- Versie
- Downloaden 47
- Bestandsgrootte 305.23 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 24 juli 2019
- Laatst geüpdatet 15 december 2020
18 april 2010
Derde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 5,27b-32.40b-41; Ps. 30; Apok. 5,11-14; Joh 21,1-(14)19 (C-jaar)
Inleiding
Eerste lezing: Handelingen 5,27b-32.40b-41
De eerste lezing gaat over de tegenstand die de jonge kerk bij de uitbreiding van het geloof in Jezus Christus ondervond.
Het is buitengewoon jammer dat de verzen 33-40a niet worden gelezen. Door ze weg te laten wordt de indruk gewekt dat het Sanhedrin (de Hoge Raad) onder de indruk van de woorden van Petrus en de (andere) apostelen was geraakt. De toevoeging ‘andere’ in de ‘oude’ Willibrordvertaling en het Lectionarium is zo gek nog niet. Maar ‘namens de apostelen’, zoals de WV95 vertaalt, staat er helemaal niet. De keuze voor deze laatste vertaling is wellicht beïnvloed door het primaat dat Petrus in Matteüs 16,18-19 heeft gekregen.
Hun aanval echter met woorden als ‘Jezus … aan wie gij u vergrepen hebt’ (v. 30) bleek niet de beste verdediging, maar eerder olie op het vuur. De leden van het Sanhedrin waren diep gekwetst en besloten hen te doden (v. 33). Daarop echter nam een van de leden van het Sanhedrin zelf, namelijk de farizeeër Gamaliël, het woord. En hij overtuigde de leden van het Sanhedrin ervan dat zij de apostelen moesten sparen.
Daarbij stond Gamaliël tegenover de hogepriester en zijn aanhang, die tot de sadduceese fractie (v. 17; 23,6) behoorden. De sadduceeën geloven bijvoorbeeld niet in de opstanding (Mat. 22,23; Mar. 12,18; Luc. 20,27; Hand. 23,8); de farizeeën wel. Dit speelde expliciet een rol in de aanloop naar de gebeurtenissen waarover vandaag gelezen wordt (m.n. 4,1-3a).
Gamaliël verwees naar het optreden van Teudas en Judas de Galileeër en hun bewegingen, die slechts een kort bestaan beschoren was geweest. Zijn belangrijkste argument sluit nauw aan bij dat van Petrus en de anderen (‘God moet men meer gehoorzamen dan de mensen’, vgl. 4,19; zie ook 26,14; met ditzelfde argument had ook Socrates zich een kleine 350 jaar eerder onder vergelijkbare omstandigheden tegenover zijn rechters verantwoord). Hij betoogt dat men zich niet moet verzetten tegen een beweging die van God uitgaat (vv. 38v). Verzet tegen Gods wil haalt niets uit en is een grote zonde. En als de beweging Gods zegen niet zou hebben, zou zij intrinsiek zwak en eindig zijn. Het oordeel komt God toe, niet de mens. De aantallen aanhangers waarvan Gamaliël spreekt – ongeveer vierhonderd man bij Teudas en ‘een menigte’ (in het Grieks staat laon, ‘volk’, niet per se ‘een grote menigte’) bij Judas de Galileeër – staan opvallenderwijze in geen verhouding tot het aantal volgelingen van Jezus, die al vijfduizend man (!) in getal waren (Hand. 4,4).
In de evangeliën zien we tamelijk vaak een verwantschap tussen het gedachtegoed van Jezus en dat van de farizeeën (hoewel ook tegenstand vanuit die zijde bestond, zie Joh. 12,42). Uit de lezing van vandaag blijkt hoe deze verwantschap zich voortzet in de jonge kerk, ten koste van de relatie met het officiële jodendom, althans het Sanhedrin en de sadduceese factie.
