- Versie
- Downloaden 279
- Bestandsgrootte 703.38 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 5 december 2020
- Laatst geüpdatet 2 februari 2021
Nummer 1 – 93ste jaargang 2021 – januari/februari
TIJDSCHRIFT VOOR VERKONDIGING
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
1 januari 2021 Heilige Maria, Moeder van God
inleiding G. van Buul ofm; preekvoorbeeld drs. M.G.J. van der Post
3 januari 2021 Openbaring des Heren
inleiding H.M.J. Janssen; preekvoorbeeld dr. J. te Velde osb
10 januari 2021 Doop van de Heer
inleiding dr. Y. van den Akker-Savelsbergh;
preekvoorbeeld dr. J. van den Eijnden ofm
17 januari 2021 Dag van het jodendom
drs. K. Touwen
17 januari 2021 Tweede zondag door het jaar
inleiding drs. J.G. Beckers; preekvoorbeeld W. Verhelst ofm
24 januari 2021 Derde zondag door het jaar
inleiding dr. H.W.G. Bloem; preekvoorbeeld drs. K. Touwen
31 januari 2021 Vierde zondag door het jaar
inleiding prof. dr. R.H. Reeling Brouwer;
preekvoorbeeld drs. A. van den Akker sj
7 februari 2021 Vijfde zondag door het jaar
inleiding dr. J.C.M. Holman svd; preekvoorbeeld drs. J. van Poppel
14 februari 2021 Zesde zondag door het jaar
inleiding drs. H.J.J.M. Tacken; preekvoorbeeld H. Boerkamp
17 februari 2021 Aswoensdag
inleiding dr. S.M.J.M. Lamberigts;
preekvoorbeeld mgr. dr. G.J.N.G. de Korte
21 februari 2021 Eerste zondag van de Veertigdagentijd
inleiding dr. P. Kevers; preekvoorbeeld B. Van Laer ofm
28 februari 2021 Tweede zondag van de Veertigdagentijd
inleiding prof. dr. A.L.H.M. van Wieringen;
preekvoorbeeld dr. J. Hulshof sm
Homiletische hulplijnen 88 – drs. K. Touwen
1 januari 2021
Maria, Moeder van God
Lezingen: Num. 6,22-27; Ps. 67; Gal. 4,4-7; Luc. 2,16-21 (B-jaar)
Inleiding
Numeri 6,23-26 – De zogenaamde priesterlijke zegen
Zegenen is een steeds terugkerend, maar allesbehalve eenduidig thema in de beide Testamenten van de Bijbel, en misschien daarom voor sommige mensen iets vreemds, soms zelfs iets magisch. Het Hebreeuwse baraq dat meestal met ‘zegenen’ vertaald wordt, betekent op de eerste plaats ‘neerknielen’, wat dus een uiting van eerbied, respect en onderdanigheid inhoudt, en op God toegepast, de betekenis heeft van ‘geprezen’ of ‘lofwaardig’. Daarom komen we in de Bijbel zo vaak de uitdrukking tegen dat God gezegend is. Dat zien we, bijvoorbeeld, in de woorden van Melchisedek, de priester-koning van Salem, bij zijn ontmoeting met Abraham. … Gezegend zij God de Allerhoogste: uw vijanden leverde Hij aan u uit (Gen. 14,19-20). Een dergelijke zegenspreuk komen we ook tegen in de liturgie als tijdens de Eucharistieviering tafel wordt klaar gemaakt: Gezegend zijt Gij God, Heer van al wat leeft, uit uw milde hand hebben wij het brood, de beker, ontvangen… met als antwoord Gezegend zijt Gij, God in alle eeuwen.
In de Griekse en Latijnse vertalingen van de Schrift wordt het Hebreeuwse baraq weergegeven als eulogein en benedicere, wat letterlijk het goede zeggen betekent. De eerste keer dat dit in de Bijbel vermeld wordt, is in Genesis 1,28vv. Hier spreekt God zelf een goed woord: Wees vruchtbaar en word talrijk, bevolk de aarde en breng haar onder je gezag…. En zoals God het goede toewenst aan de mens, zo kunnen mensen onderling dat eveneens doen, bijvoorbeeld, wanneer een vader vóór zijn dood goederen en gezag aan zijn kinderen, op de eerste plaats aan de oudste zoon, overdraagt, samen met een aanroeping van Gods gunst. Een markant voorbeeld daarvan is de zegen van Isaak voor zijn zoon Jakob (Gen. 27,27vv).
De priesterzegen in Numeri 6,23-26 is mogelijkerwijze opgekomen in de tijd van de Babylonische ballingschap en later teruggeprojecteerd naar de verhalen over de uittocht en oorsprong van Israël als volk. Beide situaties hebben overeenkomstige kenmerken: de hoop op een betere toekomst, het uitkijken naar een leven in vrijheid en het geluk voor het volk.
In Exodus 4,14vv wordt de relatie tussen Mozes en zijn broer Aäron op een heel bijzondere wijze beschreven. Daar zegt God tot de min of meer weerspannige Mozes: Je hebt toch een broer, de Leviet Aäron! Ik weet dat hij welbespraakt is. Hij is al naar je onderweg en zal blij zijn je te zien. Vertel jij hem wat hij moet zeggen. Ik zal bij jullie zijn als je moet spreken en jullie ingeven wat je moet doen. Hij zal in jouw plaats het volk toespreken: hij zal jouw mond zijn, jij zult zijn god zijn.
Hier, in Numeri, hebben we een gelijksoortig patroon: God spreekt tot Mozes, die van zijn kant weer tot Aäron en zijn zonen moet spreken, waarna dezen zich tot het volk moeten richten. De priesterlijke zegen is dus geen persoonlijke zegen van Aäron voor de Israëlieten, maar het overbrengen van Gods eigen woorden en bedoelingen. Om die reden mag de tekst niet zo maar veranderd worden. Daarom lijkt het alsof hier een soort ezelsbruggetjes gebruikt worden die echter alleen maar tot uiting komen in de Hebreeuwse tekst. Op de eerste plaats moet in de gaten gehouden worden dat in de Hebreeuwse tekst de verzen 23b-26 een totaal van 26 woorden bevatten. En 26 is het getal van de Godsnaam: JHWH = 10+5+6+5 = 26. Op deze manier wordt men er aan herinnerd dat het niet Aäron is die spreekt, maar God zelf. De priester is, bij wijze van spreken, slechts een soort ‘luidspreker’ van God.
De eigenlijke zegenspreuk, de verzen 24-26, is op een bijzondere wijze opgebouwd, maar ook dit is slechts te zien in de oorspronkelijke Hebreeuwse versie. De tekst bestaat uit drie zinnen, waarbij de eerste zin 3 woorden heeft, met een totaal van 15 letters, de tweede zin 5 woorden met een totaal van 20 letters en de derde zin zeven woorden met 25 letters. Voor de moderne lezer misschien een zeer gekunstelde samenstelling, maar in een sterk mondelinge cultuur een hulp om de eigenste woorden van God zo getrouw mogelijk door te geven.
In de joodse traditie gaan deze Godswoorden samen met bepaalde handelingen die de betekenis van de tekst onderstrepen. Vers 27 van deze perikoop eindigt met de vermelding dat Gods Naam op de Israëlieten gelegd zal worden. Dit wordt symbolisch uitgedrukt met de handoplegging of het uitstrekken van de handen over de gemeente, een traditie die wij eveneens kennen in de christelijke kerken zoals bij doop, vormsel, huwelijkszegen, ambtswijding of afsluiting van de liturgische dienst. Markant is echter dat in de joodse traditie de priester zijn handen over het volk uitstrekt met gespreide vingers, als het ware om te vermijden dat God niet zou zien wie er gezegend werd in zijn Naam en om uit te laten komen dat God wel iets door de vingers ziet. Verder moesten de Israëlieten het hoofd buigen en niet naar de priester kijken om zo niet de indruk te wekken dat de priester belangrijk is.
Als je vandaag de dag in Israël bij een gelovige familie binnenkomt, is het mogelijk dat je begroet wordt met de woorden gezegend die komt of zelfs gezegend die komt in de Naam van de Heer, dus op dezelfde wijze als Jezus op Palmzondag begroet werd toen hij de stad Jeruzalem binnentrok. Hiermee spreekt de gastheer of gastvrouw de wens uit dat God de bezoeker moge beschermen, hem/haar genadig moge zijn en geven wat hij of zij nodig heeft. Daarom is de zegen niet iets exclusief geestelijks, ook veel materiële zaken kunnen in de zegenbede inbegrepen en zelfs expliciet vermeld worden, zoals we in veel oud-testamentische zegenteksten herhaaldelijk tegenkomen. Daarom bevat deze priesterzegen een bede dat God zijn volk ook moge behoeden, beschermen. Om diezelfde reden kan de zegenbede ook een zekere (misschien verkapte) kritiek inhouden. Het oude bijbelse volk zocht maar al te vaak zekerheid en bescherming bij andere goden. Indien men bij de lezing de klemtoon iets anders legt, immers c’est le ton qui fait la musique, komt deze karaktertrek van de zegen ook goed uit: de heer, en niet Baäl of een ander godheid, zegene en behoede u.
Dan gaat de zegen verder: De Heer doe zijn aangezicht over u lichten en zij u genadig. Zo baden de oude volken van het Midden Oosten ook tot de zonnegod. Verstoken zijn van zijn licht is als een straf zoals we kunnen lezen in de verhalen over de plagen in Egypte. Leven in duisternis is een hel. De bede om licht is zodoende een vraag om van die hel gespaard te mogen blijven. Daarom is eveneens het tweede deel van deze bede zo belangrijk, namelijk dat de God van het licht zijn volk genadig moge zijn. Voor de oude volken was het van levensbelang dat de zonnegod zijn gelovigen niet zou tuchtigen met overdadige en verschroeiende hitte.
De zegen vervolgt: De Heer wende zijn aangezicht naar u toe, en geve u vrede. Hier drukt Israël eigenlijk het bijna onmogelijke uit. In Exodus 33,18-23 vraagt Mozes aan God om hem zijn majesteit te laten zien. Maar God antwoordt: Mijn gezicht zul je niet kunnen zien, want geen mens kan Mij zien en in leven blijven… je zult Mij van achteren zien; mijn gezicht mag niemand zien. Toch is het een bede die droomt van een echt en intiem contact met God in de zin van een gesprek tussen twee personen waarbij men elkaar in de ogen kan kijken. Is dat niet het geval, dan is er sprake van schaamte van de ene kant of de ander niet voor vol aanzien van de andere kant. Niet alleen de mond moet spreken, ook het gezicht is belangrijk in het gesprek, dan hoor je niet alleen wat de ander je meedeelt, je ziet het ook. Zo vraagt deze oudtestamentische bede dat Israël Gods zegen moge horen en zien.
De zogenaamde priesterlijke zegen besluit met de bede dat God zijn volk vrede moge geven. Een belangrijke bede zeker in oorlogstijd. Maar sjaloom is meer dan het einde van wapengekletter. Het heeft alles van doen met geluk, welstand, broederlijkheid en vriendschap, dat het in alle aspecten goed met de ander moge gaan. De volken van het Midden Oosten, Israël zowel als de Arabische volken, begroeten elkaar met Sjaloom of Salem, dat best vertaald mag worden met ‘goede dag’, als de klemtoon maar ligt op het goede dat men de ander toewenst.
Psalm 67 – Het licht van Gods aanschijn
De eerste lezing met de bede dat God zijn aanschijn over Israël moge lichten lijkt het motief te zijn voor de keuze van Psalm 67 die met gelijksoortige woorden begint. Echter, waar Numeri op de allereerste plaats het volk Israël in het vizier heeft, lijkt de psalm een meer universeel karakter te hebben. Immer er wordt gebeden dat de hele aarde Gods weg moge kennen en alle volken het heil mogen aanschouwen en zo tot lof van de Heer komen in een klimaat van jubelende blijdschap.
Galaten 4,4-7 – Van oud naar nieuw
Paulus schrijft aan de christenen van Galatië die bestookt worden door judaïserende predikers die hen willen overhalen om joodse gebruiken, in het bijzonder de besnijdenis, in acht te nemen als noodzakelijke weg tot heil. De apostel beschouwt dat als een verraad aan Jezus Christus. De hele perikoop moet gelezen worden in het licht van vers 4 waar de overgang van onmondigheid en slavernij naar de vrijheid van de kinderen Gods ter sprake komt. In tegenstelling tot zijn tegenstanders legt Paulus de nadruk op de overgang van de oude situatie naar de nieuwe zoals Jezus die bepleit had. Ongetwijfeld werd dat standpunt van Paulus door sommigen gezien als afvalligheid van de Tora, en dus als een doodlopende weg en niet als een weg naar de ware vrijheid.
Zie: J.H.M. Lammers, ‘Galaten. Appel aan een weifelende gemeenschap’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 31-37
Lucas 2,16-21 – Theotokos – theologos
Op 1 januari viert de kerk Maria als de Theotokos, de Godbarende, titel die haar werd toegekend op het Concilie van Efeze in 431. Naast de vele titels die in de loop van de geschiedenis aan Maria zijn toegeschreven, is mij niet bekend dat zij ergens als Theologos, Godsprekende, vereerd wordt. Toch zou op basis van het evangelie van deze dag deze titel op zijn plaats kunnen zijn. Lucas vermeldt dat allen die hoorden wat de herders verteld hadden verbaasd stonden, en dat Maria al deze woorden in haar hart bewaarde en erover bleef nadenken.
De vertaling ‘verbaasd staan’ is misschien wel heel erg oppervlakkig. Het gaat in het Griekse thaumadzein vooral om een verwondering die mensen aanzet tot nieuwsgierigheid: wat is hier aan de hand? Of zij daar verder nog iets mee doen, vertelt de evangelist niet.
Volgens een oude traditie zou Maria later alles aan de evangelist verteld hebben. Lucas stelt Maria echter niet voor als een databank voor gegevens over Jezus, maar als een ware theoloog. De meeste vertalingen vermelden dat Maria die woorden (van de herders) in haar hart overwoog. Daarbij gaat de aandacht van de vertaler, en waarschijnlijk evenzeer van de lezer, naar slechts één aspect van Maria’s houding. De originele Griekse tekst gebruikt het woord sumballein dat veel meer is dan het eenvoudigweg bewaren en overwegen. Letterlijk betekent dat woord ‘bijeen gooien’, ‘met elkaar in verband brengen’. Bovendien gebruikt de evangelist het woord rhèma dat net als het Hebreeuwse dabar ongetwijfeld ‘woord’ kan betekenen, maar evenzeer ‘zaak’, ‘gebeurtenis’.
Maria wordt niet gauw als een nieuwsgierige vrouw voorgesteld. Toch kun je je afvragen of ze dat niet was. Bij gelegenheid van de geboorteaankondiging door de engel Gabriel vraagt Maria heel duidelijk ‘hoe’ dat alles zal gebeuren, aangezien zij nog nooit gemeenschap heeft gehad met een man. Wat zij niet kan vatten verdringt ze niet en ze geeft het ook niet aan de vergetelheid prijs. Het blijft aanwezig in haar hart, ze blijft er mee bezig in de hoop duidelijkheid te krijgen in de puzzel waarin zij een vitaal onderdeel is. Een dergelijke houding komen we ook tegen bij Jakob die probeerde duidelijkheid te krijgen met betrekking tot de gebeurtenissen rond zijn zoon Jozef, eveneens een puzzel waar hij als vader ook deel van uit maakte (vgl. Gen. 37,11).
Tot welke conclusie Maria gekomen is vertelt de evangelist niet. Op deze wijze provoceert hij echter wel de lezer zich eveneens met dit alles bezig te blijven houden, niet af te haken en zeker niet te snel te denken dat hij het door heeft.
Preekvoorbeeld
In de allereerste lezing die we in dit nieuwe jaar horen, worden we door God gezegend:
‘Moge de ene u zegenen en behoeden!
Moge de ene de glans van zijn gelaat over u spreiden en u genadig zijn!
Moge de ene zijn gelaat naar u keren en u vrede schenken!’
De zegenbede noemt Gods gelaat. We beseffen dat we Gods gelaat nooit kunnen zien, maar diep in ons hart weten we dat God ons wel ziet. Gezegend zijn betekent: God heeft me gezien, ik word door God gezien. God, die Vader en Moeder is, ziet me, bemoedigt me, richt mijn stappen. Alles wat ik doe, mag ik doen als een gezegend mens.
Zo direct aan het begin van het nieuwe jaar mogen we ons dus gezegend weten. Het is geen overbodige luxe om dit bevestigd te krijgen, want we vergeten gemakkelijk dat we gezegend zijn; dat God ons ziet en alles van ons gezien en gehoord heeft: ons zuchten, ons juichen, ons verdriet, ons verlangen.
Een vriendin van ons belt ons vaak op. Ze heeft geen gemakkelijk leven, voelt zich snel onzeker en alleen, en nu ze ernstige gezondheidsklachten heeft raakt ze regelmatig verstrikt in haar tobberijen. Maar als ze ons belt, voelt ze weer even dat ze met andere mensen verbonden is, dat er anderen zijn die van haar houden, die haar zien en naar haar luisteren. Je zou kunnen zeggen dat wij, door te luisteren, even de glans van het gelaat van God helpen te spreiden. Zo kunnen wij mensen elkaar zegenen.
1 januari is het feest van de heilige Maria, moeder van God. In het evangelie hoorden we over Maria, hoe ze de herders ontvangt, terwijl ze nog moe op bed ligt na de bevalling van haar zoon. Uitgerekend zijn het herders, mannen die naar schapen ruiken, die arm zijn en niet erg in tel, die als eersten in de gaten hebben dat God de mensheid gezegend heeft.
Er is nog niet meer dan de geboorte van een kind. Nu is de geboorte van ieder kind een bron van hoop en vreugde, een moment dat je voelt: alles is nog mogelijk met deze kleine. Maar Maria wist dat de geboorte van Jezus het begin zou zijn van iets groters nog. Gabriël, de boodschapper van God, had er haar over verteld, ze had er zelf over gejubeld toen ze bij haar nicht Elisabet op bezoek kwam. En dat nu uitgerekend die arme herders de eersten waren die op kraamvisite kwamen, paste wonderwel in het plaatje. God doet zijn aangezicht over ons lichten. Hij heeft oog gehad voor ons.
Hij drijft uiteen wie zich verheven wanen en wie gering is geeft hij aanzien. Deze woorden komen uit het Magnificat, het lied dat Maria bij Elisabet zong. Deze hoop koestert Israël van oudsher: hoop op gerechtigheid, op gelijke kansen, dat niet steeds dezelfden alles naar zichzelf toeschuiven, dat mensen met elkaar delen wat er is. Maar hoe wordt dit werkelijkheid? Daarop had Maria ook geen antwoord toen de herders weer vertrokken. Maar ze warmde zich aan hun optimisme en levenslust, ze voelde dat het netwerk van mensen waarin ze zich opgenomen wist weer wat groter en wat sterker geworden was.
We beginnen aan een nieuw jaar na een 2020 dat moeilijker is geweest dan vele voorgaande jaren, en we weten niet wat ons nog te wachten staat. Het is daarom troostend dat we zo nadrukkelijk Gods zegen ontvangen.
We horen deze zegenwoorden in de lezing uit Numeri. Diezelfde woorden worden hernomen in Psalm 67 en klinken daar in een nog grotere ruimte: niet alleen het volk van God wordt gezegend, maar alle volken en naties van de aarde.
In de evangelielezing is dat kleine kind dat geboren is, Jezus, de belichaming van de zegen van God voor ons allen. Jezus betekent: ‘God redt’. Het kind is nog klein, Gods zegen voor ons is een belofte van iets dat begonnen is en verder gestalte zal krijgen.
En Gods zegen is meer dan alleen de enkele plechtige woorden en troostvolle gebaren die we vandaag kunnen uitspreken en maken. Gods zegen is dat weefsel van verbondenheid dat er tussen ons bestaat en dat steeds sterker kan worden. God heeft ons gezien en gehoord. In ons zien en horen van elkaar licht zijn aangezicht op. In de gemeenschap die wij stichten, onderhouden en versterken, in de zorg die wij voor elkaar hebben, ook over grenzen en barrières heen die door anderen opgeworpen worden, stellen wij God tegenwoordig. Dat is wat Jezus, toen hij van klein kind tot volwassen man was uitgegroeid, ons voorgedaan heeft en wat hij geleerd had van zijn moeder en van vele mensen om hem heen. De herders van Betlehem waren voor hem al een eerste voorbeeld.
Ik wens ons allen toe dat we in dit jaar 2021, in alle moeilijkheden die we zullen ontmoeten, Gods zegenende aanwezigheid mogen zien, mogen ervaren en verder mogen versterken. Amen.
inleiding Gerard van Buul ofm
preekvoorbeeld drs. Marc van der Post
Zie ook de homiletische hulplijn
3 januari 2021
Openbaring des Heren
Lezingen: Jes. 60,1-6; Ps. 72; Ef. 3,2-3a.5-6; Mat. 2,1-12 (B-jaar)
Inleiding
Profetenlezing: Jesaja 60,1-6
Volgens Ulrich Berges bestaat het boek Jesaja uit één boek. Ik sluit mij bij deze opvatting aan. De woorden van de profeet Jesaja (viiie eeuw nChr.) zijn in de loop der tijd op creatieve wijze steeds weer herlezen en aangevuld. Zo ontstond het huidige boek Jesaja, samengesteld door groepen tempelzangers, met het oog op een nieuwe toekomst voor de Joden in ballingschap en na de terugkeer ook voor de bevolking van Juda en Jeruzalem. ‘De bijbelse tradities worden gekenmerkt door een voortdurend groei in nieuwe tijden en ruimten. Het Woord van God in synagoge en kerk heeft altijd weer nieuwe woorden nodig om vitaal en werkzaam te blijven’ (zie: TvV-4, juli/augustus 2020, 6-9).
Volgens Jesaja 59 is Israël in de ban van het kwaad. Zij begaan onrecht en de weg van gerechtigheid en vrede kennen zij niet meer. Door hun wangedrag zijn God en Israël uit elkaar gedreven en daarom houdt God zich verborgen (59,1-11). Ten einde raad komt Israël tot omkeer en belijdt schuld (59,12-15). JHWH die rechtvaardig en barmhartig is, bestraft de plegers van onrecht en Hij zal als bevrijder naar Sion komen, naar allen uit Jakobs nageslacht die met de misdaad breken (59,16-20). JHWH vernieuwt het liefdesverbond met zijn geliefde Sion, dat voortaan trouw zal zijn aan zijn woord en zal doorgeven van generatie op generatie (59,21; vgl. Deut. 6,4-9).
Tegen deze achtergrond klinkt onze perikoop (60,1-6). Vrouwe Sion – Stad van JHWH, Sion van de Heilige van Israël, 60,14 – wordt opgeroepen om op te staan uit haar ellende. Zij mag weer schitteren en gezien worden, want je licht is gekomen, over jou schijnt de luister (uitstraling) van JHWH. Terwijl de aarde en de volken met duisternis (= afwezigheid van God) zijn bedekt, schijnt JHWH in grote helderheid over Sion. In dit levens-licht deelt Sion: want bij u is de bron van het leven, door úw licht zien wij licht (Ps. 36,10). Jeruzalem is het licht van de wereld, want er staat geschreven: volken gaan naar jouw licht. En wie is het licht van Jeruzalem? De Heilige, gezegend zij Hij, want er staat geschreven (Jes. 60,19): Voor jou is de Heer een eeuwig licht (Midrasj). Zo zal Sion voor de volken weer een lichtend voorbeeld zijn, de plaats waar Gods Tora klinkt en gedaan wordt (2,2-5; 60,1-3).
