- Versie
- Downloaden 47
- Bestandsgrootte 366.72 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 27 juli 2019
- Laatst geüpdatet 16 januari 2021
24 november
Vierendertigste zondag door het jaar
Lezingen: 2 Sam. 5,1-3; Ps. 122; Kol. 1,12-20; Luc. 23,35-43 (C-jaar)
Inleiding
De lezingen van Christus Koning draaien rondom het davidische koningschap in Israël in relatie tot het koningschap van Christus, in het bijzonder in de context van zijn lijden en dood. Dit komt in het bijzonder tot uitdrukking in de oudtestamentische lezing, de psalm, en het evangelie, terwijl de epistellezing weliswaar de heerschappij van Christus bezingt (zie Kol. 1,13), maar dit op grond van andere tradities doet. Daarom worden in het vervolg de drie eerstgenoemde lezingen besproken op grond waarvan één van de daarin oplichtende lijnen verder uitgewerkt wordt.
2 Samuël 5
De oudtestamentische lezing, 2 Samuël 5,1-3, is een centraal gedeelte in het verhaal van de opvolging van koning Saul door David; het nieuws van de dood van verdere familieleden van Saul bereikte David in de voorafgaande verzen. De stammen van Israël, i.e. de noordelijke stammen, sluiten zich nu bij David aan; koning van Juda was hij al. De stammen van Israël menen zelfs met zoveel woorden dat David al hun werkelijke koning was terwijl Saul nog formeel koning was. Ze herinneren ook aan de toezegging van JHWH aan David: hij zal de herder van en heerser over Israël zijn. De herder is, natuurlijk, een van dé omschrijvingen van het heersersideaal in de oude Oriënt. Eveneens volgens oriëntaals gebruik wordt David na het sluiten van een verbond met de oudsten van Israël gezalfd. De combinatie van koningschap en zalving is op het feest van Christus Koning, i.e. de gezalfde die ook koning is, van groot belang. Hetzelfde geldt voor de stad die vanaf het koningschap van David over Juda en Israël met dit, in de traditie al snel ideaaltypische koningschap, geassocieerd is: Jeruzalem, een stad die David in het vervolg van 2 Samuël 5 zal veroveren.
De graduale psalm, Psalm 122, is een lied van de opgang, dat wil zeggen: de opgang naar Jeruzalem in het kader van een bedevaart. Het lied is geassocieerd met de ideaaltypische koning David (zie de verzen 1 en 5) en geeft een goede indruk van de in de loop van de geschiedenis van Israël gegroeide centrale plaats van Jeruzalem en de Tempel in het leven van het godsvolk. De reden voor de vreugde waarvan de psalmist spreekt, is de opgang naar Jeruzalem zelf, specifiek om daar JHWH te prijzen (v. 4). Het centrum van de psalm wordt gevormd door een verwijzing naar de troon van David die zich in Jeruzalem bevindt (v. 5). Het tweede gedeelte van de psalm, vanaf vers 6, is een oproep tot gebed en een werkelijk gebed voor vrede (sjalom) in Jeruzalem dat voor Israël zoveel als het centrum van de wereld was (en is).
Lucas 23
Het Evangelie van deze zondag, ten slotte, Lucas 23,35-43, is een belangrijk deel van het Lucaanse passieverhaal en beslaat het grootste gedeelte van de kruisigingscène (Luc. 23,33-43). Deze zondag begint de perikoop pas in vers 35 omdat pas vanaf dit moment het thema van het koningschap centraal staat. Het taalgebruik herinnert aan de koningen van Israël zoals dat ook in de oudtestamentische lezing klinkt. In vers 35 is dit het in deze context moeilijk te vertalen Christos tou theou; in het Grieks heeft het voor de hoorder zowel de klank van ‘Gezalfde’ en herinnert zo aan de gezalfde (profeten en) koningen van Israël en tegelijkertijd de associatie met Iesous Christos, waarin Christos zijn technische betekenis deels verloren heeft en tot een titel van Jezus geworden is. Vertalingen die, op zich correct, met ‘Gezalfde’ vertalen maken het moeilijk om het laatste verband te horen, terwijl vertalingen die met ‘Christus’ vertalen het verband met de gezalfden van Israël laten verdwijnen. Beide verbanden zijn echter van belang omdat Lucas hiermee zowel de continuïteit met de tradities en de hoop van Israël aangeeft als ook de specifieke invulling ervan in het leven, de dood, en de verrijzenis van Jezus van Nazaret. Het begrip Christos blijft daarbij behouden en krijgt een nieuwe invulling.