Tweede lezing: Apokalyps 5,11-14
Deze perikoop is het laatste deel van het visioen van een tronende persoon, met een boekrol in de hand, die aan twee zijden beschreven is en verzegeld met zeven zegels (5,1-14). De enige die waardig is de boekrol te nemen en de zeven zegels ervan te verbreken, is het lam (v. 7). Dit lam heeft de epitheta ‘de leeuw uit de stam Juda, de wortel van David (en degene die) heeft overwonnen’ (v. 5) gekregen, die verwijzen naar Jezus, de gekruisigde (‘het zag eruit alsof het geslacht was’, vv. 6 en 12). Ook de volgende verzen maken duidelijk dat dit lam Jezus is, onder andere als sprake is van de heiligen – d.w.z. de christenen – die hem in gebed omringen. De wijze waarop Jezus de boekrol wordt overgereikt, doet denken aan de wijze waarop de scepter als teken van de investituur wordt overgereikt aan de troonopvolger. Van dit lam wordt in een nieuw lied gezongen dat hij waardig is het boek te nemen en zijn zegels te verbreken. Dat de boekrol verzegeld is, duidt erop dat hij nog opgerold, dicht en niet te lezen is (zie ook v. 3). Wie de zegels kan verbreken (6,1.3.5.7.9.12; 8,1), heeft toegang tot de inhoud – en dus de geheimen – van het boek; dat zijn Gods geheimen.
Dat een rol aan beide zijden beschreven werd, kwam voor, maar was niet de gewone praktijk, hoewel schrijfmateriaal duur was en zo efficiënt mogelijk gebruikt moest worden. Wellicht geeft dit aan hoe omvangrijk de inhoud ervan is.
Evangelie: Johannes 21,1-(14)19
Dit is de laatste (en derde aan zijn leerlingen, v. 14) van een reeks verschijningen waarin Jezus zich na zijn opstanding heeft doen zien en waarin hij voor het laatst een aantal tekenen (vgl. 20,30) verricht.
De gebeurtenissen in Johannes 21 lijken op die van de wonderbare visvangst in Lucas 5,1-11. Na zijn onderricht aan de mensenmenigte (vgl. de grote hoeveelheid vis) vanaf de boot van Simon op het meer van Gennesaret geeft Jezus aan Simon de opdracht het meer op te varen naar diep water en daar de netten uit te werpen. En ofschoon ze de hele nacht niets hadden gevangen, wierpen zij de netten uit en vingen een enorme massa vis. Hierop vroeg Petrus aan Jezus weg te gaan, omdat hijzelf een zondig mens was. Dit verzoek en deze belijdenis zijn waarschijnlijk ingegeven door het feit dat hij, samen met Jakobus en Johannes, actief aan het wonder van de overmatig grote visvangst had deelgenomen. Hierop geeft Jezus duiding aan het tekenkarakter van dit wonder: ‘Voortaan zul je mensen vangen.’ Zij aanvaardden deze opdracht en volgden Jezus – en gingen mensen vangen.
De gelijkenis met Lucas 5,1-11 is zo sterk, dat Johannes 21,3-8 wel moet betekenen: vanaf nu zullen jullie mensen vangen.
Maar er is meer aan de hand. Als Jezus – dan nog onbekend – in vers 6 vraagt het net aan de rechterzijde van de boot uit te werpen, doet dat denken aan zijn aankondiging van de komst van de Mensenzoon, voor wiens troon alle volkeren bijeengebracht zullen worden. (NB: het aantal vissen in v. 11 bedraagt 153, en dit getal verwijst naar alle vissen van de wereldzee – en daarom spreekt het Grieks, anders dan in Lucas 5,1, in vers 1 van ‘de Zee van Tiberias.’) Hij zal ze dan van elkaar scheiden, zoals een herder de schapen van de bokken scheidt, de schapen aan zijn rechterhand, de bokken aan zijn linkerhand. Zij die aan zijn rechterhand staan, zijn de gezegenden van zijn Vader. Zij die aan zijn linkerhand staan, zijn de vervloekten (Mat. 25,32-34.41).
Iets dergelijks zien we ook in de gelijkenis uit Matteüs 13,47-48, waarin Jezus zegt dat het koninkrijk der hemelen hetzelfde is als een sleepnet dat in zee gegooid wordt en vissen van allerlei soort bij elkaar brengt. Na het binnenhalen van het net wordt de vangst gesorteerd; de goede vissen gaan in manden en de slechte worden weggegooid.
Het mislukken van de visvangst verwijst ongetwijfeld naar de vervloekten die aan de linkerhand van de Mensenzoon komen staan. En de velen (vgl. Mat. 20,28 // Mar. 10,45; Mat. 26,28 // Mar. 14,24) die wél door de vissers van mensen zijn opgehaald, zijn de gezegenden, d.w.z. de gelovigen. Om te weten wie zij zijn – en vooral wat zij doen – zie wat Jezus in Matteüs 25 over hen zegt.