Vrouwe Sion wordt ook gevraagd om haar ogen te openen en goed om zich heen te kijken (60,4-5a). Haar ballingen komen in drommen naar haar toe. Bij het zien van deze thuiskomst zal zij stralen van vreugde. Maar niet alleen het volk Israël wordt in Sion verzameld. Ook de volken komen naar Jeruzalem – stad van vrede – en als gaven brengen zij wierook en goud mee om de God van Israël te zegenen en te prijzen: Zij verkondigen de roemrijke daden van JHWH (60,5b-6). Een blijde boodschap voor Israël en de volken!
Epistellezing: Efeziërs 3,2-3a.5-6
Zie: Rik Hoet, ‘De brief aan de Efeziërs. Opbouwwerk’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 47-53
Evangelielezing: Matteüs 2,1-12
Over de geboorte van Jezus – die zijn volk van hun zonden zal bevrijden, de Immanuël, 1,21.23 – is de evangelist Matteüs vrij kort. Jezus wordt thuis, in het huis van Maria en Jozef, in Betlehem geboren. Betlehem (= broodhuis) is de plaats waar David door de profeet Samuël tot koning is gezalfd (1 Sam. 16). Door in Betlehem geboren te worden gaat in Jezus de messiaanse verwachting in vervulling. Hij is als zoon van David de pasgeboren koning van de Joden, want uit Betlehem komt een leider voort die mijn volk Israël zal leiden (Mich. 5,2).
Mattheüs schildert Jezus ook als een nieuwe Mozes. Zoals de Farao Mozes en alle andere pasgeboren jongetjes wil laten vermoorden (Ex. 1), zo wil koning Herodes Jezus en alle andere jongetjes in Betlehem vermoorden (2,16-18).
Betlehem is het strijdtoneel waar twee koningen met elkaar in botsing komen. Koning Herodes ziet in de pasgeboren koning van de Joden een rivaal. Wanneer magiërs uit het Oosten bij Herodes in Jeruzalem navraag doen naar deze pasgeboren koning om hem eer te kunnen bewijzen, schrikt Herodes en heel Jeruzalem met hem. Hij laat hogepriesters en schriftgeleerden uitzoeken waar de Messias geboren zou worden. Aan de hand van de profeet Micha komen zij aan de weet dat de Messias in Betlehem geboren zal worden. Het is opvallend dat door deze Schriftstudie wel Herodes in beweging komt, maar de hogepriesters en schriftgeleerden niet. Leven zij niet in de verwachting van de komst van het messiaanse rijk?
De door een baby bedreigde koning Herodes geeft de magiërs de opdracht mee om hem te laten weten wanneer zij het kind gevonden hebben, zodat ook hij het eer kan gaan bewijzen.
De ster die de magiërs hadden zien opgaan, leidt hen verder naar het huis van Maria en Jozef in Betlehem in Judea. Hun vreugde kan niet op wanneer zij het kind, met zijn moeder Maria, gevonden hebben. Zij – de volken – brengen het alle eer en bieden het kind kostbare geschenken aan: goud, wierook en mirre (Ps. 72,10.15; Jes. 60,6).
Na deze vreugdevolle ontmoeting waarin de volken eer brengen aan de pasgeboren koning van de Joden in wie God aan het licht komt (Jes. 60), worden de magiërs in een droom gewaarschuwd voor koning Herodes, en keren zij via een andere route terug naar hun land in het Oosten.
Op het feest van de Openbaring des Heren (Epifanie) komt de pasgeboren koning van de Joden aan het licht als licht voor Israël en alle volken. Vanwege de drie kostbare geschenken is de traditie al vroeg gaan spreken over drie magiërs, wijzen of koningen als vertegenwoordigers van heel de wereld en alle rassen. Sinds de vierde eeuw hebben zij ook namen: Baltasar, Melchior en Caspar. Sinds de twaalfde eeuw worden hun relieken bewaard in de dom van Keulen. In een bekende huiszegen die op het feest van Driekoningen wordt uitgedeeld en op huizen wordt aangebracht, komen de beginletters van de drie koningen ook voor: 20- C + M + B – 21: Christus + Mansionem + Benedicat: Christus + Zegene +dit huis.
Trouw en goedheid zullen wonen
in het land dat Hij bemint.
Vorsten, heersers, machten, tronen
zullen buigen voor dit kind.
Koning Jezus, gloria,
Zoon van God, halleluja.
(Wonno Bleij, LB 498: 4)
Literatuur
Gradwohl, Bibelauslegungen aus jüdischen Quellen-3, Stuttegart 1988, 259-270
A.J. Heschel, De Profeten, Vught 2013
Hulshof, Zondag aan de rivier, Baarn 2018, 34-35
Mello, Mattheüs, de schriftgeleerde, Kampen 2002
Smit, Het verhaal van Matteüs, Zoetermeer/Averbode 2007
Spronk e.a., De Bijbel vertaald, Zoetermeer 2007, 289-305
van Wieringen, Jesaja, ’s-Hertogenbosch/Leuven 2009
Openingswoord
Vanuit verschillende uithoeken van de aarde gingen wijzen, magiërs en geleerden, op reis; onze kersttraditie vertelt dat het er drie waren, vanuit drie verschillende continenten. Alle drie hadden ze een bijzondere ster gezien waaraan verbonden was de voorspelling van de geboorte van een koningskind. Alle drie besloten ze op reis te gaan om dat kind te zoeken en de huldigen. Het is een prachtig beeld dat wij vandaag vieren. Die drie wijzen staan model voor alle mensen, ook in onze tijd, die zich laten leiden door een diep verlangen om het geheim van God te benaderen en te zoeken naar de tekens die naar hem verwijzen. Mogen wij vanmorgen in deze eucharistie net als zij het Licht van Christus zien, hem huldigen met onze gaven en gebeden, zoals eens de drie koningen dat hebben gedaan in Betlehem. Erkennen wij eerst onze zonden en openen wij ons hart voor God om dit mysterie waardig te kunnen vieren.
Preekvoorbeeld
Het feest dat in het Nederlands vooral bekend staat onder de naam Driekoningen heet officieel Openbaring van de Heer, of ook wel naar een oud Grieks woord: Epifanie. Dat betekent: verschijning. Het gaat op dit feest om iemand die of iets dat zich openbaart, dat verschijnt. Naast het verhaal van het bezoek van de drie wijzen uit het oosten aan de stal van Betlehem, worden op of rond dit feest ook de perikopen gelezen van de doop van de Heer en de bruiloft van Kana. In al deze drie evangeliefragmenten manifesteert Jezus zich op een bepaalde manier: als de ware koning, of als het hemels licht, of als de Heer die het huwelijksfeest laat doorgaan. Degene die geboren is in Betlehem is niet zomaar een kindje, zelfs niet zomaar de beloofde profeet. In hem laat God zelf zijn gelaat aan ons mensen zien. In hem wordt de uiteindelijke zin van ons leven geopenbaard. Hij brengt de ware gerechtigheid en de ware vreugde. Epifanie betekent: in deze mens wordt het grote geheim van God gemanifesteerd. ‘Zichtbaar zijt Gij geworden, onze God in Hem’ zingt de prefatie van Kerst die we in de Kerstoctaaf dagelijks horen. Inderdaad, de zelfopenbaring van God in de aardse geboorte van zijn Zoon hebben we ook met Kerst gevierd. Waarin verschilt Kerstmis dan van Epifanie?
Terwijl met kerst meer de nadruk ligt op het concrete gebeuren van de geboorte van Jezus, wil Driekoningen vooral de spirituele dimensie van die geboorte, die komst op aarde, benadrukken. Dat Jezus Gods gelaat zichtbaar maakt doet natuurlijk iets met ons mensen. Wij worden betrokken in zijn komst op aarde, wij worden uitgenodigd ons door hem te laten raken. Alle drie de verhalen van Epifanie gaan over dit geraakt worden door het licht van Christus’ verschijning.
Allereerst de drie wijzen. Zij lieten zich op sleeptouw nemen door die ster die hen de weg wees. Dat was al een soort mystieke ervaring. Paus Leo de Grote zegt daarover in een van zijn Epifaniepreken: ‘Zij werden geroepen om het ware licht te kennen, de glans van de goddelijke genade werkte ongetwijfeld in hen. In het duister van hun hart verschijnt een nieuwe helderheid die schittert vanuit de stralen van de ster, waardoor zij de geesten van hen die zij raakt met haar licht, door een wonder in beweging brengt, ze voorgaat en brengt tot aanbidding van God’. Een diepe spirituele ervaring dus die de wijzen tot aanbidding bracht.
Vervolgens worden wij ook geraakt door dat tweede Epifaniegebeuren, de doop van Jezus in de Jordaan. Volgens de traditie waren er lichtverschijnselen toen Jezus gedoopt werd. Romanos de hymnenzanger dicht daarover: ‘Gij die verschenen zijt en alles hebt verlicht’ en ook ‘…maar wij aanschouwen, omdat hij dat wil, en wij raken hem aan die is verschenen en allen verlicht heeft’. Ook hier blijven de omstanders niet buiten schot. Zij worden geraakt door het goddelijk licht dat straalt door Jezus’ doop.
En ook het derde verhaal, van de bruiloft van Kana, betrekt de aanwezige feestgangers die de wijn mogen proeven, in dit mystieke bruiloftsfeest. De wijn die er op Jezus’ woord in grote overvloed is, staat voor de hemelse vreugde van de vereniging tussen bruid en bruidegom, tussen de menselijke ziel en God. Zo spreken alle drie de Epifanieverhalen over de mystieke verbinding tussen God en mens in de komst van Christus. Zijn licht komt op de ziel, hij verenigt zich als minnaar met zijn bruid.
Ook de gebeden van de liturgie die wij vandaag vieren wijzen in deze zelfde richting. Het openingsgebed dat wij zojuist na het gloria hebben gebeden, vraagt erom dat wij, die nu nog alleen door geloof God kennen, mogen komen tot het aanschouwen van Gods heerlijkheid. Het is een uiting van het verlangen dat opgeroepen wordt op dit feest. Het gebed dat wij straks na de communie bidden vraagt dat de Heer zijn gelovigen altijd en overal mag voorgaan met zijn hemels licht, opdat zij het mysterie waaraan God hen heeft willen laten deelnemen, met een zuivere blik waarnemen en met een passend gemoed, digno affectu, ontvangen. Ook hier gaat het dus om ons, de zuivere blik van ons verstand en ons gemoed, onze gevoel en onze beleving van Gods nabijheid. En de prefatie, het biddende hoogtepunt van deze viering, bemediteert het wonder van Christus’ verschijning in sterfelijkheid, met het oog op het herstel van de mensheid door zijn onsterfelijkheid. De openbaring van het mysterie ligt dus in de reddende betekenis van Christus’ verschijning als sterfelijk mens. Zo, via die gewone kwetsbare menselijkheid, wil God de mens reddend nabij zijn en mag de mens die aanwezigheid als licht en liefde ervaren.
Zo wordt duidelijk uit de verhalen en gebeden van dit feest, dat het vandaag niet alleen gaat om de verschijning van Christus, maar ook om de gelovige mens, de persoon die deze verschijning mag zien en kennen en beminnen. Er is geen verschijning mogelijk zonder de mensen die de Verschenen Heer mogen zien. Wij als gelovigen die samengekomen zijn om dit feest te vieren, horen erbij, met ons zoekende geloof, met ons verlangen God van meer nabij te leren kennen, met onze hoop zijn aanwezigheid te mogen beleven en ervaren. Er wordt een ontvanger van de verschijning verondersteld, het gaat om wederkerigheid. God verschijnt in Jezus niet in het algemeen, niet ins Blaue hinein, maar voor ons, mensen, zoals we zijn. Met ons zoeken en verlangen, maar ook met onze twijfels en vragen mogen we net als de drie wijzen bij de kribbe komen en gaan staan in het licht van zijn verschijning. Als wij daar zijn, met onze gaven en geschenken, of misschien wel met lege handen, met alle beperkingen die ons eigen zijn, dan zal zijn licht over ons stralen, dan zullen we zijn liefde ervaren.
Zo vieren we ook dit jaar weer de openbaring van de Heer. God betrekt ons in zijn verschijning. In de ontmoeting met hem komen wij ook zelf aan het licht. De liefde van de bruidegom maakt ons tot beminde mensen. De drie wijzen die dit alles hebben ervaren zijn daardoor definitief veranderd, ze zijn nieuwe mensen geworden en keren langs een andere weg naar huis terug. Mogen ook wij geraakt worden door het licht van dit feest en een nieuw leven leiden, gedragen door Gods liefde.
inleiding Henk Janssen ofm
preekvoorbeeld dr. Johan te Velde osb
10 januari 2021
Doop van de Heer
Lezingen: Jes. 55,1-11; Jes 12,2-6; 1 Joh. 5,1-9; Mar. 1,7-11 (B-jaar)
Inleiding
Jesaja 55,1-11
Jesaja 55 vormt het slot van het tweede deel van Jesaja 40–55, ook Deuterojesaja genoemd. Eigenlijk is dit hoofdstuk een en al goede boodschap, evangelie.
In een hartstochtelijk pleidooi richt de profeet zich tot het volk Israël. Hij spreekt namens de Eeuwige, wanneer hij in het eerste vers zijn ‘waar’ als een koopman op de markt aanprijst: gratis water, gratis koren, gratis wijn en melk. Een ongehoord aanbod. Je bent gek als je er geen gebruik van maakt. Tegelijkertijd duidt dit aanbod op zorgelijke tijden, waarin men exorbitante bedragen moet neertellen voor wat toch eigenlijk de eerste levensbehoeften van de mens zijn. En daarnaast, duidt het op een geloofscrisis. Water, wijn, brood en melk zijn beelden, metaforen voor het woord van God, voor de Tora.
Jesaja 55,2 appelleert aan het verstand en begint met de vraag waarom je zou betalen voor brood dat geen brood is en waarom je je loon zou besteden aan iets dat niet verzadigt. Daarom roept de profeet: ‘Luister toch aandachtig’ en dat doet hij nogmaals in vers 3. In de tussenliggende regels staat dat wie aandachtig luistert naar de Eeuwige, zal eten wat goed is, geen honger heeft en zal leven. Al het andere – bedoeld zijn de afgoden – is surrogaat, waardeloos.
Vers 3 spreekt over het eeuwige verbond dat God zijn volk aanbiedt en over de trouw die hij David heeft gezworen. Het woord ‘trouw’ staat in de grondtekst in het meervoud, bedoeld zijn de daden van trouw die de Eeuwige voortdurend waarmaakt. De belofte aan David wordt hier overgedragen op het hele volk. In 54,10 werd het zo gezegd: ‘Al wijken de bergen en wankelen de heuvels, mijn trouw wijkt niet van u en mijn vredesverbond wankelt nooit, dat zegt de Eeuwige die zich over u erbarmt.’
De verzen 6 en 7 vatten de voorafgaande verzen samen in de roep van de profeet om de Heer te zoeken nu hij te vinden is en dichtbij. De roep ook om terug te keren naar de Heer, nu met het argument dat hij rijkelijk vergeeft. Gods barmhartigheid is zo overweldigend, dat elke vorm van angst misplaatst is.
Vervolgens gaat het om de terugkeer uit de ballingschap, hoe onmogelijk en ver weg die ook lijkt te zijn. En toch, Gods wegen en gedachten zijn nu eenmaal anders dan die van de mensen. De mens is te klein om dit te bevatten (vv. 8-9). Tussen hemel en aarde bestaat een kloof, maar toch wordt die kloof in de verzen 10-11 ook weer enigszins gedicht en is er sprake van verbondenheid door het beeld van sneeuw en regen die voor vruchtbaarheid op aarde zorgen, voor zaad en voedsel voor de mens.
Zo vruchtbaar als sneeuw en regen is ook het woord van God, waarbij eveneens sprake is van verbondenheid tussen hemel en aarde. Alles gebeurt zoals God het wil. Hij regeert de geschiedenis van de mens en heeft in alles de leiding, zelfs het land en de bergen kunnen door Gods woord veranderen (vv. 12-13).
Het gaat om de macht van het woord van God. Dat woord lijkt op een dienaar of boodschapper die koste wat kost de opdracht van God uitvoert: ‘Want het keert niet vruchteloos naar Mij terug, maar pas wanneer het heeft gedaan wat Mij behaagt, en alles heeft volvoerd, waartoe Ik het heb gezonden’ (v. 11). In dit verband wordt het Hebreeuwse woord dabar gebruikt, dat zowel ‘woord’ als ‘daad’ betekent.
Het hoofdstuk eindigt met de aansporing om in vreugde op weg te gaan uit de ballingschap en in vrede thuis te komen: evangelie!
1 Johannes 5,1-9
De aanleiding tot het schrijven van de eerste brief van Johannes is de ontsporing die de gemeenschap onderling heeft verdeeld en zelfs opgebroken. De schrijver keert zich fel tegen degenen die zich van de gemeente hebben afgescheiden en schrikt er niet voor terug, hen leugenaar en antichrist te noemen. De splijtzwam is de interpretatie van de traditie over de herkomst van Jezus. Wie is Jezus? Is hij de hemelse Zoon van God zoals de afgescheidenen menen of is hij tevens de Christus?
In het eerste geval ligt alle nadruk op de pre-existentie van Jezus, terwijl de betekenis van zijn lijden en dood onderbelicht blijft. De schrijver van deze brief daarentegen wil Jezus als Zoon van God én als aards mens koste wat kost bij elkaar houden.
Hij verzet zich heftig tegen iedere vorm van dualisme (zie de proloog met de nadruk op zintuiglijke ervaringen). Dat gebeurt ook in onze perikoop (inclusio in 5,1.5). Hij begint ferm: ‘Ieder die gelooft dat Jezus de Christus is, is uit God geboren…’ en daarmee legt hij de vinger precies op de zere plek. De ‘antichrist’ gelooft niet dat Jezus de Christus is en is volgens de logica van de schrijver dan ook niet ‘uit God’. Hij grijpt daarmee terug op wat hij al in het begin van zijn brief schreef: ‘Bestaat er een grotere leugenaar dan iemand die ontkent dat Jezus de Christus is? De antichrist is ieder die de Vader en de Zoon niet erkent. Ieder die de Zoon niet erkent, heeft ook de Vader niet. Wie de Zoon erkent, heeft ook de Vader (2,22v).’ De antichrist gelooft wel in de heilzame betekenis van de doop van Jezus in de Jordaan (‘water’), maar niet in die van het lijden en de dood aan het kruis (‘bloed’). De juiste uitleg wordt dan ook nogmaals onderstreept in 5,6: ‘Hij, Jezus Christus, is gekomen door water en bloed – niet door het water alleen, maar door het water én het bloed. En de Geest getuigt ervan, omdat de Geest de waarheid is.’
En wie of wat God is, heeft de schrijver even tevoren op ongehoorde wijze tot tweemaal toe kort en krachtig gezegd: ‘God is liefde’ (4,8.16). Binnen de verzen 1-3 komen de woorden liefde respectievelijk liefhebben maar liefst vijfmaal voor. Dat liefde niet een kwestie is van mooie woorden maar van doen, maakt de auteur duidelijk door te stellen dat Gods kinderen liefhebben gelijk staat met: God liefhebben en zijn geboden onderhouden (5,2; vgl. 2,3). En dat is volgens hem niet moeilijk voor wie uit God geboren is, voor wie gelooft dat Jezus de Christus is. De antichrist gelooft dat niet, hij behoort tot de wereld die zich afsluit voor God en voor Jezus en in de macht van de duivel is.
Deze brief is een getuigenis: ‘Het leven is verschenen, wij hebben het gezien en getuigen ervan, we verkondigen u het eeuwige leven dat bij de Vader was en aan ons verschenen is’ (1,2). Binnen drie verzen (5,9vv) komt vervolgens maar liefst achtmaal het woord getuigenis respectievelijk getuigen voor, soms in verband met mensen, soms in verband met God. Deze termen vormen tevens de verbinding met de voorafgaande verzen 6 en 7 waar zij ook voorkomen. De auteur haalt als het ware alles uit de kast om de lezer over de streep te trekken en nog eens te ‘bewijzen’ wat hem zo ter harte gaat: God zelf heeft dit getuigenis over zijn Zoon gegeven: ‘God heeft ons eeuwig leven geschonken en dat leven is in zijn Zoon. Wie de Zoon heeft, heeft het leven. Wie de Zoon van God niet heeft, heeft het leven niet’ (5,12).
Leven duidt een bepaalde kwaliteit aan, het is het leven van God zelf. Eeuwig leven is verbonden met termen als God, licht, waarheid, liefde. Wie niet gelooft in de Zoon van God, heeft geen leven, is dood. Zo spreekt de auteur zijn gemeente moed in en maakt haar sterk in het vertrouwen dat zij aan de goede kant staat; zij gelooft immers in de naam van de Zoon van God en heeft dan ook eeuwig leven.
Marcus 1,7-11
De evangelielezing behoort tot het grotere geheel van Marcus 1,1-15, waarbij Marcus 1,1 fungeert als opschrift. Dit eerste vers geeft de kern van het boek in een notendop weer: ‘Begin van de goede boodschap van Jezus Christus, Zoon van God.’
Daarop volgt het citaat van Jesaja:
Zie, Ik zend mijn bode voor u uit,
om uw weg te banen;
een stem roept in de woestijn:
Bereid de weg van de Heer, maak zijn paden recht (1,2v).
Dan voert Marcus Johannes op. Op hem is volgens Marcus het citaat van Jesaja toepasbaar: hij doopt in de woestijn en verkondigt een doop van bekering (eigenlijk staat hier in het Grieks ‘anders denken’) tot vergeving van de zonden. Zo worden de paden recht gemaakt en de weg van de Heer bereid.
Te oordelen naar zijn uitspraak: ‘Na mij komt iemand die krachtiger is dan ik; ik ben te min om mij te bukken en de riem van zijn sandalen los te maken’, is Johannes de bode uit het citaat, degene die vooruit gezonden is als de nieuwe Elia.
Johannes heeft veel succes met zijn prediking. De mensen zijn van goede wil. Dan komt Jezus bij hem om zich door hem te laten dopen.
Johannes en Jezus zijn nauw met elkaar verbonden. Beiden worden ingeleid met de woorden ‘het geschiedde’ (egeneto 1,4.9). Later neemt Jezus de verkondigingstaak van Johannes op zich als deze overgeleverd is. Ook hij roept op tot bekering of beter, tot anders denken, tot vertrouwen in de goede boodschap dat het koninkrijk van God ophanden is.
Johannes maakt nog een onderscheid met zijn opvolger, Jezus, duidelijk: ‘Ik heb u gedoopt met water, maar Hij zal u dopen in heilige Geest.’
De bode uit het citaat in Jesaja roept op om de weg van de Heer te bereiden. Dat roept de vraag op wie Jezus dan wel is, is Hij mogelijk de Heer? Kijken we naar Marcus 1,1 dan is Jezus de Christus, de Zoon van God! Iets verder lezen we dat Jezus zich door Johannes laat dopen in de Jordaan, met water dus. Wat is de reden van zijn doop, als hij de Christus, de Zoon van God is? Jezus wil zich vereenzelvigen met de mensen die inzien dat ze zondig zijn,.
