- Versie
- Downloaden 20
- Bestandsgrootte 99.41 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 14 oktober 2021
- Laatst geüpdatet 14 oktober 2021
1 november 2021
Allerheiligen
Lezingen: Apok. 7,2-4.9-14; Ps. 24; 1 Joh. 3,1-3; Mat. 5,1-12a (B-jaar)
Inleiding
Apokalyps 7,2-4.9-14
Het boek Openbaring, aan Johannes toegeschreven, is niet alleen de afsluiting van het Nieuwe Testament maar ook het meest intertekstuele boek van de Bijbel: als spindraden komen alle bijbelse motieven en verwijzingen hier aan bod. Het behoort tot apocalyptische literatuur, waaraan het ook de naam heeft gegeven.
Het boek is qua genre schatplichtig aan Daniël, in zijn beestenvisioenen en in zijn functie als troostliteratuur en wijsheidsliteratuur. Het adresseert een losse coalitie van christelijke gemeenschappen in Klein-Azië, te midden van een opkomende keizerverering en relatief bloeiende Joodse gemeenschappen. Zijn voornaamste publiek is een aan vervolgingen blootgestelde, vroegchristelijke gemeenschap. Te denken valt hier aan de vervolgingen onder Domitianus (81-96), de keizer die in Openbaring als een ‘Nero redivivus’ wordt aangeduid met het ‘getal van het beest’ (Op. 13,18; 666 is de getalswaarde van het Hebreeuwse ‘keizer Nero’). Die vervolging wordt hier ‘de grote verdrukking’ (Op. 7,14) genoemd.
Zijn voornaamste karakters zijn die van de getuigen/martelaars, die door de verrezen Christus, het ‘lam’, in hun recht worden hersteld. Het uit de liturgie en beeldtaal zo overbekende beeld van ‘het lam’ (een bokje) verwijst naar de dood van Jezus tijdens het slachten van de paaslammeren (Joh. 18,28; 19,31-36), en zinspeelt op een verzoenende werking van zijn martelaarsbloed (Op. 7,14). De palmtakken (vv 9-10) markeren hun status als martelaars die zo deel hebben aan het lijden van Christus.
Het bijzondere van deze tekstkeuze op de feestdag van Allerheiligen is hierin gelegen, dat deze passage in een niet-sektarische zin figureert: de 144.000 ‘getekenden’ (v. 5) vormen een beeld van het eindtijdelijke volk van God waarvan de martelaren de kern vormen, maar dat uiteindelijk een hersteld Israël symboliseert.
Jammer dat de stammen uit de verzen 4-8 niet worden gelezen: zij zijn een tekstuele aanwijzing voor die restitutio integritatis van de heilige gemeenschap van God, het heilige volk, ondanks en na de vervolgingen. Want net zoals het hemelse Jeruzalem 12 poorten heeft en een omvang die de gehele toenmalige oikumene (bewoonde wereld) omvat (Op. 21,9-16), zo duiden deze getallen – 12 x 12.000 – op een eindtijdelijke volheid van het volk Gods, niet op een sektarische rest.
1 Johannes 3,1-3
Een meer exclusieve betekenis van een gemeenschap van gelovigen komt in sterke johanneïsche metaforen aan bod in deze passage uit de brief: de gemeenschap staat hier nogal op gespannen voet met ‘ de wereld’ die God niet erkent door Christus niet te erkennen. Niettemin is het juist de gemeenschap die zich als ‘kinderen (tekna) van God’ ziet, en geliefden (agapetoi), misschien wel de innigste metafoor voor leerling van Jezus. Let op het motiefwoord ‘weten’: ‘wij weten dat’ (v. 2), namelijk dat ‘wij gelijk zullen zijn’ aan Christus wanneer Hij zal verschijnen. Net zoals het uitdagende ‘wij zijn dat’ (esmen) klinkt hier het geluid van een nogal fragiele gemeenschap, mogelijk onder sociale en religieuze druk.