Preekvoorbeeld
Het evangelie van vandaag begint met stem te geven aan de deceptie: ‘Ik ga vissen.’
Werd gevraagd aan een boer in dagen van rouw hoe hij zich staande hield. ‘Gewoon de koeien blijven melken.’ Dat gebeurt ook hier bij de leerlingen van Jezus: ze pakken de draad van hun leven weer op. Ze houden zich vast aan hun netten.
Dit hoofdstuk houdt geen verband met het voorgaande. Daarin is het uiteindelijk Pasen geworden: met Petrus en Johannes die het lege graf inspecteerden en tot inzicht kwamen, met Maria Magdalena die in de tuinman van de hof Jezus heeft herkend, met de ongelovige Tomas die is gaan geloven. Dat vorige hoofdstuk diende oorspronkelijk als slot van het evangelie, met als laatste woorden: ‘Nog veel andere tekenen heeft Jezus voor de ogen van zijn leerlingen verricht, die niet in dit boek zijn neergeschreven. Die welke u hier vindt, zijn neergeschreven opdat u zult geloven dat Jezus de Messias is, de Zoon van God, en opdat u door te geloven leven zult bezitten in zijn naam.’
Maar nu hebben we vandaag op deze derde zondag van Pasen een evangelie waar alles weer op losse schroeven staat en bij nul begint: terug naar af. Wíj als lezers en hoorders weten waar het naar toe gaat. Zo begint het: ‘Daarna heeft Jezus zich nog eens aan zijn leerlingen geopenbaard, bij het Meer van Tiberias.’ Maar die leerlingen weten van niets. Hun leven staat op zijn kop. Na de catastrofe liggen al hun verwachtingen en perspectieven in puin. Met Pasen hebben zij geen ervaring. Het beklijft niet.
Dus het begint als een heel oorspronkelijk verschijningsverhaal waarin niets wordt verondersteld: geen geloof, geen hoop, geen verrijzenis. Er zijn zeven leerlingen bijeen, Galileeërs. Het is zoals het ooit begon: ze zijn weer vissers alsof ze nooit iemand achterna waren gegaan, voor wie ze hun netten in de steek lieten.
Petrus grijpt terug op wat hij kan en weet, waar hij de hand in heeft: ‘Ik ga vissen.’ De anderen volgen hem (dat zal ook wel een reden zijn geweest om dit aanhangsel aan het evangelie toe te voegen: een mooie leidende rol voor Petrus, nadat in het vorige hoofdstuk vooral Johannes en Maria de boventoon voerden): ‘Dan gaan wij mee.’ Dus vissen ze weer, maar het is net zo vruchteloos als hoe ze hun leven ervaren: tevergeefs, voor niets. ‘Die nacht vingen ze niets.’
In het ochtendgloren staat een vreemdeling aan de oever. Ze herkennen hem niet. Niet dat er sprake is van ochtendnevel of mist. Er staat niet dat het zicht beperkt was of dat ze de slaap nog in de ogen hadden.
Nee, ze hebben de slaap niet in de ogen. Ze hebben de hele nacht gewerkt. Aan hun ogen ligt het niet. Die man daar aan de oever is hun vreemd. Ze kunnen hem niet thuisbrengen. Nooit gezien, niet van hier. Hij komt van elders, van overzijden die zij niet bevroeden.
Hij is hun eerste klant, hij vraagt om hun vangst: ‘Vrienden, hebben jullie soms iets te eten?’ Zij gebaren met lege handen. Hij roept terug dat ze hun net aan de rechterzijde moeten uitgooien, ‘stuurboord’ vertaalt de Nieuwe Bijbelvertaling, maar het is de vraag of dat zo veel verheldert. Waar het om gaat is dat Jezus wijst op een handelwijze die afwijkt van de routine, een andere praxis dan de gebruikelijke: ‘Gooi het over een andere boeg.’ Wat meespeelt is de hele symboliek van rechts en links. Dat weten we zelfs nog in onze taal. Links is verwant aan ‘link’ en ‘slinks.’ In het Latijn is links sinister, met de betekenis van verkeerd, onhandig en onheilspellend. In de bijbel speelt bovendien de hele beeldspraak mee van ter linker- en ter rechterzijde van Gods troon als op de jongste dag de rechtvaardigen een lieflijke plek aan zijn zijde vinden (Ps. 16,11), terwijl de onrechtvaardigen linksaf gaan.
