- Versie
- Downloaden 24
- Bestandsgrootte 490.74 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 31 juli 2019
- Laatst geüpdatet 8 februari 2021
1 november 2015
Allerheiligen
Lezingen: Apok. 7,2-4.9-14; Ps. 24; 1 Joh. 3,1-3; Mat. 5,1-12a (B-jaar)
Inleiding
De lezingen voor dit feest zijn thematisch heel mooi samengesteld en bij elkaar gezocht. In hun volgorde vormen ze een soort spanningsboog, maar dan in de omgekeerde richting. Van het zgn. eschaton – het uiterste – in de Apokalyps naar het concrete hier en nu in het evangelie van Matteüs. En daar tussenin, als twee pijlers, Psalm 24 en de lezing uit de eerste brief van Johannes.
Een boog, die zijn beginpunt heeft in de onthulling van een extreme situatie – alles of niets – en reikt tot aan het voor ons liggende hier en nu. Beide worden met elkaar verbonden. Dat zou dus ook kunnen betekenen, dat het eschaton, dat we doorgaans buiten dit aardse of aan het einde van dit aardse projecteren, helemaal niet zo ver van ons afstaat als we geneigd zijn te denken. Want het allerheiligste komt binnen het bereik van het alledaagse en alle heiligen zijn te herkennen in de gewone mensen van hier en nu, dus ook in u en in mij.
Deze spanningsboog met zijn thematische ontwikkeling is heel mooi te volgen aan de hand van een aantal sleutelwoorden. Dat zijn de volgende reeksen:
a. Wit wassen/rein van handen/zuiver van hart;
b. Dienstknechten/het geslacht dat zich richt tot God/kinderen van God;
c. Staan voor Gods troon/in Gods heiligdom;
d. Het aanschijn zoeken/zien van God;
e. opklimmen naar de hemel/het beklimmen van de berg.
Apokalyps 7,2-4.9-14
Het is aan te bevelen, minstens in de eigen voorbereiding dit hoofdstuk helemaal te lezen. Dan wordt namelijk duidelijk dat we te maken hebben met een cruciaal moment in Openbaring. De ik-figuur in het boek is immers, na het schrijven aan de zeven gemeenten, opgeklommen naar de hemel om daar te gaan zien wat er ‘geschieden moet’ (Apok. 4,1-3). Dan breekt het moment aan, waarop vier engelen aan de vier hoeken der aarde de vier winden vasthouden om te voorkomen dat de aarde, de zee en de bomen schade toegebracht wordt (Apok. 7,1-3). Het moment dat voorafgaat aan het openen van het zevende zegel van de boekrol, die de ik-figuur vervat ziet in de rechterhand van Degene ‘die op de troon zit’ (vgl. Apok. 5,1; 8,1).
Dit is ook het moment waarop de knechten van God zelf getekend worden met een zegel op hun voorhoofd (Apok. 7,3v; feitelijk is dít het zevende zegel!).
Honderdvierenveertig duizend ‘verzegelden’ uit alle stammen van de kinderen van Israël (7,4-8). En in hun gevolg verzamelt zich een grote schare uit alle volken, natiën en talen. De schare is gekleed in witte gewaden, met palmtakken in de hand (7,9). Staande voor de troon en voor het Lam roept zij uit: ‘De verlossing is van onze God, die op de troon gezeten is, en van het Lam’ (KBS vertaalt sotèria: verlossing/redding hier ten onrechte met ‘overwinning’). En vervolgens heffen al de engelen en de vier dieren een lofzang aan, samen met de reeds eerder verzamelde oudsten, die eveneens gekleed zijn in witte klederen (7,11v; vgl. 4,4-12!). Dan volgt er een korte, quasi-retorische dialoog tussen een van de oudsten en de ik-figuur (7,13-17).