Matteüs 5,1-12a (B-jaar)
Sinds Augustinus’ De Sermone Domini in Monte spreken we over de grote rede die Jezus houdt als de Bergrede (Mat. 5–7), wanneer hij is gezeten op een berg (Mat. 5,1). Omringd door zijn leerlingen en een menigte uit alle windstreken klinkt hier een onderricht over het Koninkrijk der hemelen (een matteaanse zegswijze voor ‘Koninkrijk van God’) zoals zich dat dan ontvouwt onder de wet van Mozes: ‘Denk niet dat Ik gekomen ben om de Wet of de Profeten op te heffen. Ik ben niet gekomen om ze op te heffen, maar om ze te vervullen. Want Ik verzeker jullie; eer hemel en aarde vergaan, zal er geen jota of stipje van de wet afgaan voor het allemaal gebeurd zal zijn. Wie één van die geringste geboden ontkracht en dat de mensen leert, zal de geringste genoemd worden in het koninkrijk der hemelen. Maar wie ze onderhoudt en leert, zal groot genoemd worden in het koninkrijk der hemelen’ (Mat. 5,17vv).
Augustinus, in zijn polemiek met de Manicheïsche leraar Faustus die het Oude Testament zag als opgeheven halffabricaat van een demiurg, duidt de berg als Sinai en bijgevolg Jezus als de nieuwe Mozes. Hij kwalificeert de Bergrede als de ‘Lex Christi’ die de oude wet ‘opheft’.
De verwijzing naar Sinai is niet helemaal onzinnig, maar hij mist het punt van continuïteit in zijn uitleg van de wetsbepalingen in Contra Faustum Manichaeum – niet onbegrijpelijk in een context waarin het christendom is losgezongen van haar Joodse bedding. Bovenal mist hij de vroeg-Joodse, retorische verwijzing naar de berg in Jesaja waarop de ‘brenger van goed nieuws’ verschijnt die ook wetsuitlegger is, zowel voor Israël als de volkeren! ‘Hoe welkom zijn, op de bergen, de voeten van de vreugdebode die vrede meldt, van de vreugdebode met goede boodschap, die een boodschap van bevrijding laat horen en tegen Sion zegt: “Uw God is koning!”’ (Jes. 52,7, vertaling aangepast).
Matteüs alludeert veelvuldig op die ‘goede boodschapper’ uit Jesaja (vgl. Mat. 3,17), Jesaja verschijnt in de aanloop naar de Bergrede. Jezus verkondigt vanaf die berg zijn uitleg van Mozes en de profeten, niet als vervangend, maar als aanscherpend en invullend in de concrete omstandigheden van Romeinse bezetting en ethische verinnerlijking.
De vraag naar de wet in Matteüs is echter niet alleen die naar exegese, ze is ook een politiek-religieuze: hoe kan een mens rechtvaardig zijn onder politieke bezetting en te midden van structureel onrecht? En waarin niemand, en zeker ‘ik’ niet, volmaakt is? Is het daarom dat de Bergrede opent met zaligsprekingen (Mat. 5,3-16)? Ook Lucas kent deze traditie, maar Matteüs grijpt ook hier terug op bijbelse en vroeg-Joodse traditie. Het repeterende makarios, waarvan de vertalingen uiteenlopen tussen ‘gelukkig’ of het wat oubollige ‘zalig’, is een equivalent van het bijbels Hebreeuwse asjré (ondermeer Ps. 1,1; Sir. 14,1v), maar de vorm van zaligsprekingen treffen we ook aan in het boek Tobit: Matteüs 5,4, de treurenden, is zelfs inhoudelijk verwant aan Tobit 13,16!
De uitdrukking ‘armen van geest’ in ‘Gelukkig die arm van Geest zijn, want hun behoort het koninkrijk van de hemelen’, de eerste zaligspreking (Mat. 5,3) blijkt, belicht vanuit de Dode Zee Rollen, een zowel religieuze als politieke betekenis te dragen: ze refereert aan de termen ‘de armen van de Geest (van God), een zelfbenaming van de Qumran gemeenschap. Een verwant politieke betekenis schemert door in Matteüs 5,5, waar de ‘zachtmoedigen’, of ‘nederigen’, net als de anawim in Qumran zelfbenaming van de gemeenschap, uiteindelijk het Land zullen erven, een zinspeling op Psalm 37,9.
Maar de aangesproken leerlingen en volgelingen (de menigte) in Matteüs zonderen zich niet af, en in parabelbeelden komt hun publieke betekenis voor anderen uitdrukkelijk aan de orde: zij zijn als ‘zout der aarde’ (v. 13) of ‘licht der wereld’ (v. 5,14). Zij dienen een lichtend voorbeeld te zijn. Hun rol als ‘vredestichters’ refereert in kritische zin aan de zelotische opstandelingen tegen de Romeinen (vgl. ook Mat. 26,52). Jezus leert, zoals verderop in de uitleg van ‘gij zult niet moorden,’ een strategie van vreedzaam reageren op geweld en sociaal-religieuze conflicten (het polemische vers 12b is weggelaten maar wijst hier uitdrukkelijk op).
