- Versie
- Downloaden 118
- Bestandsgrootte 169.37 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 2 februari 2021
- Laatst geüpdatet 2 februari 2021
7 maart 2021
Derde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Ex. 20,1-(-3.7-8.12-)-17; Ps. 19; 1 Kor. 1,22-25; Joh. 2,13-25 (B-jaar)
Inleiding
Exodus 20,1-(-3.7-8.12-)-17
De lezing van de Tien Woorden uit Exodus 20 zal de meeste hoorders vertrouwd in de oren klinken. In veel protestantse kerken werden en worden ze wekelijks gelezen. Dat geeft iets van houvast aan traditionele waarden. Dat kan echter ook als beklemmend worden ervaren. Juist dan is het verleidelijk om mee te gaan in de soms gehoorde opvatting dat het vele malen herhaalde ‘gij zult niet’ niet als een gebiedende wijs, maar beter als toekomende tijd vertaald kan worden. Dan zou het niet gaan om een gebod, maar om de hoop op een wereld waarin de goede macht van God in alles door zal werken: dan zal er niet meer gedood worden, niet meer worden gestolen, zal er geen begeerte meer zijn enzovoort. Helaas zegt deze uitleg echter meer over onze afkeer van moralisme dan dat het gebaseerd is op een verbeterd begrip van het Hebreeuws ten opzichte van de traditionele vertaling.
De oorspronkelijke betekenis van de gebruikte werkwoordsvorm wordt het beste onder woorden gebracht wanneer we het omschrijven als: ‘je kunt maar beter niet doden, niet stelen, niet begeren’ enzovoort. Het geeft aan dat de aangesprokene voor een keuze staat. Dat past goed bij de context waarbinnen deze aanwijzingen worden gegeven, namelijk de relatie met God die zijn volk bevrijd heeft uit Egypte. Ze zijn bedoeld om het volk te helpen zijn met Gods hulp verkregen vrijheid niet weer te verspelen door achteloos foute neigingen te volgen.
Psalm 19
In zoverre past de lezing uit Exodus 20 ook heel goed op deze zondag Oculi, die zijn naam ontleent aan Psalm 25,15: ‘Mijn ogen zijn bestendig op JHWH, want Hij voert mijn voeten uit het net.’ Ook de gelezen Psalm 19 sluit er mooi bij aan. Dit loflied op de Tora benadrukt de vreugde die het houden van de geboden met zich mee brengt. De gave van de Tora als Gods goede wet is in dit lied gekoppeld aan het beeld van God die als de zon hemel en aarde verlicht. ‘Niets blijft voor zijn gloed verborgen’, staat er in vers 7. Daarmee wordt in de eerste plaats de warmte van de zon bedoeld. In het tweede deel van de psalm gaat het echter ook over het aan het licht komen van fout gedrag. In vers 12 wordt daarvoor een werkwoord (zahar) gebruikt dat doorgaans wordt vertaald met ‘waarschuwen’ (Herziene Statenvertaling) of ‘ernstig vermanen’ (NBG 1951). Het Hebreeuwse woord wordt echter ook gebruikt om het schijnen van de zon mee aan te duiden. Daarom kan de NBV vertalen met ‘uw dienaar laat zich erdoor verlichten’. Fouten en ook hoogmoed worden erdoor aan het licht gebracht.
