- Versie
- Downloaden 9
- Bestandsgrootte 387.06 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 25 juli 2019
- Laatst geüpdatet 15 januari 2021
1 november 2010
Allerheiligen
Lezingen: Apok. 7,2-4.9-14; Ps. 24; 1 Joh. 3,1-3; Mat. 5,1-12a (C-jaar)
Inleiding
Openbaring 7,2-4.9-14
In een visioen ziet Johannes hoe God de eindtijd inzet met de overhandiging van de boekrol met de zeven zegels (Apok. 5). Het boek bevat de geheime raadsbesluiten van God. Het inzetten van de eindtijd voltrekt zich telkens in series van zeven: zeven zegels worden verbroken (Apok. 6,1-17; 8,1); zeven trompetten schallen (Apok. 8,6–9,21; 11,15-19) en zeven schalen worden uitgegoten (Apok. 16,1-21).
Aan onze perikoop gaat de verbreking van zes zegels vooraf. Het geweld waarin de gemeente het moet uithouden wordt getoond. De verbreking van het vijfde zegel (Apok. 6,9-11) geldt als interpretatiesleutel voor Apok. 6 en zelfs voor het gehele boek Openbaring. Vanonder het brandofferaltaar, daar waar het offerbloed wegvloeit, weerklinkt de luide roepstem van de gedode vervolgden om gerechtigheid: ‘Hoe lang nog, ... zult U het oordeel uitstellen en ons bloed niet wreken …’ (Apok. 6,10). Bij het verbreken van het zesde zegel wordt echter duidelijk dat God deze martelaren niet aan hun lot overlaat. Hij geeft gehoor aan hun smeekbede. Het vredelievende Lam (letterlijk: bokje, belhamel) ontsteekt in toorn, een onweerstaanbare woede om het aangedane onrecht. Allesverwoestende natuurrampen en vreemde kosmische verschijnselen zijn tekenen van deze goddelijke toorn op aarde. De woede is uitdrukking van Gods verontwaardiging ten aanzien van het kwaad, maar drukt ook zijn wil uit om in te grijpen en zijn volk te bevrijden; net zoals hij ingreep om ook het Lam te bevrijden.
Vooraleer het Lam in Johannes’ visioen het zevende zegel verbreekt, wordt een geladen pauze ingelast. De vraag die werd gesteld na het verbreken van het zesde zegel, in het laatste vers van hoofdstuk 6, zindert hier, aan het begin van hoofdstuk 7, nog na: ‘De grote dag van hun toorn is gekomen. Wie kan dan standhouden?’ (Apok. 6,17). Het antwoord op deze vraag is wellicht eenvoudig. Immers, niemand zal zich tijdens deze dag kunnen handhaven. Maar vooraleer de goddelijke toorn losbarst, ontvangen 144.000 uitverkorenen ‘het zegel van de levende God’ (sfragida theou zōntes) op hun voorhoofd. Het getal 144.000 is niet rekenkundig bepaald, maar een heilig getal en verwijst naar 12.000 uit elk van de twaalf stammen van Israël. Het getal geeft de totaliteit en de universaliteit van de verlossing weer: het voltooide Godsvolk. Het zegel vrijwaart van de toorn. Het kan een verwijzing zijn naar Ezechiël 9,4 waar de tau (een kruisje, de Hebreeuwse letter t) wordt aangebracht op de hoofden van hen die jammeren over de gruweldaden die werden begaan, of het verwijst naar Exodus 12,13 waar God in zijn ‘voorbijgaan’ de huizen, getekend met het bloed van het paaslam, spaart. Pas verderop in het boek Openbaring verneemt de lezer dat dit zegel de naam is van het Lam en van God, en dat zij die hiermee getekend zijn, God toebehoren (Apok. 14,1vv).
Als bevestiging van de universaliteit van Gods verlossing ziet Johannes daarna voor de troon van het Lam een ontelbare menigte komende uit de grote verdrukking, gekleed in witte kleren en zwaaiend met palmtakken. Allen zijn ze overwinnaars in hun deelname aan de overwinning van het Lam. Nu kondigen ze met luide stem de redding aan (Apok. 7,10; 12,10). Ze hebben hun gewaden wit gewassen in het bloed van het Lam, al waren deze nog zo purper als karmozijn, hun zonden rood als scharlaken (Jes. 1,18). Het is de onderdompeling in Jezus’ kruisdood die hen laat delen in Gods liefdesgemeenschap met het Lam.
