- Versie
- Downloaden 117
- Bestandsgrootte 598.95 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 9 oktober 2020
- Laatst geüpdatet 31 december 2020
Nummer 6 – 86ste jaargang 2014 – november/december
Tijdschrift voor Verkondiging
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
1 november - Allerheiligen
inleiding Y. van den Akker; preekvoorbeeld D. van den Akker
2 november - Allerzielen
inleiding J. Beckers; preekvoorbeeld J. te Velde
9 november - Kerkwijding Sint Jan van Lateranen
inleiding H. Janssen; preekvoorbeeld E. Keller-Hoonhout
16 november - Drieëndertigste zondag door het jaar
inleiding H. Berflo; preekvoorbeeld H. Brouwers
23 november - Christus Koning
inleiding W. Reedijk; preekvoorbeeld J. van den Eijnden
Boeteviering
M. van der Post
30 november - Eerste zondag van de Advent
inleiding K. Verdegaal; preekvoorbeeld N. Kok
7 december - Tweede zondag van de Advent
inleiding M. Brinkhuis; preekvoorbeeld K. Touwen
14 december - Derde zondag van de Advent
inleiding A. van Wieringen; preekvoorbeeld W. Verhelst
21 december - Vierde zondag van de Advent
inleiding D. Brouns-Wewerinke; preekvoorbeeld H. Schoorlemmer
24 december - Kerstnacht
inleiding J. Brinkhof; preekvoorbeeld M. den Dulk
25 december - Kerstdag
inleiding J. Holman; preekvoorbeeld V. Bulthuis
28 december - Heilige Familie, Jezus, Maria, Jozef
inleiding R. Zuurmond; preekvoorbeeld J. Hulshof
Homiletische hulplijnen 52
Canonsymboliek K. Touwen
medewerkers aan dit nummer
drs. A. van den Akker sj, Westplantsoen 73, 2613 GK Delft
Y. v.d. Akker-Savelsbergh, Muisbroekseweg 55, 3381 KM Giessenburg
drs. J.G. Beckers, Groeneweg 37, 6271 BR Gulpen
drs. W.H.J.M. Berflo, De Wilbert 16, 4849 PC Dorst
drs. J.H.A. Brinkhof, De Bakspieker 4, 7609 CL Almelo
drs. M.J. Brinkhuis, Timmermansweg 32, 7433 BL Schalkhaar
D. Brouns-Wewerinke, Jan Tinbergenlaan 17, 5056 WC Berkel Enschot
H. Brouwers, Kerkplein 2, 6367 ER Voerendaal
drs. V.J.W. Bulthuis, Hoofdstraat 155, 6674 BC Herveld
prof. dr. M. den Dulk, Pakistanstraat 23, 2408 HJ Alphen aan den Rijn
J. van den Eijnden ofm, Deken Roesstraat 13, 3581 RX Utrecht
J.C.M. Holman svd, Dr. Hermansstraat 22, 3971 CK Driebergen-Rijsenburg
J. Hulshof SM, Broederenstraat 18a, 7411 LB Deventer
H.M.J. Janssen ofm, Oude Velperweg 54 A, 6824 HG Arnhem
drs. E.T.M. Keller-Hoonhout, Poortstraat 45, 3572 HC Utrecht
N. Kok, Mosterdhof 125, 6931 AK Westervoort
drs. M.G.J. van der Post, Edison 3094, B 1805 Eyt El Jaguël, Buenos Aires (Argentinië)
W.M. Reedijk, Blijdeburg 25, 3437 RS Nieuwegein
drs. K. Touwen, Molensteen 18, 6852 BX Huissen
J. te Velde osb, Sint Willibrordsabdij, Abdijlaan 1, 7004 JL Doetinchem
C.M.L. Verdegaal, Rustlandstraat 11, 4818 JM Breda
W. Verhelst ofm, Ch. Deberiotstraat 10, B-3000 Leuven (België)
A.L.H.M. van Wieringen, Vogelenzang 6-5, 3911 AR Rhenen
prof. dr. R. Zuurmond, Ooststeeg 36, 6708 AV Wageningen
REDACTIONALE
Geachte abonnees,
Met dit nummer 6 van de 86e jaargang (2014) ontvangt u de laatste gedrukte uitgave van Tijdschrift voor verkondiging. Zoals reeds eerder aangekondigd verschijnt ons tijdschrift met ingang van de nieuwe jaargang (de 87e – 2015) uitsluitend digitaal en bestaat er geen abonnement meer. Iedereen kan de bijdragen uit Tijdschrift voor verkondiging gratis uitprinten of downloaden (www.tijdschriftvoorverkondiging.org). De besturen van de Nederlandse en de Vlaamse Franciscanen maken dit mogelijk en hopen ‘met dit besluit nog lange tijd onze diensten te kunnen blijven aanbieden voor een eigentijdse verkondiging en daarmee een eigen franciscaanse bijdrage te leveren aan de kerk in met name Nederland en Vlaanderen.’
De opzet van ons tijdschrift blijft dezelfde: exegetische inleidingen, preekvoorbeelden en bijzondere bijdragen voor de zon- en feestdagen van het kerkelijk jaar. Elke maand wordt de website bij de tijd gebracht, zodat de bijdragen steeds ruim één maand voor de desbetreffende zon- en feestdagen beschikbaar zullen zijn.
De website wordt ondersteund met een nieuwsbrief, met reminders van deze verversingen en eventueel ander nieuws. Wie graag deze nieuwsbrief ontvangt kan zijn/haar email-adres opgeven bij: www.tijdschriftvoorverkondiging.org/aanmelden-voor-updates
De themanummers (specials) komen niet op de website, maar zijn via de boekhandel verkrijgbaar.
U, abonnees, dank ik zeer hartelijk dat u gedurende vele jaren een abonnement op ons tijdschrift hebt gehad. Ik hoop dat u veel gebruik gaat maken van Tijdschrift voor verkondiging-digitaal.
Vrede en alle goeds,
Henk Janssen ofm
hoofdredacteur
1 november 2014
Allerheiligen
Lezingen: Apok. 7,2-4.9-14; Ps. 24; 1 Joh. 3,1-3; Mat. 5,1-12a
Inleiding
Op het feest van Allerheiligen viert de kerk dat de heiligen deelhebben aan het nieuwe leven in God. Heiligen zijn mensen die het gered hebben, die de goede strijd gestreden hebben en tijdens hun leven in hun doen en laten zó op Jezus leken dat ze wel bij God móeten zijn.
Allerheiligen gaat in de oosterse kerk terug tot de vierde eeuw. Volgens de Griekse kalender heet de eerste zondag na Pinksteren ‘zondag van de heiligen’. In het westen werd sinds de zevende eeuw op 13 mei een feest van alle heilige martelaressen en martelaren gevierd ter herdenking van de inwijding van het Pantheon in Rome als kerk. Het Pantheon was gebouwd ter ere van alle goden, als kerk werd het toegewijd aan Maria en aan de heilige martelaren. De feestdag op 1 november werd in de achtste eeuw uit Ierland en Engeland overgenomen op het Europese vaste land.
Apokalyps 7,2-4.9-14
Johannes noemt zich evenals Paulus doulos, slaaf of dienstknecht van Jezus Christus. Hij krijgt in een visioen de opdracht om wat hij ziet en wat op korte termijn staat te gebeuren, op te schrijven en aan de zeven gemeenten in de Romeinse provincie Asia te sturen, te weten Efeze, Smyrna, Pergamum, Tyatira, Sardes, Filadelfia en Laodicea (Apok. 2–3). Johannes kwijt zich van deze opdracht met woorden en beelden die vaak de nodige oudtestamentische kennis vooronderstellen en symbolisch te verstaan zijn.Na de beschrijving van het steeds op de achtergrond aanwezige hemelse hof (Apok. 4), gaat vanaf het vijfde hoofdstuk de aandacht uit naar de eschatologische gebeurtenissen op aarde. God overhandigt aan het lam (eigenlijk bokje)/Jezus Christus de met zeven zegels verzegelde boekrol die Gods geheimen bevat: de eindtijd is aangebroken. Achtereenvolgens worden de zegels verbroken, de verschillende catastrofes volgen elkaar in hoog tempo op (6,1–8,1).
Onze lezing vormt een intermezzo tussen het verbreken van het zesde en zevende zegel. Zoals in de gehele Apokalyps wordt ook hier een sterk appel op de zintuigen gedaan. Op de vier hoeken van de aarde ziet Johannes vier engelen staan. Nóg houden zij de vier winden in bedwang maar zij hebben de opdracht om het land en de zee schade toe te brengen. Dan ziet Johannes in het oosten een andere engel opstijgen die de vier met luide stem toeroept om te wachten totdat ‘wij het zegel van onze God op het voorhoofd van zijn slaven/dienstknechten hebben aangebracht’ (7,1-3; Ezech. 9,4). Dat zegel betekent dat zij bij God horen, zijn eigendom zijn, zij worden gespaard voor de in 9,4v beschreven ellende, al betekent dat niet dat zij niet vervolgd of zelfs gedood zouden worden (vgl. het teken van het beest 13,16v; 14,9; 16,2; 19,20; 20,4).
Apokalyps 7,4-8 beschrijft vervolgens dat Johannes hoorde hoeveel mensen er ‘verzegeld’ zijn: honderdvierenveertigduizend (een veelvoud van twaalf) in totaal, afkomstig uit elke stam van Israël, kortom heel Israël. De twaalf stammen met elk twaalfduizend ‘verzegelden’ worden daarna afzonderlijk opgesomd. In vergelijking met de namenlijst van de zonen van Jakob/Israël in Gen. 35,22-26 zijn er enkele verschillen. Niet Ruben, de eerstgeborene van Jakob voert de lijst aan, maar Juda, de stam waar de Messias uit voortkwam. Terwijl Manasse wordt opgevoerd op de lijst in de Apokalyps, ontbreekt hierop de stam Dan.
Daarna zag Johannes een ontelbaar grote menigte (i.t.t. de ‘telbare’ 144.000) uit alle landen en volken, van elke stam en taal. Of deze groep ook het zegel van God heeft ontvangen, is niet vermeld. Zij zijn reeds gestorven en staan voor de troon en voor het Lam. Zij dragen witte kleren, en met palmtakken in de hand (teken van overwinning) roepen zij luid: ‘De redding komt van onze God, die op de troon zetelt, en van het lam’ (7,10b). Samen met de engelen, de oudsten en de vier dieren aanbidden zij God.
Een van de oudsten vraagt Johannes wie die mensen in de witte kleren zijn en waar ze vandaan komen. Het zijn degenen die stand hebben gehouden en integer zijn gebleven in de grote verdrukking, zij hebben de strijd tegen het beest en Babylon (Rome) doorstaan. Zij waren bereid de prijs daarvoor te betalen; het bloed van het lam/Jezus Christus heeft hen verlost. Zij hebben aan den lijve ervaren dat de redding komt van onze God en van het lam. Zij hebben hun kleren witgewassen in het bloed (teken van leven) van het lam. Wit en wit maken wordt in de Apokalyps geassocieerd met God en het lam. Het mag verbazing wekken hoe je kleren wit kunt wassen in bloed. De hier gebruikte stijlfiguur wordt een oxymoron genoemd, het naast elkaar plaatsen van tegenstrijdige ideeën (vgl. 5,5v waar de Leeuw uit de stam Juda die het boek mag openen en de zegels verbreken, het Lam wordt). Opmerkelijk is de actieve vorm ‘wassen’, zij doen het zelf, en zo hebben zij deel aan het reddende werk van God.
Hun getuigenis is bemoedigend en troost degenen die onder vervolgingen en ellende te lijden hebben. Troostend, bemoedigend en hoopvol is zeker ook het alomvattende karakter van die ontelbare menigte in dit visioen.
Matteüs 5,1-12a
Karakteristiek voor het evangelie van Matteüs zijn de vijf (of zes) grote redevoeringen die steeds op vrijwel dezelfde wijze eindigen. De eerste rede in Matteüs is de Bergrede, zo genoemd vanwege de plaats waar de toespraak plaatsvindt: op de berg (5,1–8,1). Dan valt al meteen op dat er de berg staat, hoewel de hier bedoelde berg nog niet is vermeld. Op het einde van het evangelie is er opnieuw sprake van de berg in Galilea (28,16, eveneens 15,29).
In deze toespraak wordt Jezus gepresenteerd als leraar (5,1 zittende houding; 5,2 onderrichten). Bovendien wordt Jezus voorgesteld als de tweede Mozes, de leraar van het volk, waarbij de berg verwijst naar de berg in de Sinaï, waar Mozes de stenen tafelen ontving. Verdere aanwijzingen hiervoor zijn de vlucht naar Egypte en de kindermoord in Betlehem (2,13-18); het verblijf van veertig dagen en nachten in de woestijn (4,1-11) en de verheerlijking op een hoge berg in aanwezigheid van Mozes en Elia (17,1-13).
Aan het begin van de Bergrede staan de zogeheten zaligsprekingen, een sterker begin is nauwelijks denkbaar. Negen keer klinkt in het eerste deel van elk vers ‘zalig/gelukkig …’, gevolgd door de uitleg ‘want …’ in het tweede deel. Dat is ook het geval in de verzen 11 en 12, maar het tweede deel verloopt anders (‘als … want’). Deze laatste zaligspreking vormt tegelijkertijd de overgang tot de verzen 13-16, waarin het gebruik van de tweede persoon meervoud wordt voortgezet. Dit wordt ondersteund door het feit dat het tweede deel van 5,3 en 5,10 luidt: ‘want van hen is het koninkrijk’, zodat hier sprake is van een inclusio. Uit de laatste zaligspreking blijkt dat de relatie met Jezus risicovol is en dat vervolgingen zoals de profeten eerder ondervonden, niet kunnen worden uitgesloten.
Gaat men uit van negen zaligsprekingen, dan staat die in 5,7 centraal: zalig de barmhartigen, want zij zullen barmhartigheid ondervinden. ‘Barmhartigheid’ heeft de connotatie van overvloed en is niet enkel een gevoel maar duidt op daadkracht. Het hebreeuwse woord racham betekent ‘moederschoot’, het duidt op een fundamentele acceptatie en geborgenheid. Wie barmhartig is tegenover anderen, ondervindt die zelf blijkbaar niet automatisch. De troost is nu dat God zelf tegenover jou barmhartig zal zijn (passivum divinum). Tegelijkertijd zijn er geen grenzen gesteld aan Gods barmhartigheid, die gelukkig niet afhangt van de mate van de eigen barmhartigheid.
Al deze gelukwensen zijn bedoeld voor mensen die door hun specifieke houding of handelwijze God als hun koning erkennen. Het is de ideale gemeente die in haar doen en laten sterk op Jezus lijkt. De verschillende eigenschappen en houdingen die in het eerste deel van de zaligspreking worden genoemd, hoeven niet op even zovele mensen van toepassing te zijn. Ze kunnen in één persoon verenigd zijn en hangen met elkaar samen. Het zijn eigenlijk variaties op hetzelfde thema. In het tweede deel van de zaligspreking wordt telkens gesproken over het handelen van God. Ook hier zijn de verschillende uitspraken synoniemen van elkaar.
Deel hebben aan het koninkrijk betekent dat je getroost wordt, het land zult erven, verzadigd wordt, barmhartigheid zult ervaren, dat je God zult zien, kind van God zult worden genoemd.
Wanneer er in 5,3 sprake is van ‘armen van geest’ (vgl. Luc. 6,20 ‘gelukkig de armen’), bedoelt Matteüs te zeggen dat uiterlijke armoede geen garantie is voor het verkrijgen van het koninkrijk. Armoede op zich – en dat geldt ook voor hongeren en dorsten (5,6) – wordt niet geprezen, ook al omdat onder de armen ook goede en slechte mensen zijn. Armen van geest zijn zij die zich niet beroepen op eigen kunnen, maar zich volledig afhankelijk weten van God en uitsluitend op hem bouwen.
Steeds ligt in de zaligsprekingen de nadruk op ‘doen’, maar zeker ook op ‘zijn’.
Preekvoorbeeld
Op het feest van Allerheiligen vieren we al diegenen van wie we geloven dat ze bij God zijn.
Niet alleen de bekende heiligen, zoals Maria, Sint Jozef, Sint Nicolaas, Sint Maarten, Moeder Teresa, de onlangs heilig verklaarde pausen Johannes Paulus II en Johannes XXIII. Nee, vandaag juist degenen die niet op een lijst staan, en onbekend gebleven zijn, maar wel degelijk bij God thuishoren. Waarschijnlijk heeft ieder van u wel iemand gekend die in uw ogen een echte heilige was. Mijn tante Marie was zo iemand. Een zus van mijn opa. Ze was een van de eersten in Delft die televisie had. Mochten wij, haar neefjes en nichtjes, op woensdagmiddag naar het kinderuurtje komen kijken. Ze had zelf nooit kinderen gehad, en hield ervan ons te verwennen. Heeft jarenlang gezorgd voor haar man en een van haar broers, de een aan de alcohol verslaafd, de ander manisch-depressief. Ze heeft ze met liefde omringd en wilde geen kwaad woord over hen horen.
Eigenlijk zouden we nu enkele ogenblikken stil moeten houden om ieder van u de kans te geven terug te denken aan zo’n heilige uit uw eigen kennissenkring.
Allerheiligen. Een heilige is iemand die sterk aan Jezus doet denken. Iemand van wie de omstanders zeggen: ‘Het evangelie is gewoon bij ons gebeurd, in de persoon van die en die.’ Als iemand is overleden, komen de nabestaanden bij elkaar en halen herinneringen op. In de afscheidsviering proberen we trekken van Jezus terug te vinden in het leven van de overledene. De heilige in hem of haar naar voren te halen.
Op hen zou dan minstens één van de zaligsprekingen van toepassing moeten zijn, die we zojuist hoorden in het evangelie. Zalig de barmhartigen; zalig de zuiveren van hart; zalig die vrede brengen… Telkens wordt aan die mensen iets in het vooruitzicht gesteld: zalig de barmhartigen, want zij zullen barmhartigheid ondervinden; zalig de zuiveren van hart, want zij zullen God zien; zalig die vrede brengen, want zij zullen kinderen van God genoemd worden… Die beloning is hun van harte gegund. Maar op het moment dat ze barmhartig waren, zuiver en vredelievend, was die beloning er nog niet. Toen was het om zo te zeggen investeren in het goede, zonder dat je zag waar het goed voor was. Goed doen, zomaar, omdat je hart het je ingeeft. En omdat je aan die goede ingeving gehoor wilt geven. Ondanks dat anderen je misschien voor gek verklaren, meewarig het hoofd schudden, je aanraden realistisch te zijn, te pakken wat je pakken kunt: we leven immers maar één keer. Desondanks gehoor geven aan de oproep goed te doen. Daar is geloof voor nodig.
Daarover gaat de eerste zaligspreking: ‘Zalig de armen van geest, want aan hen behoort het Rijk der Hemelen.’ Hebt u er ooit bij stilgestaan wat een vreemde uitspraak dat eigenlijk is?
Zalig degenen die weten dat zij eigenlijk niets hébben, want die hébben het Rijk der Hemelen! Nu staat de beloning niet in de toekomende tijd, maar in de tegenwoordige tijd. Jezus zegt niet: ‘… want die zúllen het Rijk der Hemelen bezitten.’ Nee Jezus zegt: ‘… want die bezítten het Rijk der Hemelen.’ Dus wie beseffen dat zij eigenlijk met lege handen staan, die bezitten het Rijk der Hemelen, die hebben God als koning. Want – zo zal de redenering wel zijn – die beseffen dat zij voor de belangrijkste dingen in het leven op God zijn aangewezen, en niet op eigen vermogen. Dat zijn de bidders, degenen die pijn hebben aan wat niet goed gaat, en die de pijn niet omzetten in agressie, geweld, cynisme of dwingelandij, maar in goed doen, metterdaad dichterbij brengen waarom je vraagt in je gebed: barmhartigheid, zuiverheid, vrede, liefde. Dat zijn heiligen, ook al staan ze op geen enkele lijst. Niemand van hen gaat verloren. Niemand.
Daarover vertelt de eerste lezing uit het boek Openbaring. Op indrukwekkende wijze. De schrijver zegt dat hij even inzage had in de geheimen van de hemelse liturgie. Wij zouden zeggen: hij kon even bij Onze Lieve Heer op tafel kijken. Wat ziet hij? God op zijn troon en Christus, getekend als een Lam dat geslacht is. Aan beiden wordt goddelijke eer gegeven door de hemelse scharen. Dan horen we dat er engelen op uit worden gestuurd om alle rotte plekken op onze wereld te niet te doen. Voordat de wereld van ‘niet-liefde’ ten onder gaat, worden alle mensen van de liefde, de dienaren van God gered en verzameld.Dat beeld grijpt terug op het oude Pesachgebruik. In Egypte moesten de Hebreeën hun deurposten insmeren met het bloed van het paaslam, zodat de engel van de dood aan hun deur voorbij zou gaan. Zo worden nu deze mensen gered uit de ondergang van de liefdeloze wereld, omdat ze aan Christus hebben vastgehouden.
Om te beginnen honderdvierenveertigduizend getekenden uit alle stammen van Israël. Elke stam passeert de revue met twaalfduizend getekenden. Twaalf keer duizend moet zoiets betekenen als: allemaal. Het zou jammer zijn als die stammen niet één voor één met naam en toenaam zouden worden voorgelezen. Waarom?Wel, als er ergens blijde boodschap doorklinkt, dan hier wel. Want we moeten bedenken dat tien van die twaalf stammen al bijna duizend jaar niet meer bestonden. In 721 vóór Christus immers waren die tien stammen door de Assyriërs onder de voet gelopen en weggevoerd als gevangenen. Sindsdien had men nooit meer iets van hen gehoord. Ze waren in het niet verdwenen. Weg. Er waren slechts twee stammen ontkomen: Juda en Benjamin. Die hadden aan die dramatische gebeurtenis sindsdien een Srebrenica-achtig trauma overgehouden. Geen vinger naar de broeders uitgestoken. Intussen waren er bijna duizend jaar voorbijgegaan. Maar nu horen we: ‘Daar staan ze! Dáár!’ De schrijver roept het uit. Hij ziet die verloren gewaande mensen staan bij God! Wat jammer dus, als in de liturgie de opsomming van de ene stam na de andere niet wordt voorgelezen (vv. 5-8). De reeks begint met de nog bestaande stam van Juda, en eindigt met de andere nog bestaande stam Benjamin. Letterlijk in hun midden opgenomen zijn de verloren gewaande stammen uit het voormalige Noordrijk: ‘Ruben!’ Dit moet de voorlezer met verrukte verbazing uitroepen. ‘En Gad!’ En kijk: ‘Aser! Naftali! Manasse! Simeon! Levi! Issakar! Zebulon!’ En tenslotte: ‘Jozef!!’ Ze zijn er nog! Voor God, in Christus, gaat er niemand verloren.
Eigenlijk lopen we zo al vooruit op de gedachtenisviering van morgen met Allerzielen.
Stel je voor dat we zo te horen krijgen over al degenen die ons in de dood vooraf zijn gegaan: ‘Daar stáán ze! Voor God gaat er niemand verloren. Niemand!
Yvonne van den Akker-Savelsbergh, inleiding
Dries van den Akker SJ, preekvoorbeeld
2 november 2014
Allerzielen
Lezingen: Jes. 25,6a.7-9; Ps. 23; Apok. 21,1-5a.6b-7; Luc. 23,44-46.50.52-53; 24,1-6a (Eucharistieviering I)
Inleiding
De selectie van de lezingen voor vandaag vertoont het karakter van een knipselkrant. Te kust en te keur zijn verzen weggelaten. Verzen die wel degelijk van betekenis zijn, zoals verderop zal blijken. Voor ons commentaar maken we gebruik van de NBG-vertaling vanwege de woordherhaling die vrijwel geheel intact gelaten is. Deze zet ons op het spoor van belangrijke motieven en kernthema’s.
Jesaja 25,6a.7-9
We bevinden ons midden in de zogenaamde kleine Apokalyps van Jesaja, (Jes. 24–27), die volgt op de profetieën tegen de volken (Jes. 13–23). Met een aantal motieven uit deze kleine Apokalyps wordt de basis gelegd voor het verstaan van de andere lezingen van deze dag.