Het lectionarium eindigt bij vers 14. Opnieuw verdient het aanbeveling de aansluitende verzen tot het einde van het hoofdstuk mee te lezen. Want in deze verzen krijgen we zicht op de herkomst van degenen die gekleed zijn in witte gewaden. Ze komen uit de grote verdrukking en zij hebben hun gewaden gewassen en wit (!) gemaakt in het bloed van het Lam. Zo staan zij, als verlosten voor de troon om God dag en nacht in zijn tempel te vereren. En God zelf zal zijn tent over hen uitspreiden (7,15). Zij zullen geen honger en dorst meer lijden, de zon zal niet op hen vallen, noch de hitte, want het Lam ‘zal hen weiden en voeren naar waterbronnen des levens; en God zal alle tranen van hun ogen afwissen’ (7,16v). Dát is het uiteindelijke perspectief!
We horen hier op de achtergrond het ene psalmwoord door het andere heen klinken, kunstig vervlochten met citaten uit Jesaja en Ezechiël (vgl. Ps. 121,6; Jes. 49,10; Ps. 91,5v; Ps. 23,1v; Ezech. 34,23; Jes. 25,8).
Er zijn nog meer verwijzingen, ook naar andere delen uit de Schrift. We zien motieven die nadrukkelijk verwijzen naar het boek Exodus, naar de Uittocht uit het Land der Verdrukkingen (de woordelijke betekenis van het Hebreeuwse Mitsraïm, dat wij nogal obligaat vertalen met Egypte). De context bij uitstek van Verlossing! Ook het beeld van de tent die God zal uitspreiden wordt aan Exodus ontleend (vgl. Ex. 33,7-11). Het meest uitgesproken in zijn verwijzing is natuurlijk ‘het bloed van het Lam’. In Exodus 12 vinden we de instructie om met het bloed van het Lam de deurposten te bestrijken: ‘En het bloed zal u dienen als een teken aan de huizen, waar gij zijt, en wanneer Ik het bloed zie, dan ga Ik u voorbij’ (Ex. 12,13; voorbijgaan als woordelijke betekenis van Pesach/Pasen). Bloed bewerkt verzoening, want ‘de ziel van het vlees is in het bloed’ (vgl. Lev. 17,11; Ex. 24,8). En natuurlijk klinkt hier, in het beeld van het wit wassen ook de bekende boetepsalm door: ‘Ontzondig mij met hysop, dan ben ik rein, was mij, dan ben ik witter dan sneeuw’ (Ps. 51,9).
Dan is er de thematiek van de Knechten, ontleend aan de profetieën van Jesaja. Zij zijn de nazaten van de Knecht van JHWH, het heilig zaad dat uit de tronk van Jesse verwekt is (Jes. 65! vgl. Jes. 53,10; Jes. 54,17; vgl. Jes. 4,2-6; Jes. 6,13; Jes. 53,2). In hen worden alle stammen van Israël gerechtvaardigd. En Gods heil gaat op over alle volken en natiën als de rijzende dageraad (vgl. Jes. 8,23–9,6; Jes. 56,6-8! vgl. Apok. 22,16v).
Verder is er nog de eigenaardige positie die de ik-figuur inneemt. Bedoeld in het boek Openbaring is Johannes, ‘uw (!) broeder en deelgenoot in de verdrukking en in het Koninkrijk en in de volharding in Jezus’ (Apok. 1,9). Met dit subtiele ‘uw’ worden ook wij als lezers en toehoorders deelgenoot gemaakt in dit gebeuren. Deze Johannes krijgt de opdracht de zeven gemeenten te schrijven (vgl. Apok. 1,19–3,22). Hij wordt er ook getuige van hoe het verzegelde boek door het Lam geopend wordt, zegel voor zegel (Apok. 5–9). En hij wordt door een van de oudsten geïnstrueerd over de herkomst van degenen die gekleed zijn in de witte gewaden en geïnstrueerd over hun bestemming (Apok. 7,13-17). Hij is ook degene die de opdracht krijgt het boek, wanneer het eenmaal volledig geopend is, op te eten. Met deze opdracht wordt de ik-figuur stapsgewijs geplaatst in de lijn van de profeten Jesaja en Ezechiël (vgl. Jes. 8,16vv; Ezech. 2,8–3,3; Ps. 19,9; Ps. 40,8v).