Matteüs 5,1-12a
Het visioen van Johannes wil de onderdrukte en vervolgde gemeenschap bemoedigen om de ellende en het lijden uit te houden, met de hoop gericht op de verlossing die God en het zegevierende Lam zullen brengen. De redevoering die Jezus hield op een berg – plaats van openbaring en onderrichting – in het Matteüsevangelie, schenkt de lezer inzicht in de wijze waarop God die beloofde redding zal brengen.
Zaligsprekingen zijn al in het Oude Testament een gangbare vorm om de belofte van God concreet gestalte te geven in het leven van de gelovige. Zo wordt bijvoorbeeld het boek Psalmen ingeleid door middel van een zaligspreking (Ps. 1,1). ‘Zalig’ of ‘gelukkig’ (Hebreeuws: asjrê – baruch) is diegene die zijn vertrouwen stelt op God (Ps. 40,5), die zorg draagt voor de armen (Ps. 41,2), die eerbied heeft voor de Wet (Ps. 106,3) en die over een geest van inzicht en wijsheid beschikt (Spr. 3,13).
De reeks van acht zaligsprekingen (makarioi hoi) is onderverdeeld in twee groepen van telkens vier. Daarna volgt er nog een negende die inhoudelijk (vervolging) aansluit bij de achtste zaligspreking. Deze negende zaligspreking is echter in de tweede persoon gesteld en maakt geen deel uit van de acht zaligsprekingen als literaire eenheid. De eenheid van de acht zaligsprekingen wordt bevestigd door de inclusio die gevormd wordt door de belofte in de eerste en de achtste zaligspreking: ‘want hun behoort het koninkrijk der hemelen’. De vierde en de achtste zaligspreking brengen beide het thema van de gerechtigheid ter sprake. In de vierde zaligspreking hunkeren de mensen naar rechtvaardigheid, terwijl ze in de achtste zaligspreking vervolgd worden omwille van deze hunkering.
In de acht zaligsprekingen gaat het telkens om dezelfde groep mensen die door hun gelovige houding innerlijk en uiterlijk gestalte te geven, blijven hopen op God te midden van de wanhoop (cf. Ps. 146,5-7!). In de eerste vier zaligsprekingen gaan deze mensen gebukt onder een armzalig bestaan – in welke vorm dan ook. Toch blijven ze in hun religieuze levenshouding ‘zachtmoedig’ en buigen ze neer voor God. Ze treuren over de zondige verhoudingen en hongeren en dorsten naar gerechtigheid. De uitgesproken beloften voeden de hoop van deze mensen. God zal hen bevrijden uit de ongerechtigheid. In de volgende vier zaligsprekingen ligt de nadruk op gerechtigheid als handelen van mensen. Gerechtigheid is: zich barmhartig tonen – de ander liefhebben, zuiver van hart zijn, actieve inzet voor de vrede en standhouden te midden van vervolgingen. Hun streven naar gerechtigheid laat God niet onberoerd. Immers, ze zullen zijn nabijheid ervaren. Ze zullen hem zien en zullen als zijn kinderen zijn. Als erfgenamen krijgen ze deel aan Gods koninkrijk. Wie hen aan het werk ziet, ziet de kinderen van de Vader.
Jezus’ zaligsprekingen zijn toegangssleutels tot het hemelse koninkrijk. Jezus’ rede schetst een toekomstvisioen dat aangeeft dat het ook anders kan. Door middel van deze acht zaligsprekingen onderricht Jezus zijn leerlingen dat het ‘koninkrijk der hemelen’ (hè basileia tōn ouranōn) zich slechts dan zal voltrekken wanneer een intense wisselwerking tussen het goddelijke handelen en het menselijke handelen tot stand komt. Het belooft een tijd vol blijdschap te zijn (v. 12).
Literatuur
Baarlink, H., Matteüs I. Een praktische bijbelverklaring (Tekst en Toelichting), Kampen: Uitgeverij Kok, 1997, pp. 75-85.