De ‘beloning in de hemel’ (Mat. 5,12) is niet zozeer een beloning na de dood, maar een beloning die berust bij God! Of die beloning zich manifesteert in deze of in een andere realiteit blijft in het midden (vgl. de reactie op de vraag van Petrus hierover in Mat. 19,27). Het geheel van de zaligsprekingen ademt een theologie van ‘maat voor maat’, oftewel: dat wat je overkomt en toekomt spiegelt je eerdere handelen. Troost en bemoediging gaan hier hand in hand met aanmoediging.
Epiloog
De Kerk viert vandaag dat ze generaties omvat voorbij haar eigen grenzen en voorbij de grenzen van leven een dood, teruggrijpend op beelden ontleend aan het oud-nieuwe en altijd blijvende, Joods bijbelse Verbondsvolk.
Bijzonder aan het feest is dat de liturgie de namen noemt van ‘alle heiligen en martelaars’, maar dat de bijbelteksten het hebben over ‘leerlingen’, ‘kinderen’, ‘geliefden’ en ‘getuigen/martelaars’. Immers, ‘niet ieder die ‘Heer, Heer!’ tegen mij zegt zal het Koninkrijk der Hemelen binnengaan.’ Alleen degene die, aldus het slot van de Bergrede, de wil van de Vader in de Hemelen doet (Mat. 7,21). Dat kan gelden voor bekenden en onbekenden in onze omgeving, vroeger en nu, gelovig of ongelovig. In die diep bijbelse wijsheid dat een mens deel is van een gemeenschap, juist in wat hij of zij deed en moest doorstaan, coram Deo, schuilt volgens mij de kern van Allerheiligen.
Preekvoorbeeld
1.
Verborgen in onze alledaagse geschiedenis voltrekt zich een drama dat de kosmos omvat. Dat is niet alleen de boodschap van de Openbaring van Johannes die dat drama groots schildert. Het is de boodschap van de hele Bijbel. Een volk wordt onderdrukt en trekt weg uit deze onderdrukking. Vrouwen en mannen werken zich in het zweet om elkaar te voeden, kinderen te krijgen en op te voeden, het goede te kiezen en niet het kwade. Mensen raken onverwacht van elkaar gescheiden en op ongedachte manier met elkaar verbonden, jagen elkaar de dood in en brengen elkaar opnieuw tot leven.
Hierin en hiermee maakt God geschiedenis. Dat blijft waar, zelfs als er maar weinig geschiedenis gemaakt lijkt te worden, laat staan indrukwekkende geschiedenis. Wij zijn kinderen van God, verzekert de auteur van de eerste Johannesbrief (3,1) zijn lezers. Hoezeer ook nog verborgen blijft wat dat betekent, en al zie je het niet af aan onze marginale invloed, het blijft waar.
Daarom, die menigte die niemand tellen kan waar de Openbaring van Johannes over spreekt, ‘uit alle rassen en stammen en volken en talen’, dat lijkt wel indrukwekkend als je het zo formuleert. Maar het gaat erom dat er in alle ontelbare gemeenschappen en gemeenschapjes op de aarde in het verborgene mensen zijn die net als Jezus geminacht en gewond zijn, genegeerd en gedood. Ieder afzonderlijk en tot een koor samengevoegd, getuigen zij ervan dat Gods reddende kracht verborgen is, maar uiteindelijk zegeviert. Zoals wij dat over Jezus geloven: schijnbaar verslagen door degenen die de dienst uitmaken, heeft hij de wereld overwonnen waarin zij het voor het zeggen menen te hebben (vgl. Joh. 16,33).
2.
Op 19 maart 2018, vijf jaar nadat hij de stoel van Petrus in bezit had genomen, publiceerde paus Franciscus een tekst die als titel de aansporing heeft waarmee de evangelielezing van vanmorgen eindigde: Gaudete et exsultate, ‘Verheugt u en juicht’ (Mat. 5,12). In deze zogenoemde apostolische exhortatie pleit de paus ervoor oog te hebben voor wat hij noemt sancti proximae ianuae. Dat klinkt deftig in het Latijn, maar het betekent zoveel als: de heiligen bij de buren, achter de deur hiernaast. Hij noemt ze ook ‘de middenklasse van heiligheid’ en doelt op ‘ouders die met liefde hun kinderen grootbrengen, mannen en vrouwen die werken om brood naar huis te brengen, zieken en oudere religieuzen die blijven glimlachen.’ Zij vallen niet op, maar zij bouwen in het verborgene Gods rijk.
