- Versie
- Downloaden 25
- Bestandsgrootte 301.12 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 27 juli 2019
- Laatst geüpdatet 15 januari 2021
1 november 2013
Allerheiligen
Lezingen: Apok. 7,2-4.9-14; Ps. 24; 1 Joh. 3,1-3; Mat. 5,1-12a (C-jaar)
inleiding
De evangelielezing en de perikoop uit het boek Apokalyps zijn met elkaar verbonden door de thematiek van het ‘rijk der hemelen’. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat het lectionarium precies deze teksten heeft gekozen voor het feest van Allerheiligen. Eigen aan het apocalyptische jargon focust de tekst uit Apokalyps daarbij vooral op het op handen zijnde aanbreken van de eindtijd en de uitverkiezing van de ‘gezegelden’. Matteüs’ reeks zaligsprekingen is dan weer vooral een hoopvol voorzeggen van de zaligheid, voor al wie zachtmoedig, gerechtig, barmhartig, zuiver, vredestichtend … zijn leven richting geeft.
Apokalyps 7,2-4.9-14: de uitverkorenen zijn met Gods zegel getekend
Het zevende hoofdstuk van het boek Apokalyps is een typisch voorbeeld van apocalyptische literatuur. Apocalyptische teksten – de wortels ervan liggen in het Oude Testament en het Jodendom – hadden in eerste instantie tot doel vervolgde en marginale mensen en groepen te bemoedigen en op te roepen tot volharding. Apocalyptiek kenmerkt zich door symbolisch taalgebruik, het optreden van engelen, een uitgesproken dualisme en een duistere getallensymboliek. Daarnaast is er aandacht voor het aanbreken van een periode van heil in een andere wereldorde, volgend op een periode waarin onheil en allerhande crises hoogtij vieren.
Dit is dan ook de Sitz im Leben van het boek Apokalyps. Het vroege christendom had immers af te rekenen met allerhande socio-religieuze crises en trauma’s: naast joodse vijandigheid (Apok. 2,9) werden de christenen uit de eerste eeuw ook geconfronteerd met interne conflicten tussen rijk en arm (Apok. 3,17v). Het ergst hadden ze wellicht te lijden onder de wrede vervolgingen door de Romeinse overheerser. Door deze negatieve ervaringen kreeg hun prille geloof in Jezus als Messias en hun overtuiging dat Gods koninkrijk in hem tot ontwikkeling was gekomen een diepe deuk. Het was juist deze spanning tussen enerzijds het visioen van Gods heerschappij en anderzijds de concrete sociale situatie die de auteur van Apokalyps ertoe bracht zijn boek te schrijven als de openbaring van het feit dat God en Jezus de eigenlijke heersers zijn, ondanks de schijn van het tegendeel. Jezus en God zullen zegevieren, en met hen ieder die in hen gelooft.
Ook de lezing van Allerheiligen beklemtoont deze thematiek. De perikoop is deel van de ruimere passage 4,1–8,1, waarin het motief van het met zeven zegels verzegelde boek centraal staat. Alhoewel het ‘lam’ – daarmee refereert de auteur aan de gekruisigde, maar levende Christus – de eerste zes zegels van het boek heeft verbroken (Apok. 5–6), toch is de tijd nog niet rijp voor de eindstrijd tussen het goede en het kwade. De vier engelen die de verwoesting op gang kunnen zetten, houden – voorlopig nog – de vier winden van de aarde (hiermee wordt een eindtijdelijke storm bedoeld, die uit de vier windstreken komt) in bedwang (Apok. 7,1‑2). Daarop ziet de ziener van Patmos een vijfde engel opkomen, een gezondene van de levende God, die zijn vier collega’s oproept tot een ogenblik respijt totdat ‘wij de dienaren van onze God met het zegel op hun voorhoofd hebben gezegeld’ (v. 3). Net zoals het beeld van het lam wellicht refereert aan het Pesachlam, zo verwijst ook deze scène naar het exodusgebeuren, waarbij de Israëlieten de deurposten van hun huizen met het bloed van het Pesachlam ‘zegelden’ om de engel des doods af te wenden: de Israëlieten werden gered, maar voor de Egyptenaren bracht de engel dood en verderf. Waar de Willibrordvertaling over ‘dienstknechten’ spreekt, gebruikt het Griekse origineel de term douloi (‘slaven’). Wellicht wijst dit erop dat de auteur het oud-oosterse gebruik van tatoeëring van slaven voor ogen had, die door hun brandmerk blijvend verbonden werden aan het huis van de meester. Als dusdanig is het zegel in de context van Openbaring een duidelijk teken van blijvend toebehoren aan God. Wie niet is ‘gezegeld’ zal verloren gaan. Over deze ‘gezegelden’ handelt het vervolg van de perikoop.
