- Versie
- Downloaden 230
- Bestandsgrootte 228.46 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 12 oktober 2020
- Laatst geüpdatet 18 januari 2021
1 november 2020
Allerheiligen
Lezingen: Apok. 7,2-4.9-14; Ps. 24; 1 Joh. 3,1-3; Mat. 5,1-12a (A-jaar)
Inleiding
Vandaag viert de kerk het feest van Allerheiligen. Wij gedenken mensen die in de voetstappen van Christus zijn gegaan en zijn licht hebben doorgegeven en doen stralen. De Schriftlezingen en ook antwoordpsalm 24 gegeven ons voldoende voeding op dit punt. Woorden van troost en bemoediging, maar ook appellerend en uitdagend.
Apokalyps 7,2-4.9-14
Het boek Apokalyps speelt in een tijd van verdrukking en vervolging. In die dreigende omstandigheden wil Johannes mensen bemoedigen om te volharden: niet moedeloos te worden of zich te laten overmeesteren door het kwaad. Hij verwijst naar dramatische gebeurtenissen die plaats zullen vinden, maar die niet eindeloos zullen voortduren. En ook door middel van visioenen probeert Johannes de ogen en de harten van mensen te openen en te getuigen van Gods blijvende werkzaamheid door alles heen.
Vandaag horen we een gedeelte uit het zevende hoofdstuk, een visioen van degenen die gered zullen worden. Naast de honderdvierenveertigduizend, afkomstig uit de stammen van Israël, behoort daartoe ook een onafzienbare en ontelbare menigte uit alle landen en volken, van elke stam en taal.
Heel deze menigte roept luid dat de redding komt van onze God, die op de troon zit, en van het Lam, Christus. Deze luide roep van die ontelbare menigte is bedoeld om het vertrouwen van de toehoorders te versterken en te voorkomen dat zij hun hoop op iets of iemand anders gaan stellen. Witte kleren verwijzen naar volmaakte zuiverheid en onvergankelijke heerlijkheid. In het evangelie van vandaag komt daar nog een bijzondere lading bij. De kleren zijn witgewassen met het bloed van het Lam (v. 14). Dat wil zeggen dat degenen die gedeeld hebben in de verdrukking en het lijden van Christus, delen ook in zijn heerlijkheid.
Psalm 24
Deze psalm raakt een aantal thema’s aan, die we ook in het evangelie zullen tegenkomen.
De psalm begint ermee te erkennen, dat de aarde en al wat erop is God toebehoort. Inclusief de mens: ‘de aardschijf en al wat daar woont’ komt hem toe. De mens kan er geen enkele aanspraak op maken, hij staat arm tegenover God.
Toch mag de mens de berg van JHWH beklimmen, in zijn heiligdom staan. Voorwaarden zijn dat zijn handen rein zijn en zijn hart zuiver. Die reine handen duiden op het cultische voorschrift, dat je je handen reinigt voordat je tot JHWH nadert. Maar mogelijk doelen reine handen ook op ethische reinheid: dat er geen onrecht aan je handen kleeft, wanneer je JHWH nadert.
Ethiek is zeker in het geding bij ‘zuiver van hart.’ Dat wordt uitgewerkt in de direct daarop volgende regel: geen kwaad in de zin hebben. Ofwel, je niet inlaten met valsheid en bedrog.
In de Schrift is het hart de zetel van de gedachten en van de innerlijke gezindheid. En niet de zetel van de emoties, zoals dat bij ons het geval is. Zuiver van hart duidt in Psalm 24 en in het evangelie op een eerlijke en ondubbelzinnige gezindheid. In het evangelie wordt de zuiveren van hart beloofd, dat zij God zullen zien. Zij mogen de berg van JHWH beklimmen en in zijn heiligdom staan.