De Heer verwoest de aarde en keert haar ondersteboven. Want de aarde is ontwijd door haar bewoners. Het verbond is verbroken door corruptie en trouweloosheid (Jes. 24,1-6; vgl. 1,2-9 en 6,8-13).
Maar er is sprake van ommekeer. Vanaf de zee klinkt gejuich over de majesteit des Heren. Een gejuich dat zich uitbreidt vanaf de zoom van de aarde over de kustlanden (Jes. 24,14vv). Maar eerst moet er nog een tweedeling voltrokken worden.
God zal ‘bezoeking brengen over het heer der hoogte in den hoge en over de koningen op de aardbodem’ (Jes. 24,21vv). God zélf zal Koning zijn op de berg Sion en in Jeruzalem en ‘er zal heerlijkheid zijn ten aanschouwen van zijn oudsten’ (Jes. 24,23). Dan heft de ik-figuur uit het boek Jesaja een danklied aan, ‘want Gij zijt voor de geringe een Sterkte geweest, een Sterkte voor de arme toen hij benauwd was. Een Schuilplaats en een Schaduw’ (Jes. 25,4v).
En de Heer zal, gezeten op de Sionsberg, een feestmaal aanrichten voor alle volken. Een feestmaal van mergrijke, vette spijzen én belegen wijnen (wel wat zuinigjes om juist dit vers – 6b – weg te knippen!)
Op deze berg zal de Heer de sluier vernietigen die alle volken bedekt. Hij zal voor eeuwig de dood vernietigen en de tranen van alle aangezichten afwissen. En men zal zeggen: ‘Zie, deze is onze God, van wie wij hoopten, dat Hij ons zou verlossen’ (Jes. 25,9). Ja: ‘Herleven zullen uw doden – ook mijn lijk – opstaan zullen zij. Ontwaakt en jubelt, gij, die woont in het stof!’ (Jes. 26,19vv).
Psalm 23
Ook in Psalm 23 komt er een ik-figuur aan het woord. De context van waaruit hij spreekt is vergelijkbaar met die uit de kleine Apokalyps van Jesaja: het dal van de schaduw des doods (Ps. 23,4; vgl. de onmiddellijk voorafgaande psalm waarop Psalm 23 aansluit als een lied van bevestiging en vertrouwen). Maar ook hier heeft de ‘ik’ niets te vrezen, want God is zijn stok en zijn staf, zijn Herder: ‘Gij zijt bij mij’ (vv. 1.4). Ja, ook voor hem wordt er een maaltijd aangericht, voor de ogen dit keer van de belagers, met een beker overvloeiend van wijn! (v. 5; vgl. Jes. 25,6 en 65,13v). Leven, tot in lengte van dagen (v. 6). Dat is het perspectief.
Apokalyps 21,1-5a.6b-7
Met het eerste vers van deze lezing bevinden we ons weer volledig in de context van het boek Jesaja. ‘Want zie, Ik schep een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, aan wat vroeger was zal niet gedacht worden ... en daarin zal niet meer gehoord worden het geluid van geween of van geschreeuw’ (Jes. 65,17vv; vgl. Jes. 25,8 bovenvermeld). De Apokalyps van Johannes vervolgt aldus:
3b. Zie, de tent van God is bij de mensen
en hij zal bij hen wonen
en zij zullen zijn volken zijn
en God zelf zal bij hen zijn,
4. en hij zal alle tranen van hun ogen afwissen
en de dood zal niet meer zijn,
noch rouw, noch geklaag,
noch moeite zal er meer zijn
...
7. Wie overwint zal deze dingen beërven,
en ik zal hem een God zijn,
en hij zal mij een zoon zijn.
We herkennen de eerder genoemde motieven (voor v. 4 vgl. Jes. 25,8). Ook de setting is vergelijkbaar. Ook hier een ik-figuur. Hij ziet ‘een grote witte troon en hem, die daarop gezeten was, voor wiens aangezicht de hemel en de aarde vluchtten’ (Apok. 20,11; 21,2; vgl. Jes. 25,6).
Het zijn deze motieven die de sleutel vormen voor het verstaan van de lezingen van deze dag. God zal bij ons mensen zijn, de dood wordt vernietigd en de schepping wordt hersteld in zijn oorsprong: leven in al zijn volheid. Met bovendien in vers 7 het motief van de Zoon. Dat wijst al vooruit naar de lezing uit het evangelie van Lucas.
Met zoveel overeenkomst dient zich ook de vraag aan, hoe we een apocalyps het beste kunnen verstaan. Als een boodschap voor de eindtijd, van heil buiten onze concrete tijd, ná dit leven ? Of een boodschap vanuit een vreemd en uitvergroot ‘buiten’-perspectief, kijkend naar déze tijd, ónze tijd, óns leven, hier en nu ...? Of misschien wel beide?
Voor welk perspectief we ook kiezen, centraal in alle lezingen van deze dag is het herstel van de gecorrumpeerde en verbroken relatie met God. Met als zeer sterk en intiem beeld voor herstel, het beeld van de relatie tussen Vader en Zoon. Zo hecht wordt bij voorkeur de verhouding tussen God en de koning van zijn keuze voorgesteld. Een relatie waarvan we de scherp omlijnde contouren en condities vinden in sleutelteksten als 2 Samuel 7, Psalm 2, Psalm 89, Psalm 110 en Psalm 132. Deze relatie brengt ons ook naar de lezing van het evangelie voor deze dag.
Lucas 23,44-46.50.52-53; 24,1-6a
Opnieuw een apocalyptische setting. Vanaf het zesde uur komt er een duisternis over het gehele land (vv. 44-45). Het voorhangsel van de tempel scheurt (v. 45; vgl. Jes. 25,7v!). En Jezus roept: ‘Vader, in uw handen beveel ik mijn geest’ (v. 46; voor de draagwijdte van deze verzen vgl. Ps. 31,6vv; Zach. 12,10vv). De intimiteit van de relatie Vader-Zoon wordt hier in zijn essentie getroffen. Want anders dan bij de weergave van Jezus’ sterven door Matteüs en Marcus, is er bij Lucas geen sprake van Godverlatenheid (vgl. Mat. 27,46; Mar. 15,34; beiden citeren de beginwoorden van Ps. 22; vgl. Luc. 23,34).
Van de bevestiging van deze relatie ook ná Jezus’ dood, zijn de vrouwen de eerste (oog)getuigen. Daarom is het des te pijnlijker hoe er juist hier in de tekst geknipt is. ‘Want zij bezagen het graf en hoe zijn lichaam gelegd werd’ (de weggeknipte verzen 55-56!). Maar teruggekomen bij het graf op de eerste dag van de week vonden zij het lichaam, waarvan zij gezien hadden hoe het gelegd was, niet. En het geschiedde, dat ‘Zie, twee mannen in een blinkend gewaad bij haar stonden.’ Mannen met een duidelijke boodschap: ‘Wat zoekt ge de levende bij de doden? Hij is hier niet, maar hij is opgewekt’ (vv. 5-6a; vgl. Jes. 26,19). Jezus gaat ons voor. Leven-bij-God is sterker dan de dood. Dat is wérkelijk leven, dwars door tijd en ruimte heen. Een perspectief voor ieder van ons.
Preekvoorbeeld
Als wij te maken krijgen met een bijzonder tragisch sterfgeval door een ongeluk of een plotselinge ziekte, voelen we ons totaal met lege handen staan. Dit zou niet mogen gebeuren, dit druist in tegen ons gevoel van de natuurlijke gang van de dingen. Twee jonge vrouwen die na een wandeling in een oerwoud niet terug komen, van wie later overblijfselen worden gevonden. Wij zijn verbijsterd. Of de ramp met het passagiersvliegtuig boven Oekraïne in juli dit jaar waarbij alleen al 196 Nederlanders de dood vonden. Wij staan verstomd en bij de talloze blijken van medeleven klinkt vaak: ‘Ik kan niets zeggen. Hier zijn geen woorden voor.’
De dood lijkt bij het leven te horen. Als je oud bent en een voltooid leven achter de rug hebt, kun je de dood aanvaarden, hoe moeilijk het ook is afscheid te moeten nemen van je dierbaren. Maar ook al lijkt de dood soms gewenst, hij blijft toch een vreemde, donkere macht die een einde maakt aan alles wat ons dierbaar en vertrouwd is, die kapot maakt wat ons het liefst is. En vooral als je midden in het leven staat, veel kunt betekenen voor anderen en voor jezelf nog veel hoopt en verwacht, dan is het letterlijk niet te vatten dat er opeens een punt achter komt. Je leven houdt op, je bent er niet meer, weggerukt uit het hele netwerk van menselijke relaties waar jij je plek in had. Daar zijn geen woorden voor. Wij mensen zijn bedoeld om te leven, God geeft ons het aardse leven om er samen iets bijzonders van te maken. We horen bij elkaar, wij hebben ons eigen plekje op de aarde, ieder van ons is een schakel in de ketting. En opeens: hij of zij is er niet meer. Een leegte die we ons niet kunnen voorstellen, waaraan we geen naam kunnen geven.
Ook de profeet Jesaja ziet in een visioen de dood komen als een verwoestende macht. Bij hem is het niet zozeer de dood als individueel lot, maar als een drama dat de hele wereld treft. Hij ziet verdriet en geweld, een aarde die verdroogt en verkommert, bewoners die onrecht doen en elkaar misbruiken. Heeft dan toch de dood het laatste woord? Moet ook de profeet dan zeggen: hier ben ik verstomd, ik heb niets te zeggen? Nee, de profeet ziet toch een lichtpuntje in de donkere tunnel, een dageraad na de lange nacht. Het is maar één woord dat hij kan zeggen en dat geeft hem houvast en hoop. Het is het woord: God.
God, u bent een toevlucht voor de geringen. God, u maakt een eind aan de macht van de duisternis. God, wij hoopten op u en u hebt ons gered. De profeet kent maar één woord dat uitkomst biedt, dat over de dood heen nieuw leven mogelijk maakt. Het is een woord dat een Naam is, een Naam die in hem zingt, een Naam die aangesproken kan worden. Want er is er één die zijn mensen niet loslaat, die niet in de steek laat wat hij zelf gemaakt heeft. Zijn Naam wordt genoemd als wij geen woorden meer hebben, zijn Naam, niet als een dooddoener of een stoplap of als een versleten cliché, maar als een onverwacht perspectief, een stap in het duister dat geen duister meer is, een kiem van nieuw leven daar waar geen dood meer is. God.
De lezingen uit de Schrift die wij op deze gedenkdag van Allerzielen hebben gehoord, getuigen van de kracht van dat woord. Jesaja ziet die God als gastheer op een onvoorstelbaar feestmaal, waar hij persoonlijk de tranen zal drogen van alle gezichten die met zoveel verdriet en pijn bij hem komen. ‘Op die dag zal men zeggen: dat is onze God; wij hoopten op hem en hij heeft ons gered’. De openbaring van de apostel Johannes gaat in diezelfde toonzetting verder. Ook hij ziet een beeld van een feestelijk en troostvol en oneindig blij samenzijn tussen God en mens: ‘Zie, de tent van God is bij de mensen en hij zal bij hen wonen. Wie overwint zal deze dingen beërven, en ik, God, zal je God zijn, en jij zult mijn kind zijn.’
Waar vinden we de toegangsdeur naar dit samenzijn in God en met God? Wat is de weg naar dit leven over de grens van de dood heen? Er is er één die zichzelf de deur genoemd heeft en de weg en ook het leven. In ons stamelende en zoekende en verdrietige bestaan, heeft hij gesproken: Ik ben er, vrees niet. Hij is het Woord zelf, het woord dat andere woorden inhoud geeft en tot vervulling brengt. Jezus, het eeuwig Woord van de Vader. De evangelist Lucas vertelt ons vandaag over de dood van Jezus. Want ook hij, mens met de mensen, heeft die dood aan den lijve ervaren. Bij alle pijn en verdriet en verlatenheid heeft hij toch geweten van dat ene woord dat de kern was van zijn eigen leven: God. En daar hangend aan het kruis, heeft hij dat woord met vertrouwen uitgesproken: ‘Vader, in uw handen beveel ik mijn geest’. Uiting van diep vertrouwen en volledige overgave, uiting van de unieke, intieme relatie van de Zoon met de Vader.
Op Allerzielen herinneren wij ons onze eigen doden; tegelijk kijken wij naar die Ene dode die ons is voorgegaan, door de dood heen naar het ware leven. Gedragen door zijn Vader heeft hij ons laten zien dat het aardse leven voorbij gaat, maar dat het leven in God niet voorbijgaat. Zijn verrijzenis maakt duidelijk dat het geheim van het echte leven in God ligt. Hij heeft Jezus opgewekt uit de dood, hij zal ook allen opwekken die de weg van Jezus gaan en door hem als deur binnentreden in het leven. Dat is het leven van God, de God die ons verwelkomt in een leven bij hem en in hem waar geen dood meer is. Leven-bij-God is sterker dan de dood, voorbij de dood. Dat is werkelijk leven, over de grenzen van tijd en ruimte heen. Een leven in Gods liefde en zijn licht waar ieder van ons op mag hopen.
Sprakeloos zijn wij tegenover de hardheid van de dood. Maar God neemt in die stilte het woord, zijn spreken gaat in ons verder, wij mogen ons toevertrouwen aan wat hij ons zegt: Wees niet bang, ik ben het. Hij is zelf het Woord dat leven geeft. Onze lieve overledenen zijn niet in de zwijgende stilte en de duisternis van de dood. Zij worden uitgenodigd in het grote licht thuis te komen, ze worden aangesproken als Gods lieve kinderen en met hun diepste naam genoemd. Allerzielen is het feest van de namen: hun namen die wij niet vergeten en altijd nog noemen in gebed en gesprek, maar ook van de Naam van de Heer die over hen allen is uitgesproken en die hen roept om voor altijd met hem samen te zijn. Laten wij hen vandaag gedenken, in vertrouwen op dat grote Woord van liefde.
Jo Beckers, inleiding
Johan te Velde osb, preekvoorbeeld
9 november 2014
Kerkwijding Sint Jan van Lateranen
Lezingen: Ezech. 47,1-2 en 8-9.12; Ps. 46; 1 Kor. 3,9b-11.16-17; Joh. 2,13-22 (A-jaar)
Inleiding
Vandaag gedenkt de Kerk de wijdingsdag van de aartsbasiliek van de Allerheiligste Verlosser, de zetel-kerk van de bisschop van Rome. Zij is de moeder en het hoofd van alle kerken van de stad Rome en van de wereld. Vanwege de doopkapel die aan de H. Johannes de Doper is toegewijd, wordt zij de Basiliek van Sint Jan van Lateranen genoemd.
Profetenlezing: Ezechiël 47,1-12
Ezechiël zag een stralende verschijning,
die de Heer hem boven de wagen met cherubs liet zien.
Ook herinnerde hij aan Job,
die altijd op de rechte weg bleef.
(Sir. 49,8-9)
De priester Ezechiël (= God make het kind sterk/God is mijn sterkte) werkt te midden van de ballingen in Babylonië (593 v. Chr.). Hij is een tijdgenoot van de profeet Jeremia. In Ezechiël 1,1–3,15 staat het roepingsvisioen van Ezechiël. In de donkere dagen van de ballingschap gaat over Ezechiël de hemel open en ziet hij visioenen van God, krijgt hij inzicht in Gods plannen. JHWH legt zijn hand op Ezechiël en neemt hem zo als profeet in dienst. JHWH spreekt Ezechiël aan met mensenkind en doet dus niet op zijn priester-zijn, maar op zijn mens-zijn een beroep: horend bij de mensen (ben adam) én geschapen in het beeld van God (Gen. 1,26). In krachtdadige woorden en visioenen komt JHWH aan het licht (1,1-28). Op een zeer beeldende wijze toont JHWH zijn heerlijkheid/stralende aanwezigheid (kabod: het gewicht dat hij in de schaal legt). Voor deze aanwezigheid van JHWH valt Ezechiël plat op de grond: uit huiver en ontzag.
Vanaf 40,1-5 is het mensenkind Ezechiël door een goddelijk visioen naar de tempel op een hoge berg in Jeruzalem gebracht. In de nieuwe toekomst voor Israël neemt de (her-stelde) tempel een belangrijke plaats in (40,1–46,24).
In onze perikoop is Ezechiël bij de ingang van de tempel. Onder de tempel ontspringt een waterstroompje dat aanzwelt tot een machtige bergstroom. Aanvankelijk kan Ezechiël nog door het water waden, maar al snel kan hij slechts zwemmend naar de overkant komen (47,1-5). Het tempelgebied verandert in een paradijselijke oase. Langs de tempelbeek groeien volop bomen, de beek maakt het water van de rivieren en de zee gezond. Overal waar hij stroomt bruist het van leven.
Het water dat rijkelijk uit de tempel stroomt is als wijwater dat geneest en de vruchtbaarheid bevordert (47,6-12). Het levendmakende tempelwater bevloeit niet alleen Jeruzalem en Israël, maar heel de wereld. Een nieuwe toekomst breekt aan voor Israël en alle volkeren: ‘Een rivier, wijd vertakt, verblijdt de stad van God, de heilige woning van de Allerhoogste.’ (Ps. 46,5). ‘Als die tijd aanbreekt, zal er in Jeruzalem zuiver water ontspringen: de ene helft zal in het oosten in zee uitmonden en de andere helft in het westen, zowel in de zomer als in de winter. En de Bevrijder zal koning worden over de hele aarde. Dan zal JHWH de enige God zijn en zijn Naam de enige Naam’ (Zach. 14,8v). Het stromende water dat uit de tempel van Jeruzalem stroomt en de gehele wereld bevloeit maakt duidelijk dat JHWH zich niet in de tempel te Jeruzalem laat opsluiten. Gods aanwezigheid in de tempel is er met het oog op heel de wereld.
Het levengevende tempelwater is een beeld voor JHWH, de bron van alle leven, maar ook voor de Thora. Zoals water altijd de laagste plek opzoekt, zo gaat de Thora ook vooral uit naar hen die vernederd en verdrukt worden, om hen weer op de been te helpen, zodat ook zij volop kunnen leven. De vruchtbomen langs de bruisende tempelrivier dragen elke maand vruchten die eetbaar en geneeskrachtig zijn. Zij zijn het beeld voor de rechtvaardige die dag en nacht de Thora herkauwt en er daardoor goed aan toe is (Ps. 1).
Het visioen van de tempelbeek is in de lijn van het visioen van de beenderen (37,1-14) een bemoedigende boodschap voor de ballingen die terugverlangen naar Jeruzalem, ‘de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, dat uit de hemel neerdaalt, bij God vandaan. Ze was als een bruid die zich mooi heeft gemaakt voor haar man en hem opwacht’ (Apok. 21,2).
Dit opstandingsvisioen van Ezechiël klinkt door in het Vidi aquam van de Paasliturgie:
Ik heb water zien stromen uit de tempel,
aan de rechterzijde, alleluja;
en allen tot wie dit water is gekomen zijn verlost
en zullen zeggen: alleluja, alleluja!
(vgl. Ezech. 47,1.9)
Evangelielezing: Johannes 2,13-22
Het begin van de tekenen vindt plaats in Kana (2,1-12): Jezus verandert het reinigingswater in messiaanse wijn (Jes. 25,6). Het tweede teken doet Jezus in Jeruzalem in de tempel, kort voor het Joodse Pésachfeest (2,13-22).
In het tempelvisioen van Ezechiël is de tempel een bron van levend water die iedereen tot leven brengt. In de tijd van Jezus is ‘het huis van mijn Vader’ verworden tot een markt. Jezus maakt aan het begin van zijn optreden korte metten met deze koehandel: hij jaagt alle veehandelaren en geldwisselaars de tempel uit. Net als Jeremia spant Jezus zich ervoor in dat de mensen die de tempel bezoeken, leven volgens de Thora door in het leven van alledag gerechtigheid te doen. Doen zij dit niet dan zal God zijn Naam niet meer met de tempel verbinden en zal de tempel verwoest worden (Jer. 7,1-15). Jezus wordt verteerd door ijver/liefde (Hoogl. 8,6) voor het huis van God. Deze liefde zal hem ten slotte verslinden (19,30).
De Judeeërs roepen Jezus ter verantwoording voor zijn reinigende optreden in de tempel. Zij vragen om een teken en Jezus geeft hun een teken: Breek deze tempel af en in drie dagen laat ik hem herrijzen! Voor de Judeeërs is dit wel een zeer boude uitspraak; aan de uitbreiding van het tempelcomplex is 46 jaar gebouwd, een herbouw van de verwoeste tempel in drie dagen lijkt onmogelijk.
In onze perikoop worden verschillende woorden gebruikt voor tempel: tempel (hieron = offerplaats; 2,14v), huis van mijn Vader (2,16v), heilige der heiligen (naos = woonplaats van een godheid; 2,19vv). Het heilige der heiligen van de tempel verwijst naar de inwoning van God, de Heilige. Jezus, het mens geworden Woord van God die onder de mensen zijn tent heeft opgeslagen (1,14), identificeert zich met het heilige der heiligen, dé vindplaats van God. Met het heilige der heiligen dat wordt afgebroken duidt Jezus op het ‘heilige der heiligen’ van zijn lichaam en hiermee verwijst hij naar zijn dood op het kruis. Zijn lichaam – hij zelf – zal echter op de derde dag door de Getrouwe worden opgewekt. Na zijn opstanding dringt de betekenis van dit tweede teken van Jezus pas echt tot zijn leerlingen door en gaan zij geloven in de Schrift en in het woord dat Jezus gesproken had.
Zoals het water dat ontspringt aan de vernieuwde tempel van Jeruzalem nieuw leven brengt (Ezech. 47; Ps. 46), zo brengt de afgebroken en herrezen tempel die Jezus is, volop nieuw leven voor hen die geloven dat Jezus de Messias is, de zoon van God (Joh. 20,31). Hij geeft levend water dat in de gelovigen opborrelt als een bron van eeuwig leven (Joh. 4,14; 7,37-39; 19,34).
De Schriftlezingen op het feest van de Kerkwijding van de Basiliek van Sint Jan van Lateranen maken ons duidelijk dat een basiliek dient te verwijzen naar God die uit zijn tempel volop levendmakend water laat stromen tot zegen van alle mensen op onze zuster moeder aarde. Ook dient een basiliek te verwijzen naar het afgebroken en weer herrezen lichaam van Jezus Christus en naar de gemeente, het lichaam van Christus, waarvan Jezus Christus het hoofd is (1 Kor. 12,12-30). ‘Weet u niet dat u een tempel van God bent en dat de Geest van God in uw midden woont? Indien iemand Gods tempel vernietigt, zal God hem vernietigen, want Gods tempel is heilig – en die tempel bent u zelf’ (1 Kor. 3,16v).
In Dei nomine feliciter (H. Willibrord). Gelukkig wij die in de Naam van God mogen gaan…
Literatuur
De Bijbel spiritueel, 409-424.591-606
Ezechiël, in: Schrift 38,2 (april 2006/224)
Flusser, Jezus. Een joodse visie, Hilversum 2001, 110-118
Flavius Josephus, De Oude Geschiedenis van de Joden III, Amsterdam 1998, 204-210 (XV, 380-425)
Sj. van Tilborg, Johannes, Boxtel 1988
Preekvoorbeeld
Voor een joodse tijdgenoot van Jezus was de tempel in Jeruzalem een plek zonder zijns gelijke, want de tempel van Jeruzalem was de plaats waar je het dichtst bij God kon zijn. In de tempel bevond zich het ‘heilige der heiligen’, de plaats waar de ark van het verbond stond. Tussen de punten van de vleugels van de engelen die de ark sierden was God aanwezig: de Sjechina, de ‘neerdalende glorie van God’.
Nu, als er op het tempelplein, vlak voor het aangezicht van God de handel welig tiert, met waarschijnlijk alle vormen van bedrog die daarmee gepaard kunnen gaan, zoals vervalste gewichten, te hoge prijzen en berekeningen die in het voordeel van de verkoper uitvallen, dan is dat voor Jezus een doorn in het oog. ‘Weg ermee! Weg met louche geldwisselaars en te-dure-duiven-verkopers! Deze tempel is geen rovershol, maar moet heilig zijn, het moet een plaats zijn van Gods-ontmoeting en Gods-ervaring. Het is het huis van mijn en jullie Vader. Hou het heilige der heiligen in onze tempel, in ons Godshuis, in ere.’