Duidelijker kan hij niet laten zien dat hij aan hun kant staat.
Wat er dan verder gebeurt, schildert Marcus op meesterlijke wijze, want: ‘meteen toen Hij uit het water omhoog kwam, zag hij dat de hemelen openscheurden en dat de Geest als een duif omlaag op hem kwam. De hemelen, beeld van de verblijfplaats van God, geven iets van God prijs, de Geest (vgl. 15,38). Die rust vanaf nu op Jezus: dat is de heilige Geest waarover Johannes sprak in verband met zijn opvolger, Jezus. Nu wordt ook de stem uit de hemelen op dezelfde manier ingeleid als Johannes en Jezus eerder ‘het geschiedde’ (egeneto 1,4.9.11), een teken dat beiden verbonden zijn met de hemelen. Die stem bevestigt en licht toe wat Marcus 1,1 ons al had verteld: ‘Jij bent mijn geliefde Zoon, in wie Ik vreugde vind’.
De Geest daalt op Jezus neer en zal hem niet meer verlaten tot zijn dood in Marcus 15,37. De Geest drijft Jezus in de woestijn waar hij 40 dagen op de proef wordt gesteld door de satan.
Preekvoorbeeld
Meestal blijft het slot van een verhaal het langst hangen. Dat is maar goed ook, want dikwijls is het zo dat juist aan het einde van een verhaal het belangrijkste wordt verteld.
Dit is ook het geval in het korte verhaal dat vandaag wordt verteld, in het evangelie volgens Marcus. De laatste woorden daarvan klinken vast nog wel na in uw oren. Die stem uit de hemel die zei: ‘Gij zijt mijn Zoon, mijn veelgeliefde; in U heb ik welbehagen’.
Het zijn de eerste woorden die Marcus aan Jezus wijdt. Het verhaal over de doop van Jezus in de Jordaan staat op de eerste bladzijde van het Marcusevangelie. Het is het eerste wat Marcus over Jezus te vertellen heeft. Hij heeft nog niets anders over hem opgeschreven. Marcus schrijft niets over Jezus’ geboorte; je vindt bij hem geen wijzen uit het Oosten. Aan Jezus’ kinderjaren besteedt hij geen enkele aandacht en evenmin aan zijn verblijf in Nazaret. Om te beginnen geeft Marcus ons geen andere informatie dan dat Jezus vertrok uit Nazaret in Galilea naar de Jordaan, om zich door Johannes te laten dopen. Dit is alles. Bijna niks dus. En dan volgen al meteen die hemelwoorden: ‘Gij zijt mijn Zoon’.
Is dat niet een beetje erg vlug? Hangen deze woorden op deze manier niet een beetje in de lucht? Ze komen letterlijk uit de hemel vallen, maar met wat we tot nu toe van Marcus over Jezus weten kunnen we toch nog niet echt begrijpen waarom die stem uit de hemel klinkt? Die woorden blijven een beetje in de lucht hangen, want op deze manier kun je van iedereen wel zeggen dat God welbehagen in haar of hem heeft.
Toch geeft dit eerste verhaal dat Marcus ons over Jezus vertelt meer over Jezus te kennen dan zo op het eerste gehoor lijkt. Marcus laat best wel een en ander over Jezus los.
Om te beginnen gaat het over ene ‘Jezus’. Ongetwijfeld hebben meer Joodse jongens en mannen Jezus geheten. Zij hadden een beroemde naamgenoot, Jozua, de opvolger van Mozes, die, lang geleden, het volk had mogen binnenleiden in het Beloofde Land. Als je Jezus heette droeg je niet de minste onder de namen die bij de Joden gebruikelijk waren. En tegelijk droeg je toch ook een bescheiden naam, want deze naam betekent: God redt. Wie deze naam draagt zegt dus eigenlijk van zichzelf: niet ik ben het die redt, maar God. Je moet niet bij mij zijn voor heil en genezing, voor vrede en voorspoed. Dat geef ik niet, maar God. ‘Jezus’ is niet echt een naam voor iemand die droomt van roem of eer of macht; voor iemand die het zelf allemaal wel eventjes zal klaren. Bij nader inzien zou ik wel eens willen weten of er nu echt veel Joodse jongetjes Jezus zijn genoemd. Bij de leerlingen van Jezus komt zijn naam in ieder geval verder niet voor. Zo populair was die naam misschien ook weer niet.
Het verhaal gaat verder. Het blijkt te gaan over ene Jezus ‘uit Nazaret, in Galilea’. En dan weten we eigenlijk al genoeg. Galilea is wat voor Hollanders ‘onder de grote rivieren’ is, of krimpgebieden als Zuid Limburg en Oost Groningen of, de naam zegt het al, de Achterhoek. Wie daar vandaan komen en het toch ver schoppen in politiek Den Haag of in het Hilversumse omroepkwartier, die heeft veel geluk gehad, want hoe kan er nu iets bijzonders komen uit zo'n achterland? Nou, Jezus komt er vandaan. Hij komt uit een van die Nergenshuizens, waarvan er zoveel zijn. Hij komt uit een uithoek van zijn land, waar je maar moeilijk een goede en ware Israëliet kon worden. De Joden hadden zich pas laat in Galilea gevestigd en ze vormden er nog steeds een minderheid. ‘Galilea van de heidenen’ werd die streek dan ook wel genoemd. Ach, er waren wel synagogen en Schriftgeleerden, maar vergeleken met Jeruzalem was het allemaal maar behelpen. In Galilea kon je eigenlijk niet wortel schieten in het onderhouden van Gods Wet, en daar komt het voor een rechtgeaarde jood toch op aan. En uitgerekend daar krijgt Jezus zijn geloofsopvoeding. Dat lijkt nou niet direct de beste voorbereiding op zijn latere optreden.
En dan vertelt het evangelie ons dat deze Jezus zich door Johannes laat dopen. Dit is van grote betekenis. Johannes is een strenge boeteprediker. Hij laat er geen twijfel over bestaan dat het volk zich dient te bekeren en vergiffenis nodig heeft voor zijn zonden. Er is geen recht voor kleine mensen en men verrijkt zich aan de armen, en dat nog wel onder de zegen van Schriftgeleerden en Farizeeën. Johannes noemt dit zoals het is: slecht, zonde. Tegenover God heeft het volk geen been om op te staan, dat is de overtuiging van Johannes. En Jezus blijkt het daarmee eens. Hij schaart zich in de rij van wie zich schuldbewust laten dopen. Jezus voelt zich niet verheven boven wat Johannes doet. Hij denkt niet: dit gaat niet over mij, maar over ‘die daar’. Hij vereenzelvigt zich met zijn zondige volk en neemt daar zijn eigen aandeel in. Als een van hen laat hij zich dopen en erkent op deze manier dat het waar is, dat het enkel nog wat worden kan met dit volk als God een nieuw begin maakt. De doop van Jezus is er een teken van dat Jezus op zo’n manier wil leven, dat God ook in hem een nieuw begin kan maken en dat hij God daarbij niet in de weg wil zitten.
In de weinige woorden die Marcus vandaag aan Jezus wijdt, wordt al met al toch al een boel duidelijk over Jezus. Marcus tekent Jezus als iemand in wie God alle ruimte krijgt. Het leven van Jezus blijkt helemaal te staan in het teken van zijn naam: ‘God redt’, niemand anders. Eigenlijk heeft Jezus dus nauwelijks een naam. Daarom hoeft Jezus zich ook niet bezorgd te maken om de eer van zijn goede naam. Zijn naam zit hem niet in de weg als hij plaats wil maken voor God. En zijn komaf doet dat ook niet. Hij komt tenslotte nergens vandaan en hoeft gelukkig niet om zijn afkomst te denken, en aan wat hij daaraan is verplicht. Op deze manier heeft Jezus plaats genoeg voor God. Met al wie zich laten dopen weet hij dat als God geen nieuw begin maakt, het nooit meer wat wordt. Wat Jezus betreft kan God beginnen, en hij laat zich dopen.
Omdat wij uit de weinige woorden van het evangelie van vandaag toch al een behoorlijk beeld van hem hebben gekregen, hangen die woorden die uit de Hemel over hem heen komen vallen toch niet zo in de lucht. De woorden ‘Deze is mijn Zoon, mijn veelgeliefde’ slaan wel degelijk ergens op. Zij blijken bestemd voor iemand die zo goed zijn plek kende, dat God een plek bij hem kon krijgen, en daarom had God welbehagen in hem.
Marcus tekent natuurlijk niet voor niets met deze weinige woorden Jezus op deze manier. Hij geeft ons er een spiegel mee om in te zien wie wij voor God kunnen zijn. Mij lijkt het een spiegel waar wij gerust wat vaker in mogen kijken.
inleiding dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld dr. Jan van den Eijnden ofm
17 januari 2021
Dag van het jodendom – aan het begin van de gebedsweek voor de eenheid van kerken en christenen
Gebed voor de eenheid
‘Blijf in mijn liefde’ (Joh. 15,9) is dit jaar het thema voor de Week van Gebed voor de Eenheid van Kerken en Christenen (www.weekvangebed.nl), ditmaal aangereikt door de zusters van de oecumenische gemeenschap te Grandchamp. In een tijd van social distancing (sociale terughoudendheid) geeft de oproep van Christus om in zijn liefde verbonden te blijven ons troost en moed.
De perikopen die de zusters in deze Week van Gebed aan de orde stellen, komen vooral uit het Nieuwe Testament. Van een enkele tekst uit Genesis is het interpretatiekader al gegeven: Abraham die ‘de oudtestamentische Triniteit’ ontvangt (Gen. 18,1-5). Het verhaal van Abrams roeping (Gen. 12,1-4) dient als voorbeeld van ‘het wonderlijke begin van onze relatie met God. Op verschillende manieren horen mensen Gods roepstem, steeds opnieuw. Ze gaan, geraakt door zijn liefde, de weg van herschepping en geloof.’
Toch wordt in het door de zusters samengestelde materiaal ook de verhouding met het jodendom geëxpliciteerd. De zusters verblijven vaak voor langere tijd in Israël. De gemeenschap te Grandchamp staat open voor interreligieuze ontmoeting. In de liturgie blijkt deze verbondenheid in het zingen van de psalmen: ‘Jezus en zijn leerlingen waren geworteld in de Joodse traditie en zongen samen psalmen.’ De psalmen die in de brochure aan de orde komen zijn Psalm 103; 85 en 96. Die bieden een mogelijkheid om de Week van Gebed voor de Eenheid te openen naar de Dag van het Jodendom, zoals in de afgelopen jaargangen van Tijdschrift voor Verkondiging steeds is bepleit.
Dag van het Jodendom
De Nederlandse bisschoppen hebben er lang over gedaan om, op advies van de Katholieke Raad voor Israël, op gepaste wijze aandacht te besteden aan de relatie en dialoog tussen Joden en katholieken. In 2007 hebben de bisschoppen besloten tot de instelling van een jaarlijkse Dag van het Jodendom. Deze dag zal jaarlijks plaatsvinden op 17 januari, de dag voor het begin van de ‘Internationale Bidweek voor de Eenheid’. Op deze dag zal ook steeds de ‘Kardinaal Willebrandslezing’ gehouden worden [helaas wordt de Dag van het Jodendom al enkele jaren niet meer in het Directorium vermeld!].
Dat deze Dag van het Jodendom gehouden wordt daags voor ‘de week voor de eenheid van de christenen’ is een bewuste keuze en heeft een symbolische betekenis. De dialoog van christenen met Joden – onze oudste broers/zusters – zal ook de eenheid tussen christenen kunnen bevorderen. Alleen wanneer wij ons steeds meer bewust worden van ‘de wortel die ons draagt’ (Rom. 11,18), kunnen christenen de in Jezus Christus geschonken eenheid in verscheidenheid, bereiken.
De Dag van het Jodendom is een goede gelegenheid om met Joden in de omgeving contact te zoeken, een synagoge te bezoeken, een bezoek te brengen aan het Joods Historisch Museum in Amsterdam, samen met Joden een Leerhuis te houden of samen een Avondwake te houden. De contacten met Joden en de Joodse traditie dienen natuurlijk niet beperkte te blijven tot deze ene dag per jaar. De Dag van het Jodendom dient een aanleiding te zijn om het hele jaar door met Joden en hun traditie in gesprek te gaan en te blijven en om samen met hen – in gelijkwaardigheid – te werken aan de humanisering van onze mensenwereld.
Literatuur
H. Janssen ofm, Avondwake, in: TvV-1, 81 (Januari/februari 2009) 23-27.
Walter Kardinal Kasper, Juden und Christen – das eine Volk Gottes, Freiburg 2020.
J. Sacks, Een gebroken wereld heel maken. Verantwoordelijk leven in tijden van crisis, Middelburg 2017 2e.
K.Schelkens, Johannes Willebrands (1909-2006). Een leven in gesprek, Boom uitgevers, 2020.
L. van Tongeren (red.), Joods leven en christelijke eredienst, Baarn 1999.
J. te Velde (red.), Wees gezegend. Over zegeningen in de joodse en de christelijke traditie, Baarn 1998 2e.
Henk Janssen ofm
drs. Klaas Touwen
17 januari 2021
Tweede zondag door het jaar
Lezingen: 1 Sam. 3,3b-10.19; Ps. 40; 1 Kor. 6,13c-15a.17-20; Joh. 1,35-42 (B-jaar)
Inleiding
Na de Kersttijd opent de eerste Zondag door het jaar met de Doop van Jezus, al naar gelang het jaar, volgens het evangelie van Matteüs, Marcus of Lucas. Maar elke tweede zondag komen we weer terug bij het evangelie van Johannes, het evangelie voor de Kersttijd, dat we ook weer zullen lezen in de Passietijd en de Tijd van Pasen. De lezingen voor de tweede Zondag hebben een sterk programmatisch karakter: de identificatie van Jezus als het ‘Lam Gods’ (a-jaar én b-jaar), de roeping van de eerste leerlingen (b-jaar) en het stellen van het eerste teken: de bruiloft van Kana (c-jaar). Zo wordt er telkens opnieuw een boog gespannen van het begin van Jezus’ optreden naar het einde, naar zijn lijden, sterven en verrijzen. De keuzes voor de eerste lezing uit Tenach en voor de antwoordpsalm zijn daarop afgestemd.
1 Samuël 3,3b-10.19
Het roepingverhaal van Samuël is misschien wel een van de meest karakteristieke roepingverhalen uit de Schrift: niet weten waar de Stem vandaan komt en er toch gehoor aan moeten geven. Immers, Samuel wist niet Wie er tot hem sprak, want tot dan ‘was hem een woord van de Heer nog nooit geopenbaard’ (v. 7). Tot driemaal toe hoort Samuël de roep van de Heer, telkens in de veronderstelling dat het de stem van Eli is. Dan pas wordt het Eli duidelijk wie er werkelijk spreekt: ‘Ga slapen en mocht Hij u roepen dan moet ge zeggen: Spreek Heer, uw dienaar luistert’ (v. 9). En de Heer komt opnieuw bij Samuël staan om tot hem te spreken. En Samuël luistert (v. 10).
De woorden die de Heer tot Samuël spreekt, worden in het kader van dit roepingverhaal door de samenstellers van het lectionarium weggelaten. Begrijpelijk, maar tegelijk jammer, want het zijn woorden die ook aan het roepingverhaal uit het evangelie meer context kunnen geven. Het zijn woorden zowel van oordeel als van heil. Want wat Samuël te horen krijgt liegt er niet om.
Ik heb hem (Eli) te kennen gegeven dat Ik over zijn huis altijd gericht zal oefenen om de ongerechtigheid, waarvan hij geweten heeft; immers zijn zonen brachten een vloek over zich en hij heeft hen niet eens berispt.
Daarom heb Ik het huis van Eli gezworen: Nooit zal de ongerechtigheid van het huis van Eli worden verzoend door slachtoffer of door spijsoffer.
(vv. 13-14)
Daarom ook zullen eerdere tot Eli gesproken woorden in vervulling gaan:
Ik zal Mij een betrouwbaar priester aanstellen,
die naar mijn hart en in mijn geest handelt
en Ik zal voor hem een duurzaam huis bouwen,
zodat hij te allen tijde voor het aangezicht van mijn gezalfde wandelen zal.
(1 Sam. 2,35).
Met deze woorden is ook de opdracht gegeven voor Samuël en wordt duidelijk, waar zijn dienstwerk op gericht is: op het herstel van Israël. En wel door het herstel van betrouwbaar priesterschap en het herstel van een zuivere eredienst, uitmondend in het vinden van een Koning naar Gods hart. Een beloftevolle opdracht. ‘En Samuël groeide op; de Heer was met hem en liet niet een van zijn woorden onvervuld’ (v. 19).
1 Korintiërs 6,13c-15a.17-20
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Psalm 40
Instemmen met je roeping en zó dienstbaar worden aan het herstel van de gemeenschap is ook het centrale thema van Psalm 40. Evenals de juiste gesteldheid van waaruit die opdracht vervuld kan worden.
Uw wil te doen, mijn God, dat is mijn vreugde,
Uw wet is in mijn hart gegrift.
In de bijeenkomsten verkondig ik uw gerechtigheid
Mijn lippen sluit ik niet Heer, Gij weet het.
(v. 9v)
Johannes 1,35-42
Jammer van die standaard tijdsaanduiding aan het begin van elke evangelielezing in het missaal: ‘In die tijd...’ (v. 35). De evangelietekst zelf spreekt over ‘De volgende dag...’ Dat is van belang, temeer daar op de voorafgaande dag, eerder in het verhaal, dezelfde Johannes de Doper Jezus tot zich ziet komen en zegt: ‘Zie, het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt’ (v. 29; het begin van de evangelielezing van het a-jaar). Bovendien, Jezus wordt op de derde dag (!) ter bruiloft uitgenodigd in Kana (Joh. 2,1v; de lezing van het c-jaar). Drie betekenisvolle dagen in opeenvolging dus. Deze precieze tijdsaanduidingen hebben zin en betekenis, zowel literair als theologisch, ook binnen de context van de leesordening van het lectionarium. We staan immers aan het begin van het jaar aan het begin van het evangelie, dat zó onze oriëntatie en ons ijkpunt wordt.
Déze dag dus is de dag die volgt op het getuigenis van Johannes over de doop van Jezus: ‘En ik heb gezien en getuigd, dat deze de Zoon van God is’ (Joh. 1,29-34 in het a-jaar). Nu staat hij daar weer, dit keer met twee van zijn leerlingen. En opnieuw zegt hij bij het zien van Jezus: ‘Zie, het Lam Gods’ (v. 35). Deze woorden en hun herhaling zijn veelbetekenend.
Zagen we in de proloog van het evangelie een dichterlijk situeren van Jezus in de Schepping en in zijn relatie tot God, tot tweemaal toe nader aangeduid bij monde van Johannes de Doper in zijn getuigenis van het Licht (Joh. 1,6v.15), hier horen we opnieuw een nadere duiding bij monde van diezelfde Johannes de Doper. En wel met het tweevoudig uitroepen van de naam Lam Gods. Een naam, waarmee een aantal motieven en lijnen uitgezet wordt, die van betekenis zijn voor de literair-dramatische ontwikkeling doorheen dit evangelie, en wel heel specifiek in het Passieverhaal. En alle zijn motieven en lijnen ontleend aan Tenach.
Allereerst verwijst het Lam Gods naar het Paaslam dat in de nacht van de Exodus geslacht wordt en waarvan het bloed, gestreken aan de deurpost, het volk van Israël bewaart voor de Engel des Doods. Israël dient het staande te eten, de lendenen omgord, aan de vooravond van de |Uittocht (Ex. 12)
Een tweede lijn, en misschien wel de meest dramatische voor elk van de4 evangelies, is die van het lied van het Lied van de Lijdende Dienaar, het vierde lied van de zogeheten Liederen van de Knecht uit de profeet Jesaja (Jes. 52,13–53,12).
Hij werd mishandeld, maar hij liet zich verdrukken
en deed zijn mond niet open,
als een lam dat ter slachting geleid wordt
en als een schaap dat stom is voor zijn scheerders,
zo deed hij zijn mond niet open.
(v. 7)
Wellicht de meest dramatische weerspiegeling in elk Passieverhaal van wat lijden is. Het is het beeld van een onschuldig, zwijgend mens, mishandeld en met stomheid geslagen…
Een derde lijn vol motieven en toespelingen is die van de Hogepriester, die optreedt op Grote Verzoendag in het boek Leviticus (Lev. 16). Hij is het die alle zonden van Israël op de door het lot aangewezen geitenbok legt, die deze wegdraagt, met zich mee de woestijn in, een gewisse dood tegemoet (Lev. 16,20vv).
De vele parallellen met dit hoofdstuk uit het boek Leviticus zijn door de evangelist heel verfijnd vervlochten met de verhaallijn die hij in zijn Passieverhaal verder ontwikkelt. Jezus omgordt zich aan het begin van het laatste Avondmaal met een linnen doek om zijn dienstwerk op zich te nemen en verricht, evenals de Hogepriester op Grote Verzoendag, de noodzakelijke wassingen (Joh. 13,1-5; vgl. Lev. 16,4). Zo moet overigens ook het Paaslam aan de vooravond van de Uittocht gegeten worden: de lendenen omgord (Ex. 12,11).
Jezus verricht hier in alle waardigheid zijn dienstwerk en vermaant zijn leerlingen, soeverein wetend wat er staat te gebeuren (Joh. 13,3vv). Later, in de Hof en tijdens het proces zal hij van rol wisselen en zal zijn totale ontlediging voltrokken worden, van Hogepriester naar zondebok. Jezus wordt afgevoerd, ontkleed en geslagen en in een gefingeerd proces aangewezen als het Lam, dat ter slachting moet worden geleid. Zo komen de belden van de Lijdende Knecht, van de zondebok en van het Paaslam samen in één en dezelfde persoon (Joh. 18–19).
Ook in het proces zelf vinden we heel subtiel moetieven uit Leviticus verwerkt. In de keuze vóór Barabbas (= Zoon van de Vader!) en tegen Jezus wordt het werpen van het lot weerspiegeld over de beide bokken in Leviticus. Eén bok voor de Heer, één bok voor Azazel (Joh. 18,39v; Lev. 16,7-10.20vv22). Dat alles onder het toeziend oog van Pilatus, die, zelf inmiddels bekleed met de rol van Hogepriester, het vonnis laat voltrekken (Joh. 19,16; vgl. Lev. 16,21v).
In het vervolg van het Passieverhaal vormen verwijzingen naar Tenach opnieuw het stramien voor de verdere ontwikkeling van het drama dat zich voltrekken ‘moet’. Aan het kruis wordt Jezus doorstoken en geen van zijn beenderen zal gebroken worden, opdat ‘de Schriften vervuld worden’ (Joh. 19,36). Ook hier vinden we verwijzingen naar het Paaslam (Ex. 12,46) en naar het Lied van de Knecht (Jes. 53,6v; vgl. Zach. 12,10).
Het drama is pas werkelijk ten einde wanneer Simon Petrus op de Eerste Dag der Week de linnen windsels in het lege graf aantreft. Dat brengt ons weer terug bij de linnen kleding waarmee Jezus zich omgordde (Joh. 13,4). Jezus’ taak als Hogepriester is nu werkelijk volbracht (Joh. 20,2-7; Lev. 16,23; Ps. 22,23).