1 Johannes 3,1-3
In zijn brief schrijft Johannes dat wij kinderen van God zijn, nu al (v. 2). Tegelijkertijd blijft er toch ook nog een onbekende kant aan zitten: ‘Wat we zullen zijn is nog niet geopenbaard.’ Dat zal pas gebeuren bij de wederkomst van Christus, wanneer hij zal verschijnen en we hem zien zoals hij is.’ Een dergelijke dubbele gedachte zullen we ook tegenkomen in het evangelie, waar de realisering van het Koninkrijk der hemelen al begonnen is maar de vervulling nog op zich laat wachten. Toch, door je in vertrouwen op Jezus te richten deel je in zijn reinheid, die de basis is voor een oprechte broederliefde (vgl. 1 Petr. 1,22).
Matteüs 5,1-12a
De zaligsprekingen vormen het begin van de Bergrede. In zijn evangelie schetst Matteüs een beeld van Jezus naar het model van Mozes. Zoals Mozes aan het begin van de woestijntocht vanaf de berg Sinai de tien geboden aan het volk gaf, zo geeft Jezus aan zijn leerlingen en allen die hem volgen de acht zaligsprekingen. Zij vormen de basis, het fundament van zijn boodschap, die daarna verder wordt uitgewerkt.
Zaligsprekingen vinden hun oorsprong in de late wijsheidsliteratuur, die ontstaan is in de eeuwen vóór Christus. We komen zaligsprekingen tegen in het boek Jezus Sirach, waar verschillende mensen zalig worden geprezen omwille van de wijze manier waarop zij handelen of omdat het hun goed gaat. Om hen niet overmoedig te maken sluit Sirach zijn reeks van zaligsprekingen met de woorden: ‘De vrees van de Heer gaat alles te boven’ (Sir. 25,8-11). Deze woorden proberen eraan bij te dragen dat de zaliggesprokene met beide benen op de grond blijft staan.
Ook in een aantal psalmen worden mensen zalig gesproken. De allereerste psalm prijst de mens gelukkig die vreugde beleeft aan de wet. Elders wordt iemand zalig geprezen, die zorg draagt voor de arme (Ps. 41,2). Meestal betreft het enkelingen die zalig geprezen worden, maar het gebeurt ook dat heel het volk zalig geprezen wordt, namelijk omdat het jhwh als God heeft (Ps. 33,12).
Toch worden niet alleen mensen gelukkig geprezen, die het goed gaat of die goed doen aan anderen. Ook mensen die in moeilijke omstandigheden verkeren, kunnen zalig gesproken worden. De zaligspreking is dan bedoeld als een bemoediging om te volharden in hun situatie, in het vooruitzicht van een ommekeer die hen wordt beloofd.
De vervulling van die belofte kan in de nabije toekomst liggen, maar ook verder weg, op de langere termijn. Dat laatste ondervinden de christengemeenschappen waarvoor Matteüs schrijft. Het uitblijven van de wederkomst van de Heer vraagt van hen een geweldige mentaliteitsverandering. Dit leven met de uitgestelde vervulling van de belofte en met het wijkend perspectief vinden we terug in de achtste zaligspreking van Matteüs (5,10-12).
Die zaligspreking richt zich eerst in meer algemene zin tot degenen die vervolgd worden vanwege de gerechtigheid. Hun wordt het koninkrijk der hemelen in het vooruitzicht gesteld. Maar in het tweede en aanvullende deel van die zaligspreking – de verzen 11 en 12 – past Matteüs die zaligspreking van Jezus heel direct en concreet toe op de toehoorders van het evangelie: ‘Gelukkig zijn jullie, wanneer ze je omwille van mij uitschelden, vervolgen en van allerlei kwaad betichten.’ Matteüs past die woorden van Jezus heel direct toe op degenen voor wie hij zijn evangelie schrijft. En zij krijgen de belofte dat ze rijkelijk zullen worden beloond in de hemel.
