- Versie
- Downloaden 26
- Bestandsgrootte 303.82 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 30 juli 2019
- Laatst geüpdatet 4 februari 2021
1 november 2012
Allerheiligen
Lezingen: Apok. 7,2-4.9-14; Ps. 24; 1 Joh. 3,1-3; Mat. 5,1-12a (B-jaar)
Inleiding
Zien en horen
Geen boek is zo vol van beelden en visioenen als het laatste Bijbelboek, de Apokalyps. Veel van de voorstellingen daarin zijn wonderlijk, dikwijls angstwekkend, gewelddadig ook. Ze willen met al hun aangrijpende details onthullen en openbaren. Maar wat? Niet zozeer wat er in de verre toekomst allemaal zal gebeuren, maar de werkelijkheid hier en nu en hoe die er aan toe is. Het gaat om wat ‘weldra’ geschieden moet. De kairos, de beslissende tijd, is nabij (1,1-3; vgl. 22,6). Wat dat aangaat zijn apokalyptiek en profetie aan elkaar verwant. Gelukkig gaat het zien gepaard met horen. Er is een stem die uitleg geeft bij de stroom van beelden die aan Johannes getoond wordt.
Bovendien willen apokalyptische teksten – de meeste dateren uit de periode 200 voor tot 100 na Christus – troost geven aan mensen in de verdrukking. Voor de schrijver van dit geschrift waren dat de volgelingen van de Messias die aan het eind van de eerste eeuw een kleine, onaangepaste en vervolgde minderheid vormden. De zeven brieven aan
het begin van de Apokalyps (2,1–3,22) getuigen daarvan.
De sleutel tot begrip van de Apokalyps ligt in de hoofdstukken 4 en 5. Vanaf 4,1 staat er een deur open in de hemel om te zien wat er op aarde zal geschieden. Vanaf 5,1 beginnen de visioenen zich te ontrollen. Ze komen uit het boek met de zeven zegels in de rechterhand van de tronende God. Vervolgens worden een voor een de zegels geopend
door de Leeuw van Juda (5,5) die een Lam blijkt te zijn en wel – hoe moet je dat uitleggen (‘als’) – een geslacht lam, een lam van de slachtbank (5,6; vgl. Jes. 53,7 in het lied van de lijdende knecht). Hier blijkt wat bedoeld is met de beginwoorden ‘Apokalyps van Jezus Christus’ (1,1): hij openbaart de boodschap die hijzelf is.
Tussen het zesde en zevende zegel
Elk zegel dat geopend wordt brengt nieuwe visioenen voort. Bij het zesde zegel (6,12-17)lijkt de climax compleet en het einde van de wereld nabij. Wie blijft dan overeind, letterlijk: ‘staande’? (6,17) Je zou nu verwachten dat het zevende zegel wordt geopend. Maar de tekst stokt. Er ontstaat een pauze in het tumult, die de spanning overigens verder opvoert. Want pas in 8,1 zal dat laatste zegel open gaan. De tekst van de eerste lezing op het feest van Allerheiligen is aan dit interim ontleend en beantwoordt de vraag wie staande is gebleven. Ook de eerdere vraag uit het visioen van het vijfde zegel ‘Hoe lang nog?’ (6,10) valt hier op zijn plek.
Vier engelen staan (!) op de hoeken van de aarde en houden de winden in bedwang om zo te voorkomen dat er nog verdere schade wordt toegebracht aan de aarde en de zee, pars pro toto voor de gehele werkelijkheid. En ook – bijzonder detail – aan geen enkele boom. De schepping wordt veiliggesteld. Het ‘En God zag dat het goed was’ uit het
scheppingsverhaal wordt niet ongedaan gemaakt.
Vervolgens ziet Johannes een andere engel (hier begint de tekst van de eerste lezing). Hij komt vanwaar de zon opgaat. Uit het licht, uit het Oosten. Uit het paradijs? Zijn taak is het om een zegel Gods te zetten op de voorhoofden van de dienstknechten Gods. Worden ze zo beschermd? Niet tegen elk onheil in ieder geval. Gods knechten
verkeren niet in een stormvrije zone. Integendeel (vgl. 6,10v). Wel worden ze hier verzegeld. Ze krijgen een nieuwe identiteit. Ze worden Paasmensen. Ze horen bij het geheim van God, ze zijn gestempeld met de naam van het Lam en de naam van zijn Vader (14,1) Maar of ze dat zelf weten? Alleen God kent de zesendertig rechtvaardigen
die volgens de chassidische traditie de wereld in stand houden. Ook Johannes krijgt de verzegeling niet te zien.
