- Versie
- Downloaden 28
- Bestandsgrootte 301.13 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 30 juli 2019
- Laatst geüpdatet 4 februari 2021
2 november 2012
Allerzielen
Lezingen: Wijsh. 4,7-15; Ps. 23; 1 Tess. 4,13-14.17b-18; Joh. 11,17-27 (B-jaar)
Inleiding
Psalm 23
Het geloof in de opstanding uit de doden is een vast onderdeel van zowel jodendom als christendom. De opstandingtheologie ontstond evenwel pas in de tweede eeuw v. Chr. Daarvóór bestond in Israël geen specifieke theologie over een leven na de dood. In oudtestamentische teksten komt de opstanding uit de doden daarom eigenlijk niet voor. De doden verblijven als schaduwen in de onderwereld, een onderaardse kuil zonder licht. Het
is zelfs maar de vraag of het machtsgebied van de God van Israël zich ook tot die duistere regio uitstrekt (bijvoorbeeld Ps. 88,12v).
Beelden van overwinning op de dood worden echter wel hoopvol in oudtestamentische teksten gebruikt. Veelal geven zij de nieuwe toekomst aan van het volk Gods, dat door de zonden in ballingschap verkeert, maar door Gods barmhartigheid toch tot nieuw leven komt. Het beroemdste beeld is het visioen van de vallei vol dorre beenderen
die weer opnieuw tot leven gewekt worden (Ez. 37,1-14). Zoals de beenderen wederom geordend en met spieren en huid bekleed worden, zo wordt het volk weer hersteld en teruggevoerd naar zijn eigen land.
In dit kader kan ook Psalm 23 verstaan worden. Deze psalm kenmerkt zich door beelden ontleend aan het nomadenleven. Het eerste deel, de verzen 1-4, weerspiegelt de trek van winter- naar zomerweide, het tweede deel, de verzen 5-6, de gastvrijheid. De overgang van winter- naar zomerweide wordt getekend als een tocht door een donkere kloof, heel letterlijk vanuit het Hebreeuws: het dal van de doodsschaduw. De nomadische herder komt hier goed doorheen, omdat de Heer zijn herder is. Om die reden wil de psalmist graag tot de kudde van de Heer behoren: de Heer is mijn herder: het ontbreekt mij aan niets (v. 1).
Gelezen op Allerzielen krijgt Psalm 23 een nieuwe context, waarin de tocht door het doodsdonkere dal de overdrachtelijke betekenis krijgt van de route van dood naar het bewoonbare, waterrijke land dat voorbij aan de dood ligt. Achter de dood ontvouwt zich vervolgens Gods gastvrijheid.
Boek van de Wijsheid 4,7-15
In de tweede eeuw v. Chr. vindt een novum plaats in de geschiedenis: de eerste Jodenvervolging. Na de onverwachte dood van Alexander de Grote in 323 v. Chr. wordt zijn rijk onder zijn generaals Ptolemeüs en Seleucus verdeeld. Het Ptolemeïsche rijk wordt bestuurd vanuit Alexandrië, het Seleucidische vanuit Damascus. Het bijbelse land ligt
precies tussen deze twee machtsgebieden in. In eerste instantie behoort het tot het Ptolemeïsche rijk, dat niet ongunstig gestemd was tegenover Joden. De vertaling in het Grieks van de Hebreeuwse Bijbel, de Septuaginta, ontstaat aldus in Egypte vanaf de derde eeuw v. Chr. De Seleuciden waren meer geïnteresseerd in het uitbreiden van hun machtsgebied. De Seleucidische vorst Antiochus III verovert het bijbelse land in 197 v. Chr. Zijn zoon en opvolger Antiochus IV, met de bijnaam Epifanes, de ‘Geopenbaarde’, wil niet alleen het land beheersen, maar ook zijn religie opleggen aan de bevolking, met uitsluiting van de joodse godsdienst, wat de eerste Jodenvervolging in de geschiedenis tot gevolg heeft.