Een heilige der heiligen... Zou de kerk van Sint Jan van Lateranen, de kerk van de bisschop van Rome, ook zo’n heilige der heiligen zijn? Een plek die als een bron is en uitstroomt over onze wereld en leven geeft aan ieder die met die stroom in aanraking komt?
Net als Ezechiël kunnen we ons wel voorstellen hoe dat zou zijn, dat de centrale plek van ons geloof dit zou voortbrengen. Levend geloof, dat wonden geneest, een geloof dat blijft bestaan en vruchten voortbrengt, telkens opnieuw...
Net als de tempel in Jeruzalem is een kerk, ook al is het de Sint Jan van Lateranen wiens kerkwijding wij vandaag vieren, maar een gewoon, stenen gebouw. De mensen, de geloofsgemeenschap – die in de kerk samenkomt rond Jezus – vormt het levende hart ervan.
Maar een geloofsgemeenschap kan uit het oog verliezen waar het echt om gaat, ze kan verstarren, zich sluiten en stenen voor brood aanzien. De kerk kan zo, zonder levend hart, nog wel functioneren, maar er gaat geen bezieling meer vanuit. Net zoals een mens tot een functioneel lichaam kan worden als zij haar hart verwaarloost. Zonder levend hart wordt een mens – maar ook een kerk – tot een zielloos lichaam, dat anderen gebruikt ten dienste van zichzelf.
Iedere mens is beelddrager van God. Onze ziel maakt ons lichaam tot een tempel van God. Een plek waar God in ons woont. Denkt u daar wel eens aan? Dat wij allemaal zoals wij hier zitten, stuk voor stuk, een ‘heilige der heiligen’ bevatten, een ‘heilige der heiligen’ zijn?
Dat er een plaats in ons is, een bron die geneest, vrede sticht, vruchten voortbrengt en levend geloof met zich meevoert?
Jezus was zich daar wel heel erg van bewust, zo bewust dat hij God zijn vader noemt. Dat duidt op een heel sterke verbondenheid. God en Jezus hebben dezelfde oorsprong, zij zijn één van hart en één van ziel. Jezus’ lichaam is ten volle tempel van God, de plaats waar de neerdalende glorie van God zijn verblijf heeft gekozen.
‘God is onze toevlucht, onze kracht, onze burcht, ons behoud’ zingt Palm 46 ons vandaag voor. Wat er ook gebeurt, al breek je het lichaam af... God is mijn toevlucht, mijn burcht, mijn behoud.
Een fundament zou Paulus zeggen, een fundament van Godswege is binnen in ons neergelegd: een ‘heilige der heiligen’ waar je op kan bouwen.
Maar hoe worden we ons hiervan weer meer bewust? Hoe maken we ons hart weer tot een echt ‘heilige der heiligen’?
We kunnen beginnen met schoon schip te maken. Iedereen weet voor zichzelf het beste waar de belemmeringen uit bestaan. Bedenk voor uzelf wat het is..... en haal dan de bezem erdoor! Weg ermee! Jezus doet het ons vandaag voor. Niet teveel aarzelen en nadenken of twijfelen. Weg met die handel en wandel in ons, die zich niet kan handhaven voor het aangezicht van God. Opgeruimd staat netjes.
Daarna kunnen we ons hart opnieuw toewijden aan God. Dan wordt ons hart weer een levend hart, een gelovig hart. En als we dan de manier waarop Jezus heeft geleefd en gehandeld als voorbeeld nemen en dit gestalte geven in ons eigen leven hier-en-nu, dan vormt hij de spiegel van onze ziel, dan wordt alles wat je gaat doen, wat je gaat bouwen, een werk van God. Een werk dat aan het licht mag komen. Een werk dat licht is, omdat God erin zichtbaar is.
Dat het zo mag zijn. Dat we samen een echt ‘heilige der heiligen’ vormen. Een geloofsgemeenschap, een kerk, die als een bron wordt die leven aan de wereld schenkt. Een gemeenschap van gelovigen waarvan gezegd kan worden: ‘daar in die kerk daar is men toegewijd, daar zijn de mensen geloofwaardig, daar is Gods aanwezigheid voelbaar en ervaarbaar, daar krijgt Gods liefde handen en voeten in mensen met hart en ziel!’
Henk Janssen ofm, inleiding
Ellie Keller-Hoonhout, preekvoorbeeld
16 november 2014
Drieëndertigste zondag door het jaar
Lezingen: Spr. 31,10-13.19-20.30-31; Ps. 128; 1 Tess. 5,1-6; Mat. 25,14-(15.19-20)30 (A-jaar)
Inleiding
De Evangelielezing wil verkondigen. Maar wat wil ze verkondigen? En lukt dat wel? In de werkcolleges homiletiek die we voorheen verzorgden, werden preken van de priesterstudenten beluisterd met twee vragen: 1. Welke boodschap heb ik gehoord? en 2. Welke gevoelens heb ik gekregen bij het beluisteren van deze preek? Want de hoorder bepaalt welke boodschap hij hoort en of hij kan instemmen of niet.
Deze vragen kun je ook stellen aan de tekst van Matteüs. Wat is de boodschap die de lezer binnen krijgt en kan hij hiermee instemmen of niet?
Over de boodschap wordt ook verschillend gedacht, als je de bijdragen in dit tijdschrift van de afgelopen 10 jaren nakijkt. Ik geef een paar samenvattingen. In TvV 77/6 van 2005 legt Archibald van Wieringen accent op de structuur van de parabels in Matteüs 24–25 en komt tot de conclusie dat de parabel van de talenten de uitleg biedt van wat ‘waakzaamheid’ is. Daartoe is namelijk al twee keer opgeroepen in de voorafgaande parabels in hun parallelstructuur: twee parabels bevatten de zin: ‘Waakt dan want gij weet niet…’ En beide parabels eindigen met de zin: ‘Daar zal geween zijn en tandengeknars’. Waarvoor moet je dan waakzaam zijn? De talenten die toebedeeld worden aan de drie knechten, zijn de ‘genadegave Gods, die ieder toebedeeld krijgt naar zijn bekwaamheid’. Er spreekt enige ergernis uit de wijze waarop de overgang van man naar heer in deze parabel gebeurt. Hij schrijft: De dienaar die zijn heer een ‘hartvochtig man’ noemt heeft een geperverteerd beeld van God.
In TvV 80/6 2008 legt Yvonne van den Akker-Savelsbergh terecht het interne verband tussen deze parabel en de direct voorafgaande van de vijf wijze en vijf dwaze meisjes. ‘Tegelijk vormt de terugkomst van de heer en de afrekening met de dienaren de aansluiting met de passage waarin de komst van de mensenzoon wordt beschreven en de wijze waarop het oordeel over alle volken zal plaatsvinden (25,31-46). Zij wijst erop dat de man die naar het buitenland gaat zijn dienaren ‘roept’. Ze zijn dus geroepenen! En hij deelt zijn bezit over hen, ieder naar zijn vermogen. ‘Dit laatste is belangrijk, want er blijkt uit dat de man zijn dienaren kent. Hij overvraagt ze niet, want dat zou alleen maar in zijn nadeel uitvallen’. Zij vermeldt wel dat een talent ongeveer 41 kilo zilver is, en ‘daarmee een enorme som geld, zodat de dienaar met maar één talent er zeker niet bekaaid van af is gekomen’. Bij de afrekening wordt de man ineens de ‘heer’ genoemd. Bij de beloning van de twee dienaren die winst hebben gemaakt worden zij verwelkomd: ‘Kom binnen in de vreugde van je heer’. Die beloning is voor de lezer een aanwijzing dat het hier niet om een gewone man gaat, hier moet Jezus zijn bedoeld. ‘De verbinding met God/Jezus brengt vreugde voort’, commentarieert zij. Wat is er dan bedoeld met ‘talent, dat enorme geschenk’? Zou met het talent het vermogen tot liefhebben, onze liefde, bedoeld zijn? Het is een retorische vraag voor haar. ‘Wie het talent in de grond stopt, verklaart de liefde dood’. De overgang van man naar heer (= Jezus) gebeurt probleemloos, lijkt het.
In TvV 83/6 2011 gaat Henk Janssen meer in op eerste lezing uit Spreuken, en stelt dat ‘tegen de achtergrond van de lofzang op de getalenteerde vrouw, de gelijkenis van de talenten klinkt’. Vanaf 24,42 roept Jezus op ‘waakzaam te zijn…en bereidt hij hen voor op de wederkomst van de Mensenzoon’. In deze gelijkenis heeft talent niet de betekenis van (aangeboren) bekwaamheid. ‘Het gaat om iets dat je wordt toevertrouwd en wat je daarmee doet’. En dan: ‘Ook de Thora is ons toevertrouwd en met de Thora kunnen we op verschillende wijzen omgaan’. Gaat het erover dat met talenten de Thora bedoeld is?
Mij heeft altijd de overgang geïntrigeerd van ‘een man die vertrekt naar het buitenland …’ naar iemand die bij de afrekening de ‘heer’ van de dienaren wordt genoemd. Is deze ‘heer’ nu beeld van Jezus of God? Als de parabel bedoeld is om de geloofsgemeenschap van Matteüs te bemoedigen, bij het uitblijven van de verwachte wederkomst van Jezus, zou je dit kunnen bedenken. Een mens gaat naar het buitenland – Jezus is vertrokken en heeft aan zijn dienaren zijn vermogen (tot liefhebben bijvoorbeeld) nagelaten. En dan komt de afrekening. De derde dienaar noemt zijn ‘heer’ een hard mens en verwijt hem te oogsten waar hij niet gezaaid heeft en binnen te halen waar hij niet gestrooid heeft’. Past dat bij Jezus of bij God? Dit roept bij mij meer irritatie dan vertrouwen op. Is de strekking van deze parabel niet veeleer: een heer oordeelt zijn dienaren naar zijn eigen mentaliteit. Deze man/heer is een zakenman die zijn dienaren beoordeelt naar zijn eigen mentaliteit: winst maken! Ik kom in de Evangeliën nergens tegen dat Jezus de minst bedeelde en angstige mens het schaarse dat hem is toebedeeld afneemt en ook nog een trap na geeft. Moet deze parabel enkel gezien worden naar de overeenkomst in structuur en woordgebruik met de parabels die eraan voorafgaan, of juist meer in het geheel van de tekst die Matteüs in de vorm van een rede heeft gegoten? Matteüs 26,1 zegt dat Jezus hiermee zijn woorden beëindigd had. Dan geeft de parabel die direct op onze lezing volgt wel een sleutel in handen. De zakenman/ heer oordeelt zijn dienaren naar zijn eigen mentaliteit. Dat geldt voor de heer van de gemeente van Matteüs ook. Maar is wie hun ‘heer’ dan? Dat is toch Jezus. En welke mentaliteit heeft deze heer Jezus? Dit staat juist in de volgende parabel van de Mensenzoon die de volkeren zal oordelen. Hier gaat het juist over wie wel of geen betrokkenheid heeft op en daadwerkelijk zorg heeft gegeven aan wie te lijden hebben van honger, dorst, vreemdelingschap, naaktheid, ziekte en gevangenschap. Zij worden de ‘minsten der mijnen’ genoemd. Dat is de norm waarmee de Mensenzoon als de rechter van de eindtijd zal oordelen, de lezing van de laatste zondag door het jaar, volgende week. De armen uit de mouwen steken voor de minstbedeelden.
In de context van de liturgie is als lezing uit het Eerste Testament gekozen voor enkele verzen uit Spreuken 31. Deze tekst staat bekend als ‘loflied op de sterke vrouw’. Op alfabetische wijze worden kenmerken en eigenschappen van deze vrouw geprezen, met oog voor de behoeftige voor wie zij haar hand opent en voor de misdeelde naar wie zij haar armen naar uitstrekt. Zij staat zo tegenover de man/heer uit de parabel. Zij doet ook in zaken, maar met een andere mentaliteit. Is deze vrouw niet meer gelijkenis van God dan de man/heer uit de parabel van de verdeelde talenten? Als deze tekst ook als metafoor gelezen mag worden, is het dan niet Vrouwe Wijsheid, die JHWH immers terzijde staat vanaf het begin (Spr. 3,19; 8,22-31)?
Preekvoorbeeld
Wat een kapitalistisch verhaal horen we vandaag. Uit de mond van een timmermanszoon nog wel! Jezus vertelt over een miljonair die op reis gaat. Zijn enorme vermogen laat hij aan zijn knechten over. De dienaar die het grootste fortuin krijgt toevertrouwd, blijkt een handige jongen te zijn. Hij verdubbelt het bedrag in een paar jaar tijd. Hoe heeft hij dat gedaan? Jezus rept er niet over. Was hij eerlijk? Had hij aan wanhopige bankiers woekerrente gevraagd? Had hij zijn geld verdiend met wapensmokkel? Het profijt van honderd procent doet het ergste vermoeden.
De knecht die wat minder kreeg slaagt er evenzeer in om zijn kapitaal te verdubbelen. Hoe hij dat lapte wordt niet verteld. Misschien had hij wel drie keer zoveel verdiend en één deel in eigen zak gestoken. Zijn heer vraagt er niet naar. Alleen het resultaat telt! Wie is die knecht?
Dan komt de derde, een arme stumper. Een jongen die altijd denkt: ‘Ik kan het toch niet.’ Als kind al werd hem toegeroepen: ‘Daar heb je hem met die twee linkerhanden!’ Een jongen zonder zelfvertrouwen. Als er in de gymnastiekles een elftal gekozen moest worden, was hij altijd de laatste. Een blok aan het been van anderen. Als hij een grap vertelde was hij altijd de clou vergeten. Hij is bang voor zijn veeleisende heer. Hij kan niet tippen aan de snelle jongens die 80 kilo zilver naar de bank brengen of het niets is. De opbrengst van een hele plantage katoen kopen en verschepen naar markten waar het veel opbrengt, hij kan het niet. Zijn vader was maar een arme boer. Hij heeft er het netwerk niet voor. Hij mist brutaliteit. Dus deed de man deed het verstandigste wat hij kon doen. Hij begraaft het vermogen in de aarde.
Wie is die knecht? Jezus’ verhaal prikkelt de fantasie. We spinnen de parabel uit tot een allegorie. We herkennen in de dienaren mensen uit onze omgeving of uit de krant. Dat is echter niet de bedoeling van Jezus.
Als Jezus in werkelijkheid die angstige knecht zou ontmoeten en de zilverstukken zag waaraan de modder nog kleefde, dan zou hij zeggen: ‘Vriend, kom hogerop!’ Tegen de man die eerst aan zijn eigen beurs had gedacht, zou hij zeggen: ‘Ga heen en zondig niet meer!’ En tegen degene die oneerlijk zijn kapitaal verdubbeld had zou hij zeggen: ‘Verdeel de opbrengst maar onder de armen.’ We kennen Jezus’ antwoorden wel. Wie zijn dan die knechten met wie de heer afrekent?
Jezus is gestorven. Zijn leerlingen geloven dat hij terugkomt. Hij zal hun rekenschap vragen: ‘Hoe hebben jullie de schat beheerd die je van mij gekregen hebt? Denk niet dat het simpele feit dat je mij als je Heer beschouwt, genoeg is. Je kunt niet werkeloos afwachten totdat Gods koninkrijk er is. In de gemeente van Matteüs waren lieden die dachten dat het loutere feit gedoopt te zijn genoeg was voor God. Daarom vindt Matteüs dit verhaal belangrijk. Om deel te hebben aan het ware leven, moet je je inspannen. Je moet Jezus’ werk voortzetten.
Die knecht die woekert met de mogelijkheden van zijn leven, die hem cadeau gegeven zijn, dat zijn wij. Dat enorme vermogen dat hem is toevertrouwd, dat is het geloof, de hoop en de liefde. De knecht die alles op zijn beloop laat, dat zijn wij ook. De parabel gaat over ons.
Lieve kinderen. Iedereen is ergens goed in. Casper in voetballen, Priscilla is handig met paarden. Boris kan uitstekend internetten en de kleine Anne kan al kopjes afwassen. ‘Alleen ik niet’, riep Lars. ‘Ik kan niks!’ Iedereen keek op. Maakte hij een grapje? Nee hoor! ‘Jij deugt nergens voor’, had mamma geroepen toen hij zijn schone broek bij de vuile was had gegooid. ‘Je bent nog te stom om voor de duvel te dansen’, had pappa gezegd toen hij met zijn rapport thuis was gekomen. ‘Jij wil zeker putjesschepper worden’, had de juffrouw gezegd terwijl ze de werkstukken teruggaf. ‘Hebben jullie Lars gehoord?’, vroeg ik. De kinderen knikten. ‘Lars heeft zijn talent nog niet ontdekt. Wij gaan hem helpen. Wie kan zeggen waar Lars goed in is?’ Anne stak de vinger op. ‘Lars is zo..., hoe noem je dat..., zo bescheiden!’ En jij Casper? ‘Lars durft spinnen te vangen.’ ‘Lars is stoer’, zei Priscilla met een rood hoofd. ‘Heb je het gehoord, Lars? Zul je nooit meer zeggen dat je geen talenten hebt?’ Lars knikte, maar ik denk dat hij nog dikwijls zal zeggen dat hij niks kan. Hoeveel heerlijke complimentjes levert dat niet op! Dat is ook een kunst.
Henk Berflo, inleiding
Harrie Brouwers, preekvoorbeeld
23 november 2014
Christus Koning
Lezingen: Ezech. 34,11-12.15-17; Ps. 23; 1 Kor. 15,20-26.28; Mat. 25,31-46 (A-jaar)
Inleiding
Koningen en machtigen die als zorgzame herders over hun kudde waken, komen we behalve in bijbelse spraak ook tegen in de Assyrische en Oud-Egyptische literatuur en archeologie. De vindplaats van dit beeld lijkt zelfs universeel en van alle tijden. Herders roepen in onze verstedelijkte samenleving eerder het romantisch pastorale in ons wakker. Dat zagen de bijbelschrijvers heel anders. Herders hebben geen idyllisch bestaan. Hun leven is inspannend en ruig. Zij zijn beducht op wat hun dieren bedreigt. Een herder is niet met zichzelf bezig maar met zijn dieren. Gewone herders hielpen de bijbelschrijvers bij het schetsen van de goede, integere koning, die net als zij bewogen is om het lijden dat de zwaksten ondergaan (vgl. Ps. 72,12-14). Omgekeerd werkte het beeld van de herder als contrast om corrupte, zelfgenoegzame en harteloze heersers aan te klagen: herders die ‘zichzelf weiden en niet hun kudden’ (Ezech. 34, 2 en 8). Ezechiël beschuldigt met hulp van het beeld van de goede herder de slechte heersers. Uiteindelijk zal bij gebrek aan beter de Eeuwige zelf als herder opstaan en het in ballingschap gevoerde volk Israël te hulp komen (v. 11). De Heer zal herder zijn (vandaar Ps. 23). Gods verontwaardiging en toorn over de slechte herders motiveren zijn optreden tegen de herders. ‘Het geheim van Gods toorn is zorg’ (Abraham J. Heschel). God zal de armen en zieken voeden en genezen, de verlorenen achterna gaan en de afgedwaalden terugbrengen, hen weer tot één kudde samenvoegen. Uit de ene kudde zal God vervolgens de sterke beesten elimineren, omdat zij de zwakkere hebben verdrongen en hun voedsel en drinken met hun poten hebben vertrapt. God rekent met deze meedogenloze beesten af (v. 16).
Ezechiël maakt in dit hoofdstuk eigenlijk van twee beelden gebruik. Eerst zien we het beeld van de leiders als herders die de dieren moeten leiden maar het nalaten. Vervolgens worden de machtigen in een tweede beeld vergeleken met robuuste dieren die de zwakkere aan de kant drukken. In het tweede beeld zijn zij deel van de kudde. Zij onderscheiden zich van de andere dieren slechts door hun kracht en onstuimigheid. Zij vertrappen de anderen, verdringen de zwakkeren en eigenen zich het beste voedsel toe (v. 18v).
Lijkt de oplossing van de misstanden van de leiders van het volk dat zij, incapabele herders, door God als de goede herder worden weggestuurd, in het tweede beeld wordt met hen in de gestalte van de sterkere dieren afgerekend. Zij worden door God vernietigd. Ik kom, na over het evangelie gesproken te hebben, op deze zogenaamde definitieve afrekening terug.
Matteüs 25
Bij de lezing uit Ezechiël had Johannes 10, over de goede herder, niet misstaan, maar omdat deze zondag een van de voleindingszondagen is, heeft men juist gekozen voor de prachtige, en voor velen overbekende, evangelietekst waarin de Mensenzoon over alle mensen rechtspreekt en niet alleen de leiders tegen het licht houdt. In Matteüs 25 scheidt hij weliswaar zoals een schaapherder de goede ‘schapen’ van de slechte ‘bokken’, maar voor het overige treedt hij op als rechter. De Mensenzoon veroordeelt al diegenen die geen compassie hadden met hen die gebrek leden, naakt waren, dorstig, hongerig, ziek, vreemdeling of gevangen. Zij zijn de ‘bokken’ omdat zij zich niets van de zwakken hebben aangetrokken. Zij gaan hun definitieve ondergang tegemoet. De ‘schapen’ echter hebben wel compassie met de zwakken getoond. Zij worden geprezen en beloond.
De ervaring leert dat in onze tijd het oordeel en de lof over de schapen op het eerste paneel van deze diptiek meer aanspreken dan de voorstelling van het tweede paneel, waar de bokken veroordeeld worden tot het vuur dat al bestemd was voor de duivel en zijn engelen (v. 41). Kon dit helse schrikbeeld eeuwenlang velen in het hart treffen, voor moderne oren is dit stilzwijgend al weggezet als een ‘middeleeuws beeld’ waar men niets meer mee kan, en dus ook niets meer mee doet. Maar door van de bestraffing weg te kijken, verliest de strekking van het tweeluik zijn pointe, namelijk dat de rechter volstrekt niet rekent met verzachtende omstandigheden of ontlastende verklaringen voor het tekortschieten van de bokken. Hij staat geen halfheid toe in het betuigen van medemenselijkheid en compassie ten opzichte van de ‘minsten der mijnen’. Kierkegaard zou zeggen: hier geldt niet en/en maar of/of. De Mensenzoon dwingt tot een keuze (vgl. Deut. 30: het is leven of dood; zegen of vloek).
Nogmaals Ezechiël 34
Het moet ook om die reden zijn dat volgens Ezechiël 34,16 God de sterke dieren, die de verzwakte dieren verdrongen en vertrapt hadden, vernietigt. Zo past hun ondergang bij de afloop van de bokken uit Matteüs 25. Maar zorgvuldige lezers zullen natuurlijk opgemerkt hebben dat het toch vreemd is als volgens Ezechiël God als de voorbeeldige herder zijn sterke en gezonde dieren uit de kudde pikt en ze ‘vernietigt’ (sj-m-d). Zo handelt een herder toch niet? De Griekse Bijbel, de Septuaginta, geeft een andere vertaling, en zegt dat de herder zijn sterke beesten ‘bewaakt’ of ‘bewaart’; hij houdt ze met andere woorden in het gareel, zodat ze de zwakke dieren niet meer verdringen en verdrukken. Deze lezing past veel beter in de context. De Septuaginta laat zich overigens makkelijk verklaren wanneer de Griekse vertaler in zijn Hebreeuwse tekst niet ‘vernietigen’(sj-m-d) maar ‘bewaken’ of ‘in toom houden’ (sj-m-r) had zien staan. De slotletter resj is wel vaker verward met de bijna gelijkvormige letter dalet. Andere afschrijvers zouden dan van die oorspronkelijke resj een dalet hebben gemaakt.
Een blik op moderne bijbelvertalingen laat zien dat de ene helft de Hebreeuwse tekst en de andere helft de Septuaginta volgt (zie B. Smilde). Er valt helaas niet meer te zeggen welke versie ondubbelzinnig de juiste is. Zelf ben ik geneigd de Septuaginta gelijk te geven. Niet alleen omdat de lezing van de Septuagint beter past bij wat een herder gewoonlijk doet, maar ook omdat zij geheel past in de geest van wat de profeet een hoofdstuk eerder had gezegd. Namelijk dat de dood van een slecht mens God geen vreugde geeft. Zo spreekt God: ‘Ik wil dat hij een andere weg inslaat en in leven blijft’ (Ezech. 33,11).
