- Versie
- Downloaden 35
- Bestandsgrootte 463.11 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 31 juli 2019
- Laatst geüpdatet 8 februari 2021
15 februari 2015
Zesde zondag door het jaar
Lezingen: Lev. 13.1-2.44-46; Ps. 32; 1 Kor. 10,31–11,1; Mar. 1,40-45 (B-jaar)
Inleiding
In de lezingen van deze zondag gaat het over mensen die buiten de gemeenschap terecht komen. Als oorzaak daarvan worden huidziekte of melaatsheid genoemd. Zij zouden mensen noodzaken zich af te zonderen vanwege besmettingsgevaar. Maar bezien tegen de bredere achtergrond van de Bijbel is hier toch meer aan de hand. Huidziekte en melaatsheid zijn in de Bijbel geen losstaande grootheden, maar zij zijn symptoom van een verstoorde relatie met anderen en met God. En zij vragen van mensen een tijd van inkeer en herstel.
In het evangelie horen we hoe Jezus zich in dienst stelt van dat herstel. En hoewel de tekst hier en daar onduidelijk en verwarrend is, lijkt Jezus zich kwaad te maken op mensen met verantwoording, die het herstel van mensen blokkeren en hen zo het heil onthouden dat hen toekomt.
Leviticus 13,1-2.45-46
Het boek Leviticus, waaruit we deze zondag lezen, vormt het hart van de Thora, de eerste vijf boeken van de Bijbel. Op het eerste gezicht is het wellicht niet zo’n boeiend boek. Het is een aaneenrijging van wetten en voorschriften, waarin je je gemakkelijk kunt verliezen. Maar in het Hebreeuws heet het boek naar het beginwoord: ‘En God riep’. Dit boek gaat om de roeping van Israël: een roeping om rein te zijn voor God. En de voorschriften en bepalingen van dit boek willen daarbij helpen. De onderliggende bedoeling van al die voorschriften en bepalingen is: een blauwdruk te geven van een integere samenleving van bevrijde mensen. Daarbij gaat het om de aard van de verbondenheid tussen mensen onderling en met JHWH, over de zuiverheid en uitzuivering van die relaties.
In verband met die uitzuivering hanteert het boek Leviticus vaak de begrippen ‘rein’ en ‘onrein’. Zij worden voor heel verschillende situaties gebruikt en krijgen hun concrete betekenis door het verband waarbinnen ze gebruikt worden.
Rein en onrein kunnen gebruikt worden in verband met lichamelijke toestanden, zoals ziektes en vervuiling, maar als die zich voordoen, dan spelen ze slechts een ondergeschikte rol en zijn aanduidingen voor iets anders, iets dat wezenlijker is.
Rein en onrein spelen een sterke rol in de cultische wetgeving. Wie onrein is mag niet deelnemen aan de eredienst en wordt voor een periode buiten de gemeenschap geplaatst. Het onderscheiden tussen wie en wat rein of onrein zijn, is in Israël toevertrouwd aan de priesters: ‘Want het is uw taak om onderscheid te maken tussen heilig en profaan, tussen onrein en rein en de Israëlieten te onderrichten in alle wetten die JHWH hun door Mozes heeft verkondigd’ (Lev. 10,10v). Priesters stellen overigens alleen de diagnoses, zij zijn geen geneesheren.
In Leviticus 13 en 14 gaat het over allerlei vormen van huidziekten (13,1-46), vlekken op voorwerpen (13,47-59), regels voor reiniging (14,1-32) en uitslag van huizen (14,33-57).
Wat is de bedoeling van deze verschijnselen? Hoe gaat Israël daarmee om? Deze verschijnselen worden in verband gebracht met de relatie tot JHWH. De uiterlijke vormen van uitslag en verontreiniging zijn een weerspiegeling van innerlijke disharmonie en verdeeldheid tussen het slachtoffer en zijn Schepper en God, JHWH.
In de lezing van deze zondag horen we dat iemand die aan huidziekte lijdt, in gescheurde kleren moet lopen en zijn haren los moet laten hangen. En dat hij zijn baard moet bedekken en ‘Onrein, onrein!’ moet roepen. Zolang de ziekte duurt is hij onrein en moet hij apart wonen en buiten het kamp verblijven (vv. 45v). Deze periode van afzondering is bedoeld als een periode van boete en herstel.