Wanneer Johannes de Doper Jezus nu bij herhaling aanwijst als het Lam Gods, heeft dat dus een bijzondere betekenis, het is een naam die staat voor een programma. Voor twee van zijn leerlingen blijkt die naam dan ook de reden om Jezus achterna te gaan. En vanaf dat moment volgt er een opeenstapeling van nog meer bijzondere namen: Rabbi/Meester en Messias/Gezalfde (v. 39.42).
Jezus op zijn beurt geeft Simon, de broer van Andreas, een naam met een bijzondere betekenis: Kefas/Petrus – Rots (v. 43). Betekenisvol met het oog op Petrus’ bijzondere positie. Na Maria van Magdala is ook hij een van de eerste getuigen van de Verrijzenis. Hij krijgt de zorg voor de leerlingen toevertrouwd, maar niet eerder dan na een pijnlijke en berouwvolle toetsing (Joh. 21,15-23).
Deze bijzondere namen stapelen zich nog verder op bij de roeping van de andere leerlingen. Zo bij Filippus, die tot Natanaël spreekt over ‘Hem, van wie Mozes in de wet geschreven heeft en de profeten, Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazaret’ (Joh. 1,46). En deze Natanaël komt tot slot eveneens tot de bekentenis: ‘Rabbi, gij zijt de Zoon van God, gij zijt de Koning van Israël’ (Joh. 1,50). Programmatische namen die alle als verschillende dimensies cirkelen rondom die ene naam van het Lam Gods. Namen ook die extra lading krijgen tegen de achtergrond van de woorden uit de eerste lezing van de profeet Samuel, die de Heer tot Samuël sprak aangaande het herstel van Israël en het herstel van betrouwbaar Priesterschap. En over het vinden van de ware Koning. Kenmerkend voor Jezus is, hoe hij zichzelf plaatst temidden van al deze namen: ‘Gij zult de hemel open zien en de engelen Gods opstijgen en nederdalen op de Zoon des Mensen’ (Joh. 1,52; vgl. Gen. 28,12). Het evangelie is begonnen!
Preekvoorbeeld
In de vieringen van deze week wordt het boek Samuël gelezen. Voor mij een van de aantrekkelijkste boeken in de Bijbel. Vandaag lezen we daaruit de passage over de roeping van Samuël. Ook in het evangelie van deze dag gaat het over roeping, namelijk van de eerste apostelen.
Opvallend in het verhaal van Samuël is het feit dat God hem tot vier keer toe roept. De vierde keer zelfs tweemaal zijn naam: ‘Samuël, Samuël’. Dat is een verwijzing naar Abraham, bij het offer van Isaak (Gen. 22). Tweemaal roept God zijn naam. Ook Mozes bij het braambos wordt tweemaal geroepen (Ex. 3). Daarmee geeft de auteur aan dat Samuël bij die grote figuren hoort uit de geschiedenis van Israël. Hij staat in de lijn van Abraham en Mozes. Samuël is de profeet die Saul en David tot koning van Israël heeft gezalfd. Door zijn tussenkomst zijn de twaalf stammen één volk geworden.
In de roeping van de apostelen – in het evangelie van vandaag – zitten ook enkele opvallende trekken. Jezus gaat voorbij. Johannes (de Doper) staat daar en aan de twee mensen die bij hem zijn zegt hij: ‘Daar is het lam Gods’. Met andere woorden: daar is de Messias waar wij Joden al zo lang op hopen. De twee gaan naar Jezus toe en vragen: ‘Waar woont ge?’ Ze gaan met Jezus mee. Onderweg ontmoeten ze Simon (Petrus) en ze nemen hem ook mee. Het zijn de twee apostelen die het initiatief nemen. Hun roeping begint niet wanneer Jezus hen uitnodigt om mee te gaan. Hun belangstelling, hun hart, hun verlangen was al op de Messias gericht. Ze begrijpen onmiddellijk wat Joannes bedoelt wanneer hij zegt ‘Daar is het lam Gods’.
Dat doet nadenken over wat het is: roeping, geroepen worden. Dat hoeft niet te zijn: ineens een stem horen die wijst naar iets nieuws, onverwachts. Het kan ook zijn zoals hier in het evangelieverhaal, inspelen op iets wat in iemand al leefde, zij het misschien niet zo bewust of niet helemaal duidelijk.
Jezus heeft ook niet naar speciale figuren gezocht. De drie eerste apostelen waar het hier over gaat – Andreas, Johannes, Petrus – zijn vissers, gewone volksmensen. Dat herinnert ons aan het feit dat Jezus ook gewoon een man uit het volk was. Men zal het hem aanwrijven: ‘Wat denkt hij wel, die zoon van de timmerman? Niets bijzonders, we kennen trouwens heel zijn familie. En hij komt dan nog uit Nazaret, een dorp van niks.’
Natuurlijk, die drie worden geroepen om zich bij Jezus aan te sluiten, en zijn ‘apostelen’ te worden. Dat wil zeggen, zijn naaste volgelingen, die later zijn werk zullen voortzetten. De grondleggers van het christendom. Wellicht heeft dit roepingverhaal ertoe bijgedragen dat ‘roeping’ soms verkeerd of eenzijdig verstaan wordt. Namelijk als Gods oproep tot iets speciaals. Uit het gewone leven weggaan, bijvoorbeeld in het klooster treden. Of priester worden; of iets nieuws en ongewoons doen.
Dat is niet juist. God roept iedereen, ieder van ons, bij onze eigen naam, zoals hij Samuël riep. Iedere mens heeft een eigen taak. Ook al zijn onze taken veelal gelijkend, toch vormen zij telkens een persoonlijke opdracht. Er zijn zoveel vaders, moeders, buren… maar dat maakt het niet minder belangrijk om een goede vader, een goede moeder, een goede buur … te zijn. Er zijn zoveel mensen die min of meer het zelfde werk doen, maar dat maakt het niet minder belangrijk dat ik mijn werk zo goed mogelijk doe. ‘Gewoon’ betekent niet ‘minder belangrijk’. Een doodgewone vader en moeder betekenen zoveel voor hun kinderen. En als we rondom ons kijken zien we mensen die zich inzetten: voor de parochiegemeenschap, voor de verenigingen, voor zieken en bejaarden, voor het klimaat, voor de vluchtelingen …Zij beantwoorden aan een oproep, zij hebben een ‘roeping’. Want God roept ons in veel gevallen door de stem van mensen rondom ons.
Daarom zijn de lezingen van vandaag voor ieder van ons. Daarom loont het ook de moeite om er stil bij te staan. God roept Samuel vier keer. Wij horen niet altijd waar onze weg ligt, waar anderen mij nodig hebben. Maar ook: God roept niet met geweld. Hij geeft ons de tijd. Hij roept ons door wat zich voordoet rondom ons, hij roept ons langs de vraag van mensen. Hij weet dat wij het niet altijd begrijpen. En dat wij het soms laten afweten. Elders in het evangelie staat dat wij telkens opnieuw moeten vergeven, tot zeven maal zeventig keer. Dat is omdat God zelf zo is. Omdat hij zoveel geduld heeft met ons.
Wij komen hier regelmatig samen om te vieren. Om hem te horen. Wanneer wij hier samen zijn is het om naar zijn woord te luisteren, naar zijn stem, naar zijn roepen. Niet alleen in het algemeen, maar ook voor ieder van ons persoonlijk. Misschien heb ik iemand horen roepen, maar niet beseft dat daarin Gods stem klonk. Dat ik voor de vraag sta: voor wie of wat moet ik beschikbaar zijn?
inleiding drs. Jo Beckers
preekvoorbeeld Walter Verhelst ofm
24 januari 2021
Derde zondag door het jaar
Lezingen: Jona 3,1-5.10; Ps. 25; 1 Kor. 7,29-31; Mar. 1,14-20 (B-jaar)
Inleiding
Jona 3,1-5.10
Jona is niet de profetische schrijver maar de hoofdpersoon van dit verhaal. Een verhaaltje, maar 4 hoofdstukjes, en dan lezen wij ook nog weer eens maar een stukje. Over een profeet die in een tijd van religieus nationalisme, zeg maar sektarisme, door God naar de grote verdorven stad Nineve wordt gestuurd. Als rechtgeaard lid van het godsvolk ga je daar niet heen. Jona gaat dus niet, maar tevergeefs.
Gods roep houdt aan, hij moet naar Nineve. Daar verkondigt hij als onheilsprofeet dat Nineve over 40 dagen vernietigd zal worden. Hij roept niet op tot bekering – dat is voor hem ondenkbaar – hij spreekt alleen over vernietiging. Maar Nineve bekeert zich, van de koning tot en met de dieren.
En God ook. Hij krijgt spijt van zijn straf besluit en wil ook voor de Ninevieten een genadige en barmhartige God, toegevend en rijk aan liefde zijn (v. 3.2). Voor Jona ondenkbaar, hij ziet de verdorven stad, maar God ziet de bekering en een grote stad, met zoveel mensen... en ook nog zoveel dieren (4.11).
Jona reageert zoals de oudste zoon in Lucas 15, die maar niet kan begrijpen en accepteren dat de jongste door zijn vader weer liefdevol onthaald wordt. (Luc. 15). Maar zoals de oudste zoon, zo wordt ook Jona met allen voor wie hij model staat, op zijn nummer gezet. Voor God gaat het niet om verdienen maar om onverdiend krijgen en geven. Laten we feestvieren en blij zijn, Nineve was dood en is weer levend geworden, was verloren en is weer teruggevonden. (naar Luc. 15.32.) Dat kan de wat sektarisch georiënteerde Jona in zijn zak steken.
1 Korintiërs 7,29-31
De brief van Paulus aan de Korintiërs benadrukt dat aardse goederen aards en van voorbijgaande aard zijn. Als je er helemaal in opgaat doe je tekort aan de zaak van de Heer. Ik denk dat wij zouden vragen of hier de zogenaamde aardse zaken niet te los en tegenover de zaken van God geplaatst worden? Zeker als hij over het huwelijk spreekt. Hebben die twee zaken niks met elkaar?
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Marcus 1,14-20
Als Johannes gevangengezet is neemt Jezus het stokje over. Springt niet voor zichzelf maar voor Gods Koninkrijk in de bres. Nu is het het goede moment, zegt hij, het koninkrijk Gods is nabij, je kunt ‘erbij’. Bevrijdende, hoopgevende woorden voor allen die naar een nieuwe, helende geest verlangen (v. 8).
‘Bekeert u’, zegt hij. En doelt daarmee niet slechts op een vrome, biechtachtige bekering, maar op een nieuwe samenleving (meta = verandering, zoals in metamorphose, en voeite = je verstand gebruiken ). Hij roept op tot een manier van leven, ‘anders denken’, een mindset die bij het koninkrijk Gods hoort. Geloven in, of – wat ook in pistos/pisteuein besloten zit – je toevertrouwen aan de blijde boodschap.
Er komen grote groepen naar de woestijn, verlangend naar verandering (zie 1,4). Dat verlangen naar maatschappelijke verandering wordt religieus ingevuld met belijden van de zonden, met een nieuw koninkrijk Gods. Aansluitend roept hij volgelingen. Roept niet de bekende religieuze, politieke leiders van de status quo, maar alternatievelingen. Vissers, mensen van het volk.
De roeping gebeurt steeds volgens hetzelfde stramien: Jezus komt langs – ziet hen in hun beroepsuitoefening – spreekt hen aan – zij geven alles op en volgen Hem (zie ook Levi in 2.13vv.)
Beide keren twee broers – een hint naar broederschap van zijn volgelingen? Beiden vissers. Wat hem doet zeggen: ‘Ik zal vissers van mensen van jullie maken’. Niet om te doden maar om ze op het droge te brengen, te bevrijden. Maar vrijheid zonder broederschap wordt: ieder voor zich. Meteen (Grieks euthus) geven ze de hele visserij op en volgen hem. Meteen (weer euthus) roept hij nog twee broers. Jezus is geen goeroe, doet het niet alléén.
Zij laten radicaal alles vallen en volgen hem! Dat onderstreept de volledige verandering, vernieuwing, alsook de dringende noodzaak van het moment, zoals ook de dubbele vermelding van het woord ‘meteen’ al deed. Daarmee wordt zijn: ‘nu is het het goede moment’, alsook zijn oproep: ‘keer om’ als dringend onderstreept. Dus een begin van de blijde boodschap die tot gauw verder lezen uitnodigt.
Aan het werk
‘Wanneer ben je een volgeling van Jezus’,
vroeg het meisje van dertien.
‘Als je niet meer wilt bezitten dan wat nodig is
en wat je meer hebt, wegschenkt aan de armen’,
was mijn antwoord.
Dan bent u het niet, zei ze prompt.
(G. Boogaard)
Ga nu
ga nu
ga jouw eigen weg
je moet je eigen keuzes maken
luister naar Zijn stem
want die is bij je alle dagen
ga nu
leef je eigen leven
geef alles voor je eigen taken
luister naar je roeping
en maak die waar
alle dagen
ga nu
wees gezegend op je weg
aarzel niet om steeds te vragen
om zijn leiding
om zijn raad
alle dagen.
(uit: ‘U die ons beweegt’, van Aloys en Nelleke Wijngaards)
Preekvoorbeeld
Als Jezus mensen roept, die vissers of later een tollenaar en uiteindelijk ook ons, staat dat onder het voorteken van: ‘Het koninkrijk van God is nabij’. Nabij in de tijd: ‘De tijd is aangebroken’, maar ook nabij hier ter plekke, omdat Jezus nabijkomt, hij loopt langs.
Wij zijn geneigd zijn roep te verstaan als een aanbod en een belofte: ‘Kom volg Mij! Ik zal van jullie vissers van mensen maken.’ Zijn stem roept ons tot zingeving, zelfverwerkelijking, ontplooiing. Dat is ons jargon geworden: door te geloven doen wij aan zingeving. Het geloof is onze levensbeschouwing. De mens is immers een spiritueel wezen.
Het problematische van deze manier van denken is dat wij onszelf daarmee in het centrum stellen. Wie zijn spirituele wezens? Wij. Wie zijn bezig het leven te beschouwen? Wij. Wie zijn die dappere zingevers. Wij. Ik denk aan een lied van Herman van Veen: Als Hitler toch de oorlog had gewonnen, met daarin de zin: ‘We vonden vast wel weer een zin in ons bestaan als het net even anders was gegaan.’
Bij Jezus in het evangelie staan niet wíj centraal, maar een vreemde categorie, waar wij geen raad mee weten: het koninkrijk van God. En niet wíj zijn de zingevers, maar er wordt ons een zin aangedaan. Die zin wordt ons berokkend, als een wond geslagen, als een slag ons toegebracht. Nee, geen zelfverwerkelijking.
Ruud Welten, hoogleraar filosofie, heeft precies dit evangelieverhaal van de roeping van de leerlingen aangegrepen om te verduidelijken wat religie is: niet míjn geloof maar ontgoocheling; geen zingeving, veeleer verstandsverbijstering; geen levensbeschouwing maar een trauma. Hij verstaat ons goed als hij zegt:
Wij willen graag dat God ons iets geeft. Dat Hij ons tegemoet komt in onze wensen en verlangens. Wij willen daarbij ook graag inspraak hebben.
Maar puttend uit mystieke tradities wijst hij erop dat de mystici het verlangen niet cultiveren maar juist doen verstommen, zelfs in dier voege dat hij concludeert:
God heeft niets te bieden.
Als je die zin op je in laat werken, rijst als vanzelf de vraag: ‘Maar waarom zou ik dan nog geloven?’ En ook daarin heeft hij ons goed verstaan, want zo gaat zijn betoog:
God leent zich niet voor een reclamecampagne. God heeft niets te bieden. ‘Maar waarom zou ik dan nog geloven?’ Wel er is geen goede réden om te geloven.
Neem Johannes van het Kruis, die in De donkere nacht tegen de monniken die zich allerlei inspanningen getroosten om vroom te zijn zegt: hou daarmee op. ‘Wat moeten we dan doen, wat moeten we dan willen?’ antwoorden die vromen. De mysticus zal antwoorden: ‘Niets; je moet niets willen. Het gaat niet om jou. Het gaat om een totale destructie van al jouw eisen ten aanzien van God.’ Religie is dus niet slechts een zelf gekozen leefwijze of een ‘geloof in’. Religie is iets anders.
Wat is dat andere dan?
Religie heeft ook iets van wat ik, schrik niet, een trauma zou willen noemen. Wat is een trauma? Ik heb niet zozeer de psychopathologische betekenis van het woord op het oog, maar de oorspronkelijke Griekse betekenis, namelijk wond / kwetsuur. Wat wordt er in dit geval ‘verwond’? Ons vermogen om er met het verstand of met de taal nog bij te kunnen.
Een trauma is geen ervaring, het is eerder een gebrek aan ervaring; ik kan het immers niet helemaal begrijpen. Ik kan er met m’n verstand niet bij! Het is een volkomen verstandsverbijstering. Ik heb het dus niet over ‘een ervaring waar je op kunt bouwen’. Integendeel.
Religie is voor een deel traumatisch. Wat verwond wordt is de attitude van de moderne,zelfverzekerde mens, die in zijn geloof alle eisen van rationaliteit meeneemt, voor wie God voorwaardelijk is. De mens die ‘weet wie hij is’, en die op zijn rechten staat. Wat in het trauma wordt weggenomen is dat wat tot je beschikking stond om jezelf te begrijpen. Taal, kennis, wetenschap, traditie, symbolen etcetera. De dood van een naaste heeft vaak veel weg van een trauma: niet alleen vanwege het verdriet van het wegvallen van de ander, maar omdat we onszelf niet meer kunnen begrijpen zoals we onszelf begrepen toen de ander er nog was. De context van het leven wordt dan verwond, getraumatiseerd. ‘Ik moet er niet aan denken jou ooit te verliezen’ drukt dat al uit; inderdaad, je kunt het je eenvoudig niet voorstellen. Het is verbijsterend.
Ik heb Ruud Welten nu lang aan het woord gelaten. Dat doe ik nog één keer, nu over die vissers aan de oever van het meer.
Jezus roept de vissers op om datgene wat hun leven tot dan toe vormgeeft, namelijk hun beroep van visser, achter te laten. Veel zegt Jezus niet over waarom de vissers hun netten moeten achterlaten. Hij zegt alleen: ‘Ik zal u vissers van mensen maken’. Er staat niets over een innerlijke ervaring van de vissers, noch van een goede reden die de vissers zien om mee te gaan. Er staat enkel iets over het achterlaten van te zijn wat ze zijn, namelijk vissers. En let goed op: ze laten ook hun vader Zebedeüs achter. Dit is de Jezus die even later zegt dat hij een wig komt drijven tussen een man en zijn vader. En dat is geen vrede, maar huisvredebreuk.
Er wordt je iets ontnomen, namelijk datgene wat je zo trots ‘zingevend’ noemde. Maar we hebben het hier niet over zingeving, maar over de ontgoocheling van zin.
In zijn exegese van het evangelie heeft Welten gelijk: de vissers lopen zwijgend achter Jezus aan, stomgeslagen. Ze komen in de lezing van vandaag geen enkel moment tot spreken en dat blijft voorlopig zo, ook als zij naar Kafanaüm trekken. Ze spreken zich pas uit, voor het eerst, die vissers, niet apart maar in een groter geheel, als ‘iedereen’ na een wonderteken ‘verbijsterd’ is. Pas dan hoor je hen ook, niet met een uitspraak maar met een vraag: ‘Wat is dit allemaal? Een nieuwe leer met groot gezag!’ (v. 27).
Wij die door Christus geroepen zijn, kunnen niet parmantig van onze spiritualiteit spreken. Die is ons uit handen geslagen. Wij doen niet aan zingeving, als er een zin is in ons bestaan, dan is die ons geschonken. Zijn roep heeft ons ontregeld. Geloven is een ontwrichtende ervaring.
Welten is filosoof, geen mysticus. Want de mysticus zou niet alleen van verwonding spreken en trauma, maar van nog andere inslagen van openbaring. Vooral van vreugde die ons sprakeloos maakt.
Ruud Welten, ‘Ontgoocheling’, Benedictijns Tijdschrift 2018/3, 134-140
inleiding dr. Henk Bloem
preekvoorbeeld drs. K. Touwen
31 januari 2021
Vierde zondag door het jaar
Lezingen: Deut. 18,15-20; Ps. 95; 1 Kor. 7,32-35; Mar. 1,21-28 (B-jaar)
Inleiding
De perikoop is duidelijk afgebakend: in Marcus 1,21 gaan Jezus en de zojuist door hem geroepen volgelingen (meervoud) naar Kafarnaüm en gaat Hij (enkelvoud) daar meteen op de sabbatdag de synagoge binnen om te leren; in vers 29 komen zij (meervoud) de synagoge weer uit. Binnen de synagoge treedt Hij dus alleen op. Er valt aan te nemen dat Hij in zijn onderricht de nabijheid van het koningschap van God heeft aangekondigd (zoals in vv. 14-15) en heeft opgeroepen tot geloof daarin, en tot omkeer op grond daarvan. Daarmee zijn de hoorders in een nieuwe tijd geplaatst, en proclameert Jezus tegelijkertijd zichzelf als Meester van de tijd. En ‘ze’ zijn ondersteboven, buiten zichzelf, uit hun baan geworpen van dit onderricht van hem: want hij onderricht hen als een gezaghebbende en niet als de Schriftgeleerden (Mar. 1,22).
Deuteronomium 18,15-20
Op dit punt kan het zinvol zijn, naar de lezing uit Deuteronomium over de profetie te kijken, al spreekt de evangelieperikoop niet expliciet van Jezus als een profeet. In Deuteronomium 18,16v komt Mozes terug op de verbondssluiting aan de Horeb. Daar heeft jhwh gesproken vanuit het vuur: het volk kon geen gestalte zien, het hoorde een klank van woorden weerklinken, louter en alleen die Stem, zo had Mozes zich al herinnerd in hoofdstuk 4 (Deut. 4,12). En in hoofdstuk 5 herinnerde hij eraan, dat het volk op dat moment besefte: wie gezien heeft hoe God met mensen spreekt, kan niet in leven blijven; en daarom vroeg het: moeten we soms omkomen in dat vuur, kunnen we niet beter weggaan uit deze gevarenzone, zodat jij, Mozes, voortaan namens jhwh tot ons spreekt? (Deut. 5,25vv). Mozes stemde daarmee in, en nu, in hoofdstuk 18 komt hij erop terug en laat hij jhwh dit ook voor de toekomst toezeggen: ‘een profeet zal ik voor u telkens uit de kring van de broeders doen opstaan, net als jij, Mozes, dat bent, en Ik zal mijn uitspraken in zijn mond leggen’.
Mozes is de eerste van de profeten, maar de profetie gaat ook na hem door (Deut. 18,18); van degene die naar de profeten niet luistert zal jhwh rekenschap vragen (v. 19), en een profeet die andere woorden spreekt dan woorden op gezag van jhwh gaat er aan (v. 20). Nu gold in het jodendom van de tweede tempelperiode, dat de profetie geacht werd met de profeet Zacharia tot een einde te zijn gekomen (het geschrift Maleachi is meer een afsluitend construct). De ‘schrijvers’, die de geschriften van Tora en profeten tot een afsluiting brachten, werden daarmee gaandeweg steeds meer tot commentatoren van de gegeven tekst: Schriftgeleerden. Wat de hoorders dan opeens bij Jezus in die synagoge ervaren, is dus zoiets als het volgen van het spoor terug, maar dan tegelijk als spoor voorwaarts: méér dan een Schriftgeleerde, een commentator van het geschrevene, is hier. Is het een profeet dan, aan wie jhwh het levende Woord toevertrouwt? Misschien, maar misschien nog is het wel meer dan dat: het is bijna een ervaring als aan de berg van het verbond zelf: een Stem, een spreken als een verterend vuur.
