- Versie
- Downloaden 26
- Bestandsgrootte 299.93 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 31 juli 2019
- Laatst geüpdatet 4 februari 2021
19 februari 2012
Zevende zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 43,18-19.21-22.24b-25; Ps. 41; 2 Kor. 1,18-22; Mar. 2,1-12 (B-jaar)
Inleiding
Van oudsher tot op vandaag
Om Jezus te duiden als Christus, maakt de geloofsgemeenschap gebruik van bestaande joodse tradities. Meer bepaald maakt de evangelist Marcus de wrevel die de verkondiging van Jezus als Messias oproept herkenbaar in zijn verhaal over Jezus. Dergelijke wrevel is niet nieuw. Gods bevrijdend handelen neemt voor zijn volk soms vreemde vormen aan. Zo is de lijdende dienaar uit Jesaja 53 bijvoorbeeld net als Jezus een persoon die weerstand oproept. Pas achteraf kan men (h)erkennen dat deze een rechtvaardige was.
Het verhaal van Jezus en het Joodse volk verloopt in zekere mate parallel met het eerdere verhaal van God met zijn volk, zoals uit de vergelijking van Jesaja 43 en het Marcusevangelie blijkt. Jesaja 43 schetst het volk als getuigen van Gods bevrijdend handelen, dat God is die God is. Heil en onheil wisselen af. God is ‘nu’ iets nieuws begonnen (vergelijk de verkondiging van de nabijheid van Gods rijk in Marcus), dat tot heil van zijn volk zal leiden. Deze heilvolle wending is niet te danken aan het volk, dat God geen eer bewezen heeft. Toch is God bereid om te vergeven, omwille van zichzelf. De liturgische plaatsing van deze profetische tekst naast Marcus 2, daagt uit om te (h)erkennen hoe de geschiedenis herhaalt, niet enkel in de tijd van Jezus of de eerste christelijke gemeenschappen, maar tot op vandaag.
Een groot succes?
Op het eerste zicht heeft de prediking over de nabijheid van Gods heerschappij groot succes. Telkens opnieuw verhaalt de evangelist Marcus een massale belangstelling voor Jezus’ prediking. Dit is echter eerder symbool van de grote nood aan goed nieuws van Godswege dan een beklijvend succesverhaal. Het grote succes werkt zelfs contraproductief. Jezus kan zich niet langer vrij verplaatsen maar zoekt eenzamere plaatsen op. Zijn populariteit brengt het politieke evenwicht uit balans. Wie gelooft en nabijheid zoekt, moet bovendien al grote middelen inzetten om hem te bereiken, terwijl wie hem in twijfel trekt blijkbaar wél een plaats in zijn huis heeft gevonden. Het aanwezige volk functioneert als getuigen die God loven (vergelijk Jesaja 43), maar was eerder wel een hinderpaal om tot bij Jezus te komen. Deze ambiguïteit van het succes van Jezus loopt als een rode draad doorheen heel het Marcusevangelie. Slechts wie in de lijdende gekruisigde Gods Messias herkent, heeft de verkondiging echt begrepen.
Daadkrachtig getuigenis
Jezus’ optreden is gekleurd door de prediking van het Rijk Gods, dat nabij is (Mar. 1,15). Hierbij vergelijkt het volk Jezus met de schriftgeleerden. Niet de inhoud lijkt het dispuut te zijn, maar wel het gezag waarmee gesproken wordt en de tekenen die dit kracht bijzetten. In Marcus’ getuigenis is Jezus’ aankondiging van Gods Rijk niet zomaar de herhaling van profetische uitspraken van het verleden. In woord en daad krijgt deze prediking vorm. Er verandert iets in de werkelijkheid, zo blijkt, als Jezus spreekt. Performatief taalgebruik noemt de taalfilosoof J. Austin dit. Mits op het goede moment en onder de correcte omstandigheden door de juiste persoon uitgesproken verandert de sociale realiteit, zoals ‘ik wil je trouw zijn in goede en kwade dagen’ mensen verandert in gehuwden. De christengemeenschap heeft in Jezus’ prediking dat juiste moment, de gepaste omstandigheden en de ware persoon erkend. Er verandert iets in mensen, waardoor zij bevrijd worden van hun demonen, zij zich weer op hun voeten laten zetten, zij bereid zijn om alles achter te laten om zich in te zetten om dat goede nieuws ook waar te maken. Juist dat is het aspect dat de schriftgeleerden niet bevalt.
Geloof verandert de realiteit
Jezus’ verkondiging, dat het nu staat te gebeuren, de oproep tot inkeer en geloof (Mar. 1,15) brengt verandering. Dit werkt als het ware als een domino-effect. Niet enkel de verkondiging maar ook het geloof erin heeft gevolgen.
