat leeft er in jou?
waar raak je aan de kern?
wat is het hart van je geloven?
waar sta jij voor als christen?
De vastentijd is een periode van inkeer,
naar binnen keren, introspectie,
geen navelstaren, dan blijf je nog aan de buitenkant,
maar stil worden, tijd nemen voor bezinning,
innerlijk ruimte maken voor meditatie.
In de stilte kun je op adem komen,
luisteren naar je adem en hartslag…
Vasten begint met loslaten:
alles wat aangekoekt is,
wat je aan teveel met je meezeult:
valse ideeën, modieuze gedachten,
teveel aan geld en eigenwaan,
alles waar je aan vastzit loslaten
om te ontdekken wat er dieper in je leeft,
wat je werkelijk raakt en beweegt.
Uit welke bronnen put je levenskracht?
hoe ga je om met je krachten en met je grenzen?
hoe ben je trouw aan je verlangens?
Wie is God voor jou?
Hoe verhoud je je tot de Eeuwige?
Laat je je door zijn woord raken,
mag zijn of haar woord je ook kritisch bevragen?
De profeten Joël en Jezus van Nazaret
zetten ons bij het vasten op het spoor van de binnenkant.
Joël houdt ons voor: ‘scheur je hart en niet je kleren:
keer terug tot God, die genadig is en barmhartig’.
Vasten doe je niet om te scoren in zelfkastijding,
om anderen te laten zien hoe goed je bent in zelfopoffering,
maar om je om te keren of toe te keren naar God,
en je hart te richten op de Eeuwige.
Het gaat er om innerlijk te sporen met God, die rechtvaardig is
en gerechtigheid ziet als het hart van geloven en (samen)leven.
Als je vasten niet leidt tot rechtvaardiger omgaan met de arme,
tot meer gerechtigheid zoals eerlijker delen van je vermogen en bezit,
als je vasten niet leidt tot beter omgaan met klimaat en milieu,
als vasten niet leidt tot waarachtige omkeer in je doen en laten
dan stelt dat vasten niets voor.
Dan kun je het beter niet doen.
Waarachtig vasten doet iets wezenlijks met jou
en heeft gevolgen voor je manier van kijken en omgaan met het leven:
oprechter, waarachtiger, meer in overeenstemming met zoals je bedoeld bent.
Jezus stelt dat het ware bidden en vasten in het verborgene gebeurt:
je terugtrekken in je binnenkamer
om op het spoor te komen van het wezenlijke:
dat in je gebed niet jij steeds aan het woord bent,
maar de Eeuwige tot jou kan spreken, je geweten kan hervormen,
zijn of haar licht laat schijnen over de gerechtigheid die nodig is.
We ontvangen met het askruisje een uiterlijk teken.
Het is geen teken om te laten zien: kijk mij eens vasten!
Het askruisje is allereerst een teken van vergankelijkheid.
‘Bedenk mens, dat je van aarde bent, stof van de aarde,
en dat je tot aarde, tot stof, zult terugkeren.’
Het is een teken dat ons richt op de aarde,
waaruit we voortkomen en waarnaar we terugkeren.
Het is een teken dat tot nadenken en bezinning stemt.
In die bezinning kan misschien ook het beeld doorwerken
dat onder de as eerst een vuur gebrand heeft…
We ontvangen denkbeeldig in de as ook het vuur eronder,
vuur dat je loutert en je ware zelf doet ontdekken,
innerlijk vuur dat jou en mij verwarmt
– in de beperkte levenstijd ons toegemeten –
vuur waarmee je ook anderen kunt verwarmen.
keren we stil in onszelf…
inleiding Gerard van Buul OFM
preekvoorbeeld drs. Ben Piepers