Dezelfde mensen
Wel hoort Johannes het getal van de verzegelden: 144.000. Het gaat hier niet om willekeurige aantallen. Het getal is eerder een naam. Zoals in de evangeliën ‘de twaalf’ een naam is. Deze naam is geworteld in Israël: 12.000 getekenden komen uit iedere stam van de kinderen Israëls. Alle stammen zijn gelijk. De volledige lijst van de stammen (die in de lezing achterwege blijft) is anders dan in bijvoorbeeld Genesis 49. Juda gaat in de Apokalyps voorop en niet Ruben, de oudste. De naam Dan ontbreekt. Ook in vergelijking met alle andere in het Oude Testament aanwezige stamlijsten blijken er verschillen. Dat zou er op kunnen duiden dat het hier eerder gaat om de twaalf maal twaalf duizend uit Israël als eenheid en niet zozeer om de afzonderlijke stammen.
Vervolgens ziet Johannes een grote menigte die niemand kan tellen en die afkomstig is uit alle naties en stammen, uit alle volkeren en talen. Gaat het hier over de christenen uit de heidenen en bij die 144.000 om christenen uit de Joden, zoals wel wordt gezegd? Ik denk het niet. Het gaat om een en dezelfde menigte. Johannes hóórt het getal
144.000 en zíét de niet te tellen schare. Het zijn dezelfde mensen. Eerst in een flashback vanuit Israël, dan belicht vanuit heel de mensheid. Het is één verhaal van al degenen die staan (!) in het wit voor de Troon en het Lam. Iedereen is uitverkoren. Samen met de engelen, oudsten, en vier levende wezens bezingen zij in een zich steeds herhalende lofzang (vgl. 7,15vv) de redding (sootèria; het missaal heeft hier de vertaling ‘overwinning’) die gekomen is van de Troon en het Lam (die hier nauwelijks meer van elkaar te onderscheiden zijn).
Alle heiligen
Dan keert de nuchterheid weer. Er klinkt een vraag uit de rij van de oudsten: ‘Wie zijn dat in het wit en vanwaar zijn zij gekomen?’ Johannes laat het antwoord wijselijk over aan de vragensteller (vgl. hier Ez. 37,3 waar de profeet het antwoord aan God overlaat betreffende de mogelijkheid dat dode beenderen leven). Die geeft als antwoord dat het degenen zijn die uit de grote verdrukking zijn gekomen. Het Griekse woord dat hier gebruikt wordt (thlipsis) duidt op allerlei soorten onderdrukking, persoonlijk en maatschappelijk, innerlijk en uiterlijk. Onderdrukking is daar waar de klappen vallen. Waar het noodlot toeslaat.
Waar onrecht zich presenteert als recht. Lees de psalmen en je weet waar het over gaat. Natuurlijk slaat die verdrukking in eerste instantie op de vervolgde christenen aan het eind van de eerste eeuw. Maar zij is niet beperkt tot deze martelaren. Het gaat om een niet te tellen menigte uit verleden en heden, uit alle volkeren en talen. Het gaat om ‘alle heiligen’, gekend of niet.
Ze zitten misschien vol littekens, maar ze zijn niet ten ondergegaan. Ze zijn niet aan hun angsten en vertwijfeling bezweken. Ze kunnen nog zwaaien met palmtakken (7,9). Zonder vrees bezien ze hun vrees. Ze hebben hun geweten, hun con-scientia, hun met God mede-weten, bewaard. Ze zijn ondanks alles gewoon gebleven, want het heilige wordt het eerst zichtbaar in het gewone leven.
Dat dit kan, wordt in dit Bijbelboek verbonden met het beeld van het bloed van het Lam waarin de kleren worden wit gewassen. Dat klinkt in onze oren tamelijk bizar. Ik zou er hoe dan ook geen octrooi op aanvragen. Maar het beeld is – zoals bijna alle beelden in de Apokalyps – ontleend aan de geschiedenis van Israël. Omdat het onderdrukte volk het bloed van het lam op de deurposten en de bovendorpel hadden gestreken, werd het gespaard voor de Verderver en kon het ontsnappen aan de Egyptische onderdrukkers (Ex. 12). Hier in de Apokalyps zit het bloed zelfs nog dichter op de huid. Kleren betekenen immers identiteit, levensstijl en levenshouding. Ze zijn een waarmerk van de persoon. Die kleren zijn veranderd, omdat zij in aanraking zijn gekomen met dat geslachtofferde Lam.