1 Korintiërs 1,22-25
Zie: H.M.J. Janssen OFM, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Johannes 2,13-25
Dat is ook precies wat Jezus doet in het verhaal van de tempelreiniging. In het evangelie naar Johannes is het aan het begin geplaatst. Daardoor wordt direct aan het licht gebracht hoe de verhoudingen zijn tussen Jezus en de Joden. Doorheen het hele evangelie worden zij als felle tegenstanders beschreven. Gezien latere vormen van antisemitisme, waarvan de schrijver van dit evangelie niet beschuldigd mag worden, is het belangrijk hier goed te formuleren. Dat geldt zeker ook als men leest uit 1 Korintiërs 1,22-25. Ook daarin wordt afstand genomen van Joden. Daarmee wordt niet een bevolkingsgroep afgedaan, maar een bepaalde manier van denken. Wat Paulus bedoelt is dat de boodschap van Jezus niet te vatten is in vastomlijnde concepten van de realiteit (‘de Joden verlangen tekenen’) of van de filosofie (‘de Grieken verlangen wijsheid’). Realistisch gezien betekent het feit dat de Messias is gekruisigd dat zijn missie is mislukt, maar vreemd genoeg is juist het tegenovergestelde het geval. Het is opmerkelijk dat ook in Johannes 2,18 door de Joden om een teken wordt gevraagd en dat Jezus daar ook al verwijst naar zijn dood en opstanding.
In het verhaal van de tempelreiniging leren we de Joden vooral kennen als de mensen die vasthouden aan de traditionele godsdienstige gebruiken. Aan het begin is nadrukkelijk sprake van ‘het Pascha der Joden’, het belangrijkste feest in de godsdienst van Israël. Daarna gaat het over de tempel, de centrale plek in de godsdienst van Israël. We zijn hier dus bij de kern van de zaak, waarbij Jezus goed kan laten zien waar het hem ten diepste om te doen is. De verkopers van de offerdieren en de wisselaars drijft hij de tempel uit. Hij verwijt hen dat ze de handel belangrijker maakten dan de eredienst.
Jezus treedt hiermee in het voetspoor van een profeet als Jesaja, van wie ook gezegd kan worden dat hij ‘door de ijver voor Gods huis verteerd’ werd. In het eerste hoofdstuk van het boek Jesaja lezen we hoe de profeet in niet mis te verstane woorden de vloer aanveegt met een offerdienst die schijnheilig is geworden. De relatie met God wordt bij dit soort eredienst niet bevestigd, maar juist verstoord. God haat zulke feesten en hij luistert ook niet meer naar de gebeden die men daar met geheven handen tot hem opzendt (Jes. 1,14v). Soortgelijke woorden vinden we bij de profeet Micha wanneer hij zegt dat God niet in de eerste plaats gediend is met vele offers, maar juist met recht doen en trouw betrachten (Mi. 6,8).
Jezus voegt er een nieuw element aan toe door zichzelf met de tempel te vergelijken. Hij geeft daarmee aan dat wie zich met God wil verbinden het bij Jezus zelf zoeken moet. Later zegt hij het directer: ‘niemand komt tot de Vader dan door mij’ (Joh. 14,6).
Aan het slot van het verhaal van de tempelreiniging wordt nog iets toegevoegd over de relatie tussen Jezus en de mensen om hem heen. Velen blijken onder de indruk van de tekenen die Jezus deed. ‘Ze geloven in zijn naam’ (v. 23). Jezus heeft echter door dat ze hem niet goed begrijpen. Ze lijken op de Joden zoals Paulus die beschrijft in het gelezen gedeelte uit 1 Kor. 1 met hun vastomlijnde maar niet passende visie op wat echt van ‘betekenis’ is. Daarom ‘vertrouwt hij zich niet aan hen toe’ (v. 24). In het Grieks wordt daar hetzelfde werkwoord (pisteuoo) gebruikt als wat eerder met ‘geloven’ werd vertaald. Dat geeft de spanning in de relatie tussen Jezus en de mensen om hem heen op dat moment goed weer.
Het roept de vraag op bij de lezer of zij/hij wél goed begrijpt waar het bij Jezus om gaat. De tekst nodigt daarbij niet alleen uit om goed te kijken en luisteren naar Jezus, maar ook om goed naar zichzelf te kijken. De tekst eindigt met de opmerking dat Jezus ‘wist wat in de mens was’ (v. 25). Dat versterkt de vraag die ook al bij de lezing van Psalm 19 op kwam: ben ik in staat om mij zelf goed te zien in het licht dat in de ontmoeting met God over mij gaat schijnen?
