Allerzielen, 2-11-2022

[featured_image]
Downloaden
Download is available until [expire_date]
  • Versie
  • Downloaden 7
  • Bestandsgrootte 127.33 KB
  • Aantal bestanden 1
  • Datum plaatsing 1 oktober 2022
  • Laatst geüpdatet 1 oktober 2022

Allerzielen, 2-11-2022

2 november 2022
Allerzielen

Lezingen: Wijsh. 3,1-9; Ps. 116; Rom. 8,31b-35.37-39; Luc. 24,13-35


Inleiding

Wijsheid 3,1-9
Het bijbelboek Wijsheid behoort de deuterocanonieke geschriften van het Eerste Testament. In sommige bijbeluitgaven heeft het boek, gebaseerd op 9,7-8.12, de titel van ‘Wijsheid van Salomo’, volgens de Joodse traditie de wijze bij uitstek. In feite werd het boek echter pas zo’n halve eeuw voor de christelijke jaartelling geschreven door een onbekende auteur, naar alle waarschijnlijkheid uit Alexandrië, en is daarmee het ‘jongste’ boek van het Eerste Testament in de versie van de Septuagint.
Dit geschrift is echter niet het enige wijsheidsboek dat aan Salomo werd toegeschreven. Ook voor Prediker, een werk uit de derde eeuw voor de gewone jaartelling, gold dat. Waar het in Prediker over dood en leven gaat is daar de toon flink anders dan in Wijsheid. Volgens Prediker is er nauwelijks verschil tussen het leven en sterven van de mens en van die van de dieren. Het mensenlot is de sjeol, het rijk van de totale vergetelheid. Het boek Wijsheid richt zich op de eerste plaats tot de bestuurders der aarde met de oproep om God voor ogen te houden en de gerechtigheid lief te hebben (1,1), want die is onsterfelijk (1,15). De aanduiding ‘bestuurders der aarde’ kan misleidend zijn. Mogelijkerwijze kunnen we hier ook denken aan de leiders van joodse gemeenschappen in de Grieks sprekende diaspora, met de bedoeling hen gevoelig te maken voor het gevaar dat hun mensen zich laten ontmoedigen door de negatieve kijk op leven en dood van hen tussen wie zij leven, en om de traditionele ideeën met betrekking tot deze kwesties onder de Joden bij te sturen. De auteur wil het geloof stimuleren in het voortduren van het leven. Deze bezorgdheid komt tot uiting in hoofdstuk 2 van het boek.
Onze perikoop vergelijkt de opvattingen van de rechtvaardigen en de goddelozen. In dit kader speelt de kwestie van dood en leven een belangrijke rol. Traditioneel werd een lang en goed leven gezien als beloning van Gods kant, terwijl armoede en rampen golden als straf. Deze opvatting kwam niet altijd met de werkelijkheid overeen. Vaak was het leven van de goddelozen vol succes en welvaart, terwijl het voor de rechtvaardigen dikwijls kommer en kwel betekende. In deze ‘vergeldingstheologie’ ontstond een revolutionaire kentering vanaf de tijd van de Makkabeeën, wat in onze tekst tot uiting komt in de aanhef: de zielen van de rechtvaardigen zijn in Gods hand en geen foltering zal hen deren. In de ogen van de dwazen schenen zij dood te zijn en hun heengaan werd als een onheil beschouwd, hun verdwijnen uit ons midden als een vernietiging (vv. 1-3). Na de mening van de ‘dwazen’ naar voren te hebben gebracht, die blijkbaar van invloed was op de kijk van de Diasporajoden, schrijft de auteur nu over de onsterfelijkheid van de rechtvaardigen: Zij zijn echter in vrede, ook al worden zij naar de mening van de mensen gestraft, zij zijn vervuld van één hoop, de onsterfelijkheid (v. 4). God heeft hen waardig gekeurd om bij Hem te zijn (v. 5) en dan zal het hun beurt zijn om de dwazen te oordelen en te heersen over de naties (v. 8; vgl. Mat. 19,28).
De auteur behandelt hier een thema dat opkwam in de tijd van de Makkabeeën en hun strijd tegen de Syrische Seleuciden, toen veel vrome Joden sneuvelden omwille van de heiliging van Gods Naam (kidoesj hasjem) en ter verdediging van het leven volgens de Tora. Onmogelijk om de dood van deze geloofsgetuigen te zien als een straf. Als zij niet tijdens dit leven beloond konden worden voor hun trouw aan de zaak Gods, dan, zo concludeerden steeds meer wijzen, zouden zij die beloning zeker ontvangen in een leven na de dood. De focus van deze overtuiging was in het begin slechts gericht op de situatie van de martelaren, maar langzaam breidde die zich uit tot alle rechtvaardigen die in trouw volgens de Wet geleefd hadden. Toch werd deze overtuiging nog niet direct gemeengoed. In het Tweede Testament kunnen we lezen hoe er nog steeds verdeeldheid bestond met betrekking tot het leven na de dood zoals verdedigd door de Farizeeën, terwijl de Sadduceeën het geloof in een leven na de dood nog steeds verwierpen (vgl. Mat. 22,23-33; Mar. 12,18-27; Luc. 20,27-40; Hand. 23,6-10).