Ze horen bij God.
Het is die levensstijl en levenshouding die we terugvinden in het portaal van de Bergleer (evangelielezing). Daar worden ‘alle heiligen’ gemotiveerd zalig gesproken, achtmaal in de derde persoon en eenmaal tot slot in de tweede persoon. De ontelbare menigte in de hemel krijgt contouren op aarde.
Preekvoorbeeld
Getekend
Op een terras kan ik een tijdlang stil genieten van mensen die voorbijlopen. Gezichten, gestalten, lichamen, gespierde body’s en lobbige lijven… houdingen in lopen en staan, handen en voeten, allemaal mensen en toch zo verschillend. Op elk gezicht sporen van het leven: vrolijke snoeten, treurige tronies, gave lijnen, diepe littekens, groeven van zorgen, rimpels van schoonheid, de kleur van zon of regen. De een kijkt stralend – glimlach om de mond… een ander tuurt in de verte alsof ze iemand zoekt, verwacht… een derde kijkt strak naar de grond, lijkt in zichzelf gekeerd, verstild…
Wat hebben al die mensen meegemaakt? Wat gaat er in hun hoofd om? Wat hopen ze? Wat geloven ze? Van wie houden ze? Worden ze bemind of zijn ze eenzaam? Zijn ze door het leven zwaar beproefd? Genieten ze van deze dag? Zien ze op tegen de nacht? Kijken ze uit naar een feest? Zijn ze ernstig en gehard, of juist gelouterd en mild geworden…
Als buitenstaander kan ik alleen gissen. Ik zie hen getekend door het leven, maar het meeste blijft verborgen. Hun leven onttrekt zich aan mijn (nieuwsgierige) blik.
Johannes ziet in zijn visioen een menigte voorafgegaan door honderd vierenveertigduizend getekenden. Die menigte mensen komt mij op het eerste gezicht heel vreemd voor. Ik
vraag me af: wie zijn al die getekenden? Wat zijn dat voor mensen? Wat moeten ze daar? Wat gebeurt er met hen?
De beelden van Johannes wekken verwondering en bevreemding: het gaat over mensen die komen uit de grote verdrukking. Ze gaan in het wit gekleed. Hun gewaden zijn gewassen in bloed van het lam en ze staan voor de troon van God. Gaat dit visioen over mensen van toen? Eens, lang geleden? Een sprookje bijna. Of: gaat het ook over ons, over mij? Maken wij deel uit van die menigte…? Raken we erin betrokken of blijven we toeschouwers in dit verhaal van Allerheiligen?
Bij Allerheiligen denk ik niet allereerst aan opvallende mensen. Grote vrouwen en mannen van naam, die zich onderscheiden hebben door bijzondere daden of opvallende vroomheid. Die heiligen hebben allemaal hun eigen dag, hun beeltenis in een kerk, hun verhaal als voorbeeld voor gewone mensen.
Bij Allerheiligen denk ik aan gewone mensen als u en ik. Mensen die getekend zijn door het leven en op de een of andere manier ook door hun geloven. Waarom zou je anders aan heiligen denken?
Herken jij je in het visioen van Johannes? Loop jij mee in die menigte? Ben jij ook een getekende? Wat is dan jouw merkteken? Toch niet het askruisje dat een spoor heeft achtergelaten? Of is er nog een glimplek van het kruisje met olie, dat bij doop en vormsel op je voorhoofd werd getekend? Het zal zeker geen Kaïnsteken zijn, zoals in het verhaal
uit Genesis, wanneer Kaïn na de moord op zijn broer Abel door God beschermd wordt en geen vogelvrij mens is in onze gewelddadige wereld.
Waar is die menigte mensen dan door getekend? Waar ben jij door getekend? Ik vermoed dat zij en wij getekend worden door het leven, door alles wat we ondergaan aan mooie, moeilijke, weldadige, droevige ervaringen. Je ziet aan de buitenkant misschien wel iets: groeven of littekens, sporen van het leven, maar het meeste dat jou kenmerkt is verborgen. Het zit aan je binnenkant en blijkt uit je manier van doen en laten, waar je warm voor loopt, wat je koud laat.
In het visioen van Johannes gaat het om mensen die zich hebben laten leiden door het Lam van God. Johannes gebruikt daarmee een haast wereldvreemd beeld voor Jezus van Nazaret. Spreekt een lam tot jouw verbeelding? Wil jij vergeleken worden met een lam?