In de verzen 4‑8 – het lectionarium neemt uitsluitend vers 4 op – ‘hoort’ de ziener het aantal ‘gezegelden’. Het zijn er 144.000. Door het weglaten van de verzen 5-8 gaat voor de toehoorder veel van de verstaanshorizon van de tekst verloren. Immers, het getal van de 144.000 is het twaalfvoud van 12.000, waarmee aan de twaalf stammen van Israël wordt gerefereerd. In dit spelen met cijfers ontmoeten we een typisch kenmerk van de apocalyptische literatuur. Immers, wanneer reeds het twaalftal oud-Israëlitische stammen een artificieel getal is, dan geldt dit des te meer voor het veelvoud van dit cijfer. Met het getal twaalf wil de auteur volledigheid aanduiden. Echter, in tegenstelling tot de oudtestamentische voorstelling in het boek Genesis, waarin de Israëlitische stammen zijn genoemd naar de tien zonen en twee kleinzonen van de aartsvader Jakob, noemt de auteur van Apokalyps elf zonen van Jakob (Juda, Ruben, Gad, Aser, Naftali, Simeon, Levi, Issakar, Zebulon, Jozef en Benjamin). De stam Dan noemt hij evenwel niet; in diens plaats komt Efraïm, Jakobs kleinzoon. Waarschijnlijk is deze wijziging ingegeven door een negatieve connotatie die Dan met zich draagt. In zijn zegen over Dan vergelijkt Jakob zijn zoon immers met een slang (Gen. 49,17). En het is genoegzaam bekend dat in Apokalyps de slang symbool staat voor het kwaad (Apok. 12,9).
Wanneer in het eerste deel van het visioen het auditieve centraal stond – hij ‘hoort’ het getal van de honderdvierenveertigduizend – ‘ziet’ de auteur van Apokalyps in het tweede deel (vv. 9-17) ‘een grote menigte, die niemand tellen kan, uit alle rassen en stammen en volken en talen. Zij stonden voor de troon en voor het lam, in witte kleren en met palmtakken in de hand’ (v. 9). Een van de oudsten verklaart het verschijnsel van hun witte kleren: ‘Zij hebben hun kleren witgewassen in het bloed van het lam’ (v. 14). Opnieuw wordt hiermee een verband gelegd met de zegen van Jakob in het boek Genesis. Wanneer Jakob zijn zoon Juda zegent, zegt hij; ‘Hij wast zijn gewaad in de wijn, zijn mantel in het bloed van de druiven’ (Gen. 49,11). De paradox is overduidelijk: de uitverkorenen die het tijdens het aardse leven niet gemakkelijk hadden – de geadresseerden van het boek Apokalyps – zijn door Jezus’ kruisdood gered.
Matteüs 5,1‑12a: het rijk der hemelen
Dat naast Apokalyps 7 ook Matteüs 5,1-12 als evangelielezing voor het hoogfeest van Allerheiligen is gekozen, hoeft niet te verwonderen. Ook in deze perikoop van de ‘zaligsprekingen’ staat het ‘rijk der hemelen’ centraal. De passage maakt deel uit van de zogenoemde ‘Bergrede’, de eerste van de vijf grote toespraken die Jezus in het Matteüsevangelie houdt, en waarin ‘gerechtigheid’ het centrale thema is. In de narratieve inleiding (vv. 1‑2) valt op dat Jezus zich terugtrekt op een berg – zich dus afzondert van de menigte – en dat het de leerlingen zijn die op Jezus toetreden. Deze vaststelling mag echter niet de indruk wekken dat de Bergrede slechts tot de kleine kern van apostelen zou zijn gericht. Immers, Matteüs 7,28v, het narratieve slot van Jezus’ redevoering, maakt uitdrukkelijk melding van de ‘menigte’.
Na de verhalende inleiding volgen de eigenlijke ‘zaligsprekingen’. Opvallend daarbij is dat het ingeburgerde getal ‘acht’ klaarblijkelijk niet klopt: er zijn negen zinnen die beginnen met ‘gelukkig’. Echter, de negende zaligspreking (vv. 11-12) is inhoudelijk een herhaling van de achtste (v. 10). Dat Matteüs daadwerkelijk het getal ‘acht’ voor ogen heeft blijkt voorts uit de inclusie van de eerste acht zaligsprekingen door de formule ‘want hun behoort het koninkrijk der hemelen’ (vv. 3 en 10). Door te kiezen voor het getal acht wil Matteüs, eveneens in de lijn van de oudtestamentische traditie, zonder meer het concept ‘volledigheid’ benadrukken.
Hoe de formule ‘koninkrijk der hemelen’ dan weer moet worden verstaan, is niet eenduidig. Heeft Matteüs in Jezus’ zaligsprekingen een hemels rijk voor ogen, of is volgens hem dat rijk door Jezus’ optreden reeds aangebroken? Binnen de zaligsprekingen doelt hij, door het gebruik van de toekomstige wijs, in ieder geval op de toekomst van het rijk dat nog niet is gerealiseerd.