Preekvoorbeeld
Echt onbekend zullen de woorden uit de Eerste lezing wel niet hebben geklonken. Ons werden de zogeheten Tien Geboden voorgelezen. Velen van ons hebben die vroeger van buiten geleerd en velen van ons zullen moeten toegeven dat zij die nu niet meer van buiten kennen. Moeten we daar iets van vinden dat dit zo is? Moeten we dat erg vinden, bijvoorbeeld?
Laat ik ermee beginnen dat we dit niet per se erg hoeven vinden. Het is geen ramp dat ze niet altijd meer van buiten worden geleerd. Door ze van buiten te leren en van buiten te kunnen opzeggen, zouden wij eens kunnen gaan denken dat het leven van ons mensen onder elkaar als Volk van God, een kwestie is van het leren van een aantal regels waaraan wij ons vervolgens hebben te houden. Doen wij dat, dan zit het wel goed. Door ze te beschouwen als woorden die je van buiten kunt of moet leren, worden deze regels vanzelf geboden, voorschriften waaraan je je houden moet, omdat er anders een straf volgt. Maar is het u wel opgevallen dat wij het woord ‘gebod’ helemaal niet hebben gehoord in de Eerste lezing? ‘God sprak de woorden die hier volgen’ hoorden we.
Wanneer deze woorden teveel als regels van buiten worden geleerd, wordt van het leven in geloof, van het leven als mensen van God, iets nogal wettisch gemaakt. Iets waarbij we steeds kunnen klaarstaan om ons vingertje naar elkaar te heffen en naar elkaar te wijzen met een: ‘Hola, wacht eens even, ken jij onze regels niet? Weet je wel dat je in overtreding bent? Jij overtreedt gebod zoveel of zoveel.’
Maar leven met God, geloven, is toch niet zoiets wettisch als je aan regels of voorschriften houden! Leven met God kan toch alleen maar gedijen in een verlangen naar God; in de vurige wens om een mens te worden zoals God je heeft bedoeld. Een gelovig mens doet of laat toch geen dingen omdat ze wel of niet mogen? Wat wij doen, zouden wij toch eigenlijk moeten doen omdat wij goed willen zijn voor elkaar en elkaar geen kwaad willen doen; omdat wij, geschapen door dezelfde God, toch elkaars broeders en zusters zijn?
Als ons geloof niet vanuit dit verlangen leeft, is de ziel er uit. Dan redden wij het ook niet met het van buiten kennen van waar wij ons wel en niet aan te houden hebben. Daarom begint ons geloven ook niet met het van buiten kennen van deze woorden die God tot Mozes heeft gesproken, en staat of valt het er ook niet mee. Als wij ze vandaag de dag dus ook niet meer van buiten kunnen opzeggen is dat niet het allerergste.
Maar toch is het op een of andere manier ook weer wel erg dat veel mensen, wijzelf misschien wel, dat niet meer kunnen. Het is minstens toch ook wel jammer.
Dat wij ze niet zo goed meer van buiten kennen wijst er namelijk op, dat wij deze woorden niet meer op natuurlijke wijze bij ons hebben. Ze spreken niet meer vanzelf. Ze behoren niet meer tot de brede woordenschat waarmee wij de taal van ons geloof spreken. En daar zijn ze eigenlijk wel voor bedoeld.
Het zou met deze Tien geloofswoorden moeten zijn als met de woorden van de taal die wij dagelijks spreken. De woorden waarmee wij dagelijks communiceren hebben wij, zonder er bij na te denken tot onze beschikking. Wij kennen ze van buiten zonder dat we ons dat bewust zijn. Maar als we ze nodig hebben, gebruiken we ze, feilloos. Wanneer wij iets liefs tegen elkaar willen zeggen, kiezen we zonder problemen en trefzeker uit de lieve woordjes die wij ter beschikking hebben. Zijn we boos op elkaar, dan kiezen wij even trefzeker en zonder aarzelen andere woorden die ook ergens bij ons liggen opgeslagen en wachten om gebruikt te worden als ze te pas komen.