Omdat de naam van Johannes alleen aan het begin van het boek wordt genoemd, kan de ik-figuur ook gaan fungeren als identificatiemodel. Dat werkt des te sterker als we Openbaring als één doorlopend geheel lezen en we ons laten mee nemen in de ontwikkeling van deze ik-figuur. Dan ontstaat er ook ruimte voor vragen aan onszelf. Maken wij ons ‘de boekrol’ ook zo eigen, dat we hem ‘belichamen’? Hoe volhardend zijn wij ‘in Jezus’? Delen ook wij daadwerkelijk ‘in de verdrukking’ waar Johannes onder te lijden heeft? En mogen we, naarmate we delen in ‘de verdrukking’, ook delen in het perspectief van ‘de verlossing’?
Psalm 24
Het responsvers van de antwoordpsalm beoogt deze identificatie heel nadrukkelijk : ‘Dít is het geslacht dat zich richt tot u, dat staat voor úw aanschijn, Heer onze God’. Heel de inhoud van het eerste deel van Psalm 24 wordt zó betrokken op de gemeenschap die deze woorden uitspreekt en zich rechtstreeks richt tot God. Deze gemeenschap schaart zich onder degenen ‘die de berg op zullen klimmen en gaan staan in zijn heiligdom’ (Ps. 24,3). Zij bekent zich ook als ‘rein van handen en zuiver van hart’ en zet ‘zijn zinnen niet op wat kwaad is’ (Ps. 24,4). Zij rekent zich tot ‘het geslacht dat staat voor het aanschijn van Jakobs God (Ps. 24,6; zo KBS, maar liever, met NBG: wie naar God vraagt/zijn aanschijn zoekt/dat is Jakob!).
Duidelijk is dat heel de antwoordpsalm zo ook betrokken wordt op de situatie die in Openbaring geschilderd is. Alle sleutelwoorden treffen we er in aan. We herkennen de reeksen:
a. Wit wassen: rein van handen/zuiver van hart;
b. Dienstknechten: het geslacht dat zich richt tot God;
c. Staan voor Gods troon: staan in Gods heiligdom;
d. Het aanschijn zoeken/zien van God;
e. Opklimmen naar de hemel: het beklimmen van de berg.
Met deze laatste reeks zijn we ook weer aangekomen bij de plaats waar God, volgens de profetie van Jesaja, als Verlosser (!) zijn feestmaal aan zal richten. Daar zal hij ‘voor eeuwig de dood vernietigen en de tranen van alle aangezichten afwissen’! (Jes. 28,6-12; vgl. Apok. 7,16v; Jes. 25,8).
1 Johannes 3,1-3
Alle voorafgaande thema’s worden in deze lezing uit de eerste brief van Johannes verdicht en toegespitst. Is er in de Openbaring van Johannes sprake van knechten, hier worden ‘wij kinderen van God genoemd’ (3,1v; vgl. Joh. 1,12). Maar wat wij uiteindelijk zullen zijn is nog niet geopenbaard. Want dat loopt parallel met de openbaring van God zelf (3,2). En in die zin ligt het nog-niet uit het boek Openbaring met recht nog in het verschiet.
Want dan zal blijken dat wij aan God zelf gelijk zullen zijn. Dan zullen wij immers zijn, zoals wij vanaf den beginne bedoeld zijn: ‘Geschapen naar zijn beeld en gelijkenis; naar Gods beeld schiep hij hem; man en vrouw schiep hij hen’ (Gen. 1,27). En ieder die ‘deze hoop op Hem heeft, reinigt zich, gelijk hij rein is’ (1 Joh. 3,3; zo NBG, overeenkomstig het Grieks). Want ook hier zien we weer het thema van de reinheid (vgl. Ps. 24,3v en Apok. 7,14).
