- Versie
- Downloaden 58
- Bestandsgrootte 401.42 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 27 juli 2019
- Laatst geüpdatet 25 januari 2021
3 maart 2013
Derde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Ex. 3,1-8a.13-15; Ps. 103; 1 Kor. 10,1-6.10-12; Luc. 13,1-9 (C-jaar)
Inleiding
Thoralezing: Exodus 2,23-3,15
God bracht uit Jakob een barmhartige man voort,
die geliefd was bij God en bij mensen:
Mozes, wiens nagedachtenis gezegend is!
Uit alle mensen heeft hij hem gekozen
en hem zijn stem laten horen,
hij gaf hem de Thora die leven en kennis geef.
(Sir. 44,23–45,5 partim)
In het boek Namen (Ex. 1,1) wordt Mozes bij name geroepen (3,4) en maakt de God van Abraham en van Sara zijn Naam bekend (3,14v). In 2,23vv staat de opmaat voor het roepingsverhaal van Mozes (2,23–4,31). God hoort het zuchten, schreeuwen, jammeren en klagen van de Israëlieten die in Egypte onder dwangarbeid (slavendienst) gebukt gaan. Hij gedenkt zijn verbond (belofte) met Abraham, Isaak en Jakob (Gen. 15,14) en ziet en (h)erkent hun noodsituatie vanuit een grote betrokkenheid (2,23vv; 3,7). Daarom roept JHWH de herder Mozes.
Dankzij het lef van de Hebreeuwse vroedvrouwen Sifra en Pua (1,15-21), van de moeder en zus van Mozes en van de dochter van de farao (2,1-10) is Mozes ontsnapt aan het bevel van de farao om alle Hebreeuwse jongetjes bij de geboorte te vermoorden. (1,16.22). De geredde Mozes groeit op aan het hof van de farao. Wanneer Mozes veertig jaar is, gaat hij naar zijn broeders en zusters in het concentratiekamp Egypte en neemt het voor hen op en slaat daarom een Egyptenaar dood. Omdat zijn broeders en zusters wantrouwig tegenover Mozes staan en omdat de farao hem vanwege deze moord wil doden, vlucht Mozes naar Midjan. Daar neemt hij het op voor de dochters van de heidense priester Jetro, die hem zijn dochter Sippora tot vrouw geeft (2,11-22). Mozes wordt herder van de kudde van Jetro.
Op een dag hoedt Mozes de kudde in de woestijn bij de berg van God, de Horeb (Sinaï). Hij mist een lammetje, hoort het angstig blaten, laat de kudde in de steek en vindt het lammetje verstrikt in de dorens van een doornstruik (sènè, Naardense Bijbel: Sinaidoorn). Hij bevrijdt het, neemt het op zijn schouders en brengt het terug naar de kudde. Dan zegt JHWH: Omdat jij medelijden had met een verloren lammetje en het op je schouders droeg, zul je ook medelijden met mijn verdrukte volk hebben en het in je hart dragen (Midrasj bij Ex. 3,1-4; vgl. Luc. 15,1-7). Dankzij zijn bewogenheid om het verloren lammetje komt Mozes bij de doornstruik die in lichterlaaie staat en toch niet verteert. Een andere Midrasj verklaart waarom God vanuit de doornstruik tot Mozes spreekt: ‘God zegt tot Mozes: Besef je niet, dat ik in verdriet en ellende leef, net zoals Israël in ellende leeft? Leer toch van de plaats van waaruit ik tot je spreek, een doornstruik, dat ik als het ware deelgenoot ben van hun ellende’ (Ex. Rabba). De brandende doornstruik is het zinnebeeld van Israëls nood en van Gods medelijden. God lijdt met zijn volk mee. Hij is zó in zijn hart geraakt door het geschreeuw van zijn volk, dat hij afdaalt om het te redden uit de onderdrukking en te brengen naar een goed en ruim land (3,7-9).
Daarom doet hij een dringend appel op Mozes: aan de dood ontsnapt kind, moordenaar, vluchteling, echtgenoot van een heidense vrouw en herder die zich laat raken door de nood van anderen. God noemt Mozes tweemaal bij name, hetgeen wijst op een liefdevolle betrokkenheid: ‘Mozes, Mozes!’. Het zijn de eerste woorden die God in Exodus uitspreekt. Mozes beantwoordt de roep van JHWH met ‘Hier ben ik’, ‘Present!’ (3,4). Wanneer JHWH hem echter de opdracht geeft om zijn volk voor te gaan op de weg van de bevrijding, zegt Mozes: ‘Wie ben ík?’ Hij kent immers de farao en zijn broeders en zusters voor wie hij op de vlucht is. Op eigen kracht kan Mozes niet beantwoorden aan Gods opdracht, dat kan niemand. Maar JHWH laat hem er niet alleen voor staan: ‘Ik zal zijn met jou’ als je het lef hebt om mijn volk voor te gaan bij de uittocht op weg naar het veelbelovende land. Bovendien geeft hij Mozes ook nog een teken: als hij het volk uit Egypte heeft weggeleid zal JHWH zich laten ontmoeten op deze berg en zullen zij hem en niet de farao dienen (3,10vv). Mozes blijft aarzelen. Hij wil niet met lege handen bij zijn broers en zussen aankomen. Hij wil eerst de God van zijn voorouders nog beter leren kennen, hij wil zijn Naam weten: zijn identiteit, zijn programma (3,13).