Op bekering moet ook Jezus hebben gehoopt, toen hij over het oordeel van de Mensenzoon sprak. De Mensenzoon komt uiteindelijk niet om de wereld te veroordelen maar om haar te redden (vgl. Joh. 3,17), zelfs als het hem zijn eigen leven kost (zie Ratzinger). Dit verlangen geeft een ander, hoopvoller perspectief aan wat bij de bijbellezingen van de voleindingszondagen anders gemakkelijk voor een onwrikbaar grimmige afrekening gehouden wordt. Een goede balans vinden tussen gerechtvaardigde vrees en bevrijdende vreugde is de uitdaging waarvoor de verkondiging op deze zondag staat.
Literatuur
Bernard Smilde, ‘Het belang van de context’ in Met Andere Woorden 30/2, 2011 p. 47-50 (over Ezech. 34,16)
Abraham J. Heschel, De Profeten, Skandalon: Vught 2013
Joseph Ratzinger/Benedikt XVI, Jesus von Nazareth, Erster Teil, Herder Verlag: Freibourg 2007, p. 317-331 (Die grossen johanneischen Bilder: der Hirte)
Preekvoorbeeld
Soms wordt een verhaal pas echt sprekend en veelzeggend, als je weet in welke omstandigheden het voor het eerst verteld is. Dit geldt ook voor wat Jezus ons te zeggen heeft in het evangeliegedeelte van vandaag. Weet u hoe het evangelie onmiddellijk na dit gedeelte verder gaat? Dat gaat aldus: Toen Jezus deze woorden beëindigd had, zei hij tegen zijn leerlingen: ‘Jullie weten dat het over twee dagen Pasen is; dan zal de Mensenzoon worden overgeleverd om gekruisigd te worden.’
Vlak vóór zijn lijden en sterven vertelt Jezus dus dit verhaal. Denk het je even in: de Mensenzoon van wie Jezus juist verteld heeft dat die komen zal, hijzelf, wordt over twee dagen zelf veroordeeld, gekruisigd!
Door deze dreigende achtergrond krijgt het verhaal dat Jezus vandaag vertelt een bijzonder gewicht. Het vormt min of meer zijn geestelijk testament. Nog één keer, voor het laatst, vertelt Jezus waar het voor hem op aankomt in het Koninkrijk der Hemelen dat hij verkondigd én gedaan heeft. En, zo blijkt, het komt er op aan of wij hart hebben gehad voor de minsten van onze broeders en zusters.
Hoe belangrijk dit voor Jezus is, blijkt uit twee dingen. Op de eerste plaats hieruit, dat Jezus zich met die minsten vereenzelvigt: ‘Al wat u gedaan hebt voor deze geringsten van mijn broeders, hebt u voor Mij gedaan’. Op de tweede plaats hieruit dat de grond waarop wordt vastgesteld of wij tot zijn koninkrijk behoren, is of wij de geringsten van zijn broeders, en zusters natuurlijk, goed hebben gedaan.
Dit zal worden vastgesteld door de Mensenzoon die over twee dagen gekruisigd zal worden, Jezus. Juist hierom mag Jezus dit ook, en komt hem het oordeel toe. Omdat hij de uiterste consequentie heeft getrokken van het zich vereenzelvigen met de minsten – misdadigers, veroordeelden, gevangenen – mag Jezus dit oordeel vellen, want niemand kan zo goed bekijken als hij, wie van het Koninkrijk der Hemelen zijn en wie niet.
Dit oordeel is aan hem, niet aan ons.
Zolang de Mensenzoon nog niet gekomen is, hebben wij alle tijd om te doen wat de mensen van het Koninkrijk horen te doen: ons het lot aantrekken van de minsten van de broeders en zusters van Jezus. Het is veel belangrijker hieraan onze tijd te besteden dan aan het nu al onderscheid maken tussen de schapen en de bokken; tussen wie wel en wie niet thuishoren in het Koninkrijk der Hemelen.
Jezus zal te zijner tijd het oordeel vellen op grond van wat wij hebben gedaan. Jezus zal daarbij niet een ideale norm hanteren van wat een Christen behoort te zijn, om te kijken wat wij daar wel en niet van hebben gemaakt, en of wij die ideale norm wel dicht genoeg zijn genaderd om Christen, mens van het Koninkrijk te mogen heten. Neen, wat ons gevraagd zal worden is, of wij ons zijn lot, dat van de minsten van de zijnen hebben aangetrokken.
Er staat in het evangelie van vandaag niet of het van belang is dat wij dit altijd en telkens weer hebben gedaan; er staat niet dat het ons zal schaden als wij moeten bekennen, dat wij ooit wel eens een stumper tevergeefs op ons een beroep hebben laten doen, en dat wij ook wel eens een zieke zijn vergeten. Gelukkig maar, dat dit er niet staat. Anders zou het bij het oordeel toch gaan om het gemeten worden aan het hoogste ideaal van zorg en aandacht voor de minsten van de mensen, dat welhaast onbereikbaar is. Dan zou het oordeel een kwestie van tellen zijn: hoe dikwijls hebben wij gedaan wat wij eigenlijk altijd hadden moeten doen? Hebben wij het wel vaak genoeg gedaan om tot ‘de gezegenden van mijn Vader’ gerekend te kunnen worden?
Zo staat het er allemaal gelukkig niet. Wat belangrijk is, en dat staat er wel, is, of wij ons hart hebben laten spreken. En de een laat zijn hart spreken door een zieke dagelijks, wekelijks te bezoeken, actief lid te worden van Amnesty of lid te worden van een politieke partij die ons land wel gastvrij wil houden voor vluchtelingen en vreemdelingen. Een ander heeft tussen de belangrijke bedrijven door tijd gemaakt voor één enkel bezoek aan een eenzame zieke, slaat nooit een collecte van het Leger des Heils over of weigert mee te doen aan de borrelpraat over de tsunami van moslims die ons dreigt te overspoelen. Is de een nu méér van het Koninkrijk dan de ander? Hebben die niet allen de Heer gezocht, toen hij ziek was of in welke moeilijkheid dan ook? Voelt u hoe het oordeel over het behoren tot de ‘gezegenden van mijn Vader’ geen kwestie kan zijn van tellen?
Tot de dag van het oordeel krijgen wij tijd om daden van het Koninkrijk te stellen, en het komt er op aan of wij die tijd hier ook voor gebruiken.
In de tijd die ons daarvoor toegemeten is, zal Christus met ons, zijn kudde, omgaan als een aandachtige, bezorgde en liefdevolle herder. Hierover laat de eerste lezing geen enkele twijfel bestaan. De herder begeeft zich onder zijn schapen, ziet naar ze om als ze verstrooid zijn en brengt ze in veiligheid als ze afgedwaald zijn. Het vermiste schaap zoekt hij op, geeft het zieke kracht en verbindt het gewonde. Zo worden wij bewaard tot de dag van het oordeel, en dit is bemoedigend en troostend. Als er zo zorgvuldig met ons wordt omgegaan door de goede herder van de kudde, dan kan het niet anders, of die herder zal ten slotte ook heel zorgvuldig over ons oordelen. Het oordeel ‘gezegenden’ of ‘vervloekten’ zal niet lichtvaardig worden uitgesproken. Het lijkt er op, dat er de herder zelfs veel aan gelegen is om ons te kunnen rekenen tot de gezegenden in plaats van tot de vervloekten.
Toegegeven, het houdt iets beklemmends, dat er ooit over ons zal worden geoordeeld en dat zal worden vastgesteld of wij wel of niet van Gods Koninkrijk zijn. Dat is zo, maar één keer moet dit toch vastgesteld, uitgemaakt, beoordeeld worden. Dit moet, ter wille van het Koninkrijk. Als niet ooit de schapen van de bokken worden gescheiden, blijft het tot in der eeuwigheid behelpen, en dat kan toch niet Gods bedoeling zijn! Maar het moet ook ter wille van onszelf. Wij hebben er recht op te weten wie wij in Gods ogen zijn, en dat er een einde komt aan onzekerheid en twijfel. De waarheid over onszelf zal ons vrij maken van alle twijfel maar ook van de schone schijn die wij ophouden. En dat is goed, want met schone schijn kan uiteindelijk niemand vrede hebben.
Maar hoe beklemmend zo’n zondag over het oordeel misschien ook is, het heilzame van deze zondag is toch dat wij horen, dat de koning die ons zal oordelen dit zorgvuldig zal doen, en dat wij niet in het ongewisse worden gelaten over de grond waarop hij dit zal doen: de openheid van ons hart voor de minsten van zijn zusters en broeders. Wij weten dus waar wij aan toe zijn.
Als iemand die zo zorgvuldig en eerlijk met ons omgaat en niets voor ons verbergt, onze koning is, dan zijn wij goed af, en mij dunkt dat dit goed nieuws is voor deze laatste zondag van het kerkelijk jaar.
Wim Reedijk, inleiding
Jan van den Eijnden ofm, preekvoorbeeld
BOETEVIERING ADVENT 2014
In de gebedsruimte staat naast de lezenaar een grote, brandende kaars. Verder staat er een lege tafel. Bij binnenkomst krijgt iedereen een waxinelichtje.
Woord van welkom
Welkom iedereen in deze boeteviering.
De Advent is de periode van voorbereiding op de geboorte van Christus. We onderbreken in dit moment van samenzijn ons leven van alledag, waarin zoveel gebeurt, aan goeds en aan verkeerds, dichtbij en ver weg buiten ons bereik. We mogen erop vertrouwen dat God hier bij ons aanwezig is zodat we de ruimte kunnen vinden om ons open te stellen voor het heil dat ons gegeven is.
In deze viering staan we in alle rust stil bij een lied, bij het Woord van God en bij het Licht dat onder ons schijnt. Moge dat ons helpen om te onderscheiden in onszelf en om ons heen wat we wél en niet willen volgen, om ons opnieuw te oriënteren op wie het hart van ons leven wil zijn: de God van Jezus van Nazaret, onze Vader, onze Moeder.
In het midden hier staat een lege tafel. Die symboliseert ons lege hart, onze lege handen. Zij symboliseert ook de ruimte die er in ons is om te ontvangen.
Lied: Gij die de stomgeslagen mond verstaat (Huub Oosterhuis)
Gij die de stomgeslagen mond verstaat
van alle stervelingen die wij zijn
wij roepen U de naam toe van een mens
Jezus, de zoon der mensen uw geliefde.
Nooit sprak een mens als hij
in hem verstonden wij uw bestaan
de zin van ons bestaan.
Hij is uw woord geweest,
hij heeft volbracht alle gerechtigheid
een mens voor allen.
Om zijnentwil zie ons dit uur bijeen.
Zie alle stervelingen van de wereld
waar onze doden zijn, verkoold, verwaaid
vragen wij U – hebt Gij hen nog gezien?
Waarom genadeloos vernietigd worden
de armsten van de wereld, uw geliefden;
waarom wij die met weinigen bezitten
wat allen toebehoort, uw woord niet doen,
geen wereld maken die in vrede is
een nieuwe orde van gerechtigheid.
Gij die ons hebt gezegd wat leven is:
te doen wat goed is, recht, elkaar bevrijden.
Gij die dit woord ons ingegeven hebt
een bron van kracht en moed en zeker weten
Gij die het licht in ons geschapen hebt
dat niet de duisternis ons overmeestert.
Dat niet het laatste woord is aan de dood
Gij die tot hier ons vasthoudt in het leven
Gij die ons afgestemd hebt op uw stem
Gij die ons hebt geschapen naar U toe,
Gij die ons zocht, nog voor wij naar U riepen
Gij die gezegd hebt dat Gij ons zult vinden
wij roepen U de naam toe van Uw mens
Israël, deze aarde uw geliefde.
De voorganger nodigt ieder die wil uit om uit het lied hardop een regel te herhalen die hem of haar geraakt heeft.
Lezing bij het licht van een grote kaars: Johannes 1,1-5
De voorganger nodigt iedereen uit om in een kring rond de tafel te komen staan. Er blijft een opening naar de lezenaar met de grote kaars.
Ter overweging
‘Het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet in haar macht gekregen’. De leegte van ons hart en onze handen vormen tegelijk de ruimte waarin God ons nieuw leven geeft. God zaait in ons zijn Woord en zijn licht, en wij mogen de zaaiers zijn. Ik nodig ieder uit om zijn of haar kaarsje aan te steken aan de grote kaars naast de lezenaar, en het hier op tafel te zetten. ‘Het Woord was leven en het leven was het licht voor de mensen’. God zaait het licht in ons midden, waarop wij ons willen richten.
De waxinelichtjes worden aangestoken en op tafel gezet. Men blijft in de kring bijeen. De voorganger nodigt iedereen die wil uit om hardop een gebedsintentie uit te spreken. Dit wordt afgesloten met een gezamenlijk Onze Vader, waarbij men elkaars hand kan vasthouden.
Lied: Dat wij volstromen met levensadem (GvL 416)
Zegenbede
Moge het Licht dat komen zal
in ons ontstoken worden
en schijnen in de duisternis.
Moge het Woord dat ons in het hart gelegd is
ons richten op al onze wegen,
vandaag, morgen en altijd,
in de naam van de Vader, de Zoon en de heilige Geest. Amen.
Als ‘Gij die de stomgeslagen mond verstaat’ niet gezongen kan worden, kan er ook geluisterd worden naar een opname. Op internet is het lied te vinden op www.youtube.com/watch?v=7Ly_URJ9pjI .
Marc van der Post
30 november 2014
Eerste zondag van de Advent
Lezingen: Jes. 63,16b-17.19b; 64,3b-7; Ps. 80; 1 Kor. 1,3-9; Mar. 13,33-37 (B-jaar)
Inleiding
In de encycliek Divino afflante spiritu van 30 september 1943, genoemd naar de beginwoorden, vroeg paus Pius XII meer aandacht voor de bestudering van de Schriften, met name voor het zogenaamde Oude Testament, dat in de katholieke traditie nauwelijks aan bod was gekomen sinds het Concilie van Trente (1545-1563), waar duidelijk voor een andere richting was gekozen dan de Reformatie die zich sinds 1517 door Luthers optreden had afgescheiden van
de Kerk van Rome.
In de encycliek werd gewezen op de noodzaak van tekstkritiek. Men diende voor het Oude en Nieuwe Testament relevante bronnen te bestuderen, zoals o.a. de archeologie van Mesopotamië en Palestina. Terwijl men in de Middeleeuwen vooral aandacht had voor de spirituele zin, zoals de allegorische en symbolische betekenis van de tekst, vroeg de encycliek zich daarin te beperken en zich meer toe te spitsen op de ‘letterlijke betekenis’ en tevens te zoeken naar de letterlijke zin. Naast het noemen van deze aandacht werd bij het overzicht van nevenbronnen voor de moderne katholieke exegese het belang van de literaire genres benadrukt. Men diende te beseffen dat in de nog ongebroken Kerk, onder invloed van de renaissance met haar herbronning, er niet alleen aandacht was voor de zogenaamde klassieke talen, Grieks en Latijn, maar eveneens voor de taal van het Oude Testament, het Hebreeuws.
Het verbindende thema van de lezingen van vandaag is dat God (onze) Vader is. Traditioneel denkt de christen dat de God van de Tenach (in christelijke terminologie het Oude Testament) een wraak nemende en straffende God is, een God die überhaupt geen liefde kent. Uit het boek Deuteronomium blijkt dat de God van Israël een liefdevolle God is die ook barmhartigheid toont voor slaven en vreemdelingen. In de lezingen van vandaag treft men steeds de kwalificatie ‘Vader’ voor God aan. Deze term komt zowel voor in Trito-Jesaja, het anonieme geschrift dat aan het einde van de ballingschap gedateerd wordt, als in de nieuwtestamentische lezingen. Het gaat daarbij om teksten van de jongste getuigen uit het vroege christendom, namelijk het evangelie van Marcus (Marcus was mogelijkerwijze een leerling van Petrus en een vroege getuige van de boodschap van Jezus van Nazaret), en een van de vroegste geschriften van Paulus (een hellenistische jood en leerling van Lucas, over wiens bekering verslag wordt gedaan in Hand. 9,1-22). Zijn eerste brief aan de Korintiërs, de bewoners van stad Korinte, een belangrijke handelsstad en de verbinding tussen Oost en West, gelegen op de Peloponnesus, werd geschreven aan het einde van de jaren vijftig, met andere woorden, minder dan vijftig jaar na de marteldood van Jezus van Nazaret. Het gaat daarbij om een christengemeente gesticht door Paulus zelf.
Biddend klagen in een ellendige tijd: Jesaja 63,16b-17.19b; 64,3b-7
Trito-Jesaja behoort voor een groot gedeelte tot het genre van de klaagliederen en past daarom perfect bij de hierop volgende Psalm 80. Het klagen dat bij de anonieme auteur van Trito-Jesaja aan de orde is, kan historisch wellicht gesitueerd worden in de periode van de ballingschap. Hoewel men in een relatief luxe omgeving woonde, namelijk Babel en zijn hoog geavanceerde stedelijke cultuur, verlangde men terug naar een geïdealiseerd Jeruzalem dat in werkelijkheid niet bestond. De stad lag nog steeds in puin nadat de Babyloniërs haar hadden verwoest (587 v. Chr.)
1 Korintiërs 1,3-9
Na het gebruikelijke begin van een klassieke Griekse brief (vv. 1-2) brengt Paulus de even klassieke groet namens zijn ‘opdrachtgever’, ‘God onze Vader en de Heer Jezus Christus’, m.a.w. de God van Israël en Jezus van Nazaret met de titel Christus (in het Grieks Christos, oftewel Gezalfde, in het Hebreeuws Massji’ach, in het Nederlands Messias.
Marcus 13,33-37
Tot de context behoort het voorgaande vers, dat eigenlijk niet aan de lezing zou mogen ontbreken. Het bevat namelijk het sleutelwoord van de lezing: God als Vader. ‘Maar wanneer die dag of dat uur aanbreekt, weet niemand, de engelen in de hemel niet, de Zoon niet, maar alleen de Vader’ (v. 32).
Preekvoorbeeld
Gelukkig zijn er vele stemmen in de Bijbel, met name in Psalmen, die ons laten weten dat God over óns waakt, bij dag maar vooral bij nacht. En we zingen het soms in een lied: ’Hij geeft het zijn beminden in de slaap’.
Want aan een gebrek aan goede nachtrust gaat een mens kapot. Jonge ouders weten daarvan, als hun kind niet doorslaapt. Wie zorgen of werk niet los kan laten, weet ervan. Je staat gebroken op, en de dag moet nog beginnen. Jezus roept vast niet op tot slapeloosheid.
Wat houdt hem dan wel bezig, zittende op de Olijfberg tegenover de Tempelberg in Jeruzalem? Zijn arrestatie en vonnis zijn niet ver meer. Wat vraagt hij dan wel?
Hij vraagt om wakker, alert en waakzaam te zijn op wat er iedere dag gebeurt. Om je bewust te zijn en je kritisch af te vragen wat ten goede is en wat ten kwade. En juist in de Adventstijd kunnen we dat wakker wachten inoefenen, en waken bij onze tijd, de wereld waarin wij leven. Dat doet er toe als je mens in het voetspoor van Jezus wilt zijn.
Juist omdat je het wilt weten, dat jij het werk bent van de hand van de Eeuwige, die jou en alleman boetseerde van het stof van de aarde.
De lezing vormt het slot van een hoofdstuk over rampspoed en ellende, over de verwachting dat de aarde snel verwoest zal worden. Het einde van de tijd zal aanbreken. Er gebeuren mensonwaardige dingen. De natuur is in de war. Families vallen uiteen. Volken zijn op drift. Ook onze tijd, dus.
Kunnen mensen dan alleen hopen dat God er maar snel een einde aan zal maken? Wie houdt het vol om zoveel mee te maken?
Marcus schreef het op, toen de tempel in Jeruzalem was verwoest. De wereld was ingestort voor de gelovige joden. Als je wereld instort, lijkt het alsof het met de hele wereld een aflopende zaak is. Er waren volop aanwijzingen voor: christen-joden en joden gingen elkaar minder goed verstaan en bestreden elkaar bitter, de vervolgingen in Rome kwamen op gang. De teleurstelling werd groter en groter dat Jezus niet terugkeerde op aarde om nu, eens en voorgoed, zijn rijk te vestigen. Die christenen moesten leren leven met het gegeven dat de geschiedenis doorgaat. Al meer dan tweeduizend jaar, weten wij. Heeft ‘geloven’ dan nog wel zin?
Het Joodse volk had bij monde van de profeten geleerd dat God een God van de geschiedenis is. Zij beschreven de toestand van de wereld dan ook als relaas over een relatie, de relatie tussen het volk en God. Soms met beelden van liefde en huwelijk, soms met beelden van een regeringsleider die voor recht en vrede zorgde. Leefde het volk de wetten van die koning na, dan ging het goed. Als er geen gerechtigheid werd gedaan, liefde voor de naaste werd vergeten, dan was God ver weg, verborgen. Zonde is een ander woord voor een breuk in de relatie.
Onze gerechtigheid werd als bevlekte kleren, hoorden we klagen. Beeldspraak ja, maar wel heel actuele als we denken aan de armsten, kinderen vaak, die onze kleding maken. Dan kan het zo maar gebeuren, dat we in de meest lijfelijke zin de ongerechtigheid met ons dragen, ons naakte lijf daarmee bedekken, terwijl anderen met het maken daarvan hun naakte lijf op het spel zetten.
Iedere ontmoedigende geschiedenis kan altijd weer heilsgeschiedenis worden. Wanneer het volk en God zich weer tot elkaar bekeren, elkaar ‘bekennen’. De mooiste zinnen hebben we niet gelezen, die stonden enige regels eerder: Waar blijft U met uw ijver en uw kracht? Waarom onderdrukt U uw mededogen en erbarmen? Het is een klacht die wij herkennen, als het ons tegenzit, als we in de put zitten, als mensen een zwaar verlies te verwerken krijgen. Waarom blijft God dan aan de kant? Voor mij geldt, dat God en mensen elkaar daarop kunnen aanspreken, en wij mensen elkaar. Want ook wij kunnen erbarmen en mededogen onderdrukken, de krachten die in ons leven, en die bijdragen aan de menswording die we met Kerstmis vieren.
Misschien is dat de ‘waakzaamheid’ waarover Jezus het heeft. God heeft de aarde en ons leven ons in handen gegeven. Hij is naar het buitenland vertrokken. Het evangelie is modern.
De heer vraagt zijn dienaars op om in zijn afwezigheid te doen wat de heer zelf zou doen: gerechtigheid, mededogen en erbarmen. Daarin volharden. Recht doen aan de aarde, de mensen van de aarde en al wat leeft.
Er is een stille kracht die niet opgeeft, die blijft uitzien naar de toekomst. En als de heer des huizes dan onverwachts toch komt: dan ben je door zo te doen voorbereid. Je mag dan zelfs rustig gaan slapen.
Kees Verdegaal, inleiding
Nico Kok, preekvoorbeeld
7 december 2014
Tweede zondag van de Advent
Lezingen: Jes. 40,1-5.9-11; Ps. 85; 2 Petr. 3,8-14; Mar. 1,1-8 (B-jaar)
Inleiding
De eerste regels van een boek zijn beslissend. Wordt de lezer geraakt en nieuwsgierig? Vindt hij het de moeite waard om het boek te gaan lezen of legt hij het neer. De eerste regels van het ‘boek’ Marcus lijken in veel opzichten op een moderne roman. We vinden er een titel, een motto en de introductie van de hoofdpersoon.
Marcus 1,1-8
Titel. Begin van het euangelion van Jezus Christus, Zoon van God. Bewust schreef ik het Griekse euangelion omdat het een lastig woord is. Wij kennen het als evangelie, maar aangezien het evangelie van Marcus zeer waarschijnlijk het eerste van onze evangeliën is, heeft het nog niet de betekenis van: een verhaal over de woorden, daden, het lijden, sterven en de verrijzenis van Jezus van Nazaret. Oorspronkelijk betekende het in het Grieks ‘het loon voor de brenger van goed nieuws’. In de Griekse vertaling van het Oude Testament komt de vrouwelijke vorm euangelia voor en betekent daar ‘goed nieuws’ (zie bijv. 2 Sam. 18,25). In de brieven van Paulus (eerder dan de evangeliën) komt het regelmatig voor.