Psalm 116
Vanaf vers 7 komt het thema van deze psalm sterk overeen met de thematiek van de Eerste lezing. God heeft de bidder ontrukt aan de dood. Hij mag wandelen in het land van de levenden, omdat het leven van de getrouwen kostbaar is in Gods ogen.

Romeinen 8,31b-35.37-39
In deze perikoop bevestigt Paulus wat hij in de voorafgaande verzen geschreven heeft. Daarom kan hij hier eenvoudigweg beginnen met Wat valt er nog te zeggen? Als God voor ons is, wie kan dan tegen ons zijn? Deze houding van God gaat verder dan het sterfelijk leven zoals blijkt uit de opwekking van Jezus die nu aan Gods rechterhand zit. Geen enkel kwaad kan deze verbintenis teniet doen. Deze overtuiging beschrijft Paulus met een hele serie voorbeelden die de kracht van deze verbintenis moeten doen uitkomen. Verdrukking, benauwenis, honger, naaktheid, gevaar, geweld, en zelfs dood, engelen, geestelijke machten, heden en toekomst, wat boven of beneden ons is, kortom welk schepsel dan ook, zijn niet in staat om Gods liefde teniet te doen.

Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86

 Lucas 24, 13-35
Volgens velen zou het derde evangelie geschreven zijn voor zogenaamde heiden-christenen door iemand die zelf eveneens christen uit het heidendom was. Als dat zo is dan is hij wel een heel bijzondere heiden-christen. Hij lijkt misschien niet volledig op de hoogte te zijn van bepaalde toestanden en gebruiken en van de geografie van het Joodse land. Daarom moet de lezer niet te snel naar verifieerbare feiten en gegevens in het lucaanse werk proberen te zoeken. Van de andere kant ontpopt de auteur zich als een geweldige kenner van de Joodse Schrift en van hoe daar mee om te gaan. Juist daarom is deze perikoop een waar eldorado voor spoorzoekers.

Op dezelfde dag (v. 13)
Met deze opmerking verbindt de auteur het komende verhaal met het voorafgaande, te weten wat er gebeurd was op de eerste dag van de week (24,1). Onze perikoop maakt daarmee deel uit van het Paasverhaal.

Twee leerlingen (v. 13)
Tweetallen komen bij Lucas meer voor. Waar bij Matteüs (28,2-7) een engel en bij Marcus (16,5) een jongeman zich bij het open graf van Jezus bevinden, ontmoeten bij Lucas de vrouwen op de Paasmorgen twee mannen (24,4). Ook bij de Hemelvaart (Hand. 1,9-11) verschijnen er volgens Lucas weer twee mannen op het toneel. Deze tweetallen zijn aankondigers van iets dat met Jezus te maken heeft. Maar waarom twee en niet één enkele persoon zoals bij de andere synoptici? Is Lucas geïnspireerd door de twee spionnen die Jozua uitgestuurd had om het gebied rond Jericho te verkennen en die later terugkeerden en vertelden wat hen overkomen was (Joz. 2)? Het aantal twee is eveneens van belang als garantie en om kracht bij te zetten aan de verklaring die de leerlingen aflegggen bij hun terugkomst in Jeruzalem, te midden van de anderen. Volgens Deuteronomium 17,6 kan een vonnis alleen rechtsgeldig zijn op basis van de verklaring van minstena twee getuigen. Ook Paulus schrijft in 2 Korintiërs 13,1 dat twee of drie getuigen nodig zijn om het waarheidsgehalte van een getuigenis te garanderen.