JHWH heeft er alles voor over dat zijn volk bevrijd wordt. Hij geeft zichzelf prijs aan Israël en maakt zijn Naam, zijn programma, bekend: ‘Ik zal zijn die ik zal zijn…’, dit is mijn Naam voor eeuwig (3,14-15). Met dit ‘zijn’ van JHWH wordt niet een eeuwig-zijn bedoeld, maar een actief zijn/handelen. Het brengt Gods uitdrukkelijke betrokkenheid op de mens (in nood) tot uitdrukking: ‘De Heilige, geprezen zij hij, sprak tot Mozes: Ga naar de Israëlieten en zeg tot hen: Ik was met jullie in deze onderwerping en ik zal met jullie zijn in de latere onderwerpingen’ (b.Berachot 9b).
Uit de volgende omschrijvingen van ‘Ik ben die er zijn zal…’ (NBV) wordt dit nog duidelijker: Ich werde dasein, als der ich dasein werde (M. Buber). ‘Ik zal erbij betrokken zijn, zoals ik erbij betrokken ben; Wie ik ook ben, ik ben er, reken op mij’ (Th. Vriezen).
‘Want JHWH is zijn Naam, onuitsprekelijk en niet door mensen te definiëren. Hij zal er zijn, zoals hij er zijn zal, zoals hij zich soeverein en verrassend zal manifesteren, hij zal er zijn, maar niet daar waar wij hem reeds bemerkt hebben. Hij die een en enig is (Deut. 6,4) herhaalt zichzelf niet’ (K. Deurloo).
‘Ik zal er zijn zoals ik ben – en zoals ik ben zal ik doen: ik stuur jou naar de kinderen van Israël, die ik heb horen schreeuwen van ellende. ‘Dit is mijn Naam voor altijd’. ‘Ik zal er zijn’ zal altijd en steeds opnieuw herkenbaar zijn in iemand die gestuurd wordt naar mensen in nood. Hij ‘bestaat’, komt nabij en werkt in mensen die zich laten sturen naar mensen-in-nood’ (H. Oosterhuis).
Met deze Naam, dé Naam kan Mozes het wagen. Het is een krachtdadige naam, een werkwoord, een belofte. JHWH zal effectief aanwezig zijn op de weg van Mozes en zijn volk, als zij dé Naam gedenken door het met hem te wagen en op weg te gaan (3,12.16.21). Er is werk aan de winkel voor Mozes, werk dat dankzij JHWH kan geschieden, geschiedenis zal maken. Dát JHWH er zal zijn voor en met zijn mensen is geen vraag. Hóe hij er zijn zal, is afhankelijk van de situatie en de levenservaringen van zijn volk.
In de geschiedenis van mensen komt JHWH steeds weer aan het licht – als een bevrijdend verhaal, als een goed gerucht – op zijn eigen wijze, inspelend op het zoeken, verlangen, schreeuwen, danken en zegenen van mensen. De verhalen van de Schrift zijn de concrete invullingen van deze onuitsprekelijke Naam.
JHWH is een samentrekking en afleiding van ‘Ik ben die ik zal zijn..’ en komt in de Bijbel 6800 keer voor. Uit eerbied voor JHWH spreken de Israëlieten JHWH (het z.g. tetragram) nooit uit, maar omschrijven de Naam: mijn Heer (Adonai), de Naam, de Eeuwige, de Barmhartige, etc.
De eerbied voor God(s Naam) blijkt ook uit de omgang van Mozes met JHWH. JHWH is niet alleen van harte betrokken op zijn volk, hij is ook veraf. Om als God zijn verbondspartner nabij te kunnen zijn, is er ook afstand nodig. Hij is niet voorhanden of manipuleerbaar. Alleen in de ruimte van eerbied en schroom kan JHWH echt aanwezig komen. Daarom spreekt het verhaal over ‘de engel van JHWH (3,2), mag Mozes de doornstruik niet naderen en moet hij zijn sandalen uitdoen, want de plaats (makom/Mokum) waarop hij staat is afgezonderd/gereserveerd voor JHWH (3,5). Beschroomd verbergt Mozes zijn gezicht; uit heilige huiver en respect kijkt hij niet naar God op (3,6). Mozes weet zijn plaats tegenover God. JHWH kan te midden van de mensen alleen tot zijn recht komen, wanneer hij tegelijkertijd nabij en veraf kan zijn (Jer. 23,23). JHWH is nabij in distantie, Heilige én God-met-ons (Ex. 33,18-23), onze Vader die in de hemel is (Mat. 6,9).