Euangellion betekent dan goed nieuws, maar altijd toegespitst op de komst van Gods liefde in Jezus Christus. Goed nieuws dus. Van Jezus Christus, Zoon van God. De verteller geeft ons veel informatie, maar daarmee ook veel vragen. Zo kunnen we het woordje ‘van’ al op twee manieren lezen: gaat het over de blijde boodschap die Jezus brengt (zijn woorden en daden) of is het de blijde boodschap over Jezus (zijn persoon). Wie doorleest, zal uiteindelijk begrijpen dat die twee bij Jezus niet te scheiden zijn. Jezus wordt Christus genoemd: voor joodse oren een bekend begrip. Christus is de Griekse vertaling van Messias, de langverwachte koning-profeet die het koningschap van David zal herstellen en Gods vrede zal brengen. Voor Griekse (heidense) oren een vreemd woord: letterlijk ‘de Gezalfde’. Voor de niet-Joden is vervolgens Zoon van God wel weer een bekende titel: de Griekse godenwereld is vol van zonen en dochters van de goden en ook de keizer werd als zoon van god aangeduid. De titel maakt nieuwsgierig: hoe kan deze mens de Messias zijn en hoe moeten we begrijpen dat hij Zoon van God is? Het gaat over de identiteit van Jezus. We zien dit op aantal keren op pregnante wijze terugkeren (zie Mar. 8,27v over het messiasschap en Mar. 15,39 over het Zoon-van-Godzijn). Hiervan vertelt het boek het begin. Of duidt het woord begin alleen op de eerste bladzijde (1,1-15)? Er is veel voor te zeggen dat het over het hele boek gaat: het open einde (16,1-8) geeft aan dat de verrezen Jezus met zijn leerlingen door zal gaan.
Motto. Veel romans geven vlak voor de eerste regels een citaat uit een ander boek, dat de lezer een hint wil geven over de interpretatie van het te lezen boek. Ook Marcus opent met een citaat. Hij maakt het ons niet gemakkelijk. Wie gaat zoeken in Jesaja ontdekt dat het eerste deel niet in Jesaja staat, maar uit de profeet Maleachi komt (3,1). En hij verandert ‘voor Mij uit’ in ‘voor u uit’. Maleachi heeft het over de uiteindelijke komst van God in zijn tempel. Door de verandering in ‘voor u’ wordt Jezus aangesproken. Hiermee wordt het Jesajacitaat ingeleid, waar het ook over de komst van God gaat. In Jesaja 40,3 gaat het over een stem die oproept de komst van de heer voor te bereiden. In Jesaja is het duidelijk dat de Heer God is (JHWH). Als wij in Marcus verder lezen gaat het over Jezus, maar wie doorleest en doordenkt weet dat die twee niet te onderscheiden zijn: in Jezus komt God zelf. De citaten maken ook duidelijk dat dit verhaal voortborduurt op de heilige Schriften over God en zijn volk.
Introductie van de hoofdpersoon. En nu valt de naam Johannes. Hij is de roepende. Hij preekt er een doopsel van bekering tot vergiffenis van de zonden. Precies dit is het recht maken van de wegen: de mensen moeten zich richten op de komst van de Heer door zich voor hem schoon te maken. Bekeren is omkeren van de tot dan toe gevolgde weg (levenswijze). Johannes bekrachtigt dit ritueel door onderdompeling in de rivier de Jordaan. Een rivier die de overgangsplek vormde bij het binnentrekken van het Beloofde Land (Joz. 3–4). Vanuit het centrum (Judea en Jeruzalem) gaat men terug naar die plek voor een nieuw begin. Met overdrijving meldt Marcus dat heel de landstreek en alle inwoners uit Jeruzalem naar Johannes gaan. Daarmee geeft hij aan dat het het hele volk betreft. Vervolgens wordt het uiterlijk van Johannes beschreven. Op het eerste gezicht overbodige informatie, maar Johannes blijkt een heel specifieke uitdossing te hebben. De haren mantel is het boetekleed van de profeet (Zach. 13,4 en 2 Kon. 1,8: Elia!). De mantel speelt een belangrijke rol bij het afscheid (de tenhemelopneming) van de profeet Elia. Zijn wederkomst werd verwacht. In hetzelfde hoofdstuk waaruit het hierboven genoemde citaat uit Maleachi kwam, lezen we: Zie, Ik ga u de profeet Elia zenden voordat de dag van JHWH komt, de grote, vreeswekkende dag. En hij zal het hart van de vaders naar de zonen keren en het hart van de zonen naar hun vaders keren, zodat Ik niet hoef te komen om het land aan de vernietiging te wijden. (Mal. 3,23v). Zijn dieet van sprinkhanen en wilde honing is woestijnvoedsel.
Johannes kondigt dan aan dat hij slechts de voorbereider is van iemand veel groter dan hij. Waar Johannes doopt met water, zal Hij-die-komt dopen met/in heilige Geest. Deze geestdoop heeft hier de betekenis van oordeel: dan zal blijken of mensen inderdaad nieuwe wegen zijn ingeslagen en voorgoed bij God horen.
Jesaja 40,1-5.9-11
Kijken we nog even naar de eerste lezing waaruit het Jesajacitaat in Marcus 1,3 genomen is. Met hoofdstuk 40 begint duidelijk een nieuw deel (Jes. 40–55). Het wordt wel het boek van de vertroosting genoemd. Troostwoorden voor de ballingen in Babel, die mogen hopen op redding van God in de vorm van terugkeer naar Jeruzalem. Waarom het lectionarium in de eerste regel ‘mijn Stad’ in plaats van ‘mijn volk’ (zoals alle vertalingen) heeft is onduidelijk. Volk en stad (Jeruzalem) vormen immers de combinatie van het geheel zoals ook in Marcus 1,5. Zij krijgen toegezegd dat de tijd van straf voorbij is. De inname van de stad en de ballingschap werden religieus geduid als ontrouw aan God en zijn Wet. De zonden zijn zelfs dubbel betaald. Waarschijnlijk een uitdrukking als ‘dubbel en dwars’: de zonden zijn helemaal betaald. Daarom kan God nu komen. Het gaat hier om een nieuwe uittocht: God komt met de ballingen naar Jeruzalem. De vreugdebode of -gezant heet in de oude Griekse vertaling van het Oude Testament de euangelizomenos, de ‘brenger van het goede nieuws’ oftewel de brenger van het evangelie. In Jesaja 40,10 wordt de komst van God – zijn advent – met krachtige woorden beschreven: de arm verwijst naar Gods kracht bij de uittocht, het loon, de beloning naar de ballingen die hij meebrengt. Ten slotte gebruikt de profeet het beeld van de herder. God heeft niet alleen een sterke arm, maar ook een zachte hand. Hij behoedt de geslagenen die mogen uitzien naar de terugkeer. Aan de ballingschap komt een einde. En dat is goed nieuws!
Literatuur
W.A.M. Beuken, ‘Jesaja deel II-A’ (De prediking van het Oude Testament), Kok, 2002
Bas van Iersel, Marcus – uitgelegd aan andere lezers, Gooi en Sticht 2001
Preekvoorbeeld
Johannes ‘de Doper’ wordt hij genoemd, naar dat opmerkelijke dopen. In het Jodendom was – en is – de wassing in het mikwe-bad ritueel gebruik, maar als iets dat je zélf doet. Zo staat op het bordje aan de muur van de synagoge: ‘Al wie van het rituele bad gebruik maakt, lette er op dat het water waarin men zich onderdompelt vóór de onderdompeling tot aan de oksel van de zich onderdompelende persoon moet reiken’. Met andere woorden: het moet diep genoeg zijn, je moet er royaal in kopje onder kunnen gaan. Voor de zekerheid wordt er nog een instructie bij gegeven: ‘Dat men zorgen moet het gansche lichaam met het gansche hoofdhaar mee tegelijkertijd onder te dompelen.’
De rituele wassing verricht je dus aan jezélf, ter reiniging en zuivering. Je neemt afscheid van een periode die achter je ligt, je maakt je vrij en bereidt je voor op wat weer komen zal.
In de roman van Tommy Wieringa, Dit zijn de namen, komt een passage voor over de politiecommissaris Pontus Beg, die gaandeweg het verhaal uit zijn herinneringen opdiept dat zijn moeder joods was, dus dat hijzelf ook naar joods besef joods is. Dat gegeven brengt hem bij een rabbijn die naast de vervallen synagoge woont. De rabbijn laat hem het oude mikwe zien:
In het bassin stond roerloos, droomachtig helder water. De traptreden verdwenen onder water en voerden tot op de bodem van het bad. Het was een afdaling naar een plaats die belangrijker leek dan de synagoge zelf, het heilige hart van een mysteriecultus. Het licht van boven in het trapgat weerkaatste tegen het wateroppervlak, Beg zou het water willen aanraken, het in beweging brengen; maar het zou zijn onreine huid schroeien, straf voor zijn lasterlijke daad.
En dan komt de passage die ik bedoel:
Zwijgend keken ze naar het rimpelloze water. Diep in de aarde bevonden ze zich, de wereld was ver weg. Zacht klonk nu de stem van de rabbijn: ‘Het is geen bad in de zin van zeep en water. Wie zich in het mikwe onderdompelt, wordt een nieuw mens. Hij krijgt een nieuwe ziel.’ Een druppel viel. Begs hart kromp omdat hij al zo lang niet zo’n sereen geluid gehoord had. De rimpeling op het water stierf vlug weg. Hij zou zich willen uitkleden, de treden afdalen tot op de bodem van het bassin, zijn lichaam onderdompelen, het reinigen van het vuil van de wereld. Zelfs van het vuil dat er niet af ging, zou hij zich schoonwassen.
Een nieuwe ziel. Daar diep in de aarde, bij het magische water, leek zoiets werkelijk mogelijk. Wat een aangename, troostende gedachte... Zijn oude ziel afleggen, dat rafelige, versleten ding, er een nieuwe voor in de plaats krijgen.
Wie wilde dat niet?Wie zou zoiets afwijzen?
Een nieuwe ziel… ‘Dit gebeurde toen Johannes de Doper naar de woestijn ging en de mensen opriep zich te laten dopen en tot inkeer te komen, om zo vergeving van zonden te verkrijgen.’
Een nieuwe ziel, met de zuiverheid van die vallende druppel water… Dat dopen van Johannes is iets dat hij ánderen aandeed: een doop als een oordeel, waar je doorheen moet, een watergericht van dood en leven, genade en gericht, crisis en bekering. Daar word je inderdaad een ander mens van. Men noemde hem dus ‘de Doper’, om dat waarmee hij zich onderscheidde.
In de kerk van het Oosten, de Orthodoxie met zijn koepels, de popes en prachtige gezangen, heet Johannes de Doper niet ‘de Doper’, maar ‘Johannes de Voorloper’. Dus wordt hij genoemd niet naar wat hij dóet, dat opmerkelijke dopen, hele volksstammen, kopje onder in de Jordaan, maar naar hoe hij zich tot Christus verhoudt: hij is de Voorloper, hij loopt voor de feiten uit, hij bereidt de weg. Hij is de heraut, een roepende in de woestijn: ‘Maak de weg van de Heer gereed, maak recht zijn paden.’
Hij bereidt zijn weg. Dat gaat met het slechten van barricaden, het effenen van wegen, het dempen van gaten, het opruimen van de straatversperring, het heel beslist afbreken van de verschansingen waarachter wij ons schuilhouden.
Johannes is de Voorloper, hij haalt de obstakels en hindernissen die een mens van nature opwerpt om God maar niet onder ogen te hoeven komen, omver.
Onze pose van vroomheid of onverschilligheid verstoort hij. De dikke kerkmuren waarachter wij ons heer en meester wanen, sloopt hij steen voor steen om de weg vrij te maken. Wij houden God liefst op veilige afstand, maar daar komt de man met zijn ezeltje, de zachtmoedige, ons leven binnenrijden.
En je kunt roepen: ‘Ga weg van mij, Heer, want ik ben een zondig mens,’ maar ook dat zelfverwijt, de schaamte, de schande en de schuld heeft Johannes de Voorloper je uit handen genomen. ‘Kom tot inkeer, want het koninkrijk van de hemel is nabij!’
Johannes de Voorloper heeft in de harten van de mensen de wegen bereid waarlangs Christus komen kan en zal. Hij heeft de onneembare burchten van het ego ingenomen, de diepe afgronden in je ziel geëffend.
Christus komt met al zijn genade en goedheid en jij staat daar langs de kant van de weg en begroet hem. Je hoort jezelf juichen, je zwaait met dat palmtakje, je haalt de koning van je leven binnen.
Verderop is een stratenmaker aan het werk, hij plaveit de weg, want Christus’ intocht houdt niet op bij jou, hij trekt voort de wereld door, zijn koninkrijk tegemoet en jij sluit je aan in zijn gevolg.
Wij vieren Advent opdat het werk van die stratenmaker niet tevergeefs zal zijn geweest. Want wat die stratenmaker heeft gedaan, dat is ongelooflijk zwaar werk, op je knieën met een hamer en stenen, daar slijt je aan.
Deze Johannes de Voorloper nu zegt: ‘Na mij komt iemand die meer vermag dan ik; ik ben zelfs niet goed genoeg om me voor hem te bukken en de riemen van zijn sandalen los te maken.’
Wellicht in reactie op zijn eigen leerlingen die hun aanhang zien slinken. De mensen lopen Jezus achterna, hun eigen organisatie dunt uit. Moeten ze niet agressiever campagne voeren? In een ander evangelie zegt Johannes: ‘Hij moet groter worden en ik kleiner.’
Daarmee is hij een typische Adventsgestalte. Hij bereidt voor, maar hij wijst van zich af. Hij kondigt aan, het gaat niet om hemzelf, hij stelt zich ten dienste van het komen van de Messias.
En wij zijn geen dopers, gaan niet gehuld in kemelharen jas en eten doorgaans geen sprinkhanen (hoewel er op dat punt iets staat te veranderen), maar dit woord: ‘Ik ben zelfs niet goed genoeg om me voor hem te bukken en de riemen van zijn sandalen los te maken,’ het past op onze lippen. De parochie die Advent viert, zij zoekt zichzelf niet. Niet de zelfhandhaving van onze kerk, maar het samenleven in dit dorp is onze zorg. Niet ons eigen voortbestaan maakt verschil, maar dat wij de wegen en de werken van de Messias leren navolgen.
Ja, zolang onze Heer op zijn ezeltje nog daar bovenlangs de dijk afrijdt en de afslag naar de Molenstraat weet te vinden, heeft onze parochie álle reden tot bestaan, want dan staan wij ten dienste van het komen van de Heer. Wij worden een werktuig van zijn vrede, in de zorg voor de armen en eenzamen, in het omzien naar elkaar en naar anderen, een werktuig van zijn vrede, waar hij zich van bedient als hij komt en omdat hij komt.
‘Niet goed genoeg om me voor hem te bukken en de riemen van zijn sandalen los te maken.’ Hij moet groeien, wij moeten minder worden. Dat minder betekent niet dat wij moeten krimpen en slinken. Dat wij minder moeten worden, betekent: minder van onszelf overtuigd, minder zelfgericht, minder zoekend onszelf te behagen, meer dienstvaardig om meer gemeente van hem te worden, meer gericht op alle wegen die hij gaat om de mensen van zijn behagen te vinden.
‘Niet goed genoeg’, wij hebben een hekel aan die woorden, omdat we er misschien door zijn gekleineerd, afgewezen, onderuitgehaald. Maar hier neemt iemand het zelf in de mond: ‘Na mij komt iemand die meer vermag dan ik; ik ben zelfs niet goed genoeg om me voor hem te bukken en de riemen van zijn sandalen los te maken.’ Johannes zegt dit niet om zichzelf af te breken, maar om een diepe buiging te maken.
Een révérence maken wordt steeds zeldzamer, wij zijn stram geworden. Voor iemand bukken en buigen? Dat is een vreemde vertoning in onze narcistische cultuur waarin wij onszelf veeleer opblazen tot ego’s die even groot als hol en leeg zijn.
Nee, ik pleit niet voor kruiperigheid, maar wel voor die diepe buiging. Gezegend ben je, als je iemand hebt voor wie jij je hoed afneemt, een vader of moeder om ‘u’ tegen te zeggen. Gezegend ben je, als je iemand kent die groter is dan jij, en het doet geen pijn dat te erkennen, je maakt hem of haar niet tot jouw idool, maar het is wel met eerbied dat je over hem of haar spreekt. Die diepe buiging is niet alleen goed voor hart en bloedvaten, zo te bukken komt de zuiverheid van je ziel ten goede. Door zo diep te buigen klim je op op de ladder van de nederigheid.
Johannes de Voorloper wordt door de Schriften getekend als iemand die werkelijk van zichzelf af ziet en van zichzelf af wijst, die transparant is geworden, de eenvoud heeft gevonden, die in en ondanks alle dingen blijdschap met zich meedraagt, want hij wijst boven zichzelf uit, op Christus.
Dat is het Adventsbestaan dat ook ons vergund is.
Een druppel viel. Begs hart kromp omdat hij al zo lang niet zo’n sereen geluid gehoord had. De rimpeling op het water stierf vlug weg.
Een nieuwe ziel. Wie wilde dat niet?Wie zou zoiets afwijzen?
Marc Brinkhuis,inleiding
Klaas Touwen, preekvoorbeeld
14 december 2014
Derde zondag van de Advent
Lezingen: Jes. 61,1-2a.10-11; Luc. 1,46-50.53-54; 1 Tess. 5,16-24; Joh. 1,6-8.19-28 (B-jaar)
Inleiding
Eerste lezing: Jesaja 61,1-2a.10-11
In hoofdstuk 61 van het Jesajaboek treedt een anonieme spreker in de eerste persoon enkelvoud op in de verzen 1-7 en 10-11. Deze anonieme spreker is in de voorafgaande hoofdstukken geïdentificeerd met de profetenfiguur en kan op grond daarvan ook hier als zodanig geïnterpreteerd worden. Deze profetenfiguur neemt kenmerken over van zowel de Knecht als de Vreugdeboodschapper, die optraden in de hoofdstukken 40-57. Zowel de Knecht als de profeet zijn gezonden (het werkwoord zenden komt zowel in 61,1 als in 48,16 voor) en wel door de geest van de Heer (zie 61,1 en 42,1). Bovendien vertoont de taak van de profeet gelijkenissen met die van de Knecht getuige de herhaling van de activiteit betreffende de vrijlating van gevangenen (de woorden gevangene en openen komen in zowel 61,2 als 42,7 voor). De activiteit troosten in 61,2b vertoont overeenkomsten met die van de vreugdeboodschapper in 40,1.
De nieuwtestamentische teksten herlezen deze Jesajatekst vanuit de komst van Jezus Christus. Via de anonieme ik-figuur en de beeldspraak van bruidegom en bruid ontstaat een christelijke herlezing van deze oudtestamentische tekst. De profetische ik-figuur wordt vereenzelvigd met Jezus zelf. In Lucas 4,17-20 past Jezus Jesaja 61, na deze tekst in de synagoge voorgelezen te hebben, op zichzelf toe. Het beeld van de bruidegom voor Jezus treffen we aan in Marcus 2,18-22, waar Johannes de Doper eveneens een rol speelt. Ook deze zou in de jesajaanse profetenfiguur te herkennen zijn, omdat hij aankondiger is van de genade Gods in de persoon die na hem komt. Het bidden van het Magnificat, Lucas 1,46b-55, als antwoordpsalm bevordert de toepassing van een christologische interpretatie op Jezus.
Tweede lezing: 1 Tessalonicenzen 5,16-24
In de eerste brief aan de christenen van Tessalonica staat mede de komst van de Heer centraal, die door de jonge kerkgemeenschap spoedig verwacht werd. Paulus schrijft de brief, nadat Timoteüs uit Thessalonica teruggekeerd was met berichtgeving over de kerkgemeenschap aldaar. Paulus wenst de gemeenschap te bemoedigen om ondanks vervolgingen vol te houden en rustig de komst des Heren af te wachten.
Voor het slot van de brief (5,25-28) schrijft Paulus enige vermaningen, geordend in vier stukken Jesaja- tekst (de verzen 12-13, 14-15, 16-18 en 19-22) en een zegen (de verzen 23-24). In de verzen 16-18 worden drie pijlers van spiritualiteit opgesomd: vreugde, gebed en dank, terwijl in de verzen 19-22 de charismata centraal staan.
Als afsluiting volgt een gebed in vers 23, waarmee Paulus zijn oproep om steeds te bidden zelf in praktijk brengt voor de Tessalonicenzen. Het gebed is gericht tot de God van de vrede, een aanspreektitel die Paulus ook gebruikt in Romeinen 15,33 en 2 Korintiërs 13,11. De vrede van Godswege betekent een heiliging van de hele mens met het oog op de parousie.
Vers 24 vormt als het ware een commentaar van Paulus op zijn gebed. In plaats van een simpel amen (= het is betrouwbaar), beschrijft Paulus de betrouwbaarheid: God is trouw aan de kerkgemeenschap (vers 24a), omdat hij trouw is aan zichzelf (vers 24b).
Evangelielezing: Johannes 1,6-8.19-28
De evangelielezing bestaat uit twee delen: voorafgaande aan het verhaal in de verzen 19-28, in wezen het eerste verhaal in het Johannesevangelie, worden de verzen 6-8 uit de proloog van dit evangelie (1,1-18) gelezen. Deze verzen gaan over Johannes de Doper en hebben de lezers van het Johannesevangelie voorzien van de kennis dat Johannes niet het Licht is, maar degene die moet getuigen van het Licht.
Vanuit de proloog is het opschrift boven het verhaal meteen inzichtelijk. Johannes is beschreven als de getuige van het Licht en daarom staat in vers 19a als opschrift: dit dan is het getuigenis van Johannes. Johannes heeft als taak van zichzelf weg te wijzen naar Jezus.
Zo ordelijk als het gebruik van een verhaalopschrift is en zo keurig het einde van het verhaal wordt gemarkeerd met de narratieve opmerking in vers 28, zo chaotisch verloopt het verhaal. De lezer valt midden in het verhaal; er moet immers het nodige voorgevallen zijn, willen de Joden vanuit Jeruzalem priesters en levieten naar iemand zenden.
Het vraaggesprek dat zich vervolgens ontwikkelt, verloopt nogal agressief. Het lijkt wel een kruisverhoor, wil die indruk ook wekken, want in het Johannesevangelie zullen er ter voorbereiding op het verhoor van Jezus in het passieverhaal meerdere volgen, zoals bij de genezen blindgeborene in hoofdstuk 9.
Naar goed johanneïsch gebruik lijkt men in de communicatie langs elkaar heen te praten. In de verzen 19b-23 staat de identiteit van Johannes de Doper centraal. Hem wordt de vraag gesteld wie hij is, maar hij geeft als antwoord alleen wie hij níet is: hij is niet de Messias (= de Christus), niet Elia, niet de profeet. Als de ondervragers blijven aandringen, komt er een cryptisch antwoord waarin Johannes de Doper Jesaja 40,3 citeert en op zichzelf toepast. De antwoorden van Johannes de Doper passen precies in zijn getuigenisfunctie, omdat zij niet hem centraal stellen, maar degene van wie hij moet getuigen. Zo is het ook met de stem in de woestijn: anoniem en verwijzend naar het beloofde land.
In de verzen 24-27 staat het handelen van Johannes de Doper centraal: wat voor doopsel bedient hij eigenlijk? Deze vraag is voor de ondervragers actueel geworden vanuit de identiteit die Johannes niet is. Zijn identificatie met de anonieme stem van het Jesajaboek speelt blijkbaar voor de ondervragers geen rol (v. 25). De reactie van Johannes de Doper is niet minder cryptisch dan ten aanzien van zijn identiteit. Hij stelt dat hij slechts met water doopt, suggererend dat er met nog iets anders gedoopt zou kunnen worden. Deze suggestie, ten aanzien waarvan de lezer zou kunnen weten dat ook met geest en vuur gedoopt kan worden, brengt Johannes ertoe degene van wie hij getuigt, te noemen, maar zonder zijn identiteit te onthullen: midden onder jullie staat hij die jullie niet kennen (v. 26). Zo spreekt Johannes de Doper over iemands aanwezigheid, maar zijn aanwezigheid behoort tevens tot onwetendheid van de mensen.