Matteüs 5,1-12a
Heel het visioen uit het boek Openbaring vinden we als het ware weerspiegeld hier aan het begin van de Bergrede. Bij het zien van de menigte gaat Jezus vóór, de berg op, en nadat hij is gaan zitten komen de leerlingen bij hem (Mat. 5,1). We herkennen de woorden menigte, opklimmen en zitten en hemel uit Openbaring, en het woord berg, parallel aan de berg uit Psalm 24. En ook de leerlingen kunnen gevoeglijk beschouwd worden als de representanten van de twaalf stammen van Israël, zoals we die aantreffen in Openbaring. Alleen de entourage is minder eschatologisch, meer concreet in het hier en nu. Want elke zaligspreking is van een verrassende eenvoud en helderheid en zeer rechtstreeks en voor de hand liggend. En natuurlijk herkennen we direct de zuiveren van hart. Zij zullen God zien, ja zelfs kinderen van God genoemd worden (vgl. 1 Joh. 3,1v; Ps. 24,6; Apok. 7,9v).
Deze zijn de gelouterden, die de grote verdrukking doorstaan en zich kunnen scharen in de rij van de profeten, die vóór hen vervolgd zijn (Mat. 5,12b; jammer dat het lectionarium de passage laat eindigen bij vers 12a. Het gaat toch immers om Állerheiligen!?). Zij, de vervolgden, de gelouterden én de profeten dragen de verdrukking om zijnentwille (Mat. 5,11).
Dat brengt ons weer terug bij Johannes aan het begin van zijn boek Openbaring. Was hij niet onze ‘broeder en deelgenoot in de verdrukking en in het Koninkrijk en de volharding in Jezus’ (Apok. 1,9)? En nodigt hij ook ons niet uit, die ontwikkeling door te maken en eveneens te delen ‘in de verdrukking’? Maar wanneer we daadwerkelijk op zijn uitnodiging ingaan betekent dit ook, dat we mogen delen in het perspectief van de verlossing. Dan behoort ook óns het Rijk der hemelen! Dan zullen ook wij getroost worden en het land bezitten en kinderen van God genoemd worden. En dan zijn die nieuwe hemel en die nieuwe aarde werkelijk compleet! (Mat. 5,4.5.10; vgl. Apok. 7,16v; Jes. 25,8; vgl. Apok. 21,1-7).
Literatuurtips
Jan Willem van Henten, ‘De Openbaring van Johannes’, in De Bijbel Literair, Opbouw en gedachtegang van de bijbelse geschriften en hun onderlinge relaties, Jan Fokkelman en Wim Weren (red.), Zoetermeer, 2003
Peter Schmidt, Ongehoord, Christen zijn volgens de Bergrede, Leuven, 2009
Preekvoorbeeld
Gelukkig
Op het feest van Allerheiligen lezen we de gekende acht zaligheden bij de evangelist Matteüs. Ze beginnen alle met de uitdrukking ‘zalig’, tenminste in de vroegere vertalingen. In de NBV staat er ‘gelukkig’. ‘Gelukkig’ sluit niet alleen aan bij het hedendaags Nederlands, maar roept ook sterker de vraag op: wanneer is mijn leven gelukt? Een uitdagende vraag waar iedereen mee bezig is. De zaligsprekingen moeten we dus lezen als antwoord op onze vraag: wanneer is mijn leven gelukt? De antwoorden van Jezus hebben iets verbijsterend, want ze liggen helemaal niet in de lijn van onze spontane beelden van geluk. Arm (of nederig) van geest (van hart), zachtmoedig, hongeren naar gerechtigheid, vrede stichten, vervolgd worden in Jezus’ naam, … wie verbindt daar nu spontaan geluk mee? Wat verder opvalt, is dat in die antwoorden het woord ‘ik’ niet aanwezig is, een woord dat bij ons spontaan in het centrum zou staan. Hier helemaal niet. Hier gaat het om het rijk der hemelen, om vrede en gerechtigheid, enzovoort, die staan in de focus. Dat maakt mij tot een ‘dienaar’, die zijn steentje mag bijdragen tot een groter geheel. Daar ligt mijn geluk. Je mag het vergelijken met de kathedraalbouwers in de middeleeuwen. Zij waren gelukkig omdat ze aan zulk een schoonheid mochten meebouwen. Hun bijdrage was heel beperkt en ze zouden de kathedraal nooit afgewerkt zien. En toch, bouwer mogen zijn! Zo beginnen de zaligsprekingen tegelijk met een ontlediging van het ik, maar ook met een groots en mooi toekomstperspectief.