Evangelielezing: Lucas 13,1-9
Jezus, in wie JHWH, God-met-ons, de Barmhartige, aan het licht komt, wordt – van horen zeggen – geconfronteerd met de dood van Galileeërs die tijdens het offeren door Pilatus vermoord zijn. Jezus veronderstelt dat de boodschappers van dit gewelddadig voorval denken dat de vermoorde Galileeërs grotere zondaars zijn dan de andere Galileeërs die dit noodlot niet getroffen heeft. Jezus zegt dat dit niet het geval is en onderstreept dit met het verhaal over de achttien mensen die bij het instorten van de Siloamtoren bij toeval gedood zijn. Ook deze zijn niet schuldiger dan de mensen die geen pech hebben gehad. Jezus lijkt te zeggen dat alle mensen – ook zijn toehoorders – zondaars zijn en schuldig tegenover God.
Jezus gebruikt deze gebeurtenissen als een waarschuwing en doet een indringend appel op zijn toehoorders om zich af te keren van onrecht en zich om te keren naar God, de Barmhartige, anders zullen zij ook omkomen. Zij moeten vruchten voortbrengen waaruit hun bekering blijkt (13,1-5).
Uit de gelijkenis van de vijgenboom blijkt dat Jezus meer geduld heeft dan Johannes de Doper, bij wie de bijl al aan de wortel van de boom ligt (3,1-9). ‘Wie een vijgenboom met zorg omringt, zal zijn vruchten eten, wie zorg heeft voor zijn heer, wordt door hem gerespecteerd’ (Spr. 27,18). Het is bijna onmogelijk dat een vijgenboom geen vruchten draagt. Normaal zet hij twee keer per jaar vrucht. Hij groeit en bloeit ook op schrale grond. De vijgenboom van Jezus is een uitzondering: al drie jaar draagt deze geen vrucht. Daarom wil de eigenaar hem laten omhakken, hij put de grond uit en dient tot niets. De wijngaardenier vraagt om één jaar uitstel, hij zal de vijgenboom extra goed verzorgen. Als er dan nog geen vruchten komen, kan de boom alsnog omgehakt worden (13,6-9).
Met deze gelijkenis maakt Jezus duidelijk dat ‘JHWH barmhartig, genadig en lankmoedig is’ (Ps. 103,8; Ex. 34,6) en dat zondaars één jaar de tijd krijgen – de tijd die nodig is om door de Thora heen te komen – om zich te bekeren.
Literatuur
K. Deurloo, Exodus en Exil. Kleine Bijbelse Theologie I, Kampen 2003, 43-61
R. Gradwohl, Uit Joodse bronnen-2, ‘s-Gravenhage 1990, 89-99
H. Janssen ofm, ‘Hoe is uw Naam, waar zijt Gij te vinden’, in: Reliëf 12 (1983), 358-365
H. Oosterhuis, Red hen die geen verweer hebben, Ten Have 2012 4e, 15
H. Welzen, Lucas. Belichting van het bijbelboek, ’s-Hertogenbosch 2011, 228-231
Preekvoorbeeld
Een van de mooiste gedeelten uit de Heilige Schrift is het gedeelte uit het boek Exodus, waaruit we vanmorgen lazen. Het is het antwoord op de vraag, die sinds mensenheugenis gesteld wordt: Wie is God? Een antwoord op die vraag komt tot ons door bemiddeling van één van de grootste leiders van het Joodse volk, Mozes.
Op een dag hoedt Mozes de kudde van zijn schoonvader Jetro in de woestijn bij de berg van God, de Horeb, ons beter bekend als de berg Sinaï. Hij mist een lammetje, hoort het angstig blaten, laat de kudde in de steek en vindt het lammetje, verstrikt in de doorns van een doornstruik. Hij bevrijdt het, neemt het op zijn schouders en brengt het terug naar de kudde.
Vanuit die doornstruik spreekt God tot Mozes: ‘Omdat jij medelijden had met een verloren lammetje, en het op je schouders droeg, zul je ook medelijden met mijn verdrukte volk hebben.’
En daarmee krijgt Mozes de opdracht zijn volk te bevrijden uit de slavernij van Egypte. Maar Mozes aarzelt: kan hij deze opdracht wel aan?
Inderdaad, op eigen kracht kan Mozes niet beantwoorden aan Gods opdracht, dat kan niemand. Zonder Gods hulp redden ook wij het niet onze opdracht in het leven tot een goed einde te brengen.
