32e zondag dhj, C jaar, 6-11-2022

[featured_image]
Downloaden
Download is available until [expire_date]
  • Versie
  • Downloaden 49
  • Bestandsgrootte 166.96 KB
  • Aantal bestanden 1
  • Datum plaatsing 1 oktober 2022
  • Laatst geüpdatet 1 oktober 2022

32e zondag dhj, C jaar, 6-11-2022

6 november 2022
Tweeëndertigste zondag door het jaar

Lezingen: 2 Makk. 7,1-2.9-14; Ps. 17; 2 Tess. 2,16–3,5; Luc. 20,27.(34-)38

 

Inleiding

In de herfst stemt de kerk haar liturgie af op dit jaargetijde van de afstervende natuur. Degenen die in de herfst of winter van hun leven zijn aangeland, voelen zich wellicht daardoor speciaal aangesproken.
We hebben gedenkdagen als Allerheiligen en Allerzielen die extra tot nadenken stemmen, net achter de rug. De liturgie richt in deze context onze gelovige blik op wat ons ná de dood te wachten staat: een eeuwig leven bij God na de verrijzenis uit de doden?

De opstanding uit de doden in het Oude Testament
Het geloof in een leven na de dood is een laatbloeiertje in het Oude Testament. Eén van die later gegroeide geloofsovertuigingen, vrucht van een voortschrijdend inzicht, was het geloof in de verrijzenis der doden. De opstanding van de overledenen komen we in de Bijbel pas in de tweede eeuw voor Christus uitdrukkelijk tegen (Dan 12,1-3; 2 Makk. 7,1v.9-14). Dit is de gewone opvatting onder bijbelwetenschappers.
Mijn leermeester, de Amerikaanse Libanees Mitchell Dahood sj (1922-1982), vond echter met name ook in de Psalmen verwijzingen naar een leven na de dood. Voor hem was het onwaarschijnlijk dat het volk van Israël (le génie religieux d’Israël, aldus Henri-Dominique Lacordaire op 1802-1861 – geduchte ‘preektijger’ in de Notre Dame van Parijs), niet al vóór de tweede eeuw voor Christus een hiernamaals gekend zou hebben. Israël was immers vóór de Exodus (ca. 1200) reeds door historische banden met Egypte verbonden. De Uittocht had bovendien bewezen dat het beloofde land van Israël ‘op loopafstand’ van Egypte ligt. Dat was het land, waar farao’s en hun ambtenaren dag en nacht bezig waren met hun eigen voortbestaan na de dood door middel van ingewikkelde mummificaties en piramiden te verzekeren.

Het traditionele uitgangspunt evenwel voor beschouwingen over het ontstaan van het bijbels geloof in een leven na de dood luidt: ’Velen van hen die slapen in de aarde, in het stof, zullen ontwaken, sommigen om eeuwig te leven, anderen om voor eeuwig te worden veracht en verafschuwd’ (Dan 12,1-3 in de NBV 21).
De uiterst dramatische situatie waarin het Joodse volk toen leefde, heeft in niet geringe mate bijgedragen tot de rijping van het geloof in de verrijzenis der doden. Tijdens de bloedige vervolging onder de Syrische koning Antiochus iv (175-164 vChr.) en de Makkabeese oorlogen (167-141 vChr.) krijgt de vraag naar de geldigheid van Gods beloften voor zijn getrouwen een hoge actualiteit. Waren het niet juist de joodse gelovigen die voor Jahweh, de God van Israël, hun leven over hadden? Kon men zich voorstellen dat de God van de beloften de mensen die voor Zijn eer het leven lieten, aan hun lot over zou laten?
Nee, Gods trouw reikt verder dan de grenzen van dood en graf, vonden joodse mensen destijds. Een voorbeeld van deze geloofsovertuiging hebben we vandaag in de Eerste lezing over de marteldood van de Makkabeese broers kunnen horen. Het laatste vers daarvan (v. 14) laat niets aan duidelijkheid te wensen over. ‘Toen hij (de vierde Makkabeese broer) op het punt stond te bezwijken, zei hij: ‘De dood door mensenhanden wordt begerenswaardig door de hoop die God ons geeft: dat Hij ons weer zal opwekken. Voor u (de beul) zal er geen opstanding tot nieuw leven zijn.’
Voor een jood kon dit slechts betekenen dat God de doden zou doen verrijzen. De gedachte aan een geestelijk beginsel in de mens (de ziel), dat na de dood apart voortleeft, was bij de joden destijds onbekend. Lichaam en ziel vormen in hun Semitisch denken een eenheid die niet gescheiden wordt. Deze geloofsovertuiging omtrent de opstanding van de doden was in Jezus’ tijd intussen algemeen verspreid, ook onder het gewone volk.
Ten tijde van een bezetting van het Heilige Land en onderdrukking door een tiran ontstond in de literatuur het genre dat we de apocalyptische literatuur noemen. Apocalyps is een Grieks woord dat ‘openbaring’ betekent, een onthulling van dingen die niet eerder bekend waren. Kenmerkend daarvoor was dat het de gelovige blik nadrukkelijk op het hiernamaals richtte. De boeken Daniël en Makkabeeën horen tot dit apocalyptisch literair genre.
Terzijde zij opgemerkt dat ons Nieuwe Testament, met name de evangeliën, ontstaan in een periode van Romeinse onderdrukking, nogal sterk op de hemel gericht zijn. Gevolg hiervan is dat de katholieke spiritualiteit tot het Tweede Vaticaanse Concilie (1962-1965) een theologie van de aardse waarden enigszins uit het oog verloor, onder het motto ‘Red uw ziel’.