Emmaüs (v. 13)
Waarom naar Emmaüs? Gewoon, net als andere pelgrims naar huis terug aan het einde van het Pesachfeest? Of zij gedesillusioneerd waren wordt niet met evenzoveel woorden vermeld. Toch laat Lucas zijn lezers wel iets zien van de gemoedstoestand van die twee. Ze bleven staan met een ‘bedrukt gezicht’ toen de vreemdeling hen vroeg waarover zij aan het praten waren. Vers 17 vermeldt dat zij ‘somber gestemd’ waren en dat wordt soms eveneens als motief van hun tocht aangevoerd. Ze zagen het niet meer zitten. Dat zou ook blijken uit wat ze tegen Jezus zeggen: Wij leefden in de hoop dat Hij degene was die Israël zou bevrijden, maar inmiddels is het de derde dag sinds dit alles is gebeurd. Bovendien hebben enkele vrouwen uit ons midden ons in verwarring gebracht. Toen ze vanmorgen vroeg naar het graf gingen, vonden ze zijn lichaam daar niet en kwamen ze vertellen dat er engelen aan hen waren verschenen, die zeiden dat Hij leeft. Een paar van ons zijn toen ook naar het graf gegaan en troffen het aan zoals de vrouwen hadden gezegd, maar Jezus zagen zij niet (vv. 21-24). Op het eerste gezicht lijkt dat een heel plausibele verklaring, maar waarom laat Lucas die twee naar een onbekende plaats gaan die nergens in het evangelie vermeld is?
Als hellenistische gelovige gebruikte Lucas vanzelfsprekend de Griekse Septuagintversie van de Bijbel. In het deuterocanonieke boek 1 Makkabeeën wordt in 3,40 en 4,3 de plaats Emmaüs (Ammaüs) genoemd (de enige keer dat er in het Eerste Testament sprake is van die plaats). Het gaat daar om een versterkte vesting in de strijd van de Israëlieten tegen de Syrisch-hellenistische overheersing. Op die plaats overwon Judas de Makkabeeër de vijand. Emmaüs is zodoende een plaats van hernieuwd leven voor de Israëlieten. Naar die plaats van leven trekken de twee leerlingen na de dood van Jezus, wel bedrukt, maar misschien toch vol hoop na hetgeen ze van de vrouwen en hun gezellen hebben vernomen. Nergens wordt duidelijk waar dat dorp lag. Lucas vermeldt slechts de afstand van Jeruzalem naar Emmaüs, als zijnde zestig stadie, dat is ongeveer 11 kilometer. Deze onduidelijkheid zet zich tot vandaag de dag door, want drie plaatsen pretenderen het lucaanse Emmaüs te zijn: Qubeibe en Abu Gosh, beide op ongeveer 11 km van Jeruzalem en Nicópolis dat echter op 160 stadie van Jeruzalem af ligt. Mogelijk een latere aanpassing in verscheidene evangeliemanuscripten, aangezien in de Byzantijnse tijd die plaats bekend was als Amvas.

Kleopas en zijn gezel (v. 18)
Slechts een van de twee wordt bij name vermeld: Kleopas. Nergens anders in het Tweede Testament komt deze naam voor, tenzij in verbinding met een van de vrouwen die onder het kruis van Jezus stonden, ‘Maria van Kleopas’ (Joh. 19,25). Over de identiteit van Kleopas zijn de meningen dan ook nogal verdeeld. Sommigen beweren dat het om een broer van Sint Jozef zou gaan, en dus om een oom van Jezus. Volgens anderen zou zijn vrouw Maria, een zus van de moeder van Jezus zijn en dus een tante van Jezus. Of het dan om twee zussen gaat die met twee broers getrouwd waren blijft onduidelijk. Volgens een andere overlevering zou Kleopas dezelfde zijn als Alfeüs, de vader van de apostel Jacobus (vgl. Luc. 6,15).
Een tweede enigma is de kwestie wie de metgezel van Kleopas is. Sommigen zijn van mening dat het om een zekere Sim(e)on zou gaan, een zoon van Kleopas, oomzegger van Jezus en opvolger van Jakobus, de broeder des Heren als ‘bisschop’ van Jeruzalem. Weer anderen hebben de hypothese geopperd dat het om de vrouw van Kleopas zou gaan (de Maria van Kleopas uit Joh.19,25?).

En het geschiedde (kai egeneto) (v. 15)
Steeds als in de Schrift deze uitdrukking wordt gebezigd, die overigens in de verschillende vertalingen niet altijd goed uit de verf komt, wordt de lezer erop gewezen dat er nu iets heel nieuws gebeuren gaat. In het verhaal van deze perikoop is dat de ontmoeting van de leerlingen met de verrezen Heer en hoe zij Hem herkenden.