En dan maakt God zijn naam bekend aan Mozes. Een naam in Israël is niet zonder betekenis, ze geeft als het ware je identiteit aan, wie je bent. De God van Israel, de Eeuwige, noemt Mozes zijn naam: ‘Ik zal zijn die ik zal zijn... dit is mijn Naam voor eeuwig.’ Met andere woorden: Wie ik ook ben, ik ben er, reken op mij.
Het mysterie van God zullen wij nooit ten volle kunnen doorgronden, daarvoor gaat hij ons verstand te boven. Maar met de Naam die Mozes ontvangt, kunnen ook wij voort. Met die Naam achter de hand gaat Mozes naar zijn volk, naar de kinderen van Israel, ‘die ik – zegt JHWH – heb horen schreeuwen van ellende’.
Altijd en bij voorkeur werkt God in en door mensen, die zich laten sturen naar mensen in nood en ellende. In Jezus van Nazaret – in wie God aan het licht komt – zien wij zo’n mens, die in Gods Naam mensen in nood weldoet.
Hij doet dat vanuit een houding van respect voor iedere mens in nood die zijn pad kruist. Daarbij betracht hij een groot geduld met de mensen. De parabel over de vijgenboom spreekt daarbij voor zich. Niet meteen omhakken, maar geduld hebben. Het beeld van de vijgenboom gebruikt Jezus niet voor niets. Een vijgenboom is een zeer vruchtbare boom, die tweemaal per jaar vruchten geeft, zelfs als hij geplant is op schrale grond.
Zo heeft ook een ieder van ons in potentie zoveel mogelijkheden in zich, dat hij in staat is geweldige dingen te ondernemen. Maar vaak zien we die mogelijkheden in onszelf of bij anderen niet. Onze goede voornemens worden te vaak overschaduwd door twijfels en aarzelingen: ‘Kan ik ’t wel?... Durf ik ’t wel?’
Ook Mozes twijfelde of hij wel in staat was de taak te verrichten die God voor hem op het oog had. Na zijn twijfels te hebben overwonnen, pakt hij de opdracht aan, en leidt hij manmoedig zijn volk naar het Beloofde Land.
Zeg dus niet te gauw: ‘Ik kan dat niet!’, of ‘Ik durf dat niet!’, maar geloof in jezelf, geloof in de vitaliteit die in jou zit, en die zo veel mooie vruchten kan voortbrengen, als je ze de kans geeft te groeien. Stap over je onzekerheden heen en je zult zien, je bent tot méér in staat dan je dacht.
Ik heb vaak in mijn leven mensen ontmoet die voor haast onmogelijke – zo niet onmenselijke – opdrachten in hun leven kwamen te staan, en die in staat waren die zware taken te volbrengen.
Iedere mens heeft van Onze Lieve Heer zo veel gaven gekregen dat hij vruchtbaar kan zijn voor zijn omgeving.
Jaren geleden hoorde ik eens een radio-overweging van pastoor Raadschelders. Hij sprak over ‘Op reis in jezelf’… Hij nodigde mensen uit eens een reisje naar binnen te maken. Er is in onszelf nog zoveel dat niet ontdekt is. Daar kun je alleen maar achter komen door het stil te maken in jezelf. Als je in stilte in jezelf gaat zoeken naar wat er allemaal nog verborgen is en wat er allemaal nog aan schatten naar boven gebracht kan worden, zul je versteld staan. Pastoor Raadschelders haalt daarbij een tekst van een lied aan uit de musical Anatevka: ‘Als ik toch eens rijk was’.
Ga op reis in uzelf en ontdek de rijkdom in uzelf. En probeer die rijkdom ook eens te ontdekken in de mensen om je heen. Doe dat dan met geduld, zoals de parabel ons vanmorgen leert. U zult voor verrassingen komen te staan.
In jezelf en in anderen valt zoveel moois, zoveel boeiends te ontdekken; je moet het alleen zelf willen ontdekken en je moet er moeite voor willen doen. Wie dat aandurft, zal net als Mozes ontdekken, tot wat een mens in staat is.
Mensen zijn rijk, zijn kostbaar, als je maar vertrouwen hebt, in jezelf, in anderen. God geeft iedere mens wasdom, ‘Hij zal er zijn, altijd, reken op hem’ zo luidt zijn Naam. Maar wij moeten wel willen groeien, wij moeten vruchten willen voortbrengen.
Mogen wij het in Gods Naam aandurven de schop te zetten in onszelf en al spittend de rijkdommen in onszelf op te diepen. En vergeet daarbij niet ook eens te spitten in het tuintje van de buurman, want ook daar liggen verborgen schatten.
Henk Janssen ofm, inleiding
Arie Wester ofm, preekvoorbeeld