Deze duiding van huidziekten komen we in verschillende Bijbelverhalen tegen. Zo wordt Mirjam, als zij met Aäron kwaad spreekt over Mozes (Num. 12,1v) door melaatsheid getroffen (Num. 12,9v) en wordt zij zeven dagen buiten het kamp gesloten (12,14v) als tijd van herstel. En in 2 Kronieken 26,16-23 wordt verteld hoe koning Uzzia door hoogmoed gedreven zelf de tempel binnen gaat om offers op te dragen. Iets wat voorbehouden is aan de priesters. Als hij daarop aangesproken wordt door de priesters, ontsteekt hij in woede en op hetzelfde moment wordt er op zijn voorhoofd een vlek van huidziekte zichtbaar. De priesters stellen zijn onreinheid vast en manen hem weg te gaan en hij doet dat direct. En hij leeft verder in afzondering.
De afzondering waarin mensen met huidziekten moeten verblijven is dus niet zozeer bedoeld als isolatie om besmetting van anderen tegen te gaan maar als periode van bezinning en herstel van de getroffene zelf.
1 Korintiërs 10,31–11,1
Zie Paulus zelf, blz. 41-43 en 50.
Marcus 1,40-45
In het eerste hoofdstuk van het Marcusevangelie horen we over het helende en genezende optreden van Jezus. Het laatste verhaal in deze reeks betreft een ontmoeting met een melaatse.
Het staat er zomaar ineens, zonder nadere aanduiding van tijd en plaats. Noch de naam van de melaatse, noch die van Jezus worden genoemd, ook al voegen sommige vertalingen de naam van Jezus toe in vers 45, vanwege de verstaanbaarheid van de tekst. Maar daarmee vullen ze in wat de tekst zelf open laat. Commentatoren weten niet altijd raad met dit verhaal. Het is een verhaal vol emoties van de kant van de melaatse én van de kant van Jezus. De melaatse valt voor hem op de knieën en zegt: ‘Als u wilt, kunt u mij rein maken’ (v. 40).
Vanuit Leviticus weten we dat het alleen een priester toekomt om iemand rein of onrein te verklaren. Jezus zou dus kunnen zeggen dat hij aan het verkeerde adres is. Dat doet hij niet.
De meesten vertalen dat Jezus op het verzoek ingaat ‘door medelijden bewogen’ of ‘diep ontroerd’(v. 41). Maar er is ook een andere lezing mogelijk, namelijk dat Jezus woedend is. Die vertaling sluit beter aan bij de stemming in vers 34, waar staat dat Jezus hem na de reiniging ‘bars wegstuurt’ of ‘terugstuurt’. Dan zou het zo kunnen zijn dat de man zich eerder tot de priesters heeft gewend maar die zouden hem de verklaring van reinheid hebben geweigerd. Jezus is daar zeer verontwaardigd over en doet nu wat eigenlijk alleen de priesters mogen doen.
Vervolgens stuurt hij de man wel terug naar de priesters. Doorgaans wordt daarvan gezegd dat Jezus zich op deze manier wil voegen in het verwachte patroon in dergelijke situaties en dat hij de man ook daartoe wil aanzetten ‘om ze het bewijs (getuigenis) te leveren’ (v. 44). Maar deze zelfde uitdrukking (als een getuigenis voor hen) komen we nog twee keer elders tegen bij Marcus. In het verhaal van de uitzending van de twaalf zegt Jezus dat de leerlingen waar zij niet ontvangen worden, weg moeten gaan en het zand van hun voeten moeten stampen ‘een getuigenis tegen hen’ (6,11). En wanneer Jezus zijn leerlingen voorbereidt op wat hen mogelijk kan overkomen, dan zegt hij: ‘voor gouverneurs en koningen zullen jullie terechtstaan omwille van mij, als een getuigenis voor hen’ (13,9).
In deze twee verhalen heeft het getuigenis dus het karakter van een aanklacht. En in die lijn kan het offer van de gereinigde melaatse dus ook worden verstaan: niet zozeer als een teken van erkenning van de normale gebruiken, maar als een aanklacht tegen de handelwijze van de religieuze verantwoordelijken.
Daarmee zou dit verhaal een brug vormen naar het tweede hoofdstuk van het Marcusevangelie, waar sprake is van een groeiende weerstand van de kant van de religieuze leiders tegen het optreden van Jezus. Hij is een getekend man door zijn contact met de melaatse en andere mensen aan de rand. Hij laat zich door de weerstanden niet weerhouden om te ijveren voor het herstel van zuivere relaties tussen mensen en God.