Leske, A., ‘Matteüs’, en Kuckerkorn, E.A. et al., ‘De Openbaring van Johannes’ in: Eynickel E. et al., Internationaal Commentaar op de Bijbel, Kampen: Uitgeverij Kok – Averbode: Uitgeverij Averbode, 2001, pp. pp. 1476-1479 en 2160-2161.
Preekvoorbeeld
Dat ze zijn zalig gesproken, zie je hun niet aan. Ze houden het verborgen. Of eerder: ze weten het van zichzelf niet. Niemand komt op het idee hen als ‘zaligen’ of als een toonbeeld van geluk aan te merken.
Jezus heeft hen zalig gesproken. Omdat hij onder de ruwe bolster de blanke pit heeft herkend? Ach, laten we daar niet te hoog van opgeven, van die blanke pit. Als het daar allemaal al in zat, in die blanke pit, had Jezus hen niet hoeven zalig spreken. Dan kwam het er vroeg of laat toch wel uit. In aanleg aanwezig. Met kiemkracht.
Er is iets anders gaande. Dat Jezus al deze mensenfamilies: van de armen van geest tot en met de vervolgden omwille van de gerechtigheid, zalig spreekt, is niet een sur plus, een extra, een beloning boven op dat wat er toch al in zat.
Het is niet een ander woord voor dezelfde zaak, zoals de werkster nu interieurverzorgster heet. Het is niet hetzelfde maar opnieuw benoemd, een nieuwe vlag op de oude modderschuit. Het is niet een extra kwalificatie die Jezus deze mensen toevoegt, boven op alles wat er ook over hen te zeggen zou zijn.
Nee, als Jezus de arme van geest ‘zalig’ spreekt, is dat een scheppingswoord. Dat woord roept tot leven wat er nog niet was. De arme van geest twijfelt aan zichzelf, hij acht zichzelf volstrekt ontoereikend. Hij beschouwt zichzelf als iemand met een gemis, een tekort, er mankeert van alles aan. Dat is geen nederigheid, maar wanhoop.
Ooit meenden we dat de arme van geest iemand met een verstandelijke beperking was. Maar daarmee hebben we die allereerst aangesprokenen van de Bergrede te gemakkelijk ondergebracht in een pleeggezin of woongroep. Alsof ze daar met indicatiestelling lokaliseerbaar zijn.
Nee, de eerstgenoemden van de Bergrede, die regeringsverklaring van Gods koninkrijk, zijn niet zo gemakkelijk apart te stellen. Armen van Geest. Lucas noemt hen gewoon armen. En dat zijn ze ook. Dat Matteüs hen armen van geest noemt, is niet om het allemaal wat te vergeestelijken en tot een mystieke dimensie te mystificeren. Waar hij op doelt is diezelfde armoede. En wat dat met een mens doet. Hoe een arme zichzelf verstaat. Dat kan met geheven hoofd: ‘Ik laat me niet klein krijgen.’ Maar dan moet je wel stevig in je schoenen staan en weerstand bieden aan hoe er dikwijls over je gedacht wordt: dat je een minkukel bent en een probleem, van het kastje naar de muur gestuurd. De arme van geest is de arme, inclusief dat aangevochten zelfverstaan.
Jezus heeft hen voor ogen. ‘Toen Jezus de mensenmassa zag, ging hij de berg op ... en hij nam het woord.’ De arme van geest is niet een enkeling, maar is die mensenmassa. In bijbelse termen: ‘de schare die de wet niet kent.’ Ook dat is een omschrijving die stilstaat bij het grote ontbreken, wat er niet is, het tekort: ze kennen de wet niet. Daarmee wordt niet het wetboek van strafrecht bedoeld, in de trant van: ‘Ieder burger wordt geacht de wet te kennen.’ Het gaat niet om een juridische kwestie.
Die wet is de Thora. Die wet is Gods wil en Gods weg met de mensen. Die kennen ze niet. Sommigen hebben amper leren lezen en schrijven. De meesten komen er niet aan toe zich in het grote heilige boek te verdiepen. Er moet brood op de plank komen. Er moet gewerkt worden, gesappeld, van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat. Thorastudie is iets voor de bevoorrechten, de religieuze elite. Zo’n jongen in de jesjieve wordt ondersteund door welgestelde ouders of een bemiddelde oom. Mijn zoon ging al jong mee op de vissersboot. Mijn zoon werkt met mij op het land. Om van de kansen voor meisjes maar te zwijgen.