Niettemin verliezen de bijbellezingen van Allerheiligen het aardse ‘rijk der hemelen’ niet uit het oog. Immers, in alle teksten geldt concrete aardse inzet als voorwaarde voor een ‘zalige hemel’. Dit is ook de boodschap van Psalm 24: slechts wie gerechtigheid doet mag op JHWH’s heilige plaats staan en staat zegen te wachten, dit betekent: volheid van leven. Ook 1 Johannes 3,1-3 gaat in die richting: ieder die écht naar Gods heil verlangt, is ‘kind van God’. Maar tegelijkertijd moet dit door God bemind zijn zich, zoals de verzen 4‑9 beklemtonen, uitdrukken in liefde tot en inzet voor de naaste.
Preekvoorbeeld
‘Daarna zag ik een grote menigte, die niemand tellen kon, uit alle rassen, en stammen en volken en talen. Zij stonden voor de troon en voor het Lam, in witte kleren en met palmtakken in de hand.’
Op dit feest van Allerheiligen ontvouwt zich voor onze ogen dit visioen: een ontzaglijke menigte die allen omvat die bij de Heer zijn. Het is een visioen over onze toekomst en het is mooi om minstens ééns per jaar bij dit visioen stil te staan: de heiligen uit alle volkeren die zich verzamelen rond de troon van de Heer.
Wie zijn deze heiligen? Zijn het niet onze broers en zusters die reeds zijn aangekomen bij de Heer? En is het soms niet onze roeping om ons op onze beurt bij hen te voegen?
Het feest van vandaag nodigt ons uit om te kijken naar alle heiligen, degenen die wij bij name kennen en degenen, de overgrote meerderheid, waarvan alleen de Heer de namen kent. Het zijn christenen die het evangelie hebben beluisterd en in praktijk gebracht, sommigen tot in het getuigenis van hun bloed, anderen hebben het evangelie beleefd in de liefde van elke dag in de zorg voor de kleinen, de kinderen, de zwakken, de zieken, de hoogbejaarden, de vreemdelingen in ons midden, in het zoeken naar verzoening en vrede en eendracht en al wat opbouwt, in het loslaten van zichzelf en zijn eigen belang om het belang van de ander te dienen.
Zij zijn allen ‘heilig’ geworden, dat wil zeggen ‘ontrukt aan het kwaad’, ontrukt aan een toekomst vol boosheid en dood. Het feest van Allerheiligen houdt ons de heiligheid voor als einddoel van ons leven. Als door een open venster kunnen wij al binnenkijken waarheen wij op weg zijn, waar onze thuishaven ligt.
De apostel Paulus schrijft aan de christenen van Filippi: ‘Ons vaderland is in de hemel, vanwaar wij ook onze Redder verwachten, de Heer Jezus. Hij zal ons armzalig lichaam veranderen en het de vorm geven van zijn eigen verheerlijkt lichaam’ (Fil. 3, 20v).
Ons leven wil een voortdurend proces van omvorming zijn dat omgekeerd verloopt aan de omvorming van ons lichaam, zoals Paulus opmerkt: ‘Terwijl wij ten onder gaan naar de uitwendige mens, vernieuwt de innerlijke mens zich van dag tot dag’ (2 Kor. 4,16).
De heiligheid bestaat in deze weg van innerlijke vernieuwing, van innerlijke omvorming. Wij zijn op weg om mensen te worden naar het beeld van Jezus, de heilige bij uitstek.
Deze weg begint bij het doopsel wanneer de Heer in het hart van elke gedoopte een zaadje van onsterfelijk leven legt. Het is de kracht van Gods liefde waarmee de Heer ons vanaf ons doopsel wil blijven aanraken. Wie zich van dag tot dag laat aanraken door dit klein zaadje van Gods liefde groeit van dag tot dag naar Jezus toe. Hij lijkt steeds sterker op Jezus, de heilige Gods.
Zoals Johannes zegt: ‘Nu al zijn wij kinderen van God en wat wij zullen zijn is nog niet geopenbaard, maar wij weten dat, wanneer hij zal verschijnen, wij aan hem gelijk zullen zijn, want wij zullen hem zien zoals hij is. Wie dit van hem verwacht, die maakt zich rein, zoals Jezus rein is’ (1 Joh. 3,2v).
Deze liefde van de Heer is onze echte rijkdom, het is de energie van onze dagen en de reden van ons bestaan. Zonder de liefde zijn wij dood, zonder deze liefde is ons leven uitgeblust.
Heilig zijn wil zeggen dat we bekwaam zijn om lief te hebben. Ieder van ons, zonder uitzondering, is tot deze heiligheid geroepen. Aan elkeen wordt de liefde geschonken, we kunnen allen liefhebben.
De heiligheid is de weg naar het geluk, waarover het evangelie spreekt: ‘Gelukkig wie arm is van geest, wie bedroefd is en zachtmoedig, wie hongert en dorst naar de gerechtigheid, wie zuiver is van hart en vrede brengt.’ Dat is de weg van de heiligheid. Het is de weg waarop de Heer ons roept. Wie deze weg inslaat zit werkelijk op de weg naar het geluk.
Hans Ausloos, inleiding
Leon Lemmens, preekvoorbeeld