Het leidt tot de Makkabeese Opstand (167-164 v. Chr.), die in een relatieve Joodse zelfstandigheid resulteert. De boeken der Makkabeeën getuigen hiervan. Theologisch is deze periode vruchtbaar door het ontstaan van twee nieuwe, met elkaar samenhangende theologieën: die van het martelaarschap en die van de opstanding der rechtvaardigen. Enerzijds vraagt de Jodenvervolging trouw te blijven aan de Heer, ook als je dat je leven kost en je voortijdig sterft. Martelaarschap staat boven een lang leven, wat tot dan toe als zegen van God beschouwd werd. Anderzijds gelooft men, juist door de Jodenvervolging, in de trouw van de kant van de Heer in reactie op de trouw van de martelaar. Deze trouw van Godswege uit zich in het feit dat hij de martelaar vasthoudt tot over de dood heen. De rechtvaardigen, zoals de martelaren worden genoemd, doet God opstaan uit de doden.
De lezing uit het Boek van de Wijsheid weerspiegelt deze theologische vernieuwingen. De rechtvaardige wordt geprezen, ook als hij voor zijn tijd gestorven is. Niet een lang leven is het teken van Gods zegen, maar de trouw aan en van de Heer.
Deze tekst maakt onderdeel uit van de hoofdstukken 3–5, waarin het lot van de rechtvaardige en van de goddeloze met elkaar vergeleken worden. In hoofdstuk 5 wordt beschreven hoe de verdrukte rechtvaardige oordeelt over de goddelozen die hem verdrukt hebben. De nagedachtenis van de goddeloze verwaait, maar de rechtvaardige leeft tot in eeuwigheid.
Johannes 11,17-27
Het ontstaan van deze twee nieuwe theologieën is cruciaal voor het Nieuwe Testament. Jezus is immers een martelaar, die voortijdig, omwille van zijn trouw aan God, geliquideerd wordt aan een kruis en die bovendien door de Vader opgewekt wordt uit de doden. Zonder de theologische vernieuwingen vanuit de tweede eeuw v. Chr. kan het
Nieuwe Testament niet bestaan.
Het Johannesevangelie getuigt van het algemeen aanvaarde opstandingsgeloof. Jezus zegt tegen Marta dat haar broer Lazarus op de jongste dag zal verrijzen en Marta bevestigt dit geloof. Maar in de ontmoeting tussen Jezus en Marta gaat het om meer. Jezus koppelt dit verrijzenisgeloof aan hem zelf: Ik ben de verrijzenis en het leven (v. 25). Hij die zelf sterven zal en opgewekt zal worden, opent ook de weg voor zijn volgelingen tot verrijzenis: Wie in mij gelooft, zal leven, ook al is hij gestorven (v. 26). In de ontmoeting is deze opstanding grijpbaar, ook voor Marta. Om die reden bestaat haar reactie dan ook uit de geloofsbelijdenis dat Jezus de Messias is: Ik geloof vast dat gij de Messias zijt (v. 27).
Jezus’ opstanding zegt immers ook iets over zijn volgelingen.
1 Tessalonicenzen 4,13-14.17b-18
De eerste brief van Paulus aan de christenen van Tessalonica is het oudste nieuwtestamentische geschrift. Centraal staat hier de wederkomst van Jezus. Deze werd nog verwacht tijdens het eigen leven. Maar in de christengemeente van Tessalonica veroorzaakt dit een probleem: wat nu te denken van de gemeenteleden die vóór deze
wederkomst gestorven zijn, vallen die buiten de boot?
Paulus legt uit hoe Jezus’ opstanding en het geloof in de eigen opstanding bij elkaar horen. Zij die gestorven zijn, zullen evenzeer delen in de komst van het Rijk als zij die dan in leven zijn. Ten aanzien van de overledenen hoeven wij dus niet zonder hoop te zijn (v.13).
Paulus doet er nog een schepje bovenop. De overledenen zullen de levenden zelfs voorgaan (v. 15). Samen met hen mogen wij, levenden, dan eveneens de Heer tegemoet gaan (vv. 16-17).