‘Armen van geest’
Voorlopig staan we stil bij de eerste zaligspreking en wel bij de uitdrukking ‘armen van geest’. Zo klonk het althans in de vroegere vertalingen. In de NBV staat ‘nederigen van hart’. Verder weten we dat de eerste zaligspreking of spreuk hetzelfde Hebreeuwse woord (anaw) als achtergrond heeft als de derde spreuk, en daar luidt de vertaling ‘zachtmoedigen’: ‘gelukkig de zachtmoedigen, want ze zullen het land bezitten’. De eerste spreuk is trouwens een christelijke herinterpretatie van de derde spreuk. Het ‘land’ is geworden ‘het rijk der hemelen’. Dit alles duidt erop dat de juiste betekenis in de eerste spreuk niet zo maar grijpbaar is en niet in één Nederlands woord te vangen is. Vertrekken we daarom van de derde spreuk: ‘gelukkig de zachtmoedigen, …’ Deze spreuk is letterlijk overgenomen uit Psalm 37,11. In oudere vertalingen van die psalm lees ik: ‘zachtmoedigen’ en ook ‘armen’ en ook ‘ootmoedigen’. In de NBV staat ‘nederigen’. Om de betekenis te achterhalen moeten we eerst iets zeggen over die psalm zelf. Het is een wijsheidspsalm, die oproept om trouw te blijven aan de weg van Gods Thora of Gods onderwijzing, ondanks het feit dat deze getrouwen leven in een omgeving van onrecht, omkoperij, fraude, valse getuigenissen. De trouw wordt zwaar op de proef gesteld, al is het maar dat men zich dreigt te verliezen in gevoelens van ergernis, woede, jaloersheid, en dergelijke. Gewoon als voorbeeld vers 1: ‘Erger je niet aan slechte mensen, wees niet jaloers op wie kwaad doen.’ Of vers 8: ‘Wind je niet op, laat je woede varen…’ Daartegenover plaatst de psalmist: ‘De zachtmoedigen zullen het land bezitten.’ Het gaat duidelijk op de eerste plaats over een innerlijke houding die zich niet laat opjagen door de omgeving van onrecht en kwaad. De Griekse vertalers in de oudheid hebben hier een woord gekozen dat wijst op innerlijke vrijheid (praüs) en dat in het Nederlands nog het best vertaald wordt met ‘zachtmoedig’, alhoewel dit hier ook wel iets te soft klinkt. Omwille van de suggestie van de innerlijke vrijheid pleiten we voor de vertaling van de derde spreuk: ‘Gelukkig de zachtmoedigen’, zoals trouwens ook de NBV doet.
Maar wat dan met de vertaling in de eerste spreuk? In het Hebreeuws klinkt in het woord anaw nog iets anders mee. Daarvoor verwijzen we naar de belofte van de profeet Jesaja: ‘De geest van God rust op mij… Om aan armen het goede nieuws te brengen heeft hij mij gezonden’ (Jes. 61,1). Die zending past Jezus op zichzelf toe (Mat. 11,5 en Luc. 7,22). Hij brengt aan armen de goede boodschap en hier kun je moeilijk anders vertalen dan ‘armen’. Het gaat hier duidelijk om sociaal minderen, om gemarginaliseerden, om ‘kleinen’. Hun geldt de messiaanse belofte. Verder lezen we Jesaja 66,2: ‘Toch sla ik acht op wie verdrukt wordt (letterlijk arm van geest), op mensen met een gebroken geest (letterlijk geslagenen van geest). Het komt er nu op aan in de eerste spreuk deze verschillende betekenissen samen te horen, namelijk sociaal armen, geslagenen van geest, innerlijke vrijheid en messiaanse belofte. Daarom pleiten we toch nog voor de oude vertaling: ‘armen van geest’.