2 Tessalonicenzen 2,16–3,5
Zie M.J.J. Menken, ‘De tweede brief aan de Tessalonicenzen. Oproep tot nuchtere standvastigheid’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 57-63

Lucas 20,27-38
De conservatieve Sadduceeën blijven echter dwarsliggen. Zij argumenteren tégen de verrijzenis der doden vanuit de tekst over het zwagerhuwelijk in Deuteronomium 25,5v. Wanneer een getrouwde man kinderloos stierf, moest zijn broer de weduwe, zijn schoonzuster, trouwen en voor de overledene alsnog kinderen verwekken. In Jezus’ tijd was dit zwagerhuwelijk echter in onbruik geraakt.
Het antwoord van Jezus op de casus die de Sadduceeën voorleggen, is tweevoudig. In de verzen 34-36 verwerpt Jezus het argument van de Sadduceeën. De toekomstige wereld is geen duplicaat van de tegenwoordige. De verrezenen horen thuis in de sfeer van God. Daar hebben wij met onze binnenwereldse voorstelling van zaken geen vat op.
De Sadduceeën maken dezelfde fout als tegenwoordig de tegenstanders van ons geloof. Die zeggen: ‘Het moet wel erg druk zijn daarboven met al die lichamelijk verrezen mensen van alle eeuwen’. Zij spreken in áárdse termen over het hiernámaals. Onze aardse, menselijke voorstellingen gelden daar niet.
In het tweede gedeelte van onze evangelielezing (vv. 37-38) geeft Jezus een positief argument ten gunste van het geloof in de opstanding der doden. Jezus ontleent dat argument aan het Boek Exodus 3,6. God zegt tegen Mozes: ‘Ik ben de God van je vader, de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob’. Er staat: ‘Ik bén’ en niet: ‘Ik wás’. Toen God dit zei, was Abraham al eeuwen dood volgens het bijbelverhaal. Dit betekent dat God de overleden aartsvaders als levend beschouwde. Leven was voor de jood lichamelijk én geestelijk leven in eenheid. Het impliceerde dus de lichamelijke verrijzenis van de overledenen.
Gods belofte van trouw wordt niet ongedaan gemaakt door de dood van het lichaam. Wat voor Abraham geldt, geldt voor ons allemaal. ‘Hij is geen God van doden, maar van levenden, want voor Hem zijn allen in leven’ (Luc. 20,38).

Tot slot, Gods trouw is sterker dan de dood. En deze trouw geldt voor iedere gelovige, ook voor ons. ‘Ik geloof dat God zijn hand naar ons uitsteekt, wanneer wij op het punt staan de sprong te maken. Je moet je in de handen van de Heer overgeven, in je eentje kun je het niet opbrengen’ (aldus paus Franciscus in: Jorge Bergoglio, Abraham Skorka, Over hemel en aarde, Paus Franciscus over geloven en leven in de 21ste eeuw, Lannoo, Tielt 2013, 70)

 