Preekvoorbeeld
Vandaag denken wij met liefde en met veel respect aan alle mensen die ons zijn voorgegaan. Het gaat om alle zielen, maar wij voelen ons vooral verbonden met degenen die ons heel nabij waren. Er gaat geen dag voorbij of wij denken aan hen. Zij zijn onvergetelijk geworden. Wij dragen hen mee in ons hart. Zij zijn niet meer in ons midden,
maar toch voelen wij op een of andere manier duidelijk hun aanwezigheid. Waar je zo eigen was met elkaar en waar je zo veel van elkaar hield, blijf je altijd met elkaar verbonden en voor elkaar bestaan. Het gaat om je kind. Je kind blijft je kind. Het is en blijft je eigen vlees en bloed. Je zus blijft je zus. Je blijft bloedverwant uit hetzelfde gezin.
Je man blijft je man. Hij was de helft van jezelf. Nu wij vandaag onze dierbare doden herdenken komen wij met vele gevoelens bij elkaar: met verdriet, gemis, pijn, onbegrip, misschien ook met dankbaarheid, omdat het leven van iemand voltooid was of omdat je hem of haar mocht meemaken. Als je de namen nagaat van de mensen die sinds vorig jaar Allerzielen zijn overleden, roept iedere naam een bijzonder leven op met een eigen verhaal, niet alleen als het lang heeft geduurd, maar ook als het maar heel kort was.
De waarde van een leven, zei de eerste lezing, zit hem niet in de lengte ervan. Ook het allerkleinste wezentje heeft een allerliefste indruk nagelaten, die je nooit vergeet. Het is zo kostbaar dat het voor altijd onuitwisbaar blijft als het heiligste wat je ooit in handen hebt gehouden. Niet voor niets zegt God dat hij elke naam van een mensenkind in zijn hand heeft geschreven. Hij zal nooit iemand doorstrepen. Wij zijn in Gods hand, niet alleen aan deze kant van de dood, maar ook aan de andere kant, als ons scheepje eenmaal achter de horizon is verdwenen.
Sommigen zeggen dat dan alles voorbij is. Je kunt het je niet voorstellen, zeggen zij, en dus is er niets. Je kunt daarbij je vragen hebben. Niets is ook maar niets. Is er een leven na de dood? Ook al ben je nog zo gelovig, je moet de dood wel serieus nemen met alle vragen en gevoelens van dien.
Hoe het zal zijn weet niemand. Wij zijn uit de tijd. Wie je ten diepste bent geweest, voor andere mensen en voor God, krijgt bij je dood eeuwigheidswaarde. Ik denk dat de hemel meer te maken heeft met een relatie dan met tijd en ruimte. Het is een kwestie van vertrouwen.
In het oude Israël werd er bijna nooit expliciet gesproken over een leven na de dood. De doden verblijven in een schimmig gebied. Vooral een lang en gelukkig leven wordt gezien als een grote zegen van God.
Een paar eeuwen voor Christus, in de tijd van de Makkabeeën, werden de Joden vreselijk vervolgd. De ene rechtvaardige na de ander werd gruwelijk gemarteld en gedood. Op dat moment kwam het geloof op in een leven na de dood. Het kan toch niet zo zijn, zei men, dat iemand die bij een vervolging trouw blijft aan de Heer en daarbij voortijdig zijn leven verliest, door God aan zijn doodslot wordt overgeleverd?
God zal hen vasthouden tot over de dood heen. De rechtvaardige, al sterft hij voor zijn tijd, zal in rust zijn. Het zit hem niet in een lang leven. Kwaliteit gaat voor tijd. God zal blijvend waken over zijn geliefden. Hoe God dat doet, laten wij aan God over. Zij zijn in goede handen.