‘En meteen is er in hun synagoge een mens met een onreine geest, hij krijste, hij zegt: wat is er tussen ons en jou, Jezus Nazarener, ben je gekomen om ons in het verderf te storten? Ik weet wie je bent: de heilige van God’ (Mar. 1,23v). Het is uiteraard mogelijk, te vragen naar de antieke ziektecatalogi en dan na te gaan wat er op vergelijkbare wijze in valt te herkennen aan psychiatrische fenomenen vanuit modern medisch perspectief, ondersteund door neurologisch onderzoek. Commentaren wijzen dan op hysterie (al is dat nauwelijks nog een gangbare medische term) of op paranoia. Dat kan allemaal, maar we plaatsen onszelf dan wel ver op afstand van de tekst.
Miskotte zegt: ‘Kwamen deze bezetenen ook elders voor? Nee, nee, zij komen alleen daar voor waar het Woord Gods gehoord werd in vorige generaties in Israël. Jezus schijnt waarlijk de wereld bezeten te maken. Waar hij is, daar verschijnen plotseling die bezetenen en ze komen met hopen samen. Dan wordt het openbaar dat zij op een bepaalde manier abnormaal zijn.’ ‘Dit demonische is niet algemene zondigheid, maar ook niet een afwijking die overal kan voorkomen. Het openbaart zich daar waar Gods Woord is verschenen én verdrongen. Nu komt daar de Zoon en legt de vinger op die wonde. Dan komt daar uit de kelder, uit het onderbewuste, naar boven dringen en ruisen aan de ene kant een begeerte om weer het bezit te hebben over die schatten en aan de andere kant de angst voor verantwoordelijkheden en nieuwe bindingen die dit met zich mee zou brengen. Aan de ene kant een afweer: wat hebben wij met U te doen? Aan de andere kant een belijdenis: ‘ik ken U wie Gij zijt.’ Marcus wil ons ‘de gespletenheid in de wereld waarin Jezus verschijnt’ laten zien: aan de ene kant wil de mens radicaal zichzelf kwijt en aan de andere kant is hij als de dood in werkelijkheid met Jezus in aanraking te komen.’
Technisch wijst Monshouwer er bij die belijdenis op, dat op verschillende plaatsen in het boek Richteren het Nazireeërschap van Simson in de Septuagint afwisselend wordt beschreven met nazir of hagios (Heilige). Ook is in Numeri 15,40 sprake van een mens die ‘heilig is voor God’ (zie ook Ps. 16,10 en voor Jezus Joh. 6,69). De verschillende termen die de bezetene in de mond neemt duiden dus inderdaad op een kennis van Jezus’ goddelijke herkomst, die de evangelist uit zijn mond zonder geheimzinnigheid optekent.
En hoe staat het met die andere zijde, de komst van Jezus om ‘ons (onreine geesten, meervoud) in het verderf te storten’? Zoals bekend (Miskotte verwijst er ook naar) heeft Dostojewski in zijn grote roman over het negentiende-eeuwse Russische terrorisme naar de demonen uit het Evangelie verwezen. Gezien de apocalyptische context van Marcus is dat niet zo gek. Denk aan 1 Henoch 69,27, waar de Mensenzoon in zijn oordeel zondaars verwijdert van het gelaat van de aarde, of aan Openbaring 20,10, waar de duivel in de poel van zwavel wordt geworpen waar anderen verleiders zich al bevinden.
Bedenbender meent dat hier sprake is van een politieke context: Marcus maakte de verdwaasdheid mee, die leidde tot de opstand en de zogeheten Joodse oorlog van het jaar 70. Hij tekent in zijn evangelie een Messias die in een duidelijk contrast staat met de doordravende opstandelingen. Zij, de bezeten fanatici, beseffen dat zijn weg hun ondergang inhoudt. Bedenbender verbindt dat met de schoonmoeder van Petrus in de volgende perikoop, die bevangen is van een koorts, even hevig als de brand waarin Jeruzalem ten onder zal gaan (Mar. 1,29vv). Jezus geneest haar, zoals de bezeten radicalen van hun koorts genezen moeten worden om Jeruzalem te redden. Of Jezus in die missie uiteindelijk is vastgelopen, zoals Bedenbender (tot mijn schrik) meent, kunnen we aan de hand van de tekst voor vandaag niet uitmaken. Hier weten de bezetenen: waar jij, heilige Gods, optreedt, gaat onze bezetenheid eraan – de bezetenheid, niet de mens, die immers niet met zijn bezetenheid samenvalt: Jezus verdrijft de onreine geest, die zich alleen met stuiptrekkingen en veel geschreeuw in dat bevel voegt, uit de mens (Mar. 1,25v). En dat wekt opnieuw grote verbazing bij allen in de synagoge: hij die geen onderricht gaf als een Schriftgeleerde, maar met gezag (v. 22), blijkt een zodanig nieuw, gezaghebbend onderricht te geven – verondersteld dat kat’ exousian hier als een bepaling te lezen is bij didachè –, dat hij ook de onreine geesten onder zijn bevel plaatst, zodat zij naar hem wel moeten horen en gehoorzamen (Mar. 1,27). Want zo is dat bij een profetenwoord: wanneer een profeet het spreekt, geschiedt het ook! (Deut. 18,22; Jer. 28,9). De zogenaamde werkelijkheid van de bezeten fanatici, in Israël en waar ook ter wereld, stort deze Heilige Gods in het verderf, en een mens kan verschijnen die bevrijd is van deze bezetenheid.
Literatuur
D. Monshouwer, Markus en de Torah, Kampen: Kok 1987
K.H. Miskotte, ‘Jezus in een bezeten wereld’ (Marcus 1:24), in: W.E. Verdonk e.a. (red.) K.H. Miskotte, Preken en meditaties. Verzameld Werk deel 3, Kampen: Kok 1997, 446-451
Andreas Bedenbender, Der gescheiterte Messias, Leipzig: Evangelische Verlagsanstalt 2019
H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Preekvoorbeeld
Jezus staat in de synagoge tegenover een man met een onreine geest. In de wereld van de Bijbel spelen geesten een belangrijke rol. Alle zichtbare verschijnselen werden uitgelegd als het werk van een onzichtbare geest.
Een beetje te vergelijken met bij ons de wind. De wind zelf heeft nog nooit iemand gezien. Wij zien de takken van de bomen heen en weer schudden, of we voelen bij het fietsen de tegenwerking van de lucht, en we concluderen: dat is de wind. Of de zwaartekracht: de zwaartekracht zelf heeft nog nooit iemand gezien. Maar alle dingen van enig gewicht vallen naar beneden, en we concluderen: dat is de zwaartekracht. Zo schreef men in de Bijbel alle zichtbare dingen toe aan de inwerking van onzichtbare geesten. Goede dingen kwamen van de goede geest; slechte dingen van de kwaadwillende geest.
Nu begrijpen we ook waarom Marcus aan het begin van zijn evangelie vertelt hoe de geest vanuit de hemel op Jezus neerdaalt. Dat hoorden we drie weken geleden bij gelegenheid van de doop van Jezus. Daarmee maakt Marcus duidelijk dat de persoon van Jezus vanaf dat moment aangestuurd werd door de goede geest van God uit de hemel: de heilige Geest. Alles wat hij zegt..., alles wat hij doet: geïnspireerd door de geest die van God afkomstig is.
En nu staat die Jezus tegenover iemand die wordt aangestuurd door een onreine geest. Het is echt een onreine geest: dat kunnen we afleiden uit wat hij de man laat zeggen: ‘Wat hebben we met jou te maken? Ik weet wie je bent: de heilige van God.’ Die kwaadaardige geest weet wie hij voor zich heeft: de heilige van God. En God staat voor ‘liefde’, ‘genade’, ‘barmhartigheid’... En daar wil die geest niets mee te maken hebben! Hoe onrein wil je het hebben?
En dan de verrassing. Jezus legt die geest het zwijgen op en gebiedt hem uit die man weg te gaan. En die boze geest doet het nog ook! Met andere woorden: de goede geest is sterker dan de boze geest. De geest die bij de doop vanuit de hemel van Jezus bezit heeft genomen, blijkt sterker dan de boosaardige geest. Dat mag met recht Blijde Boodschap, evangelie, heten. De mensen in de synagoge kunnen hun ogen en oren niet geloven: ‘Wat betekent dat? Hij geeft bevel aan de onreine geesten en ze gehoorzamen hem!’ Maar goed beschouwd is dat wat we vorige maand met Kerstmis vierden: dat het licht van God de duisternis van de nacht verjaagt. En straks met Pasen zullen we het weer verkondigen: dat het goede sterker is dan het kwade; het leven sterker dan de dood.
De bedoeling van dit verhaal is duidelijk. Marcus roept ons op ons aan te sluiten bij de goede geest, in ons leven te kiezen voor de geest van God, want die zal uiteindelijk de sterkste blijken en aan het langste eind trekken. Mooie overweging. Maar gelóóf ik het ook? Kan ik geloven dat het goede uiteindelijk sterker is dan het kwade? Als ik kijk wat er in de wereld om mij heen, en wellicht zelfs in mijn eigen leven allemaal gebeurt: kan ik dan echt geloven dat het goede het laatste woord zal hebben? Want dat zou betekenen dat ik in het geharrewar van het dagelijkse leven consequent zou moeten kiezen voor het goede, voor de barmhartigheid, voor de genade en de vergevingsgezindheid. Want die zullen uiteindelijk aan het langste end trekken. Juist zoals Jezus dat deed. Maar hoe vaak heb ik niet van die momenten dat ik denk of minstens in mijn gedrag demonstreer: ‘Het goede? Ja dahhag, vandaag even niet. Komt me niet uit; gaat ten koste van mijn portemonnee, mijn eigen belang, mijn welbevinden. Er zijn tenslotte grenzen; je moet wel met beide benen op de grond blijven.’
Consequent kiezen voor het goede. En toch is dat wat Jezus ons heeft voorgeleefd. Zelfs toen het ging ten koste van zijn eigen welbevinden, zelfs zijn eigen leven: hij bleef kiezen voor de geest van God. De meest verbijsterende voorbeelden daarvan worden verteld door Lucas in zijn evangelie. Dan wordt Jezus in Getsemane door een troep houwdegens opgepakt; één van die aanvallers raakt daarbij zelf gewond aan zijn oor. En dan het ongelooflijke: Jezus raakt die ellendeling aan en geneest hem! Zelfs daar liet hij zich inspireren door de geest uit de hemel. En als hij tenslotte aan het kruis is geslagen en getreiterd wordt door zijn beulen, horen we hem bidden: ‘Vader vergeef het hun...’ Ja, zelfs daar..., op dat moment. Zelfs daar bleef hij geloven dat het goede uiteindelijk sterker is dan het kwaad. Uiteindelijk. Hij durfde zelfs over de grenzen van het leven heen te denken en te geloven.
En hij roept ons op, u en mij, dat ook te durven en te doen of er minstens om te vragen in ons gebed.
inleiding prof. dr. Rinse Reeling Brouwer
preekvoorbeeld drs. Dries van den Akker
7 februari 2021
Vijfde zondag door het jaar
Lezingen: Job 7,1-4.6-7; Ps. 147; 1 Kor. 9,16-19.22-23; Mar. 1,29-39 (B-jaar)
Inleiding
De eerste lezing is genomen uit het boek Job. Het beschrijft de ellende waarin Job terecht is gekomen. Job heeft dringend behoefte aan bevrijding, aan verlossing.
De evangelielezing laat ons weten bij wie wij die bevrijding, verlossing kunnen vinden: bij Jezus die genezend rondgaat. Hij geneest de schoonmoeder van Petrus en veel andere mensen, beelden van de verlossing die Jezus brengt. Bij dit alles zoekt Jezus richting door het gesprek met zijn hemelse Vader in het gebed.
Job 7,1-4.6-7
Job is door God op de proef gesteld. Zijn vrienden komen hem ‘troosten’. Ze houden Job evenwel vóór dat zijn ellende te wijten is aan zijn zonden. Job gaat daarin niet mee. Onze eerste lezing is een deel van het antwoord van Job op die aantijging van zijn vrienden. Een mensenleven is in het algemeen een aaneenschakeling van kommer en kwel, vindt Job. Zijn persoonlijke lot is al niet anders: teleurstelling en verdriet vullen zijn dagen van de vroege morgen tot de late avond en ook ’s nachts gaat dat gewoon door. Jobs dagen schieten zinloos voorbij, zonder hoop. Job kan nog niet uitwijken naar een hiernamaals waarin God alles recht zal breien. Een leven na de dood was Job niet bekend. Dat is een laatbloeiertje in de Bijbel. Pas in 2 Makkabeeën dat na 124 voor Christus verscheen, is er goed duidelijk sprake van een leven na de dood. Dit gebeurt naar aanleiding van de heldhaftige marteldood van de zeven Makkabeese broers en hun moeder voor de eer van de God van Israël (2 Makkabeeën 7, thriller om te griezelen). Israël kon niet leven met de gedachte dat die gruwelijke marteldood einde verhaal voor hen zou zijn. Tegen de donkere, uitzichtloze achtergrond van het Boek Job plaatst onze liturgie de verhalen van het bevrijdend optreden van Jezus van Nazaret die mensen definitief zal ‘opwekken’ tot eeuwig leven.
1 Korintiërs 9,16-19.22-23
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Marcus 1, 29-39
In dit kerkelijk jaar (2020-2021), een b-jaar, vormt het evangelie volgens Marcus een voorname bron voor onze zondagse vieringen (om precies te zijn op 30 zondagen). Daarom wil ik vandaag voor alle zekerheid eerst Marcus en zijn evangelieboekje nader voorstellen. Vervolgens zal ik de evangelielezing over de genezing van de schoonmoeder van Petrus toelichten.
1. Het boek van Marcus werd eeuwenlang beschouwd als het kleine broertje onder de evangelisten. Het evangelie volgens Marcus was het kleutertje dat tussen Matteüs en Lucas in staat. Sommigen dachten zelfs dat Marcus een samenvatting is van Matteüs, dat in de bijbeluitgaven steeds de eerste plaats krijgt.
Maar in die opvatting is verandering gekomen. Sedert de meer wetenschappelijke benadering van de evangelies sinds 1900, beseffen we dat Marcus als eerste een evangelie schreef. Zijn boekje is dus ook het oudste evangelie. Het blijkt dat Matteüs en Lucas nogal eens van Marcus afkeken en teksten van hem hebben overgeschreven.
Marcus heeft in zijn weergave van het evangelie mogelijk zijn ‘handtekening’ achtergelaten, in een curieus, uniek autobiografisch detail dat te vinden is in hoofdstuk 14,50-52, het lijdensverhaal van Jezus: ‘Toen lieten allen (de apostelen) hem (Jezus) in de steek en vluchtten weg. Een jongeman, die een laken ‘op zijn blootje’ omhad, probeerde bij hem (Jezus) te blijven, maar toen ook hij werd vastgegrepen, liet hij het laken in hun handen achter en vluchtte naakt weg’. Zo werd Marcus patroon van de naturisten.
Marcus geldt als ‘de woordvoerder en tolk’ van Petrus. Dat is zijn sterkste geloofsbrief. Marcus verbleef bij Petrus in Rome. Hij schreef zijn evangelie tussen 65-70 na Christus. Dat is kort na de marteldood van Petrus tijdens de kerkvervolging onder de Romeinse keizer Nero in 64. Marcus heeft daarmee de herinneringen die hij van zijn meester Simon Petrus gehoord had, voor de toekomst bewaard.
2. Vandaag staan we nog steeds tamelijk aan het begin van onze lectuur uit Marcus. In zijn eerste hoofdstuk geeft Marcus, na de doop van Jezus in de Jordaan en de roeping van de eerste apostelen, een beschrijving van de eerste werkdag van Jezus: ‘De dag van Kafarnaüm’. Die eerste werkdag van Jezus staat model voor heel zijn openbare leven. In drie miniatuurtjes krijgen wij een omvattend beeld van het werkzame leven van Jezus: ten eerste het onderricht van Jezus met gezag in de synagoge van Kafarnaüm (Mar. 1,21-28), vervolgens de wonderbaarlijke genezing van de schoonmoeder van Petrus en van vele andere zieken (Mar. 1,29-34), en ten slotte het gesprek van Jezus met zijn hemelse Vader tijdens zijn nachtelijk bidden op een eenzame plek (Mar. 1,35-38). Deze drie elementen vullen de dagen van Jezus: (a) de verkondiging van de Blijde Boodschap, (b) het genezen van zieken waarmee hij zijn prediking onderbouwt en (c) het gebed.
(a) In het eerste miniatuurtje introduceert Marcus Jezus als wijsheidsleraar en als genezer. Drie keer lezen we dat Jezus onderwees. Wát Jezus onderwees krijgen we vandaag nog niet te horen. Wel dát hij onderwijst met gezag. Uitgaande van wat we tot vandaag te weten zijn gekomen, moet de inhoud van Jezus’ prediking in de synagoge de komst van het koninkrijk van God geweest zijn. Maar wat het meest indruk op de menigte maakt, is dat Jezus in tegenstelling tot de schriftgeleerden zich niet beroept op externe normen zoals Schrift en Traditie, maar onderricht geeft op eigen gezag.
Jezus is geen naprater. Het is duidelijk dat Marcus ons hier een eerste antwoord geeft op de vraag: ‘Wie is die Jezus van Nazaret toch?’
(b) Na deze ‘kerkdienst’ gaan de heren ‘geestelijken’ naar het huis van de gebroeders Petrus en Andreas ter verpozing bij de schoonmoeder van Petrus. Zoiets als ‘koffiedrinken na de hoogmis’. De schoonmoeder van Petrus was natuurlijk niet blij met de invasie van die vijf mannen. Zij ligt immers met koorts te bed. Bovendien mag je op sabbat niet koken. De leerlingen brengen Jezus van haar ziekte op de hoogte. Dat is voldoende. Er is geen verzoek om genezing, maar alleen de simpele mededeling dat zij ziek ligt. Dat is voor Jezus voldoende om te helpen.
Jezus houdt van zichtbare tekenen die werkzaam zijn. Dat zijn de voorlopers van onze sacramenten (‘werkzame tekenen waardoor genade wordt aangeduid en gegeven’). Hij pakt de hand van de schoonmoeder van Petrus en richt haar op (in het Grieks egeirein, dat betekent ‘opwekken’). Dat ‘oprichten’ van een zieke of dode daarover lezen we vaker in een beschrijving van Jezus’ reddende optreden. Het is hetzelfde woord dat voor zijn opwekking uit de doden op Pasen gebruikt wordt. Het ‘vastpakken’ is daarbij een gebaar van beslag leggen op iemand.
Jezus neemt de schoonmoeder van Petrus door deze geste voor zich in. Waar de Heer zoiets doet, daar verliezen andere, boze machten hun aanspraak. De koorts verlaat haar en zij gaat aan de slag om de gasten te bedienen. Deze dienstbaarheid is wellicht haar manier van ‘dank u wel’ zeggen tegen de Heer.
Zo geeft Marcus door zijn woordgebruik in dit genezingsverhaal een hint dat hij niet alleen vertelt over de historische Jezus die wonderen verricht, maar tegelijk ook, stilletjes vooruitkijkend, de opgestane Heer aankondigt. Die afzonderlijke genezingen door Jezus wijzen vooruit naar Jezus’ verrijzenis die het definitieve heil, het eeuwig leven voor iedereen inleidt. Zie Marcus 5,41: ‘Meisje, ik zeg je sta op…’ (ègeire, hier intransitief gebruikt); Marcus 9,27; ‘Jezus nam hem, een bezeten jongen, bij de hand en liet hem opstaan’ (ègeiren); Marcus 16,6 ‘hij (Jezus) is opgewekt’ (ègerthè). Telkens zien we hier het Griekse werkwoord ègeirein, dat is ‘opwekken’, terugkomen.
Maar je kunt de genezing van de schoonmoeder van Petrus ook vanuit háár standpunt bekijken. Dat blijkt zeker zo leerzaam voor de dagelijkse praktijk van ons leven. Je kunt het gedrag van de schoonmoeder als een lichamelijke uiting van klachten van psychische oorsprong opvatten.
Binnen het verhaal is Jezus immers voor de schoonmoeder van Petrus de ‘kwaaie pier’ die haar schoonzoon wégroept van zijn vissersboot en zo de economische zekerheid van haar dochter en van haar gezin in gevaar brengt. Waarschijnlijk vindt zij die Jezus van Nazaret maar een rare snuiter. Hij heeft haar schoonzoon Petrus het hoofd op hol gebracht. Die laat zijn werk zo maar in de steek om Jezus te volgen. Maar wie zorgt er nu voor haar dochter en haar kleinkinderen? ‘Er moet brood op de plank’ zal zij gedacht hebben (‘Jezus zei tegen hen: Kom volg Mij! Meteen lieten zij hun netten achter en volgden hem’ – Mar. 1,17v). ‘Meteen’, dat is euthus in het Grieks. Dit is een lievelingswoord van Marcus. Het komt bij hem 42 keer voor, tegen zeven keer bij Matteüs en één keer bij Lucas. Johannes heeft het drie keer. Dat woordje ‘meteen’ geeft aan het evangelie volgens Marcus het karakter van een wervelstorm.
En juist die man Jezus komt met zijn leerlingen bij haar op bezoek! Wat denkt hij wel? Zij ziet hem áánkomen! De schoonmoeder van Petrus was al in staking gegaan. Zij ging met koorts in bed liggen. ‘Somatisatie’ heet dat in de medische wereld (Grieks: sôma = ‘lichaam’) . Mensen vertalen een psychische klacht in lichamelijk ongemak. Denk maar aan hen die van liefdesverdriet lichamelijk ziek worden.
‘Hij ging naar haar toe, pakte haar hand vast en hielp haar overeind’ (Mar. 1,31). Dit is verbazingwekkend. Een rabbi ten tijde van Jezus zou nooit (1) een zieke aanraken, en zeker niet (2) een vrouw, en dat nog wel (3) op sabbat.
Het genezingsgebaar van Jezus correspondeert aan haar ziekte. Zij, de schoonmoeder, ligt passief op bed. Jezus maakt haar actief door haar overeind te helpen. Er is nog meer hierover te zeggen, maar ik houd het kort en sluit met een vraag.
Petrus heeft voor het volgen van Jezus wellicht de woede van zijn schoonmoeder over. Wat heeft u er voor over om Jezus te volgen?
Preekvoorbeeld
De hoop op die ene hand die je overeind helpt als je niet meer kunt opstaan. Het verlangen naar iemand die naast je komt zitten en zwijgend je hand vastpakt. De behoefte dat er iemand is die niet met vragen en antwoorden komt, maar die bij je is. Hoe herkenbaar is het verlangen dat vandaag tot uitdrukking komt in de verhalen? Juist nu zoveel mensen zich eenzaam en aan hun lot overgelaten voelen, omdat het contact met anderen weer tot een minimum beperkt is. Het verlangen naar werkelijk contact en andermans aanwezigheid is er in het bijzonder wanneer je niet meer op eigen benen kunt staan. Wanneer je door het leven of de dood omver bent geblazen. Wanneer ziekte, gebrokenheid of verdriet als een zware deken over je heen ligt. Kortom: wanneer het leven niet meer voluit geleefd kan worden, wil je het liefste opgetild worden. Opgetild door Gods nabijheid in de mensen om je heen, in de stilte tussen jou en de ander, door God zelf. Velen onder ons weten ook dat dat verlangen vaak stil en onvervuld blijft. De mens naast je is er niet op de manier waarop je graag zou willen. De stilte wordt al snel gevuld met goedbedoelde woorden. Er wordt een verhaal verteld dat niet aansluit bij dat van jou. Of God schittert gevoelsmatig in afwezigheid. Je wordt dan niet opgetild, maar blijft alleen zitten.