Als jij een dier mag kiezen dat jouw leven tekent, welk dier kies je dan? Ik denk dat velen kiezen voor een leeuw of tijger, een arend of ooievaar, en niet voor een lam. Dat heeft toch iets onnozels. Misschien is het goed wat uitgebreider te mediteren over de persoon van Jezus.
Waarom wordt hij Lam Gods genoemd?
De Schriften beschrijven/schilderen Jezus bij uitstek als ‘De Getekende’. Zo zie ik zijn uitnodigende houding, open gelaat, vertrouwenwekkende ogen, zijn wijze woorden en levenslessen, maar ook zijn wonden, zijn gekruisigde lichaam. Eigenlijk tekent Jezus in de zaligsprekingen van de Bergrede – al dan niet bewust – zichzelf uit: Allereerst prijst hij mensen die arm van geest zijn gelukkig. Is dat niet zijn open houding en ontvankelijke manier van leven? Hij noemt mensen die treuren gelukkig.
Kom je daarin niet zijn bewogenheid tegen met mensen die lijden? Hij kijkt ze aan, is echt nabij en helpt. Ik vind het altijd weer indrukwekkend zoals hij huilt om de dood van zijn vriend Lazarus. Hij prijst mensen die zachtmoedig, vredelievend en rechtschapen zijn. Die woorden staan hem op het lijf geschreven. Hij noemt zelfs die mensen gelukkig die lijden omwille van recht en gerechtigheid. Als het er voor hem op aan komt geeft hij zijn leven.
Hij gaat het lijden niet uit de weg wanneer dat zijn weg kruist. Zijn met doornen gekroonde hoofd, de wonden in zijn lichaam. Ze tekenen hem indrukwekkend.
In het Lam van God tekent Johannes Jezus als een liefdevolle, gave en kwetsbare mens, die zijn leven geeft als een offerlam. Als je hem zo kunt zien, is dat vreemde beeld van ‘Lam Gods’ eigenlijk een treffende tekening van zijn leven. Heel zijn levenshouding past bij het Lam van God. Het Lam Gods is in het christelijk geloven bij uitstek het symbool geworden voor Jezus van Nazaret. We gebruiken het telkens als we in de liturgie zijn brood breken
en delen: ‘Zie het Lam Gods, dat wegneemt de zonde van de wereld.’ Het wordt daarmee ook tekenend voor zijn leerlingen, die zich met zijn inspiratie, zijn leven voeden. In communio vormen ze samen zijn lichaam, zijn gemeenschap.
En als ik goed om mij heen kijk, dan zie ik niet zo veel tijgers en panters, ook geen adelaars en haviken, maar veel mensen die goed doen. Mensen die open zijn, op wie je kunt bouwen, die eerlijk en oprecht zijn. Mensen die aandachtig leven en veel over hebben voor een ander. Die het opnemen voor een zieke of iemand die het moeilijk heeft, en zich met hart en ziel inzetten ook als dat veel van hen vraagt.
Ik vermoed dat heel die menigte die Johannes ziet in zijn visioen, gekenmerkt wordt door de levenshouding van het Lam van God. Het zijn geen heilige boontjes of bijzondere mensen, maar ze leven eenvoudigweg met hun talenten en mogelijkheden en laten zich raken door het verhaal van Jezus. Dat heeft hen gevormd, getekend. Daarom horen zij bij die gemeenschap die we vandaag vieren: Allerheiligen, een menigte mensen, vrouwen en mannen, die getekend zijn, geroepen gaaf mens te zijn met hun wel en wee, met alle sores die het leven met zich brengt... Maar juist daarbinnen gelouterd, geheeld, geheiligd…hun gewaden wit gewassen in het bloed van het Lam… Weer zo’n lastig beeld. Staan die kleren misschien voor het leven waarmee zij bekleed zijn, de houding en uitstraling? Zij hebben
aan de tafel van verbondenheid niet alleen zijn brood gedeeld, maar ook zijn beker, zijn leven, zijn bloed gedronken… Ook dat tekent hen, zuivert hen uit, maakt hen tot mensen van vlees en bloed, bekleed met liefde, stralend wit…
En als ik op het terras kijk naar al die mensen, voorbijgangers, veelkleurig, mooi en lelijk, gelovig en ongelovig, dan denk ik en vermoed ik dat velen van hen verlangen een gaaf mens te zijn… door en voor het leven getekend.
Piet Hoogeveen, inleiding
Ben Piepers, preekvoorbeeld