In de zaligsprekingen worden mensen aangesproken, die in verschillende omstandigheden verkeren: mensen die treuren, die zachtmoedig zijn, die hongeren en dorsten naar gerechtigheid, die barmhartig zijn, die zuiver zijn van hart, vredestichters en vervolgden vanwege de gerechtigheid. In deze verscheidenheid kun je een gemeenschappelijk gesteltenis herkennen. Het zijn mensen die leven vanuit een verlangen dat henzelf overstijgt, mensen die hun hoop en verwachting niet op eigen aanzien en prestatie baseren, maar op God.
De profeet Sefanja spreekt over het volk van JHWH als ‘een nederig, bescheiden volk, dat zijn toevlucht zoekt bij de Naam van JHWH’ (Sef. 3,12). ‘Nederig en bescheiden’ lijken goede synoniemen voor wat de eerste zaligspreking noemt: ‘Armen van geest.’ Arm van geest heeft niets te maken met gebrek aan intelligentie, noch met zielig of dom. ‘Arm van geest’ duidt op een bepaalde grondhouding en ingesteldheid van mensen. En in de volgende zaligsprekingen wordt die grondhouding verder uitgewerkt.
Sommige vertalingen kiezen voor een interpreterende vertaling van die eerste zaligspreking. In de Nieuwe Bijbel Vertaling lezen we: ‘Gelukkig wie nederig van hart zijn.’ In de Groot nieuws Bijbel staat: ‘Gelukkig de armen die op God hopen.’ Met een dergelijke vertaling willen zij de tekst toegankelijker maken voor de hoorders, maar er gaat veel verloren, zeker wanneer je het woord ‘arm’ helemaal weglaat.
In een reeks Wijsheidsspreuken gaat Franciscus van Assisi onder andere in op enkele van de zaligsprekingen uit het Matteüsevangelie. Bij ‘arm van geest’ heeft Franciscus het volgende commentaar: ‘Veel mensen leggen zich toe op gebeden en liturgische diensten en doen hun lichaam veel verstervingen en kwellingen aan, maar zij zijn meteen geërgerd en opgewonden over een enkel woord dat een belediging van hun ego lijkt, of over iets dat hun afgenomen wordt. Zij zijn geen armen van geest. Wie echt arm van geest is, kiest niet voor zichzelf en heeft lief wie hem op de wang slaat’ (Wijsheidsspreuk 14).
De armoede waar het in de zaligspreking over gaat heeft met God van doen en wil ons verbinden met Christus. ‘De Heer heeft zich in deze wereld voor ons arm gemaakt’, zo staat het in de regel van de Minderbroeders. Dit is helemaal in de geest van Paulus, die aan de Korintiërs schrijft: ‘U kent de liefde, die onze Heer Jezus Christus u heeft betoond: omwille van u is Hij arm geworden, terwijl Hij rijk was, opdat u rijk zou worden door zijn armoede’ (2 Kor. 8,9).
De zaligsprekingen willen mensen bemoedigen om te volharden in een goede en zuivere innerlijke gesteldheid, ook al ondervinden zij daardoor moeilijkheden en tegenstand.
Tegelijkertijd gaat er van de zaligsprekingen ook een appel uit naar ieder die ze hoort, om volgens die ingesteldheid te leven: ‘Doe evenzo.’ Zij richten zich tot ieder, ook tot degenen die het goed maken. Die behoren evenzeer tot de armen van geest, die alles hebben gekregen en ten opzichte van God even arm zijn als wie dan ook. Het appel waarmee Jezus zijn verkondiging begon, geldt voor iedereen: ‘Bekeer u, want het koninkrijk der hemelen is ophanden’ (4,17).
De belofte van het koninkrijk der hemelen klinkt zowel in de eerste als in de achtste zaligspreking. Deze belofte omarmt als het ware het geheel van de zaligsprekingen en is het perspectief dat mensen geboden wordt. Een belofte voor de verre toekomst maar ook al voor hier en nu. Wie leeft in de geest van het koninkrijk der hemelen, met de ingesteldheid die daarbij hoort, krijgt er nu al een deel aan, treedt er al binnen.