Zo zijn ook de Tien Woorden ons vandaag gegeven om er de taal mee te spreken van de mensen van God. Om ons in de voorkomende gevallen feilloos en trefzeker als mensen van God te gedragen: Gods Naam niet ijdel gebruiken, onze ouders eren, niet moorden, en niet begeren wat een ander toebehoort, gaat dan als het ware vanzelf. Dit zijn dan geen dingen die gezocht moeten worden, maar wij hebben die dan ter beschikking en zij geven vorm aan ons gedrag. En precies om ze zo vanzelfsprekend ter beschikking te hebben, heeft God ons deze woorden dan ook voorgezegd.
Maar God heeft méér gedaan dan voorzeggen. God heeft ze ook voorgedáán. En hiermee ben ik bij het Evangelie van vandaag. Daarin wordt Jezus ons gepresenteerd als de nieuwe tempel. Voortaan is Jezus het centrum van het Volk van God.
Dat vanmorgen de tempel wordt leeggeveegd is niet omdat er daar allerhande dingen gebeuren die daar geen pas geven. Het gaat veel verder. De tempel was het centrum geworden van een godsdienstigheid en een vroomheid waar de ziel uit was en die verstard waren tot een hol huis van regels en voorschriften en rituelen. Iedereen kende die en hield zich eraan of probeerde dat in ieder geval. Maar men raakte steeds meer vervreemd van de reden waaróm men die geleerd had en waarom men zich aan die rituelen hield: het verlangen naar God en het verlangen om als mensen van God goed te kunnen leven met elkaar.
Daarom heeft God ons een nieuw, levend voorbeeld gegeven van hoe je naar zijn woorden leeft. Die woorden worden ons in Christus voorgedaan. Het goede hiervan is, dat op deze manier ook duidelijk wordt gemaakt dat wij deze woorden alleen maar goed kunnen onderhouden en dat ze alleen maar tot onze gelovige woordenschat kunnen gaan behoren, wanneer wij een band hebben met Christus. Het mens-van-God-zijn is niet alleen maar gebonden aan het doen van de woorden die God ons heeft gegeven, maar ook aan het volgen van Christus. En dit betekent: je door Christus laten raken. Dan wordt geloven wat het moet zijn: een levende band van ons mensen met God.
Een levende band met God, die zich ook vertaalt in een levende band met elkaar. Dan onderhouden wij de levenswoorden die wij hebben gehoord niet langer alleen maar omdat het moet, maar omdat wij elkaar ten goede willen komen. Dan doen wij, bijvoorbeeld, niet alleen maar met de Vastenactie mee omdat het nou eenmaal betamelijk is om degenen die minder hebben dan wij te helpen, of omdat dit goed staat. Wij doen het dan omdat wij oprecht verlangen dat mensen die zoveel minder tot hun recht komen dan wij, een gezegend leven kunnen leiden. Die mensen gaan ons dan ter harte omdat het ook Gods mensen zijn.
Als wij de woorden die God ons vandaag geeft niet altijd paraat hebben, hebben wij tenminste nog het levende getuigenis dat Christus geeft van wat die woorden inhouden. Of we het nu van hem leren of omdat wij de Tien Geboden van buiten hebben geleerd, het belangrijkste is dat wij leven als mensen van God die elkaar alle goeds doen en tot zegen zijn. Dat doet ons deelachtig zijn aan het eeuwig leven dat op Pasen weer zal doorbreken.
inleiding prof. dr. Klaas Spronk
preekvoorbeeld dr. Jan van den Eijnden OFM