Koninkrijk der hemelen
De rijke betekenis van ‘armen van geest’ past heel goed in de historische context waarin de christenen leefden tot wie Matteüs zich richt in zijn evangelie. Hij richt zich tot de vervolgde gemeenschap van Antiochië. Die situatie kleurt de zaligsprekingen. In die context van geweld en onderdrukking, die de christenen tot armen en geslagenen van geest maakte, die hen in de bekoring bracht van ergernis, toorn en jaloezie, sprak Matteüs de belofte uit van het rijk der hemelen. Daartoe moesten ze wel innerlijk vrij en zachtmoedig blijven. Dan pas was voor hen het koninkrijk der hemelen. Niet in de betekenis van ‘bezitten’, maar in de betekenis dat zij dan pas de mentaliteit en de wetten van dat koninkrijk der hemelen konden waarmaken, de wetten die Jezus verder uitlegt in de Bergrede. De andere spreuken lopen trouwens daarop vooruit. Het is duidelijk dat je alleen maar barmhartig kunt zijn als je innerlijk vrij bent en je niet laat gaan in toorn en wraakgevoelens. En dat geldt bij uitstek als je leeft in een onderdrukkende situatie. Het is duidelijk dat je alleen vrede kunt stichten als je innerlijk vrij bent. Het is duidelijk dat je alleen kunt hongeren en dorsten naar gerechtigheid als je innerlijk vrij bent. Zo niet, dan dorst je misschien naar wraak, maar dat is niet de mentaliteit van het rijk der hemelen.
De vrede van het koninkrijk der hemelen staat voorop. In de mate dat ik daaraan mag meewerken is mijn leven gelukt en mag ik mij gelukkig prijzen. Jezus gaat zelfs een stap verder. Als je echt bekommerd bent om het koninkrijk der hemelen, zal je tegenstand ondervinden, zoals ook hij ondervonden heeft. Die tegenstand is misschien wel een teken dat je inderdaad authentiek bezig bent. Daarom durft Jezus zelfs deze paradoxale spreuk te verkondigen: ‘Gelukkig wie vanwege de gerechtigheid vervolgd worden, want voor hen is het koninkrijk der hemelen.’ Hier wordt ook tegelijk de betekenis van de tweede spreuk duidelijk: ‘Gelukkig de treurenden, want zij zullen getroost worden.’ Die treurenden zijn op de eerste plaats de vervolgden aan wie het koninkrijk beloofd is. Wie denkt hier niet spontaan aan de vele vervolgde christenen vandaag in het Midden-Oosten. Ten slotte is er nog de zesde spreuk: ‘Gelukkig de zuiveren van hart’. Die zuiverheid van hart ligt dicht bij de innerlijke vrijheid en zachtmoedigheid. Hier geldt de belofte: zij zullen God zien. Zij zullen namelijk steeds dieper mogen doordringen in het Mysterie dat heel de schepping draagt. En zij zullen zich daardoor ook meer en meer gedragen weten door dat Mysterie.
Als slot wil ik nog even terugkeren naar het beeld van de kathedraalbouwers. Geluk is een heel klein steentje mogen bijdragen aan dit grootse en mooie gebouw van het rijk der hemelen. Het is duidelijk dat je dan wel innerlijk vrij moet zijn en niets meer wil zijn dan een bouwer. Dagelijks je steentje bijdragen en tegelijk het visioen in het oog houden, daartoe daagt Jezus ons vandaag uit. Zonder die innerlijke vrijheid en zonder dat visioen bouw je misschien wel je eigen villa, waarin je eigen persoontje centraal staat. Dan is evenwel je leven niet gelukt, zegt Jezus.
drs. Jo G. Beckers, inleiding
André Jansen ofm, preekvoorbeeld