Literatuur
Franciscus van Assisi, De Geschriften, vertaald, ingeleid en toegelicht door G.P. Freeman e.a., Gottmer - Haarlem 2004
Peter Schmidt, Ongehoord. Christen zijn volgens de Bergrede, Davidsfonds/Leuven 2009 (2e druk)
Preekvoorbeeld
Ik herinner me dat ik een keer in een parochieblad een stuk las, waarin het ging over de verhouding tussen Allerheiligen en Allerzielen. Daar las ik (als ik het me goed herinner):
‘Het is natuurlijk niet toevallig dat Allerheiligen en Allerzielen zo naast elkaar worden gevierd. Op ons kerkhof liggen namelijk onze heiligen. Op 1 november denken we abstract aan de heiligen van de kerk en op 2 november maken we dat concreet door te denken aan onze heiligen die ons dierbaar zijn geweest.’ Ik weet niet wie de tekst geschreven heeft en ik gun elke mens zijn eigen beleving, maar wat daar stond klopt niet. Daarom maak ik van de gelegenheid maar eens gebruik om op de verhouding van Allerheiligen en Allerzielen in te gaan.
Op Allerheiligen vieren we, dat het onze Heer met enige regelmaat gelukt is en nog lukt, om ons mensen te veranderen, heiliger te maken. Bij een groot aantal mensen straalt het er gewoon van af, dat ze diep geraakt zijn door de Heer. In principe zijn wij allemaal aangeraakt door de Heer en door hem op de weg van de heiliging gezet. Daarom spreekt Paulus in zijn brieven alle gelovigen wel eens aan als ‘heiligen’. En ja, bij de meesten van ons is er af en toe best wel wat van te zien, dat we christenen zijn, dat we in love zijn met God. Maar bij een stel mensen is wel heel duidelijk te zien geweest dat het geloof, de hoop en de liefde naar God het centrale was in hun leven. Bij de martelaren is dat al helemaal duidelijk. Ik bedoel: die waren misschien niet altijd goed en braaf en heilig, maar toen het erop aan kwam en mensen tegen hen zeiden ‘je geloof of je leven’, toen hebben ze geantwoord: dan moet u mijn leven maar nemen, want zonder geloof kan ik niet leven’. De kerk heeft van die mensen, bij wie het duidelijk leek, dat ze op die manier God bovenaan hadden staan in hun leven, er ook een heleboel officieel heilig verklaard. Die vereren we samen, die worden ook ter navolging aanbevolen. En we geloven dat ze, zoals ze in hun leven liefhadden en voor anderen baden, dat in de eeuwigheid blijven doen.
Op Allerheiligen kijken we als het ware naar de hemel en zien we ons te midden van een schare van mensen, die het gehaald hebben, die schitteren van liefde. Zoals die 144.000 Jodenmensen uit de eerste lezing en de talloze duizendtallen uit de volkeren die eromheen staan. En dan bidden we: God, laat ons daarbij horen, ontferm u over ons. God, laat me horen bij Paulus en Johannes, bij Augustinus en Thomas van Aquino, bij Benedictus en Franciscus, bij Willibrord en Titus Brandsma, bij mijn moeder en bij alle heiligen van De Meern en Vleuten, Harmelen, Maartensdijk en Zuilen. We denken op 1 november niet abstract aan alle heiligen. Het zijn heel concrete heiligen. We denken aan de heiligen, voor zover ze stralen in het licht.