In aansluiting op de eerste lezing hebben wij vandaag Psalm 23 gebeden: ‘De Heer is mijn herder. Al voert mijn weg door donkere kloven, ik vrees geen onheil waar Gij mij leidt. Het huis van de Heer zal mijn woning zijn voor alle komende tijden.’ Dat is ons perspectief als wij ons aan God, de goede herder, toevertrouwen. Wij gaan niet naar een
schimmige Hades, maar naar het huis van God, waar ruimte is voor velen.
Wij mensen vullen dit in met menselijke beelden. Wat is daar op tegen? Toen mijn vader op sterven lag en het allemaal lang duurde, zei mijn moeder: ‘Er kan wel in de Bijbel staan dat er vele kamers zijn in het huis des Heren, maar ik denk dat ze daar nog aan het behangen zijn.’ Bij alles had zij een groot vertrouwen in de oneindige ruimte van God. In het leven van Jezus heeft het begrip van de rechtvaardige die vóór zijn tijd sterft, zijn volle betekenis gekregen. Ook Jezus is op jonge leeftijd vervolgd en gemarteld om zijn leven voor anderen en voor zijn geloof in zijn Vader. Niet voor niets zegt de honderdman na zijn kruisdood: ‘Deze man was een rechtvaardige!’ God zal Jezus na zo’n gruweldood doen opstaan uit de doden. Dit zal niet het einde zijn. Uiteindelijk zal er gerechtigheid zijn.
In het evangelie hebben wij net gehoord dat Jezus onderweg is naar Lazarus, zijn goede vriend, die gestorven is. Ook emotioneel is hij heel erg betrokken bij de dood van Lazarus. Hij huivert ervan en hij begint te wenen, zal het evangelie zeggen. Als mensen als Marta en Maria, de zusters van Lazarus, verdriet hebben, heeft hij ook verdriet. Marta zegt tegen Jezus: ‘Heer, als gij hier was geweest, zou mijn broer niet gestorven zijn. Maar zelfs
nu weet ik dat wat gij ook aan God vraagt, God het u zal geven.’ ‘Uw broer zal verrijzen’, is het antwoord van Jezus. Ik weet dat, zegt Marta, maar dan zegt Jezus: ‘Ik ben de verrijzenis en het leven.’
De opwekking van Lazarus is een teken dat Jezus als de Messias, als de Zoon van God, de verrijzenis en het leven is. Marta gelooft daarin!
Durven wij daar ook in te geloven? ‘Wie in Mij gelooft, zal leven, ook al is hij gestorven.’
Het uitzicht dat wij van Jezus krijgen geeft een opening en ruimte om verder te gaan. Wij leven niet voor een blinde muur. Ons geloof neemt het verdriet en de droefheid om een groot gemis niet weg, maar toch zegt Paulus: ‘Gij moogt niet bedroefd zijn zoals de andere mensen, die geen hoop hebben.’ God zal het ons niet kwalijk nemen, als wij nog niet zover zijn. ‘Eenmaal zullen we voor altijd samen zijn met de Heer. Troost elkaar dus met deze woorden.’ Het afscheid blijft een adieu, een tot ziens bij God. Er is altijd iemand die op ons wacht.
Als wij durven te geloven dat God ons mensen tot nieuw leven wil opwekken, dan is het goed te beseffen dat wij aan deze kant van de dood ook elkaar tot nieuw leven moeten opwekken, dat wij elkaar helpen, elkaar troosten en bijstaan om er weer bovenop te komen, om als optimistische mensen iets goeds van dit leven te maken.
Eigenlijk heeft Allerzielen alles met Pasen te maken. Wij mogen delen in de verrijzenis van Jezus. Er is al van ons gehouden, voordat wij werden geboren. En God die vandaag voor ons zorgt, zal ook morgen voor ons zorgen. Dat wij vandaag leven is net zo’n groot wonder als dat we morgen verder zullen leven. Ook vandaag is ons gegeven!
Wij leven niet voor niets. Samen met allen die ons zijn voorgegaan mogen wij leven van Gods liefde en barmhartigheid. Mogen wij en zij leven in Vrede.
Amen.
Archibald van Wieringen, inleiding
Jan Kortstee, preekvoorbeeld