Preekvoorbeeld

Het evangelie dat we net hoorden kan voor sommigen onder ons heel confronterend overkomen. Voor anderen zal het een vraag oproepen die een antwoord verwacht op twijfels en onzekerheid omtrent het leven na de dood. En voor nog anderen zal het klinken als een bevestiging op een rotsvast geloof in het hiernamaals. Maar dat is zeker geen meerderheid meer.
Inderdaad: voor de meeste mensen klinkt de uitdrukking ‘dood is dood’ als een definitieve bevestiging dat er geen nieuw en eeuwig leven voor ons is weggelegd.
Dat was ook de overtuiging van een conservatieve priestergroep ten tijde van Jezus. Dat waren de Sadduceeën. Zij geloofden niet in de verrijzenis van de doden. En met die overtuiging kwamen zij Jezus aan de tand voelen om te weten hoe hij zou reageren. Zij wilden zijn geloof testen. Wellicht is het evangelie van vandaag een goed moment om Jezus’ standpunt beter te kennen inzake ons geloof of twijfel of vragen in verband met een leven na de dood.
De Eerste lezing van vandaag uit het boek van de Makkabeeën getuigt van Joden die ten tijde van vervolging vasthielden aan hun geloof in een leven na de dood. Dit geloof was tamelijk recent en is bij de Joden ontstaan rond de tweede eeuw vóór Christus. Een tijd waarin Joden bedreigd waren. Het doet me denken aan de oorlogsjaren bij ons: toen zaten onze kerken vol en konden mensen bidden. Een tijd waarin mensen bang waren en zich tot God wendden. Zij botsten brutaal op de grenzen van hun bestaan. Zij werden plots bewust dat er een God is die trouw beloofd heeft aan zijn mensen. Ook Joden konden niet geloven dat die God een verbond met zijn volk had gesloten en hen in de uiterste nood in de steek zou laten. Zij geloofden dat die God trouw blijft over de grenzen van alle dood heen. In dat geloof stonden zij trouwens niet alleen: zij woonden naast Egypte, waar farao’s reeds lang piramiden bouwden vanuit hun geloof in een leven na de dood.

Aan het verrijzenisgeloof houdt ook Jezus vast. Als hij tijdens zijn verkondiging van het Goede Nieuws gaandeweg weerstand ziet groeien bij de godsdienstige leiders en hij bedreigd wordt met de kruisdood, dan weet en gelooft hij: mijn Vader blijft trouw over de dood. En in dat geloof is hij niet beschaamd geworden! Het is niet voor niets dat wij elk jaar het Paasfeest vieren als hoogtepunt van het kerkelijk jaar. Kernpunt van ons geloof! En bij dat feest wordt uitdrukkelijk wereldwijd en plechtig gevierd en beleden dat God zijn zoon Jezus uit de dood heeft bevrijd om Hem het eeuwig leven te schenken. Dat wil zeggen: Jezus leeft nu vandaag nog altijd.
En de apostel Paulus voegt er onmiddellijk aan toe: Jezus is de eerste die verrezen is van allen die in geloof in hem ontslapen zijn. Paulus gelooft en bevestigt dat God trouw blijft aan ons over de grenzen van de dood heen. En hij verklaart verder dat dit nieuwe leven geen kopie zal zijn van ons leven nu. In die zin sluit het aan bij wat Jezus vandaag zegt: ‘De kinderen van deze wereld huwen en worden ten huwelijk gegeven, maar zij die waardig gekeurd zijn deel te krijgen aan de andere wereld en aan de verrijzenis uit de doden, huwen niet en worden niet ten huwelijk gegeven.’ Die nieuwe realiteit kunnen wij ons gewoon niet voorstellen. Vroeger, toen mensen nog arm waren, stelden zij de hemel voor als de plek waar wij rijstpap zullen eten met gouden lepeltjes. Waar we wel in kunnen geloven is dat wij opgenomen zullen worden in een grote liefdesgemeenschap, in een diepe verbondenheid met allen die ons in dat geloof zijn voorgegaan. Is het precies niet dat wat wij elke zondag na de homilie samen uitspreken, wellicht niet altijd bewust als wij belijden: Ik geloof in de heilige Geest, de heilige katholieke Kerk, de gemeenschap van de heiligen, de verrijzenis van het lichaam en het eeuwig leven.
Blijkbaar vindt Jezus nóg een argument voor dit geloof, wanneer hij in het evangelie van vandaag verwijst naar Mozes bij de brandende braamstruik. Aan hem zegt God: ‘Ik ben de God van je vader, de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob.’ God zegt: ‘Ik ben’ en niet ‘Ik was’. Dit wil zeggen dat God de overleden aartsvaders nog altijd als levend beschouwt.

Met het perspectief op een leven na de dood, in een liefdevolle gemeenschap samen met onze geliefden, krijgen we een beter zicht op wat wij kunnen noemen: onze pelgrimstocht door de woestijn van ons leven naar de Vader die ons opwacht zoals wij dit lezen in het verhaal van de verloren zoon. Soms kunnen we klagen als we tegenslagen te verwerken krijgen. Dan worden we bekoord om ons neer te zetten en de tocht op te geven. Maar vandaag opent de Heer ons het perspectief waarin Hij ons reeds is voorgegaan. Hij wacht ons op, maar dat niet alleen: als wij straks ter communie gaan, komt Hijzelf ons voeden met zijn lichaam opdat wij onderweg niet bezwijken maar ooit samen met Hem ten volle tot leven komen.


inleiding
dr. Jan Holman SVD
preekvoorbeeld Bob Van Laer OFM