Op 2 november is het anders. Op 2 november denken we aan alle heiligen, aan ons soort mensen: die wel aangeraakt zijn door de Heer, die ook wel op de weg van de heiligheid gezet zijn, daar misschien ook wel wat op gevorderd zijn, maar waar toch het nodige groezelig aan is. Je zou kunnen zeggen: het gaat dan over al die mensen, die inderdaad ten diepste wel voor God gekozen hebben, maar waar toch hele stukken leven niet direct heilig geworden zijn en waar soms God als centrum door iets anders vervangen is. Als de hemel is, dat God voor jou is en jij voor God en dat allebei voor 100 procent, dan is het bij de meesten van ons zo, dat God wel 100 procent voor ons is, maar wij bij wijze van spreken maar voor 40 of 60 of 80 procent voor hem. In onze traditie hebben wij daarom het vagevuur uitgevonden. Dat is aan de ene kant niet de hel: dat is, als je echt de hemel geweigerd hebt. Maar een plaats van reiniging, uitboeten. De zielen die nog niet klaar zijn voor de ontmoeting met de totale liefde, worden daar nog wat schoongespoten, schoon-geboet. Ik kan me niet zoveel voorstellen bij het vagevuur, de Bijbel heeft het er ook nauwelijks over – al zijn er een paar teksten die zoiets wel suggereren (bijvoorbeeld Paulus, die het heeft over ‘gered worden door het vuur heen’ (1 Kor. 3,15), maar de gedachte is zo barmhartig, dat God toch ook op het idee gekomen moet zijn. De gedachte achter Allerzielen is eigenlijk, dat we dan onze medegelovigen gedenken, die ook wel van het geloof, de hoop en de liefde waren, maar bij wie toch ook wel het nodige mis was, bij wie, van wat Paulus ‘de oude mens’ noemt, de egoïst in ons toch nog veel te merken was. Misschien meer dan hen zelf en ons lief was. En dan staan we voor God en zeggen wij: God, als U ons uitnodigt voor het grote feest, dan graag, maar toch niet zonder de mensen waar het nodige op aan te merken was, maar van wie we hielden.
Op Allerheiligen bidden de heiligen voor ons en wij met hen. Op Allerzielen bidden wij voor de half-geheiligden. Je kunt de vraag stellen, of dat nou nodig is. Protestanten houden er gemiddeld niet van: die willen graag de gestorvenen gedenken, maar liever niet voor ze bidden. Die vragen ons wel eens: helpt dat dan? en is God van zichzelf uit niet al zo barmhartig dat hij door ons niet op dat idee gebracht hoeft te worden? Dat zijn goede vragen, omdat ze ons doen nadenken over de betekenis van ons gebed voor de doden. Het gaat er natuurlijk niet om dat wij barmhartiger zouden zijn dan God zelf. Alsof wij God zouden moeten overhalen, om iemand de hemel in te laten. Waar het wel om gaat is, dat we in de voorbede voor de wat groezeliger heiligen van onze liefde voor hen blijk geven en die is door God wel gewild. Bovendien is het bidden voor de doden ook een vorm van dat wij aan hen ook vergeven wat ze in ons midden voor kwaad deden. De dode oom of buurvrouw kon wel eens onbenullig zijn of grof, de overleden vader kon wel eens te driftig zijn en de handen wat te los hebben, maar toch willen we ze niet missen. Het gaat er in het gebed voor de doden om, dat we zelf barmhartig worden, net als God al is.
En zo wordt de kerk een gemeenschap van voorbeden voor elkaar. We doen dat hier al voor de levenden: we bidden voor de arme aids-patiënten in Afrika, voor onze zieke familie, voor een kind dat eindexamen doet. Deze twee dagen vieren we dat de kerk naast ons, levenden, ook de doden omvat: de stralenden in de hemel, de half-heiligen in het vagevuur. De voltooide heiligen bidden voor ons, wij bidden voor de onvoltooide heiligen, levenden en doden. Allerheiligen: God, laat ons bij hen horen! Allerzielen: God, graag willen we uw feest, maar toch niet zonder die dierbaren. En zo zijn we liefdesgemeenschap, gemeenschap van de heiligen. Amen.
inleiding drs. Theo van Adrichem OFM
preekvoorbeeld prof. dr. Jozef Wissink