Ter bevestiging van de correctheid van het getuigenis van Johannes van de Doper sluit de evangelist af met het noemen van de plaats van de verhaalgebeurtenissen: aan de overzijde van de Jordaan (v. 28). Deze plek, die alludeert op Deuteronomium 1,1, geeft aan dat de weg naar het beloofde land met Johannes’ optreden openligt.
Preekvoorbeeld
De liturgie van het kerkelijk jaar is een soort theater. Wij voeren een spel op. Wij zijn nu volgens de liturgie in de Advent. Dat wil zeggen, men neemt ons mee naar de tijd toen men leefde in de verwachting van de Messias. Met andere woorden, toen hij nog niet gekomen was.
Dat is toch een beetje doen alsof. Want binnenkort vieren wij Kerstmis, de geboorte van Jezus. Dat hebben de christenen nu al meer dan twintig eeuwen herdacht. Jezus is wel degelijk gekomen. De evangelies zijn een getuigenis van zijn leven onder ons. Van zijn dood. Van de verrijzenis. Sinds het begin van het christendom is de zondag de herdenking van het Paasgebeuren.
Waarom dan deze Adventstijd?
Lang voor de komst van de Messias hebben mensen nagedacht over de vraag wie of wat die Messias zou zijn. Welnu, die vraag is ook voor ons actueel. Wie of wat is Christus? Wat verwachten wij van hem?
De lezingen vandaag geven twee getuigenissen weer. In het evangelie treedt Johannes de Doper op. De voorloper. De man die getuigt: ‘ik kondig iemand aan die na mij komt.’ Meer nog: ‘Midden onder u staat hij die jullie niet kennen.’ Johannes lijkt te zeggen: jullie begrijpen niet wat voor iemand die Messias is. Is het dan zo moeilijk om te verstaan wie Jezus is, wat zijn boodschap inhoudt, wat hij van ons verwacht?
Ik denk inderdaad dat het niet zo eenvoudig is. Dat wordt duidelijker wanneer we stilstaan bij de eerste lezing. De profeet Jesaja tekent het portret van de door God gezondene. Voor zijn tijdgenoten was deze ongewoon, onverwacht. Want lange tijd hebben de mensen in Israël een Messias verwacht die vooral een politieke en militaire leider zou zijn. Die hun land groot en sterk zou maken. Een koning van het formaat van David en Salomo. Dat waren intussen legendarische figuren geworden.
In het evangelie zien we dat ook de apostelen nog die opvatting deelden. Jezus zou koning worden, hij zou een einde maken aan de Romeinse bezetting. Hij zou die oude droom realiseren van een groot en onafhankelijk Joods koninkrijk. De moeder van twee apostelen komt bij Jezus aandringen dat hij haar zonen toch een plaats naast hem zou geven. Wij zouden zeggen: dat ze zoiets als minister zouden worden. Altijd vanuit de verwachting dat Jezus inderdaad in de politieke zin van het woord koning zou worden. De Messias zou toch een figuur zijn die maatschappelijk succes moest hebben.
Vandaar dat de leerlingen na de rampzalige dood van Jezus – zijn terechtstelling – totaal het spoor bijster waren. Onderweg naar Emmaüs zeggen de twee leerlingen tegen de onbekende die zich bij hen aansluit: ‘En wij hadden zo gehoopt dat hij het was die Israël zou verlossen.’ Maar neen, hij is gekruisigd.
Daarom laat de kerk ons de Advent doormaken. Zodat ook wij gaan nadenken over wie Jezus was. Wat godsdienst voor ons betekent. Wat voor ‘succes’ wij daarvan verwachten.
Terug naar Jesaja. Zoals gezegd, hij schetst het portret van een door God gezondene. De christenen hebben die tekst op Jezus toegepast. Des te meer omdat Lucas zegt (4,16-19) dat Jezus dat zelf heeft gedaan.
Hij is gekomen ‘om aan armen de blijde boodschap te brengen.’ Hij komt gevangenen bevrijden. Hij draagt ‘de mantel van de gerechtigheid’. De Messias die hier wordt aangekondigd is geen figuur van macht en prestige. Hij komt op voor al wie verdrukt is, in nood.
Dat hebben de christenen begrepen. Het ‘Rijk Gods’ is geen koninkrijk van militaire macht en politieke invloed. Het is iets totaal anders: een gemeenschap van mensen die voor elkaar opkomen. De eerste christenen deelden hun bezit, ‘zo dat niemand onder hen armoe hoefde te lijden.’ Een gemeenschap, een broederschap die voor iedereen probeerde een thuis te scheppen.
Waarom de Adventstijd? Om ons te laten nadenken naar welke Messias wij willen uitkijken. Om opnieuw te beseffen dat het koninkrijk van God een koninkrijk is van mensen die met elkaar begaan zijn.
De eersten die naar het kind zullen komen in Betlehem zijn daarom de arme herders.
Archibald van Wieringen, inleiding
Walter Verhelst ofm, preekvoorbeeld
21 december 2014
Vierde zondag van de Advent
Lezingen: 2 Sam. 7,1-5.8b-11.16; Ps. 89; Rom. 16,25-27; Luc. 1,26-38 (B-jaar)
Inleiding
De lezingen van deze zondag gaan over de vraag wat het betekent om een huis voor God te bouwen. Hoe kunnen mensen het beste een plaats bereiden voor God? Door een huis van steen te bouwen, een tempel, zo mooi mogelijk maar niettemin onderhevig aan verval? Of kunnen mensen ook op een andere manier plaats maken voor de Eeuwige?
2 Samuël 7,1-5.8b-11.16
Waarom wilde David eigenlijk zo graag een huis bouwen voor God? En waarom werd hem dat niet toegestaan? Op deze vragen zijn verschillende antwoorden mogelijk. Misschien wilde David iets herstellen van de minder fraaie gebeurtenissen die in 2 Samuël 6 zijn beschreven. Of wellicht wilde hij iets terugdoen voor God die hem van zijn vijanden had verlost. Naar eigen zeggen voelde David zich bezwaard tegenover de Eeuwige omdat hijzelf in een paleis van cederhout woonde, terwijl de ark van God zich bevond in een tent. Zijn dit zuivere motieven of was er eigenbelang in het spel? De tekst geeft daarover geen uitsluitsel, maar is wel duidelijk over de vraag waarom God het niet toestond. Sinds de uittocht uit Egypte heeft de Eeuwige in een tent gewoond, om mee te trekken met het volk. Nooit heeft hij gevraagd om een cederhouten huis. De Eeuwige heeft David achter de schapen vandaan gehaald om zijn volk Israël te leiden. David was een herder en God maakte hem tot koning, hij vestigde het koningshuis van David. Zou David dan nu Gods huis kunnen vestigen? Alsof het om twee gelijke partijen zou gaan? Nee, niet David zal een huis bouwen voor God, maar God voor David. Geen huis van hout of steen, maar een koningshuis: een bestendig koningschap onder Salomo, Davids zoon. En het is deze Salomo die een tempel zal bouwen voor de Eeuwige, dan pas is de tijd rijp voor een Godshuis.
Waarom, zo vragen de rabbijnen zich af, staat er in 2 Samuël 7,4 ‘in diezelfde nacht’? Het antwoord van Rabbi Chanina bar Pappa luidt: De Heilige Hij zij gezegend zei tot Natan: Deze man naar wie ik je stuur is een haastig man. Zorg dat hij niet meteen werklieden laat komen en Ik het allemaal teniet moet doen. Haast je en zeg hem: Niet jij zal het zijn die het huis zal bouwen (midrasj op 2 Samuel 7). Wie het ook is die het huis voor God zal bouwen, de vraag blijft: kán God wel in een huis wonen? Is niet zelfs de hemel te klein om hem te bevatten? Salomo stelt deze vraag nota bene op het moment dat de tempel klaar is om ingewijd te worden. ‘Zou God werkelijk op aarde kunnen wonen? Zelfs de hoogste hemel kan u niet bevatten, laat staan dit huis dat ik voor u heb gebouwd’ (1 Kon. 8,27).
Romeinen 16,25-27
Het slot van Paulus’ brief aan de Romeinen spreekt van de onthulling van het geheim waarover eeuwenlang gezwegen is. Welk geheim? Het is de openbaring van God in Jezus Christus en zijn goede boodschap (Rom. 1,16-17). Deze boodschap moet verkondigd worden aan alle volken, opdat zij zich aan God overgeven en zo gered worden.
Lucas 1,26-38
Deze passage wordt mooi omlijst door de komst van de engel Gabriël bij Maria en zijn vertrek. Het is de eerste ontmoeting tussen de lezer en Maria in het Lucasevangelie. In alle verwarring die haar overkomt, treedt Maria op als een zelfbewuste en krachtige vrouw die zich niet laat overdonderen. Ze gaat niet in op alles wat over het te verwachten kind wordt gezegd (hij zal tot in eeuwigheid koning zijn!) maar ze stelt een heel praktische vraag: ‘Hoe zal dat gebeuren? Ik beken immers geen man?’ Maria krijgt de verzekering dat bij God niets onmogelijk is. Haar verwante Elisabet, van wie niemand dacht dat ze nog kinderen zou krijgen, is nota bene al in haar zesde maand. Of het dit bericht is waardoor Maria zich gewonnen geeft, of de overtuigingskracht van de boodschapper, weten we niet. Maar de woorden ‘Zie de dienstmaagd des Heren. Mij geschiede naar uw woord’ of in de Nieuwe Bijbelvertaling: ‘De Heer wil ik dienen: laat er met mij gebeuren wat u zegt’ zijn de traditie ingegaan als misschien wel de meest vertrouwensvolle woorden uit het hele Nieuwe Testament. Dit antwoord is geen passieve berusting, maar getuigt van actieve overgave. Maria geeft mee met de kracht van de Allerhoogste die haar als een schaduw overkomt. Dat zij opstaat en in grote haast naar Elisabet reist, laat zien hoe actief deze meegevende houding is.
De gebeurtenis die Maria overkomt staat als ervaring ver van ons af, maar de essentie ervan kunnen we ons voorstellen, misschien zelfs toe-eigenen. Fysiek gezien natuurlijk niet, de zwangerschap en geboorte van Jezus zijn eenmalige gebeurtenissen, voorbehouden aan Maria, maar wellicht op een ander niveau. Hoe kunnen wij God geboren laten worden?
Voor Meister Eckhart (1260-1327) is de geboorte van God in de menselijke ziel een thema waarover hij niet raakt uitgepraat. In zijn preken over het bezoek van de engel Gabriël aan Maria legt hij dat thema als volgt uit. Als men mij vroeg: waarom bidden wij, waarom vasten wij, waarom doen we onze werken, waarom zijn we gedoopt, waarom is God mens geworden, wat het hoogste was? – ik zou zeggen: opdat God geboren wordt in de ziel en de ziel wordt geboren in God. (…) ‘God met u’– daar gebeurt de geboorte. Niemand mag menen dat het onmogelijk is om zo ver te komen. Hoe moeilijk het ook is, wat hindert dat, daar Hij het bewerkstelligt. Ook al kan de hoogste hemel God niet bevatten zoals we eerder zagen, de geringste kracht in mijn ziel is wijder dan de wijdste hemel, aldus Eckhart. Hoe kan de ziel zo wijd worden dat zij God kan bevatten? Wanneer de mens zich verdeemoedigt (zoals Maria deed), dan kan God zich vanwege Zijn eigen goedheid niet inhouden en moet Hij zich laten zinken en uitgieten in de deemoedige mens, en aan de allergeringste geeft Hij zich het allermeest en geeft Hij zich volledig.
Een huis bouwen voor God is plaats maken voor hem, is zelf een stapje opzij doen om ruimte te scheppen in ons hart en in onze ziel. God geboren laten worden is meegeven met de sturende kracht van de goddelijke levensstroom, zodat die levensstroom in ons vruchtbaar kan worden. Laten wij niet rusten voordat wij ‘een plaats vinden voor de Eeuwige, een woning voor de machtige van Jakob’ (Ps. 132,5).
Literatuur
Meister Eckhart, Over God wil ik zwijgen II. Preken, vertaald door C.O. Jellema, Groningen 2001, 18-36
Preekvoorbeeld
‘Zelf woon ik in een paleis van cederhout, en de ark van God staat onder een tentdoek!’, roept David in de eerste lezing uit. De jonge koning voelt zich gegeneerd. Hem gaat het goed. Hij woont in een prachtig paleis. En God, de hemelse Vader, aan wie hij zoveel te danken heeft, heeft geen huis? Zijn ark, zijn tabernakel staat buiten. De Heilige, zijn Naam zij geprezen, woont in een tent. David doelt op de stenen tafelen met de geboden, die Mozes op de berg Sinaï heeft ontvangen. De ark met de geboden, het symbool van Gods aanwezigheid. Ze staan in een tent. De koning woont schitterend, maar God is zonder vaste woon- of verblijfplaats. Hij zoekt asiel.
Waar moet hij wonen, welke plek is geschikt voor de bron van alle leven? Dat is de vraag, het thema van de eerste lezing en ook van het evangelie.
David denkt aan een huis van steen, een tempel, een groots bouwwerk. Het lijkt ook Natan de profeet, Davids hof adviseur in eerste instantie een goed idee, maar ’s nachts tekent de ‘woningzoekende’ protest aan. In een droom bezoekt hij Natan. Natan moet David laten weten: Ben ik dan niet bij je, was ik vroeger al niet bij je, toen je als jongen ’s nachts bang was, toen je in het donker te midden van allerlei griezelig geritsel de schapen moest hoeden? Was ik er niet toen de wolven in de verte huilden? Was ik niet bij je toen ik jou met je rode krullen en je blauwe ogen achter de schapen vandaan haalde om koning te worden? Was ik niet bij je toen iedereen tegen je was? David, jij wil een huis van steen voor mij bouwen, maar ik wil een huis dat niet aan tijd en plaats is gebonden. Ik zoek mijn koninkrijk in het hart van mensen. Daar is mijn plaats. Jijzelf en je opvolgers zijn mijn troon.
Het vervolg van het verhaal is tragisch. Davids bouwplan is doorgegaan. God heeft uiteindelijk toegestemd. David zelf mocht niet bouwen. David werd gestraft om het overspel dat hij met Batseba pleegde. Zijn opvolger koning Salomo heeft de tempel gebouwd. Onder protest gaf God toestemming.
Met Gods eigen bouwplan liep het minder goed af. Hij zocht mensen, koningen in wie hij kon wonen, mensen naar zijn hart, die het opnamen voor hun volk, die zorgden voor wezen, die het opnamen voor de weduwe en de arme, voor hen die aangewezen waren op de genade van een ander.
God is teleurgesteld. De eerste koningen waren koningen in zijn Geest, David, ja toch David ondanks zijn overspel en de wijze Salomo, maar daarna ging het bergafwaarts. De meesten waren uit op vergroting van hun pracht en praal. Ze lieten de asielzoeker buiten staan.
God is teleurgesteld, maar moedeloos is hij niet geworden. Hij is blijven hopen, blijven zoeken naar iemand die hem opneemt, naar iemand die in zijn liefde gelooft. Zijn oog valt rond het jaar nul – dat vertelt het evangelie – op een jonge vrouw uit het volk, op één van ons, op Maria, verloofd met Jozef. Bij haar wil hij wonen. Hij gaat niet zelf naar Maria om zijn komst aan te kondigen. Dat doet hij nooit, dat kan eens mens niet verdragen: in het vuur van licht, dat God is, smelt een mens weg. Hij stuurt een engel, een bode van Godswege met de boodschap: Verheug je de Heer is met je. Vrees niet, want jij hebt genade gevonden bij God, jij zult zwanger worden en een zoon ter wereld brengen, die zoon van de Allerhoogste wordt genoemd.
Maria schrikt, ze doet wel een paar flinke passen achteruit. Ze vraagt zich af hoe dit in Gods naam mogelijk is, hoe dit menselijker wijs mogelijk is. Ze ziet allerlei bezwaren, maar geeft zich uiteindelijk toch gewonnen. Ze vertrouwt op de kracht van de Allerhoogste, die de engel haar toezegt. Ze gaat om en zegt: ‘Zie de dienstmaagd des Heren, mij geschiede naar uw woord.’
En bij ons? Mag God bij ons binnen komen? Vindt hij in ons een woning? Bij jou? Bij mij?
Ook ons stuurt God zijn engelen, zijn boodschappers. Zij zijn er, af en toe, Gods engelen: een stem in de nacht, de stilte die je toeroept, een mens die je toelacht, een mens die jou nabij wil zijn. Engelen die je laten weten: Verheug je, de Heer is met je. In de kerk zeggen we het zelfs keer op keer: DE HEER ZIJ MET U. Wat doen wij met Gods boodschappers, met zijn engelen? Kunnen we ze verdragen? Nemen we ze serieus?
Hoe vaak heb ik de engel niet weg gestuurd, omdat ik niet op hem durfde vertrouwen, dat ik genade vond bij God. Ik schrik van iemand die aardig is, die me aankijkt. Hoe vaak wend ik de blik niet af? Kunnen we het geloven dat God bij ons wil komen, dat wij met onze gebroken harten, met onze teleurstellingen, met onze geschiedenissen een huis kunnen zijn waar de liefde zich thuis voelt?
Het is de vierde zondag van de Advent. Hij komt gauw, hij wil wonen onder ons dak. Kunnen we hem ontvangen? Kunnen we geloven, dat in ons nieuw leven geboren kan worden. Voor God is niets onmogelijk, zegt de engel.
Dat we net als Maria kunnen zeggen: mij geschiede naar uw Woord.
D. Brouns-Wewerinke, inleiding
Hans Schoorlemmer, preekvoorbeeld
24 december 2014
Kerstnacht
Lezingen: Jes. 9,1-6; Ps. 96; Tit. 2,11-14; Luc. 2,1-14 (B-jaar)
Inleiding
Verlangen naar vrede
De lezingen van deze avond, en zeker het evangelie, zullen bijna iedereen zeer vertrouwd in de oren klinken. Toch weten ze vaak weer opnieuw te ontroeren. Dat zegt wel iets over hun zeggingskracht en de beeldende taal die de schrijvers gebruiken.
De eerste lezing uit Jesaja is een vreugdeboodschap. De tekst zit vol contrasten: donker en licht, werktuigen die bedoeld zijn om te onderdrukken worden zelf verbrijzeld en een pasgeboren kind regeert de wereld. Al die contrasten dienen hetzelfde doel: duidelijk maken dat de aangekondigde heerschappij van de Vredevorst zonder einde is, gegrondvest in de eeuwigheid. Dat is wel iets anders dan de duisternis waarin een volk verkeert dat níet op de Heer vertrouwt (Jes. 8,17-21). De profeet Jesaja leefde in een tijd (achtste eeuw voor Christus) waarin Israël een speelbal was voor de grootmachten om hen heen. Een coalitie met de ene machthebber leverde de woede van en oorlog met de ander op. Tegenover dat politieke spel van bondgenoten zoeken en spierballentaal stelt Jesaja het vertrouwen op de Heer, de grootsheid van een pasgeboren kind en een eindeloze vrede voor de troon van David. Een lied van verlangen van eeuwen geleden, maar nog altijd springlevend.
Kind van David
De nieuwtestamentische traditie heeft veel van Jesaja’s vredesvisioenen herkend in Jezus, de Messias. Niet een koning met pracht en praal, niet een heerser met een grote troepenmacht en geen vorstelijke komaf, maar een doodgewone man uit het onaanzienlijke Nazaret die in woord en daad getuigt van Gods vrede. Zelfs de dood kan die man, kan Gods vrede het zwijgen niet opleggen.
De evangelist Lucas vertelt als enige de geboorte van de Messias (2,11) tussen de herders. Matteüs laat de wijzen uit het oosten zien die de pasgeboren koning zoeken; Marcus en Johannes hebben helemaal geen geboorteverhaal. Niet in Nazaret, waar zijn moeder en vader woonden (Luc. 1,26; 2,4.39), maar in Betlehem wordt dit kind geboren. De reis naar Betlehem verbindt deze pasgeborene met de troon van David. David, de grote koning, was afkomstig uit Betlehem. Niet in Davids koningsstad Jeruzalem wordt de nieuwe koning geboren, maar in Betlehem, waar David nog een gewone jongen was, de jongste zoon, een herder op het veld (1 Samuël 16,1-13). De ouders van Jezus moeten natuurlijk wel een reden gehad hebben om naar Betlehem te vertrekken. Lucas noemt de volkstelling. Volkstellingen werden wel vaker gehouden, zelfs koning David hield er een (2 Samuël 24). Het doel ervan is steeds macht: macht om belasting te heffen, macht om dienstplichtigen op te roepen. Maar dat Jozef werkelijk met een hoogzwangere vrouw naar Betlehem trok omdat hij van een duizend jaar daarvoor levende koning afstamde: dat is historisch onwaarschijnlijk. Dat doet echter niets af aan het effect: Jezus wordt als een ‘herdersjongen’ geboren in de stad van David (zie Mich. 5,1; dezelfde verwachting van de geboortestad van de Messias wordt ook in het Matteüsevangelie uitgesproken, Mat. 2,6). Een kind in een voederbak (2,12.16). Veel is er te doen geweest over de keuze van de Nieuwe Bijbelvertaling om de kribbe ‘voederbak’ te noemen, en de ‘herberg’ nachtverblijf (2,7). De woorden die Lucas daar gebruikt zijn gewone woorden en hebben niet de romantische en ouderwetse bijklank die kribbe en herberg bij ons gekregen hebben. De hele discussie maakt duidelijk dat het verhaal zo tot de verbeelding spreekt dat velen zich ook de snijdende kou, de barse herbergier en de armoedige omstandigheden niet laten afpakken. In elk geval bereikt de evangelist dat Jezus geen paleiskind is, maar een man van het volk.
Dat geeft meteen ook betekenis aan het noemen van keizer Augustus en landvoogd Quirinius (2,1-2). Van het grote wereldtoneel waarop keizers en andere vorsten de dienst uitmaken zoomt de schrijver in op het dagelijks leven van gewone mensen, in een kleine stad. Niet bij vorsten van deze aarde ligt de macht, hoewel ze een heel volk op pad kunnen sturen om zich ergens te melden. Net als bij Jesaja is er sprake van contrasten: de werkelijke macht ligt bij God zelf. Engelen, boodschappers van de hemel verkondigen dat zijn licht doorbreekt in het kleine, zoals in het visioen van Jesaja werd beschreven. Dat dit de Messias, de Vredesvorst is, wordt vanuit de hemel bekend gemaakt aan de herders in het veld (2,10-14). Tot op de dag van vandaag zingen mensen dit lied van verlangen naar Gods vrede met de engelen mee.
Aan elkaar verwant
Het geboorteverhaal van de Messias sluit aan bij het geboorteverhaal van Johannes. Ook hij is van bijzondere komaf. Zijn ouders zijn Zacharias en Elisabet, uit een priesterlijke familie, maar zonder kinderen (Luc. 1,7). Johannes en Jezus hebben veel met elkaar gemeen, zoals blijkt uit de overeenkomsten in hun geboorteverhalen. Engelen kondigen hun geboorte aan en ze krijgen van Godswege al voor hun geboorte een naam: Johannes (1,13) en Jezus (Luc. 1,31). Ze krijgen beiden een grootse toekomst voorzegd: Johannes mag het volk tot bekering oproepen, opdat de Heer zal komen (1,17). Voor Jezus wordt de troon van David in het vooruitzicht gesteld (1,32). God bemoeit zich ermee, of meer bijbels uitgedrukt: hij weet hoezeer zijn volk lijdt en keert zich ernaar toe (Ex. 3,7-8), of zoals Maria en Zacharias het zingen: ‘Hij heeft het opgenomen voor zijn volk en Zich hun lot aangetrokken’ (Luc. 1,54.68) en een reddende kracht opgewekt in het huis van David (1,69). De jonge ouders herkennen Gods aanwezigheid en bevestigen zijn reddende kracht door hun zonen ook de naam te geven die God voor hen in petto heeft: Johannes betekent ‘God is genadig’ (Luc. 1,63) en Jezus ‘God redt’ (Luc. 2, 21). Dit laatste vers, met de naam Jezus, klinkt in de evangelielezing van 1 januari, als de achtste dag na de geboorte is aangebroken.