De verlamde en zijn vrienden staan niet op de eerste rij. Zij hebben geen plaats in het huis en zelfs aan de deur is geen plaats voor hen. Ze hoeven echter Jezus’ woorden (op dat moment) niet te horen. Ze zijn allang overtuigd. Zonder woorden maar met daden tonen zij hun geloof in Gods goede nieuws. Juist omdat hij ziet dat zij geloven, maakt Jezus hen deel van zijn verkondiging: uw zonden worden u vergeven! Na de woorden tot de schriftgeleerden komt daar ook nog bij dat de verlamde kan opstaan, zijn bed meeneemt en naar huis gaat. De samenhang van geloof en bevrijding door genezing of opwekking komt telkens terug (bijv. Mar. 5,34; 9,24; 10,52).
Verkondiging wordt werkelijkheid
Strikt genomen heeft Jezus niet gezegd ‘ik vergeef u uw zonden’, enkel dat de zonden vergeven zijn. In de lijn van de joodse traditie kan God zonden vergeven. Soms is er hierbij voorspraak, zoals Mozes en de profeten pleiten om vergeving voor zijn volk. Jezus poneert enkel dat het moment van die vergeving nu is aangebroken. Is dat dan zo verschillend van Jesaja 43,25, waar de profeet namens God aankondigt dat wat misdaan is niet meer gedacht wordt en wordt uitgewist (zie ook Jes. 44,22)? Inkeer (een onderdeel van Jezus’ verkondiging in Mar. 1,15) gaat toch vaker samen met Gods vergeving (bijv. 2 Kron. 7,14; Jer. 36,3)?
Toch verzetten de schriftgeleerden zich. Het gezag waarmee Jezus spreekt maakt de woorden werkelijkheid (performatief taalgebruik). Het is dit gezag, dat het volk eerder in Jezus herkende (Mar. 1,21), dat de schriftgeleerden als godslastering beschouwen. Zondenvergeving is voor hen al te gemakkelijk gezegd, maar daarom nog geen werkelijkheid. In hun ogen is ‘uw zonden zijn vergeven’ evenmin effectief als ‘sta op en ga’. Maar zoals God mensen opdracht gaf om te gaan en ze gingen, brengt ook Jezus de verlamde in beweging.
Een uitdaging voor elke tijd
Een Chinese zegswijze zegt ‘Als de wijze naar de maan wijst, kijkt de dwaas naar diens vinger’. Dit is het mechanisme dat in Marcus’ verhaal aanwezig is. Jezus spreekt over de nabijheid van Gods rijk, en de schriftgeleerden vallen over Jezus. Verder kijken dan de vinger betekent: zien hoe de elkaar verdringende massa Gods Rijk voor verlamden ontoegankelijk maakt, merken hoe Gods rijk heerst waar mensen solidair blijven, door muren heen breken, en erkennen dat dit het juiste moment, de juiste woorden, de juiste mens(en) zijn die Gods aangekondigde bevrijding tot werkelijkheid maken. Verder kijken is inzien dat zij (en wij?) deel uitmaken van het probleem, en uitgedaagd worden om deel uit te maken van de bevrijding.
Preekvoorbeeld
In het evangelie staat een wonderbaarlijke tekst. Daar is een man, die verlamde man, die toch zo geweldig begenadigd is dat hij vier mensen heeft die zorg voor hem dragen. Ja, ze dragen hem door Kafarnaüm naar het huis waar Jezus verblijft. De mensen staan in de weg, er is geen doorkomen aan, maar via het dak laten ze die man vieren, naar beneden voor Jezus’ voeten. En dan lees je: Bij het zien van hún geloof zei Jezus tegen de verlamde: ‘Vriend, je zonden zijn je vergeven’ en ‘Sta op, pak je bed en loop.’ Daar sta je toch wel van te kijken, dat bij zoiets als vergeving van zonden niet gevraagd wordt naar het geloof van de man die het aangaat.
Hij is ziek. Hij is verlamd en hoe lang al? Hij vervloekt zijn dagen. Hij verbijt zijn pijn en zijn frustratie dat hij hier als lijdend voorwerp wordt aangevoerd. Wat lopen ze met hem te zeulen. Daar staat nu niet een kwezel voor hem, die hem en plein public vraagt naar zijn geloof en wat er in hem omgaat: zijn diepste zieleroerselen en wat daar nu wel van te vinden. Nee, hij wordt áángesproken: ‘Vriend.’ Het gaat niet buiten hem om. Tot nog toe hadden ze – als aan een oude hutkoffer – aan hem lopen sjorren, zoals een zieke vaak meemaakt: dat er maar met hem wordt gedáán. ‘Mag zij ook een ijsje?’ wordt ten aanzien van de vrouw in de rolstoel gevraagd aan haar begeleider… Hier wordt hij door Jezus aangesproken, maar niet lastig gevallen.
