- Versie
- Downloaden 31
- Bestandsgrootte 371.33 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 24 juli 2019
- Laatst geüpdatet 22 januari 2021
25 oktober
Dertigste zondag door het jaar
Lezingen: Jer. 31,7-9: Ps. 126; Heb. 5,1-6; Mar. 10,46-52 (B-jaar)
Inleiding
In de bijbel wordt een land in de eerste plaats bepaald door de manier waarop mensen er leven met God en de medemens, niet door de geografische ligging. Wij moeten daarom het aan Israël beloofde land niet losmaken uit zijn verband door het direct te identificeren met de huidige staat Israël.
Jeremia 31,7-9
Deze drie verzen staan in het deel van Jeremia 26-45 dat in hoofdzaak spreekt over wat Jeremia doet en wat hem overkomt, maar dat door de hoofdstukken 30 en 31, soms het ‘Troostboekje’ genoemd, even wordt onderbroken. De bekendste tekst daaruit is 31,31-34 over het nieuwe verbond, een tekst die herhaaldelijk wordt geciteerd in het Nieuwe Testament. Een mogelijke toespeling op 31,9 vinden wij in 2 Korintiërs 6,18. Paulus past daar wat Jeremia zegt over Israël en Efraïm (wat er over is van het zuidelijke en het noordelijke rijk) toe op de Messiaanse gemeente in Korinte.
Het is duidelijk dat 31,7-9 spreekt over de terugkeer uit de Babylonische ballingschap, lang na de dood van Jeremia. Het is dus niet onmogelijk dat hier een later ingevoegd stukje tekst staat, met Deutero-Jesaja (bv. 43,5-9) op de achtergrond. Hoe dan ook, deze drie verzen in hun context passen goed op wat volgt in hoofdstuk 32, waar de profeet Jeremia, als teken van de toekomstige herbewoning van het land, een akker koopt.
De terugkeer uit de Babylonische ballingschap zien de profeten van het Oude Testament als een herhaling van de uittocht uit Egypte. De bevrijding uit de slavernij van ‘Egypte’, de aan het bijbelse Israël geschonken ruimte om JHWH in vrijheid te dienen, is een thema dat heel het Oude Testament doortrekt.
Zo ook hier in Jeremia 31. Interessant is dat de Septuaginta (38,7-9) dat nog duidelijker zegt dan de Hebreeuwse tekst. Vers 8 luidt daar: ‘Zie, ik breng hen van het Noorden en zal hen van de einden der aarde verzamelen op het feest van Pasen. Hij (d.i. het uitgeleide volk) verwekte een grote schare en zij (allen) zullen hierheen terugkeren.’
Het begin van vers 7 is een parallellisme. Indirect wordt Jacob het ‘hoofd (de ‘top’) van de volkeren’ genoemd. Het daarbij gebruikte werkwoord betekent letterlijk ‘hinniken.’
Vers 9 is een van de betrekkelijk weinige keren dat JHWH in het Oude Testament ‘Vader’ wordt genoemd. Het vaderschap van JHWH slaat niet, zoals bij Zeus, op verwekking maar op zorg en toewijding.
Thema (terugkeer, reactie van de volken) en woordkeuze (betoon van vreugde, wenen en juichen/jubelen) in dit tekstgedeelte zijn verwant met Psalm 126.
Psalm 126
Psalm 126 maakt deel uit van de ‘Liederen hama’aloth’, de Psalmen van de Opgang’: Psalm 120-134. ‘Opgang’ is het als pelgrims opgaan naar Jeruzalem, en/of het liturgisch betreden van de trappen in de tempel, zoals de Mishna dat beschrijft voor de feestelijkheden bij het Loofhuttenfeest (Sukkah V,4