De verrezen Heer herkend in Schrift en broodbreking (vv. 26-31)
Tijdens hun tocht spraken de twee leerlingen met elkaar en wisselden van gedachten over de gebeurtenissen van de laatste dagen. De evangelist gebruikt hier de Griekse werkwoorden homilein, wat naast ‘spreken’ ook ‘verkondigen’ kan betekenen en sudzètein, dat een vertaling kan zijn van het Hebreeuwse darasj wat ‘onderzoeken van de heilige teksten’ of ‘trachten duidelijkheid te krijgen’ betekent. We zouden kunnen zeggen dat de twee hier worden getekend als ware leerlingen in een proces van ‘lernen’. Hun beeld van Jezus als een groot profeet die veroordeeld was terwijl zij leefden in de hoop dat Hij degene zou zijn die Israël ging verlossen, was, naar zij meenden, in duigen gevallen. Maar zoals bij het Emmaüs van de Makkabeeën de vrede hersteld werd, zo wordt nu op diezelfde plaats het geloof van de leerlingen nieuw leven ingeblazen.
Deze reanimatie vindt op twee manieren plaats: de verdieping in de Schriften, eerst onder elkaar (sudzètein) en vervolgens in het gesprek met Jezus en diens verklaring (exègeomai) van de Schriften en vervolgens in het breken van het brood. Voor Lucas waren de verdieping in de Schriften, het breken van het brood (en het delen van hun bezittingen) de basiskenmerken van de Jezusgemeente zoals hij later in zijn ‘Handelingen van de Apostelen’ schrijft (Hand. 2,42; 4,32-35). De evangelist gebruikt hier een thema dat zowel in zijn evangelie als in de Handelingen van de Apostelen regelmatig voorkomt, namelijk de overgang van blindheid of verblinding naar zien of waarnemen. Waar in andere evangelies de verrezen Heer herkend wordt aan zijn wonden, aan het feit dat Hij door gesloten deuren binnenkomt of iets eet, in feite dus aan wonderbaarlijke gebeurtenissen, herkennen, de Emmaüsgangers Hem wanneer zij samen lernen en het brood breken. Dat Lucas hier op symbolische wijze over blindheid en zien spreekt kunnen we opmaken uit het feit dat op het moment dat de leerlingen ‘zagen’ dat het Jezus was zijn lijfelijke aanwezigheid niet het belangrijkste was. Die zagen ze niet meer en die hoefden ze ook niet meer te zien.
Als we deze perikoop lezen als een soort ‘lucaanse parabel’, ook al wordt die misschien zelden zo genoemd, wordt het overbodig om te weten waar Emmaüs precies lag, wie de metgezel van Kleopas was, en welke precies de motieven waren om naar Emmaüs te gaan waren. Dan zal de lezer of de christelijke gemeente de aandacht moeten toespitsen op de omgang met de Schrift en op het breken van het brood om te trachten daarin de verrezen Heer te herkennen. Dat lijkt wat Lucas voor ogen had voor zijn gemeente; dat is eveneens van belang voor latere kerkgemeenschappen.

 

Preekvoorbeeld 

Vandaag, op Allerzielen, zijn we hier samen om te gedenken wie we missen: een geliefde, een vriend, een vriendin, een kind. Dat roept herinneringen op, gedachten, gevoelens, vaak te veel voor woorden. Soms weet je niet goed meer hoe het verder moet.
Omgaan met een groot verlies. Daarover vertelt de evangelist Lucas ons vandaag. En hoe er toch licht kan dagen juist wanneer de duisternis valt.
De twee leerlingen onderweg naar Emmaüs hebben een groot verlies geleden. Hun rabbi en vriend Jezus is gedood. Hun hoop op toekomst, hun houvast, de bodem ingeslagen. Ze zijn somber en bedrukt. Ze lopen wég van Jeruzalem, waar alles hen aan Jezus’ einde herinnert. Ze praten, ze wisselen van gedachten. Zoals wij mensen dat doen in zo’n situatie, proberen ook zij duidelijk te krijgen wat er gebeurd is en vooral waarom.
Er komt een vreemde op hen toe en loopt met hen mee. Het is Jezus. De leerlingen herkennen hem niet in zijn nieuwe gestalte, zijn verrijzenisgedaante. Hij maakt zich ook niet bekend, nee, hij vráágt: ‘Wat is dat voor een gesprek dat jullie voeren?’ En als Kleopas antwoordt, vraagt hij verder, vraagt hij dóór: ‘Wat dan?’
Hij gedraagt zich als een vreemde die van niets weet om hen zo de gelegenheid te geven hun verhaal te doen. Heel hun verbijstering, hun verdriet, hun verloren hoop, hun verwarring omdat het graf van hun vriend leeg bleek: alles mag uitgesproken worden. Jezus geeft hen ruimte voor hun verdriet. Als herder – pastor – weet hij dat dit eerst moet gebeuren, voordat er plaats komt voor iets nieuws.