Het geloof komt naderbij. Niet zíjn geloof, maar wat er aan geloof in zijn metgezellen huist. Dat is genoeg, daar gaat het om. Bij het zien van hún geloof, zei Jezus tegen die man te bed: ‘Vriend, je zonden zijn je vergeven’ en ‘Sta op.’ Dat huis van Jezus is natuurlijk een beeld van de kerk. Je bent hier geen gelovige op eigen kracht, maar maakt deel uit van een geloofsgemeenschap, om dat wat je zelf ontbeert bij elkaar te vinden en het je allemaal weer te binnen te zingen: geloof, hoop, liefde. Het zou je hier kunnen gebeuren dat omwille van het geloof van anderen jóuw zonden worden vergeven en jíj je rug recht en opstaat, zoals één van die kleine gebeden in de viering van de eucharistie telkens weer zegt: ‘Heer, let niet op onze zonden, maar op het geloof van uw kerk.’
En toch menen wij altijd maar, dat ons geloof een persoonlijke kwaliteit is, een middel tot zelfexpressie, huisvlijt, iets in de categorie van creatief met theezakjes. Soms ga je er zelfs prat op: op jóuw geloof als iets interessants of diepzinnigs, om het boek dat je las, de cursus die je volgde, het inzicht dat je je door schade en schande verwierf. En zomaar kan zich de gedachte vestigen dat de anderen misschien zover nog niet zijn…
In de lezingen van vandaag wordt die pretentie je uit handen geslagen. Nee, het geloof is geen persoonlijke kwaliteit. Het is niet een van je wezenskenmerken. Je hebt het ook maar aangeleerd gekregen. Van anderen. ‘Toen Jezus hún geloof zag…’ Zonder de anderen ben je een zeer gemankeerde gelovige. Aan mij zelf overgelaten, geloof ik niet zoveel meer.
Daarom is het een misverstand te menen dat je in de kerk zo nu en dan je mond moet houden als de geloofsbelijdenis gebeden wordt en daar zo curieuze en buitenissige voorstellingen voorbijkomen dat je – zo verlicht als je bent – gaat selecteren wat wel en wat niet je geloofwaardig voorkomt. Het klínkt heel oprecht: dat je niet wilt huichelen en daarom zo nu en dan er wijselijk het zwijgen toe doet. Maar het is aanmatigend. Omdat je misschien precies bij de zinsnede die bedoeld is voor je broeder of zuster naast je, ostentatief je mond houdt.
Je hoeft niet alles te geloven. Sommige zinsneden uit de geloofsbelijdenis zijn misschien helemaal niet aan jou besteed of voor jou weggelegd. Maar neem ze wel op de lippen, want dat is hoe een ander het geloof oploopt. Toen Jezus het geloof van de vier vrienden zag, heeft hij die verlamde genezen. Dat zul je zo vermeend weldenkend als je bent, toch niet in de weg willen staan?
Nee, het geloof is niet je eigen. Het is de weg waarlangs God je tegemoet komt. Door te geloven heb je niet een hecht fundament onder je bestaan gelegd. Een hecht fundament onder je bestaan leggen, is net zo onmogelijk als de drenkeling die zich aan zijn eigen haren uit het water vist. Nee, geloven is juist dat je onder je eigen zo zorgvuldig aangebrachte zekerheden – of als die aan scherven zijn geslagen – nog een heel ander draagvlak vindt. Zoals Jan Luiken ergens dicht:
Daar kwaamt Gy uit de diepte opwaarts dringen,
En als een bron myn dorstig hert bespringen,
Zoodat ik U, o God! bevond
Te zyn de grond van mynen grond.
Je geloof is niet een persoonlijke prestatie of verdienste, maar een gave van God. Zo staat geschreven bij de profeet Jesaja, die de Allerhoogste hier sprekend invoert: ‘Ik, ik ben het, die omwille van zichzélf je misdaden teniet doet en je zonden vergeeft.’ Het geloof, genade en waarheid, gaat van God uit. Het is niet omwille van je eigen standpunten en overtuigingen, maar omwille van Hém dat je er fiducie in hebt en houdt.
Hoe die vier op hun beurt het geloof, dat weliswaar geen bergen verzet, maar toch wel die verlamde vriend voor het voetlicht brengt, ‘hún geloof’ verkregen hebben? Ik denk: ook niet vanzelf en uit zichzelf. Ik meen haast zeker te weten, dat die vier het geloof hebben opgedaan aan de lege blik in de ogen van die verlamde makker toen hij zich voorsleepte naar zijn vaste plek aan de kant van de weg waar hij zijn handen ophield. Wat een rotleven! Godgeklaagd, ten hemel schreiend.
Je went er gemakkelijk aan dat iemand zich niet redden kan. Dat is nu eenmaal zo. Maar soms wordt het je gegeven de ander werkelijk te zien en je staat stil, als door bliksemlicht getroffen, bij de door nood en gebrek aangevreten menselijke waardigheid van deze mens. Godallejezus, moet dat nou zo? Het gelaat van de ander is vindplaats van het geloof dat het anders kan, omwille van hem aan wie is de heerlijkheid en de macht in alle eeuwigheid. Amen.
Ine Van Den Eynde, inleiding
Klaas Touwen, preekvoorbeeld