Ditzelfde geldt voor het andere begrip dat hier op Jezus toegepast wordt: de uitverkorene. Daarnaast is ook het woordveld ‘redden’ dat in vers 35 voorkomt met koninklijke taken geassocieerd: een goede heerser is ook de redder (soter) van zijn volk.
Waar vers 35 in de mond van de leiders van het volk gelegd wordt, zijn de verdere beledigingen in de verzen 36-38 voor de rekening van de Romeinse soldaten. Zij zetten letterlijk in op Jezus’ koningschap en maken dit belachelijk. Vanuit hun perspectief is dit volledig te begrijpen: Jezus is veroordeeld als een politieke bedreiging, een troonpretendent als het ware, en de Romeinse machthebber laat zien wat het lot van dit soort lieden is: ze worden publiekelijk geëxecuteerd en wel op een vernederende manier. Het bordje dat in vers 38 genoemd wordt, maakt daarbij duidelijk dat de plaats van een ‘Koning der Joden’ aan het kruis is, niet op een troon. In de mond van de met Jezus gekruisigde misdadigers klinken dan beide associaties met het koningschap nog een keer: de eerste crimineel verwijst naar Jezus als Christos, de tweede noemt Jezus’ koninkrijk (basileia). De laatste opmerking geeft Jezus de ruimte om aan te geven hoe en waar hij koning is: in de eschatologische werkelijkheid van het paradijs, waar inderdaad verlossing is.
De herinnering aan het koningschap van Gods gezalfde in het verleden, in het bijzonder in de persoon van David, was ten tijde van Jezus bepalend voor de verwachtingen van een nieuwe Gezalfde die het volk Israël zou verlossen – en wel in de zin van ‘bevrijden’ van de Romeinse overheersing. In de persoon van Jezus van Nazaret trad echter iemand op die weliswaar begint het godsvolk opnieuw te verzamelen, maar wiens loopbaan met een kruisiging eindigde, niet met de politieke bevrijding van Israël. Toch wordt Jezus in de Evangeliën en elders (zie ook Kol. 1,13) met koningschap geassocieerd; dit koningschap krijgt echter vorm doordat de politieke, sociale, kosmische machten die deze wereld beheersen het laatste woord ontnomen wordt. Door vanaf het kruis te heersen doorbreekt God in Christus de logica van het geweld en ontneemt hij geweld het laatste woord. Het koningschap van Christus is uiteindelijk, eschatologisch, en dat kan ook in deze aeon een bron van hoop en sterkte zijn.
Preekvoorbeeld
Dat ons op deze zondag ‘Christus Koning’ nu uitgerekend een gedeelte van de Passie wordt voorgehouden, is maar moeilijk te rijmen. Wij bidden om zijn koningschap: ‘uw Koninkrijk kome’, maar krijgen als evangelie een executie uitgetekend, de liquidatie van een onschuldig mens, gerechtelijk geweld, de wreedheden van de bezetter. En wij weten: dit was niet eens en nooit weer. Nee, onder tirannie, in schurkenstaten en fragiele democratieën ontwricht door corruptie en georganiseerde misdaad, zijn deze gruwelen aan de orde van de dag.
Wij lezen van ‘de koning van de Joden’. Aan het kruis hangt het dusluidend bordje, geschreven in soldatenhanenpoten. Wij horen een medegekruisigde in doodsnood kreunen: ‘Jezus, denk aan mij wanneer u in uw koninkrijk komt.’ En dat is het dan: Christus Koning.
De liturgie, met al die andere koningschapsteksten: van de zalving tot koning in het profetenboek; van het nieuwe Jeruzalem waar het huis van David troont, zo zingt de psalm; van het koninkrijk van de geliefde Zoon van God waar de apostel van getuigt – heel die liturgische omlijsting wil ons Christus’ koningschap symbolisch doen verstaan. Maar die symboliek is ons in toenemende mate onmogelijk geworden. Het stuit je tegen de borst deze creperende mens een scepter toe te dichten. Wij zijn helemaal klaar met een sadomasochistische theologie die het lijden verheerlijkt heeft. Hemeltergend dat verschrikkingen worden gemystificeerd tot mystiek.
Wat is dat eigenlijk, symbolisch? Een symbool is niet: de rauwe realiteit verbloemen met mooipraterij, een gruwel verdoezelen en onder het altaarkleed vegen, ergens een draai aan geven.