Niet, zo benadrukt de paus, door een eigen, groots project te realiseren. Heiligheid bestaat volgens paus Franciscus niet in het leveren van bijzondere prestaties, maar in het volgen van de Mensenzoon die niet gekomen is om gediend te worden, maar om te dienen (Mat. 20,28; Mar. 10,45; vgl. Luc. 22,27). De inhoud van dat dienen pakt de paus uit aan de hand van de zaligsprekingen die wij zojuist lazen: afstand houden van het verlangen naar rijkdom, reageren met zachtmoedigheid en nederigheid, delen in het verdriet van anderen, hongeren en dorsten naar gerechtigheid, waarnemen en handelen met barmhartigheid, het hart vrijhouden van alles wat de liefde bezoedelt, overal om ons heen vrede uitzaaien en dagelijks de weg van het evangelie gaan, ook als dit tot moeilijkheden leidt. Kortom, het is niet iets bijzonders doen. Het is zelfs niet, met een uitdrukking van Moeder Teresa, het gewone op een bijzondere manier doen. Het is gewoon doen wat in het licht van het geloof verschijnt als gewoon doen. Ook als dat bijzonder of zelfs wereldvreemd lijkt.
3.
Toch is heiligheid geen middelmatigheid. Heiligheid is zo bijzonder dat ze zich zelfs niet houdt aan de gebruikelijke definitie van wat bijzonder is. Het kwaad bestrijden en overwinnen, dat roept het beeld op van heldhaftigheid. In zekere zin is het ook heldhaftig. Denk bijvoorbeeld aan degenen die norm-overschrijdend seksueel gedrag aanwezen toen er nog geen #MeToo-beweging was. Denk aan degenen die over racisme spraken toen overal om het hardst ontkend werd dat er in Nederland zoiets als racisme zou kunnen zijn. Denk aan degenen die niet geloven dat geweld de geschiedenis bepaalt nadat zij met geweld zijn overwonnen, die geloven dat de menselijke waardigheid heilig is, ook als hun eigen waardigheid met voeten getreden wordt. Die van mensen die het goed met hen menen steeds te horen krijgen dat ze maar beter realistisch kunnen zijn en voor zichzelf kunnen kiezen, die in zichzelf voortdurend een stemmetje horen dat vraagt: hoe weet jij nou zo zeker dat je gelijk hebt, terwijl iedereen het tegenovergestelde denkt? En die toch blijven doen wat zij in het licht van hun geloof als gewoon beschouwen, hoe bijzonder het ook geworden is.
Wij moeten, schrijft de paus in Gaudete et exsultate, bij heiligen niet direct denken aan degenen die door de kerk officieel heilig verklaard zijn of zullen worden. Het gaat hem erom, zo zegt hij, het Tweede Vaticaans Concilie citerend, dat wij ons weer te binnen brengen dat het God behaagt ‘de mensen niet afzonderlijk, buiten hun onderlinge verbanden om te heiligen en te redden, maar hen tot een volk te verenigen dat hem naar waarheid zou erkennen en hem met een heilig leven zou dienen’ (constitutie Lumen Gentium, no. 9). Heiligheid is de dragende kracht van de kerk en de kerk ontstaat steeds opnieuw doordat mensen Gods wil ontdekken en naar hun gevoel niet anders kunnen dan op basis van deze ontdekking te handelen. Geloof gaat niet voort door simpelweg te zeggen en te doen wat altijd gezegd en gedaan is, maar door te ontdekken wat vandaag, onder deze omstandigheden gezegd en gedaan moet worden en dat in alle eenvoud ook te doen. Gewoon of – als het echt niet anders kan – met enig spektakel en wonderbaarlijk verkregen heldenmoed.
4.
Wij zijn, zo zegt de Hebreeënbrief, door een wolk getuigen omgeven en daarvan leven wij (Heb. 12,1). Misschien kan ieder iemand in gedachten nemen die voor haar of hem zo’n getuige geweest is en heeft laten zien dat God nog altijd door middel van gewone mensen en alledaagse handelingen toekomst schept. Danken wij voor hun gaven en bidden wij dat wij op onze beurt anderen vooruit mogen helpen met ons vermogen ons te verheugen en te juichen om wat ons ten deel valt.
inleiding dr. Eric Ottenheijm
preekvoorbeeld prof. dr. Erik Borgman