De mensen die we vandaag ontmoeten – Job en de schoonmoeder van Petrus – zitten vast in hun lijden. Zij weten zich geen raad meer met zichzelf en diegenen die om hen heen staan, evenmin. Job krijgt bezoek van vrienden, die proberen hem op te beuren. Of in ieder geval proberen ze Job uit te leggen hoe het komt dat hij zo lijdt. Er zit echter een grote kloof tussen het leed van een ander verklaren en zelf het lijden ondergaan. De vrienden van Job menen dat hijzelf zijn lijden veroorzaakt heeft door zijn doen en laten. Hoe moeten zij anders het beeld van een barmhartige God verenigen met ziekte en lijden in de wereld? Maar Job weigert zijn vrienden te geloven – en dus blijft hij zitten. Alleen in zijn lijden, zonder troost en zonder vrienden. Zonder iemand die hem optilt. De schoonmoeder van Petrus lijdt ook. Marcus vertelt ons erover in korte, maar krachtige zinnen. Ze ligt met koorts op bed als de mannen na hun bezoek aan de synagoge bij haar thuis komen. Meer zegt Marcus niet over haar en de omstandigheden. Behalve dat er buiten het huis nog veel meer mensen zijn, die lijden en hopen. Allemaal hopen ze op iemand die heel maakt wat gebroken is, die de geslagen wonden verzorgt, zodat zij weer voluit kunnen leven.
Het is een grote moeite en een diep menselijk verlangen dat vandaag klinkt. De moeite om een weg te vinden door het lijden, door duisternis en ziekte heen. En het verlangen om bevrijd te worden. Daarbij wordt de hoop op iets of iemand anders gesteld. ‘Als er iemand was, die mij hier weg zou kunnen halen...’ ‘Als er iemand zou zijn met het juiste medicijn...’ ‘Als iemand die donkere deken over mij weg zou kunnen halen...’ Wie komt mij bevrijden, wie tilt mij weer op?
De heelmaking van de schoonmoeder van Petrus gaat verrassend snel en eenvoudig. Jezus spreekt geen woorden, biedt geen gebed, gebiedt verder niets. In één enkele zin staat er hoe hij haar hand pakt en haar optilt, de koorts verdwijnt en zij weer opstaat. Het is om jaloers op te worden. Deze korte reeks gebeurtenissen staat in schril contrast met de machteloosheid die wijzelf kunnen ervaren in soortgelijke omstandigheden. Want machteloos voel je je, wanneer jijzelf of een dierbare lijdt en je niet bij machte bent om het leven te veranderen, een wond te helen of iemand weer op te laten staan.
In het evangelie van Marcus is die rol om op te richten ook niet zozeer voor onszelf weggelegd. Jezus is diegene die daar mensen heel maakt door het goede nieuws te belichamen. Hij brengt het goede nieuws naar de mensen op een manier die bij hen past. Sommigen richt hij op met voedsel, anderen met aanvaarding. Sommigen met bescherming, anderen met prediking. Een enkeling met heling, maar iedere mens met liefde. De schoonmoeder van Petrus staat op en dient hem. Daarin laat ze zien wat er gebeurt als mensen het goede nieuws ontmoeten in aanvaarding, heling, bescherming of liefde. Zij kunnen dan de kracht vinden om verder te gaan op de weg van het leven.
Ondanks dat veel gelovigen wat sceptisch en achterdochtig kijken naar wonderen, smeken we God – vaak in het geheim – om hulp. Ook al weten we dat genezing anders in elkaar steekt, toch verlangen we naar de kalme en gezwinde oplossing van Jezus, die ons of onze geliefden bij de hand neemt en optilt. Net als de mensenmassa die bij het huis van de schoonmoeder van Petrus staat, houden we de hoop dat hij dat doet. We willen verrast worden door Jezus’ mogelijkheid om ons te bevrijden van de omstandigheden die ons neerdrukken.
Soms gebeurt dat, soms ook niet. En vaak vergeten we die andere kant – die andere kant van het leven van Jezus die bij Marcus ook voelbaar wordt. Aan het begin van het evangelie vinden mensen Jezus fascinerend, ze zien hem als antwoord op hun wanhopige gebeden. Ze zien enkel dat Hij het lijden en het kwaad kan opheffen. Maar dat Hij die heelt en kwaad verdrijft, zelf machteloos zal lijden en sterven aan een kruis, kan er bij mensen niet in. Wanneer deze realiteit steeds duidelijker wordt, keren mensen zich van hem af en laten ze hem in de steek.
Het verhaal van Marcus vertelt meer over de mens die Jezus is en over zijn missie. Dat mensen opgetild worden is een teken van het Koninkrijk van God en een glimp van de toekomst die God met Jezus begonnen is en zal bewerkstelligen. Maar bovenal is het belangrijk om te beseffen dat beterschap niet het enige teken is, dat God werkelijk nabij is. Jezus gaat naar plaatsen waar ziekte heerst, gaat staan op plekken waar de donkerste stemmen het leven hebben overgenomen. Hij zoekt de zieke schoonmoeder van Petrus op en laat mensen die lijden naar hem toekomen en verwelkomt hen. Uiteindelijk ervaart Hijzelf het lijden en de kruisdood met mensen naast hem aan een kruis. Kortom: Hij is niet afwezig in ziekte en dood, maar is juist daar helemaal aanwezig. Hij strekt in liefde zijn hand naar ons uit wanneer wij lijden en machteloos zijn. En Hij richt ons op, zoals Hijzelf uiteindelijk is opgericht en een leeg graf achterliet.
inleiding dr. Jan Holman svd
preekvoorbeeld drs. Joline van Poppel
14 februari 2021
Zesde zondag door het jaar
Lezingen: Lev. 13.1-2.44-46; Ps. 32; 1 Kor. 10,31–11,1; Mar. 1,40-45 (B-jaar)
Inleiding
Niemand kon in het vroege voorjaar van 2020 vermoeden dat de uitbraak en de verspreiding van het covid-19 virus wel eens zou kunnen leiden tot een wereldwijde crisis met immense gevolgen. Toch is dat precies wat er gebeurde. Op het moment van schrijven van deze bijdrage, bij het aanbreken van de herfst, is de pandemie door het coronavirus zeker nog niet tot staan gebracht. Oudtestamentische tijden lijken te herleven met de overal aanwezige vrees voor besmetting, het belang van de anderhalve meter afstand die je in acht moet nemen en het in quarantaine gaan bij een positieve testuitslag.
De woorden uit het bijbelboek Leviticus (‘Als onreine moet hij apart wonen en buiten het kamp verblijven’ – 13,46b) worden in deze omstandigheden geheel onverwachts weer actueel. Velen hebben dat als onwerkelijk ervaren. Tal van beperkende maatregelen hebben een immense invloed op het maatschappelijk leven. In de kerk – maar niet alleen daar!– mag door de gelovigen voor een langere tijd niet meer gezongen worden, want dat is véél te riskant. Hoe raar is dat? Zingen werkt dan niet meer aanstekelijk maar is getransformeerd (bijna zoals een virus kan muteren!) in iets besmettelijks…
Er komt ook een rem op spontaniteit in de ontmoeting met een ander. Van eenieder wordt discipline en zelfbeheersing gevraagd, omwille van de gezondheid en het welzijn van de mensen om je heen. Misschien mag je in dit verband wel denken aan de woorden van Paulus voor deze dag: ‘Ik wil iedereen ter wille zijn, in welk opzicht dan ook; ik zoek niet mijn eigen voordeel, maar dat van alle anderen, opdat ze worden gered’ (1 Kor. 10,33b)
Leviticus 13,1-2.44-46 – ‘Vraat’ als aandoening
Het is zonneklaar dat de verzen uit Leviticus gekozen werden met het oog op de evangelielezing (vgl. Lev. 13,2 met Marc. 1,44). In de hoofdstukken 11 t/m 16 van het boek gaat het in hoofdzaak over kwesties met betrekking tot ‘rein en onrein’ (vgl. Lev. 13,44a). Daarbinnen vertonen de hoofdstukken 13 en 14 duidelijk een zekere samenhang waar het gaat over ‘voorschriften omtrent vraat’ (opschrift over beide hoofdstukken in de nbv). Het gaat hierbij niet enkel om een besmettelijke huidziekte bij mensen (Hebreeuws: tsara’at, veelal vertaald met ‘melaatsheid’; in de Septuaginta weergegeven met lepra) maar ook om de aantasting van textiel, leer (13,47-59) of zelfs de muren van een woning (14,33-48). Bij tsara’at gaat het waarschijnlijk om een verzamelterm voor uiteenlopende aandoeningen. De Naardense Bijbel geeft het Hebreeuws vanuit de etymologie weer met de ‘Egyptische Ziekte’ (Egypte = Mitsrajim), waarbij een verband gelegd kan worden met de plagen van Egypte (Ex. 15,26) en ook met bepaalde verschijnselen tijdens de tocht door de woestijn. De problemen met de verschillende aandoeningen die hier als ‘vraat’ aangeduid worden, waren echter niet voorbij na het zwervend bestaan in de woestijn en de vestiging van het volk in Kanaän (14,34).
De gekozen verzen voor de eerste lezing leggen de nadruk op het stellen van de juiste diagnose door een priester en het inzetten op afzondering van degene die door huidvraat getroffen werd als remedie om de ziekte te bestrijden of om deze in te dammen. Bij huidvraat ging het duidelijk om meer dan een ziekte, omdat de gevolgen niet uitsluitend medisch van aard waren. Zo wordt in Numeri 12,12 Mirjam om haar huidziekte vergeleken met een ‘doodgeboren kind’. Een melaatse gold als ‘levend dood’. In veel gevallen ligt er ook een associatie met zondebesef (vgl. in dit verband Ps. 32). De huidvraatlijder dient zich op een wijze te manifesteren en te gedragen die in de Bijbel veelal doet denken aan vasten en boetedoening (13,45). De priester is de enige autoriteit die bevoegd is om te bepalen of iemand die aan huidvraat lijdt wel of niet mag deelnemen aan het maatschappelijk leven en aan de eredienst. En vanzelfsprekend had het sociaal isolement vanwege de opgelegde quarantaine grote gevolgen voor degene die het betrof. Dat alles vormt minstens een ‘driedubbel stigma’...
1 Korintiërs 10,31–11,1
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Marcus 1,40-45 – Door ontferming bewogen...
Er kwam iemand naar Jezus toe die aan huidvraat leed die hem smeekte. Er staat niet bij vermeld of hij daarbij de voorgeschreven woorden ‘Onrein, onrein!’ bezigde. Jezus liet het zomaar gebeuren. Hij had natuurlijk ook kunnen roepen: ‘Maak dat je wegkomt!’ Had Jezus dan geen angst om besmet te worden en om het lot te moeten ondergaan van alle geïnfecteerden: uitstoting, sociaal isolement, discriminatie en vereenzaming? Blijkbaar niet. In tegendeel bijna, er staat in vertaling: ‘Jezus kreeg medelijden met hem’. Dat is precies het tegenovergestelde van de angstreflex ‘Scheer je weg!’
Misschien is de vertaling ‘Hij werd met ontferming bewogen’ als reactie van Jezus wel veelzeggender want dát is precies de emotie van Jezus die hier tot uitdrukking gebracht wordt. Dat hij diep van binnen geraakt wordt door het tragische lot van deze getroffene en dat hij de deplorabele toestand van dit mensenkind in ogenschouw neemt. En meer: dat hij er zich niet voor kan en wil afsluiten.
Zeker, het raakt hem diep van binnen. Heel precies vertaald moeten we hier zelfs lezen: Jezus werd tot in zijn ingewanden beroerd. Een soort ontstekingsreactie van de darmen is het eigenlijk. Jezus werd er zelf niet goed van! Die reactie wordt verklaard vanuit zijn gevoel voor compassie. Barmhartigheid in bijbelse zin heeft alles met de staat van de ingewanden te maken, met de toestand van je buik en niet zozeer met je hart, zoals wij in onze taal zeggen. Zoals een vrouw het prille leven voelt in de moederschoot, zo kan een mens door een situatie tot in zijn ingewanden geráákt worden. Die innerlijke bewogenheid dóet wat met Jezus: Hij blijft er niet onbewogen onder, het doet wat met Hem.
Barmhartigheid is echter niet zomaar een begrip. Bijbels gezien hoort het wezenlijk bij wie God is. Hij wordt immers genoemd: de Barmhartige. God die zich ontfermt over mensen, die zich niet afzijdig houdt. Dat lezen we al in Exodus en Mozes heeft het God zelf ook horen verklaren (Ex. 34,6). God zág de ellende van het volk Israël, Hij werd met ontferming bewogen en daalde af om te bevrijden. Het is exact dezelfde beweging van barmhartigheid die Jezus in dit verhaal maakt: hij zág de melaatse (joeg hem in het geheel niet weg), hij werd met ontferming bewogen en bevrijdde hem uit zijn isolement door hem te genezen. Ook hierin lijkt de Zoon sprekend én handelend op de Vader...
Een heftige reactie
Die innerlijke bewogenheid van Jezus, zijn gevoel van medelijden, is niet de enige emotie die in dit evangelieverhaal zit. Er is nog iets anders dat om onze aandacht vraagt, wat in de vertaling wat onderbelicht raakt. Na de genezing van die mens met huidvraat staat er: ‘Jezus stuurde hem weg met de ernstige waarschuwing…’ Maar iets preciezer weergegeven zou je moeten vertalen: hij snauwde hem toe, hij voer tegen hem uit, bars wees hij hem terug…
Opmerkelijk toch. Waar komt die heftige emotie van Jezus nu ineens vandaan? Vanwaar toch dat gesnauw? Misschien is Jezus wel van zichzelf geschrokken. De melaatse heeft hij bijna als in een opwelling spontaan genezen omdat hij zo door zijn situatie geraakt werd. Bij eerdere genezingen zoals die in dit evangelie verhaald worden, bleef Jezus nog binnen de bepalingen van de joodse wet, maar nú engageert hij zich zonder enige reserve met iemand op wie een smet ligt, met iemand die als onrein beschouwd moet worden. Voelt Jezus intuïtief aan dat hij hier toch een grens overschreden heeft? En zou hij daarom de opdracht aan de man geven zich aan de priester te laten zien en de voorgeschreven offers te brengen – om zo toch zijn grensoverschrijding te nuanceren, om zijn handeling daarmee toch binnen de wet te plaatsen? Het zich realiseren van die grens, maar ook de ontdekking dat zijn roeping over die grens heen voert, kan de heftige emotie goed opgeroepen hebben. Jezus zal zich mogelijk ook gerealiseerd hebben dat zijn spontane handelswijze hem op den duur in gevaar kan brengen.
Omgekeerd?
Maar er is ook een andere uitleg mogelijk die de vraag stelt: Waarom windt Jezus zich hier zo enorm op? Niet om iets dat reeds voorgevallen is. In tegendeel, de boosheid van Jezus lijkt vooruit te lopen op wat daarna gebeurt. Alsof Jezus dat hier al voorvoelt! De man slaat Jezus’ dringende verbod om ruchtbaarheid te geven aan wat hem overkomen is immers in de wind en meldt niet alleen luidruchtig maar ook nog overal waar hij voorbij komt, wat er voorgevallen is en wat hem in de ontmoeting met Jezus overkomen is. Het gevolg daarvan is dat Jezus zich bijna nergens meer kan vertonen. Hij moet voortaan op eenzame plaatsen buiten de steden verblijf houden – als een soort paria, een verstotene, zo lijkt het wel. Dan zijn de rollen ineens omgekeerd…
Woord vooraf
Tijdens de lockdown hebben de geloofsgemeenschappen niet stil gezeten en tal van vieringen gingen virtueel. Uit navraag bleek dat als een viering te lang duurde, als een preek niet pakkend was dan haakten mensen thuis heel snel af. Ook bleek dat velen die het begin van de Eucharistie op de televisie met eerbied volgden na de preek iets anders gingen doen.
Op een aantal plekken is geëxperimenteerd rond de vraag: hoe houd je mensen thuis betrokken. Een model dat succes had was om de verkondiging te spreiden over de viering, een paar keer kort en krachtig. Vandaar dat ik het preekvoorbeeld heb opgeknipt in twee gedeelten. Het eerste gedeelte is een overweging voorafgaand aan de eerste lezing en het tweede gedeelte na het evangelie en een pakkend verhaal voor de zegen.
Preekvoorbeeld
Overweging ter voorbereiding op het luisteren naar Leviticus 13,1-2.44-46
Iedere regering heeft de plicht om de bevolking te beschermen tegen onheil. Onheil kan van alles zijn: dreiging en misdaad, natuurrampen, onveilige situaties, besmettelijke ziekten. Sinds corona weten we wat het betekent als je een besmettelijke ziekt oploopt. De plicht om de samenleving te beschermen is van alle tijden.
In de eerste lezing wordt beschreven wat je moet doen als iemand getroffen wordt door een besmettelijke ziekte. In dit geval melaatsheid of ruimer gezegd huidvraat. Het antwoord is: isoleren en in quarantaine. Wij zouden er aan toevoegen: mondkapje voor, anderen niet aanraken en anderhalve meter afstand houden. Dat zijn de maatregelen.
Vervolgens komt de vraag: Waarom treft het ons, wat is de oorzaak van deze uitbraak of nog indringender: wie is de schuld van dit alles? In tijden van de eerste lezing was men heel stellig in het antwoord: ziekte is een straf van God. Men vroeg zich wel af waarom het kwaad ook goede mensen treft. En ook daar had men een antwoord op gevonden: Als mensen zelf geen schuld hadden dan zullen de ouders wel kwaad gedaan hebben. Het kwaad wordt doorgegeven van ouders op kinderen. Het zit in de genen zouden we zeggen.
Wij kunnen in onze tijd niet veel met die straffende God. Als we daarover in gesprek raken, komen we hopeloos in de problemen, maar de vraag wie de schuld heeft blijft wel staan. Onveilig voedsel, globalisering, klimaatverandering zijn zomaar antwoorden die je hoort.
Ook het zondebesef komt in onze tijd soms zo maar om de hoek kijken, als bijvoorbeeld iemand door onveilig gedrag een ander heeft aangestoken. Het kan je je leven lang achtervolgen, ook zonder dat we het woord God gebruiken.
In de lezing waar we nu naar gaan luisteren gaat het alleen maar om concrete maatregelen om ziekte te bestrijden. Het betekende dat je totaal buitengesloten werd. In het evangelie gaan we er straks verder op door, wat het met je doet als je wordt buitengesloten en niet mag worden aangeraakt.
Lezen: Leviticus 13,1-2.44-46, gevolgd door een moment van stilte, muziek of een passend lied
We gaan luisteren naar het evangelie waar een melaatse, een uitgestotene, bij Jezus komt en smeekt om genezing… Jezus raakt hem aan… Luisteren we naar dit bijzondere verhaal.
Marcus 1,40-45
Overweging
Marcus heeft dit verhaal van Jezus mogelijk in Rome opgeschreven. Op de zondagmorgen werd het in een huiskamerviering voorgelezen of verteld. Het verhaal werkte als een spiegel. De aanwezigen wisten meteen: die melaatse, die uitgestotene, dat ben ik, dat zijn wij. Wij worden gemeden als de pest.
Wat gebeurde er? Marcus leefde in de tijd dat Nero keizer van Rome was. Een verschrikkelijk heerser. Hij liet Rome in brand steken en gaf de christenen de schuld. Het gevolg was een heksenjacht op christenen.
Die eerste christengemeenschap die bestond voornamelijk uit mensen zonder aanzien. Slaven vonden er gehoor en werden aangeraakt, niet alleen lichamelijk maar ook emotioneel.
In die melaatse uit het evangelie herkenden ze zichzelf. Ze hoorden er niet bij, ze werden gemeden als de pest, en ze konden het vuile tot zeer vuile werk doen. In hun nood vonden ze onderdak bij die huisgemeente van Marcus.
Niet alleen raakten ze elkaar met liefde aan, maar ze werden ook geraakt door Jezus zelf.
Ze werden er andere mensen van.
Er was wel een onderlinge afspraak om niet te veel ruchtbaarheid te geven aan de bijeenkomsten.
Maar, houd je mond maar eens wanneer je gelukkig bent, als je gezien en gekend wordt.
Er was echter ook angst, want die Nero en zijn trawanten, die Schriftgeleerden in het verhaal, die zagen het met lede ogen aan dat die huisgemeente groeide en groeide en je kon op je klompen aanvoelen dat er maatregelen zouden volgen. En zo gebeurde het. Nero stak de stad in brand en gaf de christenen de schuld. Het gevolg was dat ze ondergronds moesten gaan.
En dan staat er geschreven dat, ondanks dat Jezus zich terugtrok op een eenzame plaats, er van alle kanten mensen naar hem toe kwamen. Wonderlijk, het zaad, het woord, de liefde met genezende aanraking groeit tegen de verdrukking in.
Zo werkte het verhaal van de melaatse als een spiegel voor het eigen leven en werd het een teken van hoop. De ongeziene voelde in de heilige woorden een diepe blijdschap: Ik mag er zijn, ik word gezien, ik word aangeraakt, ik word geraakt. Hij/ zij werd door God aangeraakt.
De vraag is nu: Waar zien wij in onze tijd, in onszelf of om ons heen dit verhaal gebeuren? Waar vinden we fragmenten van dit verhaal terug in ons eigen leven?
Ik geef u een tweetal voorbeelden waar ik zelf fragmenten van het verhaal zag gebeuren. Ik vertel ze in de hoop dat ze u, dat ze ons op het spoor brengen van eigen verhalen.
Ik vroeg aan een dame: ‘Wat vindt u het ergste van deze tijd waarin het virus rondwaart? Ze zei spontaan: ‘Dat ik niet meer aangeraakt word, dat ik mijn kleinkind alleen van achter een raam mag zien. Dat ik haar niet even in de armen mag houden, dat ik soms angstig voorzichtig ben.’ Het kwam er achter elkaar uit alsof het opgekropt in haar keel zat. Alleen het vertellen werkt soms al als bevrijding. We raakten elkaar voorzichtig aan.
Ik vroeg een Palestijnse moeder gevlucht uit Aleppo of ze haar weg al een beetje gevonden had in onze samenleving. Ze vertelde dat ze vrijwilligerswerk was gaan doen in een zorgcentrum. Ze zou een ommetje maken met iemand in een rolstoel. Toen ze op weg zouden gaan, draaide de vrouw in de rolstoel zich om en riep hard zodat iedereen het kon horen: ‘Ik mot die hoofddoek niet!’ Het was een mokerslag in haar gezicht. Ze is na die tijd nooit meer in het zorgcentrum geweest.
Later zei ze tegen mij: ‘Paradijs is relatie, geen relatie, geen paradijs’.
Zo hebben we allemaal verhalen van verdriet van niet gezien worden, van aangeraakt worden van geraakt worden.
Zijn we even stil en vragen we ons af: is er een woord, is er een gebaar, is er een teken dat ons in deze tijd diep geraakt heeft?