Gods geschiedenis
Het verhaal rond de geboorte van Jezus wordt gedomineerd door het woord ‘geschieden’ (in vv. 1.6.15), hoewel we dat in de vertalingen niet meer terugvinden. In oudere vertalingen klonk het : ‘het geschiedde in die dagen dat er een bevel uitgevaardigd werd van keizer Augustus…’ Met dat woord ‘geschieden’ wordt onderstreept dat in weerwil van bevelen van keizers en het gedoe van mensen, God de geschiedenis draagt. Zijn woord breekt hoe dan ook door: het geschíedt. Het is ook zijn woord waarnaar de herders op zoek gaan: ‘Laat ons gaan zien het woord dat daar geschiedde…’ (2,15, Klein Kerstoratorium, Huub Oosterhuis). Gods reddend woord wordt werkelijkheid in de geboorte van deze redder (Luc. 2,11). ‘Het woord is vlees geworden’, klinkt het in het evangelie van Johannes op kerstochtend (Joh. 1,14).
Zie ook: Annette Merz en Piet van Veldhuizen: ‘Omdat hij uit het huis en geslacht van David was, De volkstelling in Lucas 2’, in: Interpretatie, november 2013.
Preekvoorbeeld
Waarom krijgen de herders de opdracht te letten op een kind dat in doeken gewikkeld is? Waarom wordt die grote mannen gewezen op een bundeltje luiers? Luiers zijn er om verschoond te worden. En dat is nu precies wat de herders moeten leren: ze moeten leren vaderen. Niet knokken, maar knuffelen. Ik wil niet zeggen dat dit de kern van de kerstboodschap is, maar het leidt er wel naar toe. We kunnen Gods rijk alleen ontvangen zoals je een kind ontvangt. Daartoe moet je een bepaalde houding aanleren. En dat betekent meestal: de gewone gang van zaken afleren. Hoe gaat dat?
Wij zijn geneigd om onze grote zaken en onze kinderen uiteen te houden. Zoals we het openbare leven en het privéleven uiteen houden. Dat is niet goed voor de zaak en dat is niet goed voor het kind. De heilige Geest leert ons zo met onze grote zaken om te gaan zoals je met een kind omgaat en dat je met het kind omgaat zoals met een kostbare zaak, waar de toekomst van velen van afhangt. Dus geen grote gebaren, maar alles doen met het oog op een kind dat nu zorg nodig heeft. Dat vraagt geduld, slapeloze nachten, humor, maar vooral geduld, die lange adem vol van verwachting. Dat zijn de echte daden die leven voortbrengen. Dat zijn: het aansteken van een kaars, het schrijven van een brief, een kort, vurig gebed, strelen en gestreeld worden, een overtuigende compositie van zang, muziek en kleur, een argeloos spel, een woord in een klas ongedurige leerlingen, een nuchtere opmerking in de verhitte politieke discussie, een beslissing die het bedrijf op koers houdt, de gave om de tegenstellingen in de gemeente niet op te drijven, maar vruchtbaar te maken. En steeds opnieuw de blik waarmee je de ander tegenover je in het gezicht ziet, waardoor je herinnerd wordt aan het leven. Dat zijn de daden tegen het kwaad dat de wereld verziekt. Buig je over het kind heen. Het huilt… maar wat ben je dan dicht bij Gods rijk.
Lucas, die het kerstverhaal schreef, had als arts de nodige bevallingen begeleid. Daarom durft hij de vergelijking aan: zo hachelijk als de geboorte van een kind, zo hachelijk is de komst van Gods rijk in onze wereld. Gods daad is met niets te vergelijken dan met de daad van het verwekken en het voortbrengen en het doen verschijnen van een kind. Zo begint zijn rijk, zijn nieuwe wereld, de vrede voor alle mensen, midden in onze wereld. Zeker, en zo kan het óók zomaar ineens verdwijnen… het kind dat geboren wordt midden in onze wereld.
Lucas vult precies in wat hij bedoelt met ‘in onze wereld’. Het is het gebied – zegt hij – waar Quirinius het bewind voerde over Syrië. Als de naam Syrië valt, doet dat pijn in de oren. Zo’n wereld dus. Geen goede wereld. Als daar een kind geboren wordt, is er dringend hulp nodig, meer hulp dan zijn moeder en vader kunnen bieden. Hulp van buiten. Hoe doe je dat? Hulp mobiliseren, daar heb je de media voor nodig, de krant, de TV, de sociale media. Die brengen niet alleen het nieuws, die maken het nieuws ook. Maar dan moet het wel gaan om een vrije pers, die het woord onafhankelijk kan voeren en die loyaal is met dat kind en niet voor andere belangen gaat. Maar, zegt Lucas, in deze wereld maakt de keizer uit wat nieuws is. Wie nu aan de macht is, die maakt uit wat nieuws is. Het decreet van de machthebber is het nieuws. Wat hij zegt gebeurt. Er is geen vrijheid van het woord, behalve wat het politieke en economische belang van de machtigste man in het land dient. Je hoort Lucas denken: waar haal ik journalisten vandaan, die niet afgeluisterd worden en die niet gegijzeld worden en die zich niet laten manipuleren? Zijn die er wel? En dan heeft hij het: in zo’n wereld kunnen alleen nog de engelen voor het echte nieuws zorgen. En hij heeft het nog niet gedacht of daar komen ze. Vannacht maken de engelen het nieuws. Engelen als skylanders die zelfs de stoerste herders de stuipen op het lijf jagen.
Waarom stort de hemelse pers zich eigenlijk op die herders? Dat is omdat de engelen zich in de herders herkennen. Die herders zijn namelijk vrije mensen. De herders zijn de enigen in dit verhaal die zich niets aantrekken van de bevelen van de keizer. Ze gaan niet gehoorzaam op reis om zich te laten registreren. Terwijl iedereen in beweging komt, blijven zij waar ze zijn. Zo komen de herders in beeld als handlangers van het vrije nieuws. Zij worden te hulp geroepen. Zij worden gemobiliseerd. Zij moeten hun ogen gebruiken. En zij krijgen de zorg voor het kind, precies op het moment dat het dreigt te verdwijnen in de nacht van de tijd. Aan hen vertrouwt God dit kind toe. Mogelijk dat vannacht de engelen hier herders vinden. Zeker, ze buigen zich al over het kind. Het huilt… maar wat ben je dan dicht bij Gods rijk.
Joke Brinkhof, inleiding
Maarten den Dulk, preekvoorbeeld
25 december 2014
Kerstdag
Lezingen: Jes. 52,7-10; Ps. 98; Heb. 1,1-6; Joh. 1,1(-5.9-14)-18 (B-jaar)
Inleiding
Richtte de nachtmis gisteravond onze aandacht op de intimiteit van Betlehem, nu het licht is geworden, zet de liturgie de ramen wijd open en kijkt naar de hele wereld. De Schriftlezingen hebben een wereldwijde missionaire kleur dank zij Jesaja, de Brief aan de Hebreeën en de Proloog van het evangelie volgens sint Jan.
Door dit voorwoord van het sint Jans evangelie mogen wij zelfs een glimp opvangen van de leefsfeer van God zelf: het Woord is mens geworden.
Jesaja 52,7-10
De eerste Schriftlezing komt uit het tweede deel van het boek Jesaja, ook bekend als Deutero- Jesaja (40–55). Dat gaat over het einde van de Babylonische ballingschap (587-537 v. Chr.) en heet ‘Het Troostboek’. Door een besluit van de godsdienstig ruimdenkende Cyrus, koning van het wereldrijk Perzië (het huidige Iran), krijgen de Judeese ballingen de kans naar huis terug te keren. De trefwoorden van de perikoop zijn ‘komst van God’, ‘zijn verlossing’ en ‘heil’, bekend door de Exoduservaring. De lezing sluit met: ‘Alle einden der aarde (zullen) zien het heil van onze God’. Deze dubbelzinnige zinsnede zet de tekst open naar de toekomst. Hij kan namelijk betekenen dat alle mensen het heil van Israël, zullen wáárnemen. Maar ook dat de hele wereld aan het heil van God déél zal krijgen. De bedoeling van de liturgie is natuurlijk dit laatste. Door deze christelijke re-lecture (herlezing) gaan de drie trefwoorden als typische ‘kerstwoorden’ klinken.
Hebreeën 1,1-6
Dit is geen brief maar een soort homilie, gericht tot een groep volgelingen van Jezus, afkomstig uit oudtestamentische priesterfamilies. Zij worden getroost voor het verlies van hun priesterschap en luisterrijke tempelliturgie met een verwijzing naar hun nieuwe, definitieve hogepriester Jezus. Deze schriftlezing plaatst zijn betoog in een grote oudtestamentische en nieuwtestamentische samenhang. Jezus van Nazaret draagt oudtestamentische titels als ‘zoon van God’, ‘zegsman van God’ (=profeet) en ‘erfgenaam’. Maar dan stemt de schrijver een hoger octaaf aan dat tot dan niet gehoord werd. Jezus blijkt zelfs de afstraling van Gods ‘heerlijkheid’. De heerlijkheid (glorie) van God is in de Bijbel God zelf in zoverre hij zich aan de mensen openbaart. Je zou die heerlijkheid de naar de mensen gekeerde kant van God kunnen noemen. Jezus is daarvan de afglans. Alle schepselen dragen het stempel van hun Maker. Maar Jezus is dé afdruk, het ‘karakter’ van de Schepper. Hij is het die in beginsel de zonde, de antigoddelijke macht bij uitstek, heeft overwonnen. Daarom zit hij aan de rechterhand van God. Dit zetelen aan de rechterhand is een beeld voor Gods goedkeuring van Jezus’ aardse leven.
Johannes 1,1-18
Het voorwoord van het evangelie volgens sint Jan is een oudchristelijke hymne die, in aangepaste vorm, dient als ouverture van het vierde evangelie. Zijn belangrijke thema’s klinken er in door: zien, geloven, getuigen, wereld, waarheid, de Vader en Jezus de Eniggeborene. Predikanten mogen niet langer zwijgen alsof er helemaal niets aan de hand zou zijn in de christologie. Met een paar elementaire inzichten kunnen zij het hedendaagse aangevochten geloof in Christus tegemoet komen. Hier volgen enkele eye-openers. Vaak helpt het Oude Testament ons om het Nieuwe Testament goed te begrijpen. Zo ook hier. In het Oude Testament zie je dat de God van Israël steeds verder van zijn volk af komt te staan. God verdwijnt tegen het begin van onze jaartelling steeds verder in de wolken van de transcendentie. Men besefte niet langer dat de openbaring van de naam van God JHWH aan Mozes (Ex. 3,14) een echt Godsgeschenk is. Mozes mocht het aan Israël doorgeven. ‘Dit is mijn naam voor eeuwig en zó wil ik aangeroepen worden van geslacht tot geslacht’ (Ex. 3, 15). Christenen die spastisch doen bij het horen uitspreken van de naam JHWH, hebben geen bijbels been om op te staan. Toen op het uitspreken van de godsnaam JHWH een taboe begon te rusten, deden vervangers van die Naam hun intrede om de ontstane afstand tot God te overbruggen.
Zij luiden: De Majesteit, De Heerlijkheid, De Tegenwoordigheid, De Wijsheid, De Hemel, De Naam, De Geest, Het Woord. Enkele daarvan krijgen zelfs een half-zelfstandige positie tussen God en de mensen: De Naam, De Geest, De Wijsheid, Het Woord. Het Nieuwe Testament gebruikte deze klaarstaande stoelen van het joods godsbegrip maar wat graag, toen het naar woorden zocht om uit te drukken dat God door Jezus van Nazaret een definitieve brug slaat naar ons mensen. Zij bieden zo het nieuwe van de openbaring van God in Jezus in vertrouwde termen aan. Voor het Joodse volk, toentertijd afgescheept met een afstandelijke God, die je niet eens met zijn eigennaam mag aanspreken, voorzag de boodschap van Gods menswording door Jezus in een werkelijke geestelijke behoefte.
‘Het Woord is vléés geworden en het heeft onder ons gewóónd!’ Sint Jan bezigt een jargon verwant aan dat van de gnosis, een geestesstroming die toen in bepaalde kringen populair was. Gnosis is Grieks voor ‘kennis’, ‘inzicht’ in geheime waarheden die het heil zou bewerken. De gnostieke denkwereld heeft een hekel aan al wat niet-geestelijk is: het materiële, het ‘vleselijke’. Maar Johannes verkondigt juist het tegenovergestelde van de gnosis. De tekst ‘Het Woord is vlees geworden’(Johannes 1,14) noemt Willem Grossouw dan ook ‘een slag in het gelaat van de gnosis’.
‘En het heeft onder ons gewóónd!’. ‘Het Woord heeft onder ons zijn tent opgeslagen’ staat er letterlijk, zoals God deed tijdens de Uittocht uit Egypte in de woestijn (Ex. 40, 34). Die aanwezigheid van God in de tent van de samenkomst noemen de joden de Sjechina van JHWH. Sint Jan suggereert dat Jezus voortaan de Sjechina van God is. Door Jezus kunnen mensen in aanraking komen met de Vader in de hemel. God is ons in Jezus meer dan ‘rakelings nabij’. Door Jezus kunnen zijn leerlingen God aanraken, naar hem luisteren, met hem in gesprek komen. Dat is pas echt ‘Evangelie’, ‘Goed Nieuws’ voor de arme, onderdrukte Joodse bevolking van Palestina.
Belangrijk hierbij is te beseffen dat de Johannes-proloog (‘In het begin was het Woord’) een volgorde aanbiedt die de omgekeerde is van de feitelijke geloofsgroei. Eerst hebben de leerlingen Jezus’ menselijke werkelijkheid (‘vlees’) ervaren en dán pas hebben zij gezien dat hij ‘Het Woord’ is. Vervolgens hebben zij begrepen dat hij niet alleen bij God is maar zelfs de eniggeborene van de Vader, ja dat hij ‘God-met-ons’ is, ‘sprekend zijn Vader’. Jezus hoort helemaal bij de wereld van God én bij die van de mensen.
Preekvoorbeeld
Een paar jaar geleden deden kinderen uit de parochie mee met de kerstmusical ‘De hemel op stelten’ van KISI, een internationaal muzikaal kinderproject. Eén liedje kreeg ik maar niet uit mijn hoofd:
Als God een kleine jongen wordt,
onze grote God een baby,
als God de Heer een kindje wordt,
blijft hij dan nog steeds mijn koning?
Zal hij huilen als hij honger heeft,
als hij groter wordt naar school gaan,
als God een kleine jongen wordt?
Moet zijn moeder hem leren dat vuur heet is,
dat messen scherp zijn,
en dat je je eraan kunt snijden?
Zou zij moeten vertellen
dat hij zijn handen moet wassen voor het eten?
Denk je dat hij ooit een wedstrijd zal verliezen?
Als God een kleine jongen wordt,
zal hij dan trouw zijn in zijn taken?
Als God een kleine jongen wordt,
zal hij dan luisteren naar verhalen?
De reden waarom het liedje in mijn hoofd bleef rondzingen, was dat het zo menselijk, al te menselijk is. Ik moest erbij denken aan het schilderij ‘De geboorte van Christus’ van Giotto di Bondone, waarop het kind van Betlehem lijkt te niezen voor het in bad wordt gedaan, en aan de laatmiddeleeuwse afbeeldingen van Maria en haar met muziekinstrumentjes spelende dreumes. En vooral dacht ik aan een schilderij van Max Ernst, waarop Maria haar zoon een stevig pak op zijn blote billen geeft.
Deze beelden staan in schril contrast met de wat verheven klinkende mystieke poëzie van de proloog van het Johannesevangelie, dat de menswording van het Woord beschrijft. Maar het zijn wel beelden die deze incarnatie tot in de finesses doorvoeren. Want niet voor niets staat er in het Grieks dat het Woord sarx geworden is, vlees en bloed. Het heeft een mensenlijf gekregen dat anderen met eigen ogen hebben aanschouwd, want Johannes gebruikt het werkwoord theasthai, dat wil zeggen: daadwerkelijk fysiek waarnemen. Dat God mens is geworden is geen visioen van een bevoorrechte getuige, het is zichtbare en tastbare werkelijkheid: de werkelijkheid van een mens die een kind is geweest dat werd toevertrouwd aan zorgzame mensenhanden, en dus alles heeft moeten ervaren waarover het liedje zingt.
Maar het liedje confronteert ons ook met een prangende vraag: als het Woord vlees en bloed is geworden, als God inderdaad tot mensen komt als een kwetsbaar mensje dat met vallen en opstaan volwassen moet worden, wat moeten we dan met die grote woorden waarvan sprake is in de drie Schriftlezingen van deze Kerstmorgen? ‘Alle grenzen der aarde hebben het heil van onze God aanschouwd,’ zegt Jesaja. ‘Hij is de afstraling van Gods heerlijkheid en het evenbeeld van zijn wezen, zegt de schrijver van de Hebreeënbrief. En Johannes zingt: ‘Wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, zulk een heerlijkheid als de Eniggeborene van de Vader ontvangt, vol genade en waarheid.’ Mens worden kan inderdaad luisterrijk zijn, maar ook ontluisterend. Ieder van ons kan daarover meepraten. En te midden van alle glans en heerlijkheid klinkt al iets van die ontluistering door, waar Johannes zegt: ‘Hij kwam in het zijne, maar de zijnen aanvaardden hem niet.’ Wie zijn evangelie kent, heeft een vermoeden van wat hiermee wordt bedoeld. Johannes zegt het echter niet voor niets. Want om in de sfeer van het liedje te blijven: ja, de God die mens wordt zal trouw zijn in zijn taken, luisteren naar verhalen en zelf verhalen vertellen. Maar hij zal ook honger en dorst kennen en huilen, er zal in zijn vlees worden gesneden en hij zal als een loser worden uitgejouwd en vernederd. Kortom, de gouden medaille van de heerlijkheid heeft op zijn minst een dof randje.
Hoewel, het ligt eraan wat wij onder heerlijkheid verstaan. Als we hierbij denken aan een God die pronkt met zijn macht, dan zitten we ernaast. Als we hem voorstellen als een vernuftige klokkenmaker die het mechaniek van de wereld zodanig heeft aangeslingerd dat het zonder hem als een perpetuum mobile verder kan draaien, dan zijn we abuis. Als we denken dat God ver verheven is boven het aards gewoel, dan zitten we goed verkeerd. God houdt zich niet afzijdig; hij stort zich met huid en haar in zijn eigen scheppingswerk. Niet op een wijze die alles en iedereen overtuigt, maar met een woord van Samuel Butler ‘langs de weg van alle vlees’. Die weg is een levensweg, maar vaak ook een lijdensweg.
Het is deze weg die Johannes in de proloog van zijn evangelie beschrijft. Anders dan Lucas, uit wiens evangelie we in de Kerstnacht hebben gelezen, heeft hij geen geboorteverhaal geschreven. Met zijn alles overziende adelaarsblik biedt hij ons lezers een vogelperspectief op de menswording van het Woord. Want mens worden doen we niet alleen als we geboren worden. Mens worden duurt een leven lang en voert door licht en donker. De heerlijkheid van het mens geworden Woord is dan ook geen fel en verblindend licht. Ze straalt doorheen de duisternis en de ontluistering van het mensenbestaan. Ze is zo zuiver maar ook zo broos als een pasgeboren kind dat door trial and error zichzelf moet worden, en wie gelooft in krachtpatserij, zal haar nooit gewaarworden. Alleen wie mens durft zijn op de wijze waarop God het heeft durven zijn, zal er iets van begrijpen en met de Schriftlezingen van vandaag kunnen instemmen: ja, ook ik heb het gezien.
Jan Holman svd, inleiding
Victor Bulthuis, preekvoorbeeld
28 december 2014
Heilige Familie, Jezus, Maria, Jozef
Lezingen: Sir. 3,2-6.12-14; Ps. 128; Kol. 3,12-21; Mat 2,13-15.19-23 (B-jaar)
Inleiding
Kolossenzen 3,12-21
Of de Brief aan de Kolossenzen inderdaad van Paulus afkomstig is wordt door sommigen betwijfeld. Hoe dan ook, in ieder geval is hij qua vorm en inhoud niet in strijd met de andere brieven. Dat geldt eveneens voor deze perikoop. Wat de vorm betreft vinden wij tegen het einde van de brief ook hier een uitgebreide ‘vermaning’, met praktische aanwijzingen voor de manier van leven. De kernwoorden daarvan noemen de verzen 12-15: Innerlijke ontferming, goedheid, nederigheid (NBV: bescheidenheid), zachtmoedigheid, geduld; samengevat onder de termen liefde en vrede. Het zijn allemaal sociale deugden, zaken die een rol spelen in de onderlinge (v. 13) verhouding van mensen. Hoe gaan wij met elkaar om? Niet alleen als individuen, maar ook als groepen?
Nu hangen sociale deugden direct samen met de bestaande sociale structuur. Wanneer de structuur van een samenleving verandert, verandert ook de waardering van menselijk gedrag. De termen, al of niet in vertaling, mogen soms dezelfde blijven, maar hun betekenis, de manier waarop ze binnen de taal functioneren, verschuift vaak ongemerkt. ‘Liefde’ bij voorbeeld is bij ons erg gevoelsmatig bepaald en heel individueel. In de Bijbel bestaat liefde (Grieks agape) uit concrete daden van solidariteit jegens elkaar. Zo heet de gemeenschappelijke maaltijd van christenen ook agape. ‘Nederigheid’ of ‘bescheidenheid’ is een begrip dat makkelijk kan worden misverstaan. Het kan lijken op morele veroordeling van alle protest, terwijl het juist het protest van de vernederde mens kenbaar wil maken.
Het is dus riskant om aanbevelingen van Paulus zomaar over te planten in onze moderne postindustriële samenleving. Dat moet bij dat hele rijtje deugden worden bedacht. Wat ze precies betekenen is met één woord vaak niet in modern Nederlands weer te geven. Met name onze neiging tot individualisering en ons gebruik van abstracte begrippen kan ons makkelijk op een verkeerd spoor zetten.
Dat geldt ook voor het woord ‘familie’, vooral (zoals family in Amerikaans Engels) in de betekenis van ‘gezin’. Het gezin, zoals wij dat kennen en waarderen, is een begrip dat de Bijbel zo niet kent. Natuurlijk waren er gezinnen met vaders, moeders en kinderen. Maar de onderlinge verhoudingen lagen anders dan bij ons. De begrippen ‘Vader’ en ‘Moeder’ zijn in de Bijbel niet uitsluitend bepaald door biologische afstamming. Het is veel ruimer. Je vader is ook je leraar, en je moeder is ook het milieu waarin je volwassen wordt. Je breekt als kind niet af waar vader en moeder zich voor hebben ingezet. De nadruk ligt op het behoud van tradities die het goede leven in stand kunnen houden.
In dat licht moeten wij kijken naar de ‘onderdanigheid’ van de vrouw waarover Paulus het in Kolossenzen 3,18 heeft. In onze oren klinkt dat gemakkelijk als geestloze onderworpenheid. Dat behoeft het niet te zijn; wij zouden ook nog kunnen denken aan onderlinge afstemming, zoals bij een akkoord in muzikale zin. Maar nog afgezien daarvan moeten wij heel voorzichtig omgaan met zulke termen en er niet automatisch normatieve waarde aan toekennen. Wat gezien de culturele verhoudingen in de tijd van Paulus verstandig leek, behoeft dat ook in onze tijd, onder heel andere condities, niet te zijn.
Sirach 3,2-6.12-14
Deze teksten bevatten een serie algemene regels die goed klinken maar een ander soort maatschappij veronderstellen dan de onze. Met algemene regels moet je oppassen. In onze dagen wordt de zorg voor ouderen langzaam afgebroken en probeert men de familie weer voor de behoeften van vader en moeder aansprakelijk te stellen. Dan kan het misleidend zijn wanneer wij bijbelse teksten te horen krijgen die dat lijken te ondersteunen (Sir. 3,12). Alsof zo’n omslag in ons soort samenleving op een eerlijke manier mogelijk zou zijn.