Is dat ook niet onze ervaring? Hoe weldadig is het niet, wanneer er iemand is, die heel jouw verhaal wil horen, die luistert en vraagt, en haar of zijn eigen ervaringen op de achtergrond houdt.
Pas wanneer heel het verhaal van de leerlingen eruit is, begint de vreemde te spreken. Hij maakt zich nog steeds niet bekend. Nee, hij legt de Schriften uit. Hij geeft hen exegese, staat er letterlijk. Waarom? Wat heeft dat voor zin bij mensen die zo verdrietig en vol verwarring zijn? Jezus probeert hen duidelijk te maken, dat zijn leven en lijden in een groter verband staan. Als je kritisch bent over onrecht, dan ontloop je de woede van onrechtvaardigen nu eenmaal niet, legt hij uit. Dan ontkom je niet aan lijden. De Schriften echter laten zien, dat God de rechtvaardigen trouw blijft door de eeuwen heen. Gods constante is liefde. Zou God dan ook niet trouw zijn aan hun Jezus, die rechtvaardigheid voorleefde in eigen persoon? Zo krijgen de twee leerlingen in de chaos van hun gedachten, in hun zoeken naar betekenis, een verband, een samenhang aangereikt. Er begint een vonk in hun hart te branden.
Wij komen hier om onze geliefden te gedenken. We doen dat niet voor niets hier en gezamenlijk. Hoe stuurloos of leeg we ons op dit moment misschien voelen, ook wij zijn geen eenlingen: wij staan in een groter verband. We zijn verbonden met mensen vóór en na ons. Ook wij zijn opgenomen in diezelfde geschiedenis van God en mensen, waarover Jezus vertelde. Hetzelfde zinsverband. Dezelfde liefdevolle omvatting door God door de eeuwen heen. Dat geldt ook voor onze geliefden die wij missen. Hun leven en ons leven is niet zinloos, maar een deel van dat grote geheel.
De twee leerlingen hebben Emmaüs bereikt. Jezus doet alsof hij verder moet: hij is er merkbaar op uit hen iets duidelijk te maken. Hij wil hen verder brengen dan hun verdriet. Daartoe heeft hij eerst de rol op zich genomen van onbekende medemens en pastor, en vervolgens van rabbi die de Schriften verklaart. Nu gaat hij in op hun aanbod om samen te eten, en pakt de rol van voorganger. Hij neemt het brood, zegent het, breekt het en reikt het hen toe. Het is zijn speciale, karakteristieke gebaar. Op dát moment herkennen de leerlingen hem. Het is niet zijn uiterlijk, het is zijn kerngebaar dat het hem doet. Hij is er weer! Zodra de leerlingen dat zien, wordt Jezus’ lijfelijke aanwezigheid onbelangrijk. En hij verdwijnt uit hun gezicht…
Voortaan echter hebben ze voor altijd een reisgenoot. Ze staan op, ze weten weer, wat ze moeten doen: erover vertellen en het brood blijven breken en delen, zoals hij het deed.
Hier ligt ook voor ons een handreiking. Overmand door verdriet of verlamd weten we soms niet meer hoe het verder moet na het gemis van een geliefde. Laat je dan meenemen door dit kerngebaar van deze voorganger, niet alleen hier, maar in je dagelijks leven: ontvang wat anderen met je willen delen, neem het dankbaar aan. En blijf zelf breken en delen. Al zijn het maar heel kleine beetjes, omdat je vanuit je leegte niet veel te geven hebt. Het oergebaar zal je verder helpen. Het zal je doen opstaan, al is het met vallen aanvankelijk. En wie weet, dat je eens zal zien met de ogen van je ziel: ook naast jou gaat een reisgenoot.


inleiding
Gerard van Buul OFM
preekvoorbeeld Marian Wisse