Stilte en muziek
Slotverhaal
Er was iemand die een grote misdaad had begaan. Hij werd veroordeeld tot een lange gevangenisstraf. Toen hij in zijn cel belande en de isolatie en de eenzaamheid hem bij de keel grepen, zag hij op de muur met hanenpoten geschreven de tekst: Ook dit gaat voorbij….
Hij zei: Deze woorden heb ik in al die lange jaren vele malen herhaald. Ook dit gaat voorbij. Ze werkten als een mantra als ik me eenzaam voelde, als de muren op me af kwamen, als ik het gevoel had dat ik gemeden werd als de pest: Dit gaat voorbij…
Mag er een woord zijn dat ons raakt, dat ons tot zegen is
Mag er een hand zijn die ons vasthoudt
Mogen er ogen zijn die ons zoeken
Mag de Levende ons zo tot zegen zijn.
Literatuur
Th J.M. Naastepad, Menswording. Uitleg van het evangelie naar Marcus. Baarn 2000
inleiding drs. Harry Tacken
preekvoorbeeld Hans Boerkamp
17 februari 2021
Aswoensdag
Lezingen: Joël 2,12-18; Ps. 51; 2 Kor. 5,20-6,2; Mat. 6,1-6.16-18 (B-jaar)
Inleiding
Joël 2,12-18
De profeet Joël, van wie alleen de naam bekend is, trad waarschijnlijk op in Juda en Jeruzalem, volgens sommigen kort voor de verovering van Jeruzalem in 586, volgens anderen na de ballingschap. In de voorafgaande verzen 2,1-17 dreigt hij met de nakende komst van de Dag van jhwh, die een dag van onheil, donker en duisternis zal zijn. Een vreselijke sprinkhanenplaag, prachtig beschreven met beelden ontleend aan de militaire wereld, is er het voorteken van. Plechtig roept Joël op tot bekering, vasten, boete en gebed. Deze oproep krijgt een bijzondere nadruk omdat jhwh hier aanvankelijk in de eerste persoon spreekt: ‘Keer nu terug tot Mij met heel je hart en begin te vasten, te treuren en te rouwen. Niet je kleren moet je scheuren, maar je hart.’ Daarna herhaalt de profeet deze oproep nog eens met zijn eigen woorden: ‘Keer terug tot jhwh, jullie God, want Hij is genadig en liefdevol, geduldig en trouw en tot vergeving bereid. Misschien herroept Hij zijn vonnis, komt Hij ervan terug en laat hij toch iets van zijn zegen over, zodat jullie weer graan en wijn kunnen offeren aan jhwh, jullie God.’ Het scheuren van kleren was een uiting van ontroering, droefheid, rouw en afschuw. De profeet keurt dat niet af, maar het moet wel gepaard gaan met een innerlijke ommekeer en een bekering van het hart, een gedachte die we ook in de evangelielezing zullen horen. Het is te hopen (misschien) dat jhwh dan van gedachten verandert en dat hij in plaats van te straffen zal zegenen door de oogst te laten slagen, zeker als die daarna niet enkel voor het levensonderhoud zal dienen maar ook voor de eredienst.
De ramshoorn, die in vers 1 diende om het dreigend gevaar van de Dag van jhwh aan te kondigen, klinkt in vers 15 opnieuw, nu om een vastentijd af te kondigen en iedereen op te roepen voor een plechtige samenkomst in de tempel. Iedereen moet eraan deelnemen, jong en oud; ook de bruid en de bruidegom moeten opstaan uit hun bruidsbed en naar de tempel komen, want nu zijn er belangrijker dingen aan de orde. Het volk staat in de buitenste voorhof van de tempel, de priesters in de binnenste, dicht bij het offeraltaar. Als voorgangers moeten de priesters tot God roepen om het oordeel af te wenden en het volk te sparen dat Gods eigendom is; juist daarom mag het niet door vijanden onder de voet worden gelopen. Ook de goede naam van God zelf zal ter discussie worden gesteld als Hij zijn volk in vreemde handen zou geven. In vers 18 begint dan het antwoord van God op het vasten en het smeken: jhwh zal het opnieuw opnemen voor zijn volk en zich erover ontfermen.
Psalm 51
Deze beroemde psalm van smeking staat bekend onder de naam Miserere, het eerste woord van de Latijnse vertaling. Volgens de katholieke traditie is dit lied een van de zeven boetepsalmen (de andere zijn: Psalm 6; 32; 38; 102; 130 en 143). We horen hier de kreet van een berouwvolle zondaar, die een beroep doet op Gods barmhartigheid. Hij betreurt zijn zondig verleden en smeekt God om vergeving. Nooit heeft iemand zijn zondig falen zozeer beweend als de bidder die hier aan het woord is. Hij neemt geen blad voor de mond en is niet bang om de dingen bij naam te noemen. Hij beschikt over veel zelfkennis, want hij beseft dat hij wetens en willens tegen God gezondigd heeft en de weg van het kwaad heeft bewandeld.
2 Korintiërs 5,20-6,2
Met de vastentijd, die met Aswoensdag begint, is ‘de tijd gekomen’ om vooral deze oproep van Paulus ernstig te nemen: ‘Namens Christus vragen wij u: laat u met God verzoenen.’ Vers 21 is moeilijk en klinkt paradoxaal: ‘Hij maakte Hem die de zonde niet kende zonde voor ons, opdat wij in Hem gerechtigheid van God zouden worden.’ Dit betekent in geen geval dat God zijn woede omwille van de zonde op Jezus ‘ontlaadt’, maar wel dat hij in Christus solidair is geworden met de mens, inclusief met zijn zondige situatie, opdat de mens opnieuw zou delen in Gods gerechtigheid. ‘Voor ons’ (de vertaling van het Griekse huper) betekent niet alleen ‘ten gunste van ons’, maar ook ‘in onze plaats’. Christus die zelf geen enkele band had met de zonde neemt onze plaats in, hij wordt een en al zonde, opdat (hina) wij, die de echte zondaars zijn, in Christus’ plaats zouden komen en enkel gerechtigheid zouden worden. Of nog: Christus die zelf helemaal zonder zonde is, identificeert zich met de zonde van de mensen, hij wordt als een offerlam de drager van onze zonde, opdat wij dank zij hem gerechtigheid zouden worden. Op die manier zijn we dankzij Christus met God verzoend en wordt de verhouding met God hersteld.
Zie: P.J. Tomson, ‘2 Korintiërs. De heidenapostel in het nauw geraakt’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 59-68
Matteüs 6,1-6.16-18
Met de term ‘gerechtigheid’, een voorkeurterm van Matteüs, worden hier ‘goede werken’ bedoeld. Jezus geeft drie voorbeelden: aalmoezen geven, bidden en vasten. Het gaat hier niet over de officieel-cultische verplichtingen van de jood, maar over wat hij privé en vrijwillig ‘erbij’ doet. De opbouw van deze drie passages is telkens dezelfde: eerst een negatief gedeelte van drie zinnen dat zegt hoe men het niet moet doen en daarna een positief gedeelte, eveneens van drie zinnen, dat zegt hoe het wel moet gebeuren. De motiverende slotzin die als een refrein telkens weer terugkeert is driemaal dezelfde: ‘Jullie Vader die in het verborgene ziet, zal je ervoor belonen.’ Met veel nadruk zegt Jezus dat men die persoonlijke aanvullende goede werken niet mag doen ‘voor het oog van de mensen, om door hen gezien te worden.’ Hij verwerpt dus alle uiterlijk vertoon. Men mag zich niet gedragen als schijnheiligen en huichelaars, die als ze vasten een somber gezicht opzetten om indruk te maken bij de mensen. Voor het vasten van de christenen is Jezus zelf het grote voorbeeld. Hij werd door de Geest naar de woestijn gevoerd waar hij veertig dagen en veertig nachten vastte (4,1v). Persoonlijke vroomheidspraktijken moeten zoveel mogelijk in het verborgene gebeuren, voor de Vader die in het verborgene ziet. Ostentatief vasten om indruk te maken bij de mensen is uit den boze. Niemand hoeft het te zien tenzij de Vader en Hij zal het belonen. Vasten veronderstelt op de eerste plaats een bekering van het hart, een verzoening met God die innerlijk moet gebeuren.
Preekvoorbeeld
Wij zijn op een woensdag in februari in deze kerk bijeen. Na de carnavalsdagen, dit jaar wegens de coronapandemie sober gevierd, beginnen wij op deze Aswoensdag de Veertigdagentijd. Een tijd van bezinning. Wij worden uitgenodigd om in de komende weken op weg naar het Paasfeest extra na te denken over het lijden, het sterven en de opstanding van Christus. Maar wij worden ook uitgedaagd na te denken over ons eigen leven. Bij het askruisje dat in deze viering wordt uitgereikt, kunnen twee Schriftteksten worden uitgesproken: Gedenk mens dat je stof bent of bekeer je en geloof het evangelie. Als mensen zijn wij breekbaar en kwetsbaar. Wij zijn maar stof. Maar tegelijk zijn wij ook mensen met een hoge roeping. Steeds weer worden wij uitgenodigd om ons toe te keren naar Jezus en trouw zijn evangelie zichtbaar te maken in het alledaagse leven. Deze Veertigdagentijd is een tijd van bekering en levensvernieuwing. Een tijd van verzoening. God keert zich in Christus tot ons; wij worden uitgenodigd ons tot Hem te keren. Wij zijn geroepen om onze relatie met God, met elkaar en onszelf te verdiepen. Christus geeft ons in het evangelie van deze dag concrete aanwijzingen hoe wij dat in het vat kunnen gieten.
Het evangelie vormt een deel van de Bergrede van Jezus. Als een nieuwe Mozes geeft hij in deze rede in zekere zin de Grondwet van het Koninkrijk dat God wil realiseren. En dan gaat het om overvloedige gerechtigheid. Een gerechtigheid die die van Schriftgeleerden en Farizeeën ver overtrof. Het gaat om méér dan het gewone. Vandaag wordt die gerechtigheid op drievoudige wijze uitgewerkt. Het gaat om aalmoezen geven, om gebed en vasten.
Het geven van aalmoezen valt te interpreteren als gerechtigheid met betrekking tot anderen. Het is goed te beseffen dat binnen Israël het verbondsdenken sterk was ontwikkeld. God heeft met zijn geliefde volk Israël een verbond gesloten. En dat betekent dat er binnen het verbondsvolk gerechtigheid moet heersen. Dit evangelisch pathos voor gerechtigheid heeft onze samenleving gestempeld. Maar tegelijkertijd is er levensgroot het gevaar van onverschilligheid. Paus Franciscus waarschuwt regelmatig tegen deze verleiding en vraagt ons om alert te zijn als het gaat om de zorgen en noden van onze naasten. Worden wij echt geraakt door de ellende van de armen in onze wereld? Door de nood van miljoenen vluchtelingen? Door de zorgen van de daklozen, vaak vlakbij in onze omgeving? Door de eenzaamheid van niet weinig alleenstaanden? Wij krijgen vanaf vandaag veertig dagen om ons in te scherpen dat wij geroepen zijn tot verbondenheid met de kleinen en kwetsbaren van deze wereld. In kracht van de Heilige Geest kunnen wij ons oefenen in solidariteit waarbij de linkerhand niet hoeft te weten wat de rechterhand doet.
Christus spreekt niet alleen over een horizontale gerechtigheid ten opzichte van onze naasten. Maar ook over een verticale gerechtigheid. Hij spreekt over het gebed. Wij kunnen dit horen als een echo uit de eerste lezing. Bij de profeet Joël horen wij vandaag de oproep om terug te keren tot de Heer. Dat impliceert zeker ook de biddende omgang met God. Wij kunnen zeggen dat het gebed het leven van Christus heeft gedragen. Steeds weer lezen wij in het Nieuwe Testament dat Jezus tijd vrij maakt voor het gesprek met God die Hij zijn Vader noemt. Hij bidt vaak in de vrije natuur maar ook in de synagogen van het joodse land en bij gelegenheid van de feesten van Israël is Hij in de grote Tempel van Jeruzalem. De komende veertig dagen kunnen wij gebruiken om onze band met God te versterken en te verdiepen. Zo kunnen wij meer bewust toeleven naar het opstandingsfeest van onze Heer.
Christus spreekt vandaag niet alleen over aalmoezen en gebed maar noemt nog een derde dimensie van de gerechtigheid: het vasten. In de bijbelse spiritualiteit is dat een belangrijk element. In het evangelie horen wij dat ook onze Heer perioden van vasten heeft gekend. In het recente verleden zijn heel veel vastenvormen in snel tempo verdwenen. Tegelijk zie ik de laatste jaren bij steeds meer christenen, zowel rooms-katholiek als protestant, het verlangen om deze Veertigdagentijd ook een vastentijd te laten zijn. Zij zoeken én vinden nieuwe vormen om het vasten inhoud te geven. Zo kunnen mensen zichzelf leeg maken zodat er meer ruimte komt voor de overdenking van de werkelijk belangrijke vragen van het bestaan. Wat is de zin van mijn leven? Waar ben ik mee bezig? Wat zijn de prioriteiten in mijn bestaan? Dien ik met al mijn slaven en sloven werkelijk de Heer en de ander of draait alles rond mijn eigen dikke ik?
Beste broeders en zusters, de komende weken, op weg naar het opstandingsfeest van Christus, krijgen wij aangereikt om onze band met God, met de medemensen en onszelf opnieuw te verdiepen en te versterken. Drievoudige gerechtigheid realiseren als opdracht voor de komende Veertigdagentijd. Ik wens u veel inspiratie.
inleiding dr. Sylvester Lamberigts
preekvoorbeeld mgr. dr. Gerard de Korte
21 februari 2021
Eerste zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Gen. 9,8-15; Ps. 25; 1 Petr. 3,18-22; Mar. 1,12-15 (B-jaar)
Inleiding
Eerste lezing: Genesis 9,8-15
De oudtestamentische lezingen van de zondagen in de Veertigdagentijd staan niet in dienst van de evangelielezing, zoals op de gewone zondagen door het jaar, maar vertellen een eigen verhaal. Ze roepen belangrijke etappes van de heilsgeschiedenis op. In het B-jaar zijn dat achtereenvolgens: Gods verbond met Noach na de zondvloed, het offer van Abraham, het Sinaïverbond met de Tien Woorden, de Babylonische ballingschap, en de profetie van Jeremia over de vernieuwing van het verbond.
Vandaag lezen we de laatste verzen van het zondvloedverhaal. Na de zondvloed sluit God een verbond met Noach en met alle levende wezens die samen met Noach in de ark gered zijn. Het is een eenzijdige verbintenis van God, een plechtige toezegging dat er nooit meer een vernietigende zondvloed komt (vv. 8-11). De regenboog is het teken van dit verbond (vv. 12-15). Ook in oude Babylonische teksten wordt de regenboog beschouwd als een gunstig voorteken en een symbool van verzoening. In andere bijbelverhalen maakt dit natuurfenomeen deel uit van visioenen waarin Gods verschijning beschreven wordt, zie Ezechiël 1,28 en Openbaring 4,3. In onze tekst is het opmerkelijk dat de regenboog niet de mensen maar God moet herinneren aan het verbond (v. 15). Daardoor wordt nogmaals onderstreept dat het initiatief voor dit verbond uitsluitend van God komt. Hij alleen kan instaan voor het behoeden van de mensen en van alle leven op aarde.
Het verhaal van de zondvloed, dat ook in andere culturen voorkomt, vertolkt het algemeen menselijke besef dat het leven op aarde aan bedreigingen blootstaat. In de Bijbel fungeert dit verhaal als Gods reactie op het kwaad dat de mensen doen en dat steeds meer om zich heen grijpt (zie Gen. 6,5-8). God maakt schoon schip met zijn schepping en wil met Noach en zijn familie opnieuw beginnen. Het is een verhaal van vernietiging, maar ook van redding uit het kwaad. Het slot van het verhaal benadrukt Gods onvoorwaardelijk ‘ja’ aan zijn eigen schepping. Dit goddelijk ‘ja’ ligt volgens de Bijbel ten grondslag aan de geschiedenis van de wereld en van de mensheid, en kan door geen enkele catastrofe of misstap ongedaan worden gemaakt.
Antwoordpsalm: Psalm 25,4-9
Psalm 25 is het gebed van iemand die zich bedreigd voelt, zijn schuld belijdt en zich vol vertrouwen tot God wendt. Enkele verzen werden daaruit gekozen als antwoordpsalm voor deze zondag, onder meer vers 6: ‘Gedenk uw barmhartigheid, Heer, uw altijd geschonken ontferming’. Dit psalmvers herinnert God aan zijn eigen woord, gericht tot Noach en zijn zonen: ‘Dan zal Ik gedenken het verbond tussen Mij en u en alle levende wezens’ (Gen. 9,15).
Tweede lezing: 1 Petrus 3,18-22
Als tweede lezing is een tekst uit 1 Petrus gekozen waarin Noach en de zondvloed vermeld worden, waardoor ze aansluit bij de eerste lezing. Deze brief, een van de jongste teksten van het Nieuwe Testament, is gericht tot christenen in een situatie van vervolging. De auteur spoort zijn lezers aan hun lijden om de gerechtigheid blijmoedig te dragen, naar het voorbeeld van Christus. Dat voorbeeld van Christus wordt opgeroepen in de passage die we vandaag lezen. ‘Christus is gestorven voor de zonden om ons tot God te brengen; gedood naar het vlees werd Hij ten leven gewekt naar de geest’ (v. 18).
Vers 19 is de enige nieuwtestamentische tekst waarin sprake is van Jezus’ zogenaamde ‘nederdaling ter helle’: ‘Zo ging hij heen en predikte voor de geesten in de kerker’. Met ‘kerker’ wordt de sjeool of onderwereld bedoeld, waar naar joodse opvatting de doden verblijven. Dat Jezus tussen zijn dood en opstanding naar de onderwereld ging om de gestorven rechtvaardigen te bevrijden, is een geliefd thema geworden in de vroegchristelijke literatuur. Het wordt tevens uitgebeeld op de klassieke oosterse verrijzenisicoon: Christus verbreekt de ‘poorten der hel’ en reikt Adam en Eva de hand. Door deze voorstelling wordt de geloofsovertuiging uitgedrukt dat Jezus het lot van alle stervelingen heeft gedeeld tot in de dood toe (‘hij is afgedaald in de sjeool’), dat hij de dood heeft overwonnen (de macht van de ‘onderwereld’ is gebroken) en dat hij redding brengt aan heel de mensheid, ook aan degenen die vóór hem hebben geleefd.
Volgens onze tekst verkondigde Jezus het goede nieuws van de verlossing aan degenen die bij de zondvloed omkwamen. De auteur herinnert aan de redding van Noach en zijn familie te midden van het water (v. 20). Die redding wordt tevens gezien als een voorafbeelding van het christelijk doopsel (vv. 21-22).
Zie: dr. P. van Veldhuizen, ‘De eerste brief van Petrus. In de wereld staan’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok. Petrus in de Evangelies, Handelingen en brieven, Vught 2017, 94-103
Evangelielezing: Marcus 1,12-15
Op de eerste zondag van de Veertigdagentijd wordt elk jaar een evangelieverhaal over Jezus’ veertigdaagse verblijf in de woestijn gelezen, in het B-jaar de versie volgens Marcus, die in tegenstelling tot de verhalen van Matteüs en Lucas uiterst beknopt is. Maar hoe beknopt ook, het bevat verwijzingen naar een aantal verhalen uit het Oude Testament. Ook Mozes trok zich terug in de woestijn alvorens zijn levenstaak op zich te nemen (Ex. 2–4) en volgens Handelingen 7,29v duurde die periode veertig jaar. De Israëlieten trokken veertig jaar door de woestijn. Elia maakte een tocht van veertig dagen door de woestijn naar de Horeb, en werd eveneens door een engel gediend (1 Kon. 19,4-8).
De woestijn is voor Jezus een oord van beproeving: hij wordt er ‘door de satan op de proef gesteld’ (v. 13). Het Hebreeuwse woord satan betekent ‘tegenstrever’, ‘aanklager’. In het boek Job is Satan de figuur in Gods hofhouding die de mensen aanklaagt en God uitdaagt (Job 1,6-12; 2,1-7). Verderop in het Marcusevangelie zal Jezus zelfs Petrus ‘satan’ noemen: Petrus stelt zich dwars op tegenover Jezus, hij wil Hem tegenhouden op zijn weg naar Jeruzalem (Mar. 8,33). Ook in het verhaal van Jezus’ beproeving in de woestijn verpersoonlijkt de satan de krachten en de strevingen die een belemmering vormen voor Jezus’ ware messiaanse taak, zoals uit de langere versies van Matteüs en Lucas duidelijk wordt. Jezus moet er een beslissende keuze maken: wat voor een messias zal Hij zijn, een die macht en succes nastreeft of een die God en de mensen wil dienen? (zie Mat. 4,1-11; Luc. 4,1-13).
In het korte verhaal van Marcus is de woestijn ook de plek waar Jezus in vrede samen is met de wilde dieren (misschien een verwijzing naar het paradijselijke visioen in Jesaja 11,6-9 en 65,25?) en door de engelen gediend wordt, met andere woorden een plek waar Hij geborgenheid ervaart. In de woestijn beleeft Jezus zijn verbond met God dat bij zijn doop in de Jordaan werd bezegeld: ‘Jij bent mijn geliefde Zoon, in wie Ik vreugde vind’ (Mar. 1,11, de tekst die onmiddellijk aan de evangelielezing voorafgaat). Jezus bereidt er zich voor op zijn messiaanse taak, die erin bestaat opnieuw gestalte te geven aan Gods verbond met de mensen. Jezus maakt daar onmiddellijk een begin mee, zoals blijkt uit het summarium of beknopte bericht waarmee de lezing eindigt. Na Johannes’ gevangenneming gaat Jezus naar Galilea en begint er zijn verkondiging, die als volgt wordt samengevat: ‘De tijd is vervuld en het Rijk Gods is nabij; bekeert u en gelooft in de blijde boodschap’ (v. 15).
Preekvoorbeeld
Drie prachtige lezingen om ons op weg te zetten naar Pasen: een nieuw perspectief, een nieuwe uitdaging ontvangen wij vandaag. De bedoeling moge duidelijk zijn: wij worden uitgenodigd om wereldwijd in beweging te komen als volgelingen van Jezus. Met Pasen mogen wij met hem verrijzen tot voller leven. Dit wil zeggen: in groeiende vrede met onszelf, in diepere verbondenheid met elkaar en met Hem.
Elk jaar treden wij binnen in die speciale tijd van veertig dagen. Misschien voelen we niet direct zoveel enthousiasme om eraan te beginnen. Maar we staan er niet alleen voor: In de eerste lezing hoorden wij hoe aan het begin van onze tocht er een God staat die het initiatief neemt: Hij sluit een verbond met de mens: een verbond van trouw en barmhartigheid. We hoeven dus niet zomaar te starten. Als zichtbaar teken spant hij een kleurrijke regenboog. Die kan ons blijven herinneren aan zijn belofte: Ik ben bij je. Ik laat je niet los. Jij bent me lief. Die woorden richtte hij ook tot zijn Zoon, toen Hij gedoopt werd: woorden die bij Jezus heel diep zijn binnengedrongen en die Hem vertrouwen en houvast gaven op zijn weg naar Jeruzalem.