Die mensenmassa houdt Jezus voor ogen en hij spreekt hen zalig: ‘Zalig de armen van geest want aan hen is het koninkrijk van de hemel’, dus: ‘van God.’ En mét dat Jezus deze zaligspreking uitspreekt, is de heerschappij, het goddelijk bewind, gekomen en heeft het hen opgenomen als burgers in zijn rijk.
De zaligsprekingen zijn scheppingswoorden. Ze roepen tot aanzijn wat er nog niet is. Ze brengen tot aanzien wat ontoonbaar is. Van het ene op het andere moment is de grote leegte een grote openheid. Het gemis een verlangen. Het gebrek een gebed. Het tekort een vindplaats van hoop en vertrouwen.
Zo is dat met iedere zaligspreking. ‘Zalig de treurenden ...’ Er is in het verlies dat jou trof niets zalig te noemen. Of je zou je verdriet moeten koesteren, maar dan raak je nog verder heen. Het is wel verleidelijk je aan je verdriet te hechten, er toch iets zaligs in te zoeken, je er in te wentelen. Maar op een bepaald moment moet je een knop omzetten. Dat moet je niet te vroeg doen, want rouwen neemt zijn tijd. Maar er komt een moment dat je een innerlijke knop omzet, want anders wordt je verdriet je ziel en zaligheid en dat is niet wat God voor jou heeft weggelegd.
Als Jezus zegt: ‘Zalig de treurenden, want zij zullen getroost worden,’ dan komt, op zijn woord, de troost als een gehoorzaam schepsel zich melden, als een schepping uit dat verschrikkelijke niets waarin je je bevindt. De troost meldt zich. Nee, hij loopt je niet voor de voeten. De troost laat je begaan. De troost kan erin komen dat je hem wegschopt of stijfvloekt. Toch, op Jezus’ woord blijft hij bij je, want Jezus zelf heeft jou ‘een treurende’ genoemd en je daarmee laten weten dat hij je heeft gezien. Met zijn woord ‘treurende’ raakt hij je verdriet aan. Dat doet zeer, het schrijnt. Dat is wat de troost doet. Niet dat je als verdoofd niets meer voelt, dat is geen troost. Wel dat je de pijn voelt en daarmee verder kunt.
En soms is het niet genoeg om op dat scheppingswerk van Jezus’ zaligsprekingen te wachten. Soms moet je zelf schepper zijn naast God. Dan is het aan jou om uit het niets nieuwe verhoudingen te scheppen. Dan ben jij het, die er voor staat verschil uit te maken. Dan moet het bij jou beginnen. Het moet van jou uitgaan. Dat is wat Jezus bedoelt met: ‘Zalig de barmhartigen, want zij zullen barmhartigheid ondervinden.’
Maar ook dan sta je er niet alleen voor. Je bent altijd barmhartig jegens iemand. En het is maar de vraag of het wel zo is als ik zei: dat je dan zelf schepper moet zijn naast God. Want eigenlijk is die ander degene die de barmhartigheid in ons doet opwellen, die in de leegte van ons zelfgenoegzaam leven de barmhartigheid oproept en ons herschept tot de barmhartigen waar Jezus van spreekt.
Ja, de zaligsprekingen zijn scheppingswoorden. In wat, als in den beginne, woest en leeg is brengen zij een nieuwe schepping tot stand. Een mens in de massa weet zich gezien. Iemand met een kras door zijn ziel leert zichzelf verstaan als burger in het rijk van God. Of misschien is dat te burgerlijk gedacht. ‘Onderdaan’ dan, onder zijn bewind. Maar dat is te onderdanig en ook dat is niet hoe God je wil hebben. ‘Kind’ misschien, kind aan huis in het koninkrijk van God. Want ook zo heeft Jezus ons zalig gesproken: ‘Zalig de vredestichters, want zij zullen kinderen van God genoemd worden.’
Martijn Steegen, inleiding
Klaas Touwen, preekvoorbeeld