Matteüs 2,13-15,19-23
Jozef is in deze perikoop vooral de vader die vrouw en kind beschermt. Maar het initiatief is niet van hem. Dat neemt ‘een engel van JHWH’ (‘de Heer’, v. 13 en 19) en Jozef neemt het over. Matteüs herhaalt hier de geschiedenis van het volk Israël: de vlucht naar Egypte (slot van Genesis) en vooral de uittocht uit Egypte (begin van Exodus). Het is JHWH die in wat hij doet het beeld van de vader bepaalt. Alles wat zich in deze wereld opwerpt als ‘vader’, in de ruime zin van dat woord, maar in feite dat beeld gewelddadig corrumpeert, is het domein van koning Herodes en mag geen ‘vader’ heten.
Het valt op dat de naam van Maria, anders dan in een soortgelijke situatie (1,20), in dit gedeelte niet voorkomt. Het gaat voortdurend over ‘het kind en zijn moeder’ (2,13 en 20). Het is de geschiedenis van het kind Jezus. Daarin heeft Maria een belangrijke plaats. Hier treedt zij echter even terug om plaats te maken voor de aartsmoeder Rachel (vv. 16-18).
De moeder verschijnt hier in twee gestalten: Maria en Rachel. De voorgestelde lezing laat de verzen 16-18 weg. Die beschrijven in hartverscheurende termen het verdriet van Rachel, over haar door geweld omgekomen kinderen. Waarom dat weglaten? Is Messias Jezus niet juist gekomen vanwege dat menselijk leed? Ook Maria zal daaraan niet ontkomen. Rachel, in haar ontroostbare verdriet, past inderdaad niet in het vredige beeld van een volmaakt gezin. Zij is een storend element. Maar haar stem moet wel worden gehoord. In haar weeklacht behoeft zij helaas geen toelichting. Iedere dag kunnen wij haar zien op de televisie.
Conclusie
Vader, moeder en kind zijn bij Matteüs de voornaamste dramatis personae. Maar wij moeten niet te snel denken aan ons idee van het gezin. Om te beginnen is er een vader, Jozef, die biologisch gesproken helemaal geen vader is… En vervolgens is er niet één, maar zijn er twee moeders! Ook in Sirach gaat het over vaders, moeders en kinderen, en in Kolossenzen over vrouwen, mannen en kinderen. Maar zet de combinatie van de adviezen van Sirach en Paulus met het verhaal van Matteüs, dat laatste niet in een ongelukkige context? Moet Maria (en moet ‘Rachel’) nu ‘onderdanig’ zijn aan Jozef?
Waar het om gaat, zowel bij Matteüs als in Kolossenzen, is niet hoe wij de maatschappij moeten organiseren, maar hoe mensen rondom Messias Jezus, groepen van mensen zowel als individuen, in hun respectievelijke posities op elkaar zijn afgestemd. Wat is voor hen beslissend (Kol. 3,15): de botte macht van koning Herodes, die niet met zich laat spotten (Mat. 2,15) of de vrede van Christus, die de spot van de schijnbare overmacht weerstond (Mat. 27,29-41)? De maatschappelijke vorm die dit aanneemt is van ondergeschikt belang.
Preekvoorbeeld
We vieren het feest van de heilige familie, maar uit het evangelie valt niet op te maken hoe het er binnen het gezin van Jozef, Maria en Jezus aan toe ging. Matteüs denkt duidelijk aan iets anders, wanneer hij het heeft over Jozef en het kind en zijn moeder. Hij vermeldt hun vlucht naar Egypte en hun terugkeer naar Israël om te laten zien dat Jezus de nieuwe Mozes is. Eeuwen geleden immers was het volk al eens naar Egypte gegaan ‘om in leven te blijven’. Toen was het Mozes die uit Egypte naar het beloofde land geroepen werd. Nu komt Jezus als een nieuwe Mozes vanuit Egypte naar Israël opdat in vervulling zou gaan wat de Heer gesproken had door de profeet Hosea: ‘Uit Egypte heb ik mijn zoon geroepen’.
De vlucht naar Egypte heeft de fantasie van talloze schilders beziggehouden. In het Catharijneconvent zag ik deze zomer op de tentoonstelling ‘Thuis in de Bijbel’ een heel klein schilderijtje, dat ‘Rust op de vlucht naar Egypte’ heet en op koper geschilderd is door Jan Brueghel de Oude. Je ziet er de heilige familie picknicken onder een hoge eik aan de rand van een oase. Caravaggio heeft een soortgelijk tafereel, maar veel grootser en stralender. Maria en het kindje doen een middagdutje onder een boom bij een oase. Een engel speelt op zijn viool, Jozef houdt het muziekboek open en het ezeltje steekt zijn kop tussen het lover door om mee te luisteren.
Natuurlijk is dit niet de echte vlucht naar Egypte. Die schilders wisten wel beter. Ze toveren ons een droom voor ogen. Zo zou het moeten zijn: het gezin als een oase, dicht bij de bron van het leven, een veilige plek van intimiteit, geborgenheid en harmonie. De schilders hadden het ook anders kunnen aanpakken: Jozef met kapot gelopen voeten, een ondervoed kind en een uitgeputte moeder. Want zo zien vluchtelingen er uit. Maar de kunstenaars kiezen voor een paradijselijke oase. En dat ze dit doen is op zich niet zo gek. Immers, wanneer in opiniepeilingen gevraagd wordt wat mensen belangrijk vinden, dan scoren hartelijke relaties in huwelijk en gezin onverminderd hoog. Wanneer Paulus vanmorgen in de tweede lezing een ideaal plaatje van gemeenschap schetst, heeft ook hij het daarover: ‘innig medeleven, goedheid, bescheidenheid, zachtmoedigheid en geduld.’
Maar de realiteit is anders. Je hoeft maar te kijken naar andere statistieken die niet gaan over wat mensen verlangen, maar over wat in feite gebeurt: vechtscheidingen, opvoedingsproblemen, huiselijk geweld, misbruik van vrouwen en kinderen, kindsoldaten, kindvluchtelingen, kinderarbeid, en niet te vergeten de miljoenen vaders die in de enorme steden van China, India en Brazilië opeengehoopt zitten in troosteloze pensions, duizenden kilometers weg van hun vrouwen en kinderen. Ze dromen van een gezin, een beschut plekje, een oase van liefde en geborgenheid.
Aan die dingen kunnen we op dit feest niet voorbijgaan. De ware heilige familie is voor Jezus immers niet allereerst het gezin van Nazaret, maar het zijn de noodlijdenden omringd door de kring van zijn leerlingen. Wanneer de Mensenzoon het heeft over zijn broeders en zusters, gaat het over de allerarmsten: ‘Wat je voor één van deze minste broeders van mij hebt gedaan, heb je voor mij gedaan’ (Mat. 25,40). Wanneer zijn moeder en zijn broers hem een keer dringend willen spreken, geeft Jezus duidelijk te kennen wie zijn familie zijn: ‘Ieder die de wil van mijn Vader in de hemel doet, is mijn broer en zuster en moeder’ (Mat. 12,30). Nu, de wil van God is dat we opkomen voor de allerarmsten en alleen wanneer we dit daadwerkelijk doen en zorgen dat er niemand uit de boot valt, zijn we familie van Jezus. Zorgen dat er niemand uit de boot valt, dat is letterlijk bedoeld, gezien de vluchtelingenbootjes die dag in dag uit vanuit Afrika op Lampedusa afstevenen. Hoe kunnen we onbekommerd het feest van de heilige familie vieren zolang er mensen uit de boot vallen?
Rochus Zuurmond, inleiding
Jan Hulshof sm, preekvoorbeeld
Homiletische hulplijnen 52
Canonsymboliek
Midden in het evangelie rijst hoog de Tabor op, de berg van de transfiguratie. Die top laat zich het best kenschetsen als een kolossale bima. Een bima is het verhoog in het midden van de synagoge. Daar staat de lessenaar waar de boekrollen worden voorgelezen. Bima is een van de weinige graecismen in het Hebreeuws, het komt van het Griekse woord bèma: ‘stapsteen’, ‘opstapje’.
De Tabor als de bima van de wereld dus. Daarboven op de berg gaan de Schriften open. Zo althans volgens de synoptici (Mar. 9,2-13 par.), namelijk: Mozes en Elia komen er ter sprake. Zij belichamen de hoofddelen van de Schrift: de Thora en de Profeten. Die blijven immers gelden tot in Gods Koninkrijk. Daarom wordt Mozes’ graf niet gevonden tot op de huidige dag (Deut. 34,6). Van de Thora immers kan niemand beweren dat zij een dode letter is. En Elia wordt elke dag nog verwacht. Zet een stoel voor hem klaar! Hef het glas! Zijn hemelvaart (2 Kon. 2) duidt op zijn aanstaand verschijnen: hij is afroepbaar.
Merk op dat in de Hebreeuwse Bijbel de Thora en de Profeten met deze blijvende betekenis van Mozes en Elia wordt afgesloten: ‘Houd je aan het onderricht van Mozes, mijn dienaar, aan wie ik op de Horeb regels en wetten heb gegeven die gelden voor heel Israël. Voordat de dag van de HEER aanbreekt, die groot is en ontzagwekkend, stuur ik jullie de profeet Elia …’ (Mal. 3,22vv). In de christelijke bijbel is dat zelfs het laatste woord van heel het Oude Testament.
Na de Thora en de profeten bestaat het derde deel van de Hebreeuwse Bijbel uit de Geschriften, een verzameling die als laatste is vastgesteld. Lucas zit nog om een naam verlegen. Hij spreekt ‘van alles wat in de Wet van Mozes, bij de Profeten en in de Psalmen’ over Christus geschreven staat (Luc. 24,44). De Psalmen dus pars pro toto voor de Geschriften, waarvan de omvang en aanduiding ten tijde van het evangelie nog niet geheel vaststond. De drie delen samen vormen de Tenach of Tanach, een Hebreeuws letterwoord dat is samengesteld uit de eerste letters: T – Thora (Wet, heilig onderricht), N –Nevi’iem (Profeten) en CH – Ketoeviem (Geschriften, de k wordt aan het eind van een woord verzacht tot een ch).
Daar op de top van de Tabor zijn echter niet alleen Mozes en Elia neergedaald, maar zijn ook Petrus, Jakobus en Johannes opgeklommen als de meeste aanzienlijken onder de apostelen en evangelisten. Wie van de twaalven het meest vooraanstaand was, is een oude kwestie die hier nog niet op voorhand is beslist (Mar. 9,34vv par.). Tussen Petrus en Johannes bijvoorbeeld – althans tussen hun volgelingen – bestond dermate rivaliteit dat aan het Johannesevangelie nog een heel Petrinisch hoofdstuk moest worden toegevoegd (Joh. 21), achter wat sindsdien het ‘eerste slot’ wordt genoemd (Joh. 20,30v).
Of let op het verschil tussen Lucas 6,14vv en Handelingen 1,13. Daar is de volgorde veranderd van: Petrus, Andreas, Jakobus, Johannes … in: Petrus, Johannes, Jakobus, Andreas … Dus Johannes en Andreas hebben stuivertje gewisseld. Petrus, Johannes, Jakobus, Andreas is inderdaad een volgorde die er in de Handelingen der apostelen toe doet. Het boek bevat namelijk grotendeels de handelingen van slechts twee apostelen: Petrus en Paulus (ook in die volgorde) met in de marge enkele notities over inderdaad Johannes (Hand. 3–4; 8,14) en Jakobus (Hand. 12,2).
De plaatsverwisseling van Andreas (afgezakt van twee naar vier) en Johannes (gestegen van vier naar twee) heeft aanleiding gegeven tot een midrasj-achtig verhaal, dat in de Canon Muratori is opgenomen. Johannes roept een vasten uit:
‘Vast met mij vanaf vandaag drie dagen en wat aan een ieder geopenbaard zal worden, zullen we elkaar vertellen.’ In dezelfde nacht werd aan Andreas uit de discipelkring geopenbaard dat Johannes onder zijn eigen naam alles zou neerschrijven, terwijl allen het ondertussen nog eens zouden nagaan.
Ik volsta met deze voorbeelden. De rangorde van de apostelen blijft in discussie. Zo eenduidig als het aanzien van Mozes en Elia is, zo betwist is van meet af het apostolisch gezag. Ook de aanduiding ‘apostelen en evangelisten’ is ambigu. Johannes is beide, apostel en evangelist. En Paulus is een verhaal apart: geen volgeling van Jezus in letterlijke zin, wel dé apostel bij uitnemendheid.
Is het Nieuwe Testament ook in drieën in te delen? Dus naar analogie van de Tenach? Die poging is wel gedaan, maar de gevolgen ervan zijn rampzalig. Het Dienstboek (1998) van de Protestantse Kerk in Nederland (PKN) gaat er al jaren mank aan.
De inzet van deze driedeling is zo gek nog niet. Die gaat er namelijk van uit dat het centrum Jezus Christus zelf is, zoals hij ook op de Tabor het stralend middelpunt is: tussen enerzijds Mozes en Elia en anderzijds de apostelen en evangelisten. Hij is het centrum van al ons verwachten (OT) en gedenken (NT).
Christus is dus vergelijkbaar met de Thora. Zoals de Thora het centrum is van de Tenach, zo is Christus het centrum van het Nieuwe Testament. Hij is de Thora in levenden lijve. Het christendom immers is niet een godsdienst van het boek, maar van de Opgestane Heer.
Zo gezien zijn de Evangeliën te vergelijken met de Profeten. Zoals de Profeten getuigen van waar het in de Thora om gaat, zo leggen de evangelisten getuigenis af van Christus. De Profeten liggen als het ware als een schil om de Thora heen. De Evangeliën zijn te beschouwen als een krans om Christus heen.
Het derde deel van het Nieuwe Testament zou dan de rest zijn: de Brieven etc., te vergelijken met de Geschriften, de buitenste ring, derderangs. Daarmee zijn de Brieven op het laagste niveau terechtgekomen en dat heeft repercussies: in het Dienstboek van de PKN zijn op de groene zondagen (de zondagen ‘door het jaar’) alle epistels geschrapt! Geurt Henk van Kooten concludeert dat de brieven de sluitpost vormen in de jaarordelijke begroting.
Thora Christus
Profeten Evangeliën
Geschriften Brieven
Is er een canonsymboliek denkbaar die het wél mogelijk maakt de tafel van Gods Woord rijker aan te richten? Ik doe een voorstel, waarbij ik mij heb laten inspireren door Augustinus. In het elfde boek van zijn Confessiones komt hij te spreken over de theologische tijd, die altijd preasentisch is: hodiernus tuus aeternitas (‘Uw dag van heden is de eeuwigheid’ XI,13). Ik noem dat het liturgisch praesens, de tijd van Christus’ tegenwoordigheid. Augustinus neemt daarom afstand van het gangbare – oneigenlijke – denken in drie tijden: verleden, tegenwoordig en toekomstig.
Maar misschien zouden we in eigenlijke zin kunnen zeggen dat er drie tijden zijn, wanneer we bedoelen: een tegenwoordige tijd van het verleden, een tegenwoordige tijd van het tegenwoordige en een tegenwoordige tijd van het toekomstige. Er is namelijk in de ziel een soort drietal – elders dan in de ziel zie ik die niet – bestaande uit de volgende dingen: de tegenwoordige herinnering van het verleden, de tegenwoordige aanschouwing van het tegenwoordige en de tegenwoordige verwachting van het toekomstige. (XX,26)
Die ‘tegenwoordige tijd van het verleden’ doet zich telkens voor als we het lectionarium opslaan bij de oudtestamentische lezing. Denk aan het herhaaldelijke: ‘Tot op de huidige dag’ (52x). Daarmee dringt de vertelde tijd (zij, daar, toen) de tijd van de verteller (wij, hier, nu) binnen. Niet slechts omdat het vertelde voor ons van belang of het onderwerp actueel is, maar omdat Mozes en Elia niet van gisteren zijn. Rondom het altaar vormen wij een kring, met hen en met: Adam en Eva, Abraham en Sara, Mozes en Mirjam, David en Batseba, Elia en de weduwe van Sarefat ... met Franciscus en Clara … Als tijdgenoten.
De ‘tegenwoordige tijd van het tegenwoordige’ wordt verwoord in de brieflezing, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de karakteristiek apostolisch wending: ‘Maar thans!’ (14x). Dat is het praesens van de paraenese (= vermaning en vertroosting in enen). In de brieflezing komt de apostel met groot gezag aan het woord, om wellicht misschien even later in de preek ook krachtig tegengesproken te worden. Dat kan nodig zijn, het typeert de eigen aard van het epistel als woord en wederwoord in het heden ten dage van de geloofsgemeenschap.
En de ‘tegenwoordige tijd van het toekomstige’ klinkt in het evangelie dat Gods heerschappij uitroept: ‘Het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen’. Dat is de stem van de hoop, van het reeds en nog niet. Zo spreken Johannes de Doper en Jezus. Zo heeft hij zijn leerlingen leren spreken (Mat. 10,7; Luc. 10,11).
Of nog weer eens heel anders gezegd: de canonsymboliek van de drievoudige schriftlezing is een gestalte van de communio santorum. Rondom het altaar zijn wij tijdgenoten van Mozes en Elia, apostelen en profeten – in het heden van de eeuwige Zoon van God.
Literatuur
C.W. Mönnich, Koningsvanen. Latijns-christelijke poëzie tussen Oudheid en Middeleeuwen 300-660, Bronnen van de Europese cultuur 5, Ambo, Baarn 1990, inzonderheid het hoofdstuk ‘Ruimte en tijd’ 121-169
Geurt Henk-van Kooten, Het Oecumenisch Leesrooster (1977-2010). Geschiedenis, filosofie en impact, Netherlands Studies in Ritual and Liturgy 6, Groningen/Tilburg 2007, vooral 75-77
Pieter Endedijk en Klaas Touwen (red.), Oecumenisch Leesrooster 2013-2022, Raad van Kerken in Nederland/Boekencentrum, Amersfoort/Zoetermeer 2013
Klaas Touwen
Oude Testament
Genesis
Gen. 1,1(26-31a)-2,2 115
Gen. 2,7-9; 3,1-7 74
Gen. 12,1-4a 79
Exodus
Ex. 12,1-8.11-14 105
Ex. 14,15-15,1 116
Ex. 17,3-7 85
Ex. 22,20-26 279
Ex. 34,4b-6.8-9 169
Leviticus
Lev. 19,1-2.17-18 49
Numeri
Num. 6,22-27 6
Num. 21,4-9 248
Deuteronomium
Deut. 8,2-3 en14b-16a 173
Jozua
Rechters
1 Samuël
1 Sam. 16,1b.6-7.10-13a 89
2 Samuël
2 Sam. 7,1-5.8b-11.16
1 Koningen
1 Kon. 3 203
1 Kon. 19,9a.11-13a 212
2 Koningen
1 Kronieken
2 Kronieken
Ezra
Nehemia
1 Makkabeeën
2 Makkabeeën
Ruth
Tobit
Judit
Ester
Job
Job 42,1-3.5-6.12-17 261
Psalmen
Ps. 16 139
Ps. 22 100
Ps. 23
Ps. 25 257
Ps. 27 161
Ps. 31 110
Ps. 33 80
Ps. 51 75
Ps. 72 11
Ps. 95 84
Ps. 116 108
Ps. 118 132
Spreuken
Spr. 31,10vv
Prediker
Hooglied
Wijsheid
Wijsh. 12,13.16-19 196
Sirach
Sir. 3,2-6.12-14
Sir. 15,16-21 45
Jesaja
Jes. 5,1-7 266
Jes. 8,23b-9,3 31
Jes. 9,1-6
Jes. 22,19-23 229
Jes. 25,6a.7-9
Jes. 25,6-10a 270
Jes. 40,1-5.9-11
Jes. 42,1-4.6-7 17
Jes. 45,1-8 274
Jes. 49,3.5-6 25
Jes. 49,14-15 63
Jes. 52,7-10
Jes. 52,13─53,12 110
Jes. 55,1-3 207
Jes. 55,6-9 252
Jes. 56,1.6-7 222
Jes. 58,7-10 41
Jes. 60,1-6 11
Jes. 61,1-2a.10-11
Jes. 63,16b-17.19b
Jeremia
Jer. 20,7-9 233
Klaagliederen
Baruch
Ezechiël
Ezech. 18,25-28 258
Ezech. 33,7-9 243
Ezech. 34,11-12.15-17
Ezech. 36,16-17a.18-28 116
Ezech. 37,12-14 94
Ezech. 47,1-2 en 8-9.12
Daniël
Hosea
Joël
Joël 2,12-18 68
Amos
Obadja
Jona
Micha
Nahum
Habakuk
Sefanja
Sef. 2,3; 3,12-13 38
Hagai
Zacharia
Zach. 9,9-10 187
Malechi
Nieuwe Testament
Matteüs
Mat. 2,1-12 11
Mat 2,13-15.19-23
Mat. 3,13-17 17
Mat. 4,1-11 75
Mat. 4,12-(17)23 32
Mat. 5,1-12a 36
Mat. 5,1-12a
Mat. 5,13-16 41
Mat. 5,17-37 45
Mat. 5,38-48 50
Mat. 6,24-34 64
Mat. 6,1-6.16-18 69
Mat. 11,25-30 189
Mat. 13,1-(9)23 193
Mat. 13,24-(30)43 196
Mat. 13,44-52 203
Mat. 14,13-24 208
Mat. 14,22-33 214
Mat. 15,21-31 223
Mat. 16,13-19 178
Mat. 16,13-20 230
Mat. 16,21-27 234
Mat. 17,1-9 80
Mat. 18,15-20 243
Mat. 20,1-16a 252
Mat. 21,1-11 99
Mat. 21,28-32 258
Mat. 21,33-43 267
Mat. 22,1-(10)14 271
Mat. 22,15-21 276
Mat. 22,34-40 281
Mat. 25,14-(15.19-20)30
Mat. 25,31-46
Mat. 26,14─27,66 99
Mat. 28,1-10 117
Mat. 28,8-15 127
Mat. 28,16-20 157
Marcus
Mar. 1,1-8
Mar. 13,33-37
Lucas
Luc. 1,26-38
Luc. 1,39-56 218
Luc. 2,1-14
Luc. 2,16-21 5
Luc. 2,22-(32)40 59
Luc. 10,17-24 262
Luc. 24,13-35 140
Luc. 23,44-46.50.52-53; 24,1-6a
Johannes
Joh. 1,29-34 26
Joh. 4,5-42 85
Joh. 9,1-41 89
Joh. 11,1-45 95
Joh. 13,1-15 106
Joh. 18,1–19,42 111
Joh. 20,1-9 121
Joh. 20,19-31 130
Joh 10,1-10 143
Joh. 14,1-12 149
Joh. 14,15-21 154
Joh. 17,1-11a 162
Joh. 20,19-23 166
Joh. 3,16-18 170
Joh. 6,51-58 174
Joh. 3,13-17 249
Joh. 2,13-22
Joh. 1,6-8.19-28
Handelingen
Hand. 1,1-11 157
Hand. 2,14a en36-41 143
Hand. 10,34a.37-43 120
Hand. 2,14.22-32 125
Hand. 2,42-47 131
Hand. 2,14 en 22-33 139
Hand. 6,1-7 148
Hand. 8,5-8 en14-17 153
Hand. 1,12-14 161
Hand. 2,1-11 165
Hand. 12,1-19 177
Romeinen
Rom. 5,12-19 75
Rom. 8,8-11 95
1 Korintiërs
1 Kor. 11,23-26 107
1 Kor. 12,3b-7.12-13 165
1 Kor. 15,20-26 218
1 Kor. 1,3-9
2 Korintiërs
Galaten
Efeziërs
Filipenzen
Fil. 2,6-11 100
Fil. 2,6-11 248
Kolossenzen
Kol. 3,1-4 120
Kol. 3,12-21
1 Tessalonicenzen
Tess. 5,16-24
2 Tessalonicenzen
1 Timoteüs
2 Timoteüs
Titus
Filememon
Hebreeën
Heb. 4,14-16; 5,7-9 111
Heb. 1,1-6
Jakobus
1 Petrus
1 Petr. 1,3-9 132
1 Petr. 1,17-21 140
1 Petr. 2,4-9 149
1 Petrus 4,13-16 162
2 Petrus
1 Johannes
2 Johannes
3 Johannes
Judas
Apokalyps
Apok. 11,19a; 12,1.3-6a.10a 217
Apok. 7,2-4.9-14
Apok. 21,1-5a.6b-7