Preekvoorbeeld
De uitdrukkingen ‘ergens ziek van zijn’ of ‘ergens de ziekte over in hebben’, zullen velen van ons bekend zijn. Er zijn mensen die ziek ‘zijn’ en mensen die ziek ‘doen’; de laatsten gooien de boel op één hoop en verstieren de zaak. Ziekte vormt het spanningsveld waarin het evangelie van vandaag zich afspeelt en ons voorgaat op zoek naar licht, leven en zuiverheid.
Met het verhaal over de reiniging van de melaatse besluit Marcus het eerste hoofdstuk van zijn Blijde Boodschap over Jezus van Nazaret. Direct aan deze passage voorafgaand, vinden we meerdere verhalen over mensen die opknappen van Jezus’ optreden. Hij maakt ‘schoon schip’: bevrijdt mensen van onreine geesten, brengt ‘met gezag’ een nieuwe leer, geneest de schoonmoeder van Petrus en drijft demonen uit. Hier wordt het programma van Jezus al in grote lijnen neergezet: het vestigen van Gods rijk op aarde. Dan vindt de ontmoeting met de melaatse plaats, een mens zonder naam; het kan iedereen zijn. Hij komt bij Jezus ‘om hulp’, waarbij opvalt dat hij niet vraagt om genezing, maar om reiniging. De kwaal waaraan hij lijdt, wordt hiermee geplaatst onder een andere noemer, namelijk onreinheid. ‘Reinheid’ is een cultisch begrip en gaat over vragen met betrekking tot onze geschiktheid om te verkeren met het ‘heilige’, dat is met God en zijn wereld. Reinheid is het ordeningsprincipe dat de wereld van God en die van mensen, van het hemelse en het alledaagse, van leven en dood van elkaar onderscheidt. De mens heeft deel aan beide werelden, maar het is niet goed wanneer dit door elkaar heen loopt. Vergelijk het met de wereld van sport en politiek. Het is beter om deze van elkaar te onderscheiden, de verhouding ertussen zuiver te blijven zien; reinheid, ook hier …
De melaatse zélf, ongetwijfeld is hij ziek, misschien zelfs ernstig, lijdt niet alleen aan zijn lichamelijke kwaal, maar blijkbaar ook onder zijn scheiding van de wereld van God en van de mensen. Ook daar is hij ‘ziek’ van, want verstoken van alle contact wordt een mens eenzaam. God heeft met zijn schepping andere bedoelingen! Jezus ‘roept’ daarom de melaatse terug in het leven. Vervolgens stuurt hij hem op ‘barse’ toon weg om zich aan de priester te laten zien die hem ‘rein’ kan verklaren. In de vroegere Statenvertaling staat dat Jezus ‘strengelijk’ sprak; ‘gestreng’, dat is met gezag. Net als ooit bij de schepping wordt nu ook over de melaatse het licht van God afgeroepen. En het wérd licht, maar hij mocht er met anderen niet over praten. Het was zuiver iets tussen hem en Jezus. De hemel, níet de wereld had hiermee van doen. Maar zijn mond houden kon hij niet, en hij riep over het geluk dat hem ten deel was gevallen. Gods reddende hand was zichtbaar aanwezig in het leven van Jezus, en wel zo sterk dat in Jezus de scheiding tussen hemel en aarde wordt overstegen. Nog meer mensen trekken naar Jezus voor redding, maar hij trekt zich terug en verblijft op eenzame plaatsen, op afstand. Wanneer Jezus’ werk stil valt, wie draagt Gods helende hand dan verder?
Daarom schrijft de apostel Paulus aan de christenen van Korinte: wees navolgers van Christus: breng redding. En hij roept hen, maar ook óns op, om aan mensen wederom de boodschap van het Rijk Gods te verkondigen. Opnieuw horen mensen dat God zonden vergeeft en ons zuivert, dat voor God iedere mens belangrijk is en dat hij met iederéén opnieuw begint. Dan komt de Hemel naar de aarde, en is het goed; zelfs zéér goed! Moge het zo zijn.
drs. Theo A.F.M. van Adrichem ofm, inleiding
drs. Frank W.M. van der Knaap ma, preekvoorbeeld