Een symbool wil twee werkelijkheden die uit elkaar gedreven worden, bij elkaar houden. Bijvoorbeeld twee scherven van een kleipot die door van elkaar verwijderde families bewaard werden. De twee helften van een bij een offermaaltijd gebroken bot. De breukvlakken passen precies op elkaar. Je weet: wie mij ooit die andere helft voorhoudt, hoort bij mij. Wij zijn verwanten, het symbolon toont aan dat wij met elkaar verbonden zijn. Ze geven een match.
Eigen aan een symbool is dus dat het beschadigd is, kapot. Het symbool kenmerkt zich niet door een gouden glans maar door de scherpe kanten van het breukvlak. Het is door midden gegaan, het ligt in scherven. De symboliek van Christus Koning kan alleen maar een gebroken werkelijkheid zijn.
Eigen aan een symbool is ook dat jij er maar de helft van kent. Die andere helft wordt door een ander bewaard. Wat die ermee doet? Misschien dat die wederhelft dagelijks gekust wordt en gekoesterd. Misschien dat die allang kwijt is, vergeten, bij het grof vuil gezet Je weet het niet. Of je het beeld ooit compleet krijgt? Jij draagt alleen jouw kant ervan met je mee.
In het evangelie hangt de koning der Joden tussen twee misdadigers in, een ter linkerzijde en een ter rechterzijde. De een noemt hem messias: ‘Jij bent toch de messias? Red jezelf dan en ons erbij!’ De ander noemt hem koning: ‘Jezus, denk aan mij wanneer u in uw koninkrijk komt.’
De een weet van het messiaanse leven. Hij spot ermee en tegelijkertijd: hij hoopt erop. Want ook dat kan een gestalte van de hoop zijn, dat je er de draak mee steekt. Je lacht erom, omdat je je je leven lang vergist hebt. Je houdt het niet meer voor mogelijk. Dat er toch nog iets in je is dat op de messias hoopt, is een oude pijn, een diep verdriet dat zich enkel nog in schimpscheuten uit. ‘Jij bent toch de messias? Red jezelf dan en ons erbij!’
De ander weet van zijn koninklijke heerschappij en met alles wat in hem is bidt hij erom. Een laatste krachtsinspanning, zijn laatste wil: ‘Jezus, denk aan mij wanneer u in uw koninkrijk komt.’
Die twee, zij zijn elkaars tegendeel. In hun midden is Christus Koning. Niet slechts over die ene helft, die in de christelijke traditie ‘de goede moordenaar’ is gaan heten. Christus is koning op het breukvlak. Hij regeert tussen de scherven. Zijn troon wordt gestut door hun bidden én hun vloeken, hun hoop én cynisme, hun geloof én ongeloof ter linker- en ter rechterzijde. Hij is de Heer van de tegenspraak.
Zijn koninkrijk heet hier ‘paradijs’. Dat is van de oorsprongen van het leven met Adam en Eva in de hof. En dat paradijs is een laatste werkelijkheid van gelukzaligheid: In paradisum deducant te angeli. Ja, ook dat zijn weer twee helften: verleden en toekomst. Maar Christus Koning doet die twee samenvallen in zijn rijk en spreekt met nadruk van een eeuwig heden: ‘Nog vandaag zul je met mij in het paradijs zijn.’ Niet ooit in de voortijd of eenmaal in een hiernamaals, in een andere werkelijkheid aan gene zijde, maar hier, nu, heden! Luther, als hij dit kruiswoord uitlegt, benadrukt: Das ist ein ewiges Heute, ein ewiger Tag.
Er is geen andere toegang tot het koninkrijk van God – ‘Jezus, denk aan mij wanneer u in uw koninkrijk komt’ – dan door de smalle poort van het heden. De belofte van Christus Koning: ‘Nog vandaag zul je met mij in het paradijs zijn’, houdt in dat je vandáág nog zult leven.
Die rover aan het kruis is niet toen hij eenmaal dood en begraven was het paradijs binnengegaan. Dat is geen evangelie. Nee, ìn het heden van de pijn, radeloosheid, wanhoop, in zijn stervensnood ging het paradijs voor hem open.
Dat alles dus symbolisch gesproken, dat wil zeggen: neerzittend tussen de brokstukken van het leven, zoekend naar wat je nog passend kunt krijgen. Hier, vandaag, in alle tegenspraak en verdeeldheid, tussen de gruzelementen, is hij Christus Koning, ‘wiens rijk geen einde hebben zal’, zo zegt ons de geloofsbelijdenis, die in de kerk symbolon wordt genoemd.
Peter-Ben Smit, inleiding
Klaas Touwen, preekvoorbeeld