Zo waagde Hij het om onder inspiratie van de Geest naar de woestijn te trekken. Gedurende veertig dagen bereidde Hij zich voor op zijn zending. Hiermee liep Hij in het spoor van zijn volk dat veertig jaar in de woestijn verbleef vóór zij het Beloofde Land mochten binnengaan. Woestijn is en blijft ook voor ons vandaag een sprekend beeld: een dorre, eindeloze plek waar Bedoeïenen en nomaden met kamelen doortrekken. Een plek zonder veel comfort en afleiding. Je wordt er met jezelf geconfronteerd: met je eigen persoontje, je goede en minder fraaie kanten, je grenzen, je binnenkant. Spontaan zijn we niet geneigd om daar veel tijd aan te spenderen. ‘Ik heb andere dingen te doen. Ik ben geen narcist, geen navelkijker.’ Trouwens, heel de maatschappij dwingt en helpt ons om aandacht te besteden aan onze buitenkant: ‘Zie ik er goed uit?’ ‘Ik moet dringend een nieuwe jurk kopen.’ Wij worden geleefd door impulsen die van buiten komen via de media. Maar hoe meer aandacht we besteden aan onze buitenkant, des te armer wordt onze binnenkant. Wat doe je met een prachtige carrosserie terwijl de motor versleten is? Ik heb schrik dat we van binnen verschrompelen, dat de elasticiteit van ons hart verdwijnt. Een goede vraag om te ontdekken waar onze aandacht naar toe gaat, is: waar besteed ik mijn tijd aan, mijn geld, mijn aandacht? Andere vragen kunnen ons helpen zoals: Zit ik nog in de juiste richting met mijn leven? Leg ik goede accenten? Leef ik zelf of moet ik eerlijk toegeven dat ik geleefd word door de maatschappij? Eigenlijk draait het om de vraag: in welke mate ben ik een vrije mens? Om echt bij onszelf terecht te komen en onszelf beter te leren kennen hebben wij inkeer nodig, tijd en ruimte voor bezinning. Het kan ons verlossen van veel stress. Wellicht ontdekken we op deze manier dat wij echte vrijheid missen. Als wij tot onszelf komen, ontdekken we de Geest die in ons woont: Dezelfde Geest die Jezus dreef naar de woestijn. Het is ook die Geest die wij bij ons doopsel ontvangen hebben. Hij leert ons met andere, nieuwe ogen te kijken naar onszelf, naar ons leven. Dan ontdekken wij onze relatie opnieuw met de mens naast ons, met de vreemdeling, de vluchteling die alles in de steek heeft gelaten op zoek naar beter leven voor zijn gezin. Dan kan het gebeuren dat we geraakt worden door de ellende van een kind in een vluchtelingenkamp en we plots in dat kind ons aangesproken weten door God die ons vraagt om dit kind een kans te geven. Zo ook werkt God. Dan ontdekken wij hoe die God van ons toch met ons op weg gaat en ons inderdaad trouw blijft, hoe Hij in onze moeilijke wereld nieuwe dingen tot stand brengt, mensen gevoelig maakt voor onrecht, hen doet opstaan om te protesteren tegen politici en wereldleiders die enkel bekommerd zijn om aanzien en grotere winsten.
Pasen is voor velen al te lang een puur traditioneel feest geweest met enkel paaseieren en klokkengelui. Opstaan, verrijzen tot nieuw leven kan echt realiteit worden als wij ons durven laten aanspreken door de Geest van Jezus. Hij is ooit onder ons komen wonen om ons tot echte vrijheid te brengen. Met Pasen zullen wij onze doopgeloften vernieuwen: beloven dat wij anders gaan leven door van mensen te houden, ook al hebben zij een andere huidskleur, cultuur of godsdienst. Pasen is ook: mezelf nieuwe kansen geven, hoe oud ik ook ben, mij verzoenen met mezelf, meer tijd en zorg besteden aan elkaar.
Ik hoop dat deze tijd van veertig dagen ons mag helpen de vreugde in ons hart te laten openbloeien om het nieuwe leven onder ons; dat er nieuwe hoop zichtbaar en hoorbaar mag worden in ons spreken en kijken naar elkaar.
inleiding dr. Paul Kevers
preekvoorbeeld Bob Van Laer ofm
28 februari 2021
Tweede zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Gen. 22,1-2.9a.10-13.15-18; Ps. 116; Rom. 8,31b-34; Mar. 9,2-10 (B-jaar)
Inleiding
Genesis 22,1-2.9a.10-13.15-18
Genesis 22,1-18 is een fascinerend hoofdstuk. Abraham is uit Ur der Chaldeeën naar Kanaän getrokken, waar hij zich, na een uitwijking naar Egypte, definitief vestigt (Gen. 12–13). De hoofdstukken 14–21 beschrijven allerlei ervaringen van Abraham in het land vol van beloften. Deze ervaringen draaien rond de drie beloften van land, zoon en zegen, die in zekere zin vervuld worden in deze hoofdstukken. Maar in 22,1-18 vraagt God Abraham zijn zoon te offeren en daarmee de realisatie van de drie beloften op te geven, want zonder zoon is een continuering van land en zegen onmogelijk.
In het complexe verhaal van 22,1-18 spelen twee semantische lijnen een cruciale rol. De eerste semantische lijn gaat over het afstaan van de zoon. In vers 2 krijgt Abraham daartoe de opdracht van God om, bij wijze van test, zoals vers 1 vermeldt, Isaak op te dragen als offer. Abraham gaat meteen aan de slag. Hij staat vroeg op en zadelt zijn ezel. Je ezel zadelen is eigenlijk de laatste handeling die je doet vóór vertrek, maar Abraham doet het als eerste. Hij neemt Isaak mee de berg op, bouwt een altaar, bindt Isaak als offer en legt hem op het altaar.
In deze semantische lijn horen we vervolgens in vers 12 de engel des Heren tegen Abraham zeggen: ‘Ja, nu weet Ik, dat je Godvrezend bent en je Mij je zoon, je enige, niet hebt onthouden’. Abraham is blijkbaar geslaagd voor de test. In vers 16, wanneer de engel des Heren voor de tweede maal spreekt, wordt dit nog eens bevestigd: ‘omdat jij dit voor Mij gedaan hebt en Mij je zoon, je enige, niet hebt onthouden, ja daarom zal ik je zeker zegenen’. Als in vers 19 het verhaal wordt afgesloten, keert Abraham terug van de berg naar zijn knechten – alleen, want Isaak, de zoon van de belofte, is immers op de berg afgestaan aan de Heer.
Deze semantische lijn is uitdrukking van Abrahams geloofshouding. God heeft hem de beloften toegezegd, maar dat betekent niet dat hij eigenaar is van de realisatie ervan, dat Abraham zelf die realisatie zou kunnen claimen. Je bezit Gods beloften niet, ze worden je van Godswege toevertrouwd.
Maar er is nog een tweede semantische lijn: er vindt wel een offer plaats, maar het is niet Isaak die geofferd wordt, maar een offerdier, een ram. Zodra vastgesteld wordt dat Abraham geslaagd is voor de test (v. 12), gaan zijn ogen open en ziet hij de ram als offerdier (v. 13). Het is de reden van de naamgeving van de berg door Abraham met ‘De Heer ziet’ en van het theologische spreekwoord ‘Op de berg van de Heer wordt er gezien tot aan de dag van vandaag’ (v. 14). God vraagt geen mensenoffer, daarom wordt in het feit dat Abraham afziet van de realisatie van de beloften de cultus onthuld.
Deelde Abraham al in deze onthulling van de cultus? Het verhaal doet inderdaad zo vermoeden. Wanneer God zijn opdracht geeft aan Abraham in vers 2, zegt hij dat Isaak geofferd moet worden op een van de bergen die Ik je zal zeggen. Abraham weet precies naar welke berg hij moet gaan, maar de tekst zwijgt over het contact waarin God dat tegen Abraham gezegd moet hebben. Telkens laat Abraham weten dat het goed zal aflopen, zowel in vers 5 tegen de knechten als in vers 8 tegen Isaak.
Sterker, de tekst sluit zelfs niet uit dat Isaak zelf al van de goede afloop weet. We horen niet de minste tegenstribbeling. Wanneer Isaak zijn vader vraagt (v. 7), noemt hij wel het vuur dat zijn vader draagt, en het hout, dat hij zelf draagt, maar niet het offermes dat Abraham volgens vers 6 ook bij zich heeft. Het mes, toch wezenlijk voor een slachtoffer, speelt geen rol in Isaaks perspectief.
De onthulling die plaatsgrijpt op de berg, valt aldus niet zomaar uit de hemel, maar is onderdeel van een goddelijke communicatie waarvan de tekstlezer in flarden deelgenoot gemaakt wordt. Opdat zijn ogen ook opengaan en hij eveneens zal zeggen: Op de berg van de Heer wordt er gezien.
Romeinen 8,31b-34
Zie: Sylvester Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86
Marcus 9,2-10
Op de tweede zondag van de Veertigdagentijd staat altijd het evangelieverhaal over de verheerlijking van Jezus op een hoge berg centraal. In jaar B wordt dit verhaal gecombineerd met de hoge berg in de Abrahamverhalen waarop de weggave, het offer van Isaak plaatsvindt. Ook de tweede lezing, Romeinen 8,31b-34, spreekt over de weggave van Jezus, de Zoon van God, en kan aldus gelezen worden in samenhang met beide andere lezingen.
De hoge berg is anoniem in het evangelieverhaal. Bovenop een berg vindt een theofanie plaats: Jezus verandert van gedaante en zelfs zijn gewaad begint van helderheid te stralen. Daarop komt een wolk die de berg overschaduwt. Uit de wolk klinkt de goddelijke stem die Jezus als Gods Zoon proclameert. Deze anonieme berg in het evangelie heeft de trekken van de berg Gods in het woestijnverhaal van de doortocht op weg naar het land van beloften. Mozes gaat de berg op. Een paar gezellen mogen mee, de anderen wachten halverwege en aan de voet van de berg. Boven op de berg vindt een theofanie plaats, waarbij een wolk de berg overschaduwt. En zoals vanaf die woestijnberg de Tora geproclameerd wordt en men daarnaar moet luisteren, wordt in het evangelieverhaal opgeroepen naar Jezus te luisteren. Het is deze openbaringsberg, waarnaar eveneens de profeet Elia trekt in 1 Koningen 19,1-21. De veertig dagen en nachten en het verblijf in de spelonk zijn toespelingen op de Mozesverhalen (respectievelijk op Ex. 24,18; 34,28 en op 33,22).
Maar de woestijnberg is niet de enige berg in het grote bijbelse verhaal. De tweede berg is de tempelberg, ook wel Moria genoemd (zie 2 Kron. 3,1) naar het Abrahamverhaal. Geografisch een bescheiden berg, maar wel het eindpunt/hoogtepunt van de uittocht, doortocht en intocht. Het hele bijbelse reisverhaal speelt zich eigenlijk af tussen deze twee bergen. Mozes blijft niet in de Sinai. Evenmin blijft Elia bij de Horeb. Van de openbaringsberg moet de reis ondernomen worden die zal leiden naar de berg in het land van beloften.
Jezus begint in hoofdstuk 9 van het Marcusevangelie aan zijn reisverhaal. Ook hij trekt van berg naar berg, van de berg van de gedaanteverandering naar de tempelberg in Jeruzalem, vanwaar hij verbannen wordt naar de kruisberg Golgota, maar die desalniettemin eindigt voorbij aan de dood in de heerlijkheid van de opstanding.
Preekvoorbeeld
Als kind vond ik dit verhaal van Abraham en Isaak spannend. Ik was blij dat het allemaal goed afliep. Dat het verhaal ook een gruwelijke kant had, deed me niet zo veel. Immers ook sprookjes waren niet altijd zachtzinnig, denk maar aan de stiefzussen van Assepoester die met afgehakte tenen en een afgesneden hiel rondliepen. Later kreeg ik problemen met het verhaal van Abraham. Hoe kon God hem vragen zijn zoon te slachtofferen? Was God vergeten wat hij tegen Noach gezegd had: ‘Het bloed van degene die het bloed van een mens vergiet, zal door mensen worden vergoten, want de mens is gemaakt naar het beeld van God’ (Gen. 9,6)? Goed, aan het begin zegt de verteller wel dat God Abraham alleen maar op de proef stelde, maar toch is er de suggestie dat je God kunt dienen door een mens te doden.
Ik ging wat anders tegen het verhaal aankijken na een gesprek met een terminaal zieke man van een jaar of zestig. Hij zei tegen me: ‘Toen mijn vrouw van me wegging, was mijn leven afgekapt. Een groot stuk verleden was weg. En nu, tien jaar later, net nu ik mijn zaken weer wat op orde heb, valt ook mijn toekomst weg.’ Abraham moet zoiets hebben meegemaakt. Hij moest eerst zijn verleden vaarwel zeggen, ‘zijn land, zijn stam, en ouderlijk huis’. Dat was voor hem een offer, maar er stond iets tegenover. God had hem beloofd: ‘Ik zal een groot volk van je maken.’ Maar nu moet Abraham ook zijn toekomst uit handen geven, Isaak, zijn zoon, de enige, die hij liefheeft.
Misschien moet ik het verhaal van achter naar voren lezen. Dan hoor ik dat Abrahams ware toekomst ligt in het luisteren naar het woord van God: ‘Omdat je naar Mij hebt geluisterd, komt door jouw nakomelingen zegen over alle volken van de aarde.’ Luisteren naar God betekent in het Hebreeuws meer dan een welwillend oor. Luisteren heeft met je hart te maken en met je handen. Luisteren naar God is jezelf toevertrouwen aan God. Abraham erkent dat God en niemand anders gaat over leven en dood, over wat was, wat is en wat zijn zal. Daarom slaagt hij voor de grote test.
Abraham is niet voor niets de vader van alle gelovigen. Het proces van onteigening, waar hij doorheen moest, hoort bij ieders geloof. Je gezondheid is van jou en toch kun je je gezondheid niet naar eigen hand zetten. ‘Mijn leven is van mij!’, zingt keizerin Elisabeth in haar musical, terwijl ze weet dat het niet zo is. Je kinderen zijn van jou en toch moet je ze uit handen geven, zoals Kahlil Gibran zegt: ‘Je kinderen zijn je kinderen niet…Zij komen door je, maar ze zijn niet van jou.’ Abbé Pierre die uit ervaring wist wat geven en loslaten inhoudt, noteerde in 1966 in zijn dagboek: ‘Je geeft niet wat je bezit. Je bezit wat je geeft, wat je los kunt laten. Anders word je bezeten door wat je bezit.’
Toen Jezus zijn eerste leerlingen riep, gaven ze hun vissersboten en familie op. Maar er stond iets tegenover. Ze zouden een vooraanstaande plaats krijgen in het koninkrijk van de Messias. Dus toen Jezus over het lijden en sterven van de Messias begon, stonden ze perplex. Nu waren ze niet alleen hun verleden, maar ook hun toekomst kwijt. Hoe kan een Messias zijn leven uit handen geven? Maar Jezus gaat de berg op, net als Abraham, en neemt Petrus, Johannes en Jacobus mee. Daar verandert hij voor hun ogen van gedaante en zijn kleren worden schitterend wit, zo wit als het wit van Pasen. De Messias laat zijn leven los en krijgt het van God terug, herboren. Vanuit de wolk, die Gods aanwezigheid tegelijk onthult en verhult, horen de leerlingen een stem: ‘Dit is mijn geliefde Zoon; luister naar Hem.’ Ook nu weer ‘luisteren’, met het hart en metterdaad: ‘Wie zijn leven wil behouden, zal het verliezen, maar wie zijn leven verliest, zal het vinden.’
De verhalen van Abraham en Jezus laten zien wat geloven ten diepste is. Gelovigen hebben vaak een optimistische levensvisie. En dat pleit voor het geloof. Toch is geloof niet hetzelfde als optimisme. Een optimist zegt: ‘Na regen komt zonneschijn’, maar niet iedere ziekte eindigt met zonneschijn, tenzij iemand gelooft. Een website van het Universitair Medisch Centrum Groningen zegt wat je van een medisch centrum verwacht: ‘Er gaat niets boven gezondheid!’ Ook wie ver onder Groningen woont, zal het er mee eens zijn. En toch, lang geleden, zong een dichter in Israël: ‘Meer waard dan het leven – en dus ook meer waard dan gezondheid – is mij uw liefde.’ Wie gelooft weet dat hem alles onteigend kan worden behalve de liefde van de ene. En hij vertrouwt zich aan die liefde toe, waarin alles wordt herboren en alles zijn ultieme zin krijgt.
Aan het begin van de Veertigdagentijd luisteren we naar verhalen over beproevingen. Beproevingen zijn er niet om weggeredeneerd en gladgestreken te worden. Ze helpen me te groeien in het geloof. Het zijn hindernissen waar ik doorheen moet, bergen waar ik tegen opzie, maar niet omheen kan, wil ik een glimp opvangen van wie God is en wie ik ben.
inleiding prof. dr. Archibald van Wieringen
preekvoorbeeld dr. Jan Hulshof sm
Homiletische hulplijnen 88
Liedpreek
De preek is een incarnatie van het woord. Die vleeswording vindt allereerst plaats in de voorganger zelf, het woord gaat door hem heen. Dat is niet transparant, want het is ook maar een mens van vlees en bloed, maar het helpt wel als de voorganger zich een beetje bewust is van hoer dat proces verloopt, wat voor associaties hij maakt, op welke signalen in de tekst hij stereotiep reageert.
De preek incarneert ook bij de hoorders, maar vaak is het niet de preek dat doet, het woord is er al. De parochie heeft in de liturgie veel meegekregen, het woord gaat al een levenlang mee en klinkt ons welbekend.
Een bijzondere incarnatie van het woord is het lied. Als mijn Ellecomse buurvrouw op zondagochtend haar kinderen het huis liet doorzoeken: ‘Waar is mijn bijbeltje?’, bedoelde ze dat ze haar liedboek kwijt was. Niet haar bijbel, daar las ze niet in, maar dat liedboek, daarin stonden de versjes waar zij mee leefde.
Als de preek wil mee resoneren met de hartslag van het geloof, dan kan de liedpreek een geschikt genre zijn. Een paar jaar geleden heb ik hier in Tijdschrift voor Verkondiging er een voorbeeld van gegeven (18 juni 2017 – Sacramentsdag).
De liedpreek, zoals alle verkondiging, gaat uit van de Schriften en slaat de exegese dus niet over, maar neemt daarin de werkingsgeschiedenis van het woord mee, in het bijzonder het onderhavige lied, dat een vrucht is aan de boom van een in ons geval veelal West-Europees interpretatieproces, immers de meeste van onze kerkliederen zijn van oorsprong Nederlands, Duits- of Engelstalig. Bijvoorbeeld het lied voor 1 januari: ‘The Name of Jesus’ van John Newton, in het Nederlands vertaald door Willem Barnard als ‘O Jezus, hoe vertrouwd en goed’ (Liedboek voor de kerken gezang 446; Oud-katholiek gezangboek 815; Liedboek 512; Hemelhoog 652; Op toonhoogte editie 2015 206; Weerklank gezang 458).
Het lied vindt zijn aanleiding in Lucas 2,21, het evangelie van de besnijdenis en naamgeving van de Heer. Het Kerstkind heeft geen naam; op de dag van zijn besnijdenis, achtste Kerstdag krijgt het zijn naam en vieren wij dat ons weer een nieuw jaar – Anno Domini – gegeven is dat de naam van Jezus over de aarde klinkt.
Een liedpreek over bijvoorbeeld de achtste strofe kan ons doen verwijlen bij het uitroepen en aanroepen van zijn naam. Niet als iets dat ‘eigenlijk zou moeten’, zo worden veel preken misverstaan, maar als een kans en mogelijkheid om zich het geloof eigen te maken. De liedpreek staat stil bij de beelden die het lied oproept en bij hoe de dichter met zijn lied leeft. Dat is wat ik bedoeld met het lied als geïncarneerd woord.
Ik laat nu Newton buiten beschouwing en concentreer mij op Barard. Over die achtste strofe schrijft hij: ‘Toen ik die hymn How sweet the name of Jesus sounds aan het vertalen was, heb ik in de vaart der vervoering die strofe (die in het Engels niet voorkomt!) er bij gevoegd. Het is mijn credo.’
Hoe laat dit credo zich verstaan? Natuurlijk weten wij dat de zon ’s morgens altijd weer opkomt. Zij is niet weg, maar bevindt zich ’s nachts aan het andere eind van de wereld.
Dat is echter niet hoe de zon hier bezongen wordt. De geloofshouding van deze strofe is niet wéten maar wáchten. De zijnswijze van de zon is niet het geruststellend: heus, heus, zonsopgang, je kunt er de klok op gelijkzetten, snap dat nou – een katafatische theologie, maar een niet-zijn, een gemis, een tekort, de zon ontbreekt – Barnards theologie is apofatisch.
Elders dicht Barnard:
Wij wachten op de zon,
het duister duurt zo lang,
het water stijgt
en gij, gij zwijgt,
het wordt ons al te bang.
Het ‘zolang’ van dit lied: ‘Zolang zij nog onzichtbaar zijt…’ is onze levenstijd. Wat ons daarin te doen staat is levenslang wachten, beter gezegd: verwachten. En in het pikkedonker de zonsopgang naderbij roepen: ‘… roep ik uw nadering reeds uit.’
Dat is zoals Abram in het hem vreemde land dat hij doorzwierf een altaar bouwde en ‘de naam van de Heer uitriep’ (Genesis 12,8). Brave vertalingen geven dat weer als: ‘Abram riep de naam van de Heer aan’, en maken eruit op dat hij een gelovig man was. Maar dat roepen is beter te vertalen als ‘uitroepen’. Uitroepen is: het planten van een vaandel in onbekend gebied, het proclameren van vrijheid, de afkondiging van een jubeljaar, de declaratie van de rechten van de mens. Dus: het uitroepen van wat er níet is, maar tegen de klippen op nodig komen moet. Barnard over Abram: ‘Hij riep, hij zwoer bij de belofte van de komende’.
Zolang gij nog onzichtbaar zijt,
een zon diep in de nacht,
roep ik uw nadering reeds uit
omdat ik u verwacht.
De strofe bezingt wat over de woestijnvader Arsenios (354-445) staat opgetekend. Hij was de voormalige leraar van twee van de zonen van keizer Theodosius (347-395) en ging vervolgens als kluizenaar leven in de woestijn. In de zogenoemde Apophthegmata Patrum, een vijfde-eeuwse verzameling anekdotes over en uitspraken van de toenmalige heremieten in de woestijn van Egypte, wordt verteld hoe Arsenios de gewoonte had op zaterdagavond zijn rug naar de ondergaande zon te keren, zijn handen naar de hemel uit te strekken en zo de hele nacht te blijven staan tot de zon de volgende ochtend zijn gezicht bescheen.
Hij maakte in zijn nachtwake zichzelf tot gestalte van de verwachting van de zon, de nieuwe morgen, de zondag – de dag die binnen het christendom symbool staat voor het door God vernieuwde, volle leven dat met de verrijzenis van Jezus de Gezalfde aanbreekt.
Op Nieuwjaarsmorgen, na een doorleefd Oud & Nieuw, is dat het beste wat wij kunnen doen: ons richten naar de zon. Want die zon is Christus.
De kracht van een liedpreek is ook, dat er gemakkelijker iets van valt na te vertellen. Die strofe in het liedboek blijft. Je kunt terugbladeren, herlezen, er een lintje bij leggen…
drs. Klaas Touwen