De beste stuurlui staan aan wal: ‘Werp het net uit, rechts van de boot,’ zei hij, ‘daar zul je wel iets vinden.’
Wat is het in zijn stem dat ze gehoor geven aan deze vreemdeling? Dat ze zomaar doen wat hij zegt? ‘Ze wierpen het net uit, en er zat zo’n massa vis in dat ze niet meer bij machte waren het op te halen.’
Dan pas herkennen ze hem. Waaraan, vraag je je dan af. Aan het wonder? Dat is te oppervlakkig gesproken. Ik denk dat ze hem herkennen aan deze dubbelheid: aan de overvloed die hun ten deel valt en aan hun ontoereikendheid dit alles te bergen.
Dat hadden ze eerder meegemaakt met de wonderbare spijziging: een overdaad van brood, ze konden het niet aanslepen. Uiteindelijk bleven er twaalf manden over. Twaalf, genoeg voor heel Israël.
Maar hier in dit verhaal speelt een andere getallensymboliek. Er wordt niet gezinspeeld op de twaalf stammen Israëls, een Joodse werkelijkheid. Maar op een hemelsbrede reikwijdte. Het begon met die zeven leerlingen. Zeven, dat is het getal van de volkeren rondom. En nu zijn er welgeteld honderddrieënvijftig vissen, een getal dat verwijst naar alle vissen in de wereldzee. Dit tafereel van die vissers op het meer heeft een universele strekking. Vandaar dat het Grieks hier niet spreekt van een binnenmeer (terwijl het dat toch echt is, zevenmaal kleiner dan het IJsselmeer) maar van een zee. Deze visvangst is van wereldwijde betekenis.
Even ter verheldering: dat ‘mensen vissen’ gaat niet met een lokaas; het is niet wat fanaten doen die mensen aan de haak slaan. De kerk is daar druk mee, met mensen aan het lijntje houden. Het pastoraal team loopt maar achter ze aan te hengelen.
Mensen vissen. Wat het evangelie daaronder verstaat is van een andere orde. Mensen opvissen, dat gaat niet met een scherpe angel, zodat ze blijven haken en je ze behendig kunt inhalen. Mensen vissen, dat gaat met een net, een fijnmazig netwerk. Het komt erop aan dat een mens uit zijn peilloze ellende wordt opgediept. Dat de een de ander in zijn verlorenheid aanziet en dat die mens aan het licht wordt gebracht. Dit vissen is redden. Hier wordt een mens in een nieuwe vrijheid gesteld.
Vergeet dat beeld van de weerhaak. Waar het om gaat is dat er een netwerk functioneert. Dat mag geen scheuren vertonen. Zo wordt hier verteld: ‘ondanks die enorme hoeveelheid scheurde het net niet.’ Er mogen geen gaten in vallen. Het vraagt om onderhoud: dat het niet verslijt, dat het dráágt, dat een mens erop terug kan vallen.
Die gedesillusioneerde vissers zullen de Heer blijven herkennen, aan deze overvloed waaraan zij de handen vol hebben. Zij zullen vissers van mensen worden, van meer mensen dan zij kunnen bevatten.
Petrus ondertussen is van pure vreugde overboord gesprongen. In een ander verhaal wandelt hij over het water, tot hij, de rots der kerk, zinkt als een baksteen. Maar zoveel geloofsvertrouwen en -moed wordt hier niet gevraagd. Iets anders is aan de orde. Inderdaad, die pure vreugde.
Hij zwemt naar de oever. De anderen komen er achteraan met de boot, het net, de vissen. Aan de oever staat de vreemdeling. Hij mag dan als de Heer zijn herkend, hij blijft een vreemde, die zowel vragen te over wekt als een diep weten. Wonderlijk is dat: ‘Geen enkele leerling durfde hem te vragen: ‘Wie bent u?’ Ze wisten nu dat het de Heer was.’ Toch die aandrift om te vragen: ‘Wie?’ en tegelijkertijd de vrede van dit – kennelijk niet vanzelfsprekend – weten: ‘Het is de Heer.’
Tenslotte, daar op het houtskoolvuurtje staat alles al klaar: brood en vis. Ze symboliseren de eucharistie. Zo was het bij die wonderbare spijziging: Jezus deelde brood en vis – zo is het nu.
Leo van den Bogaard, inleiding
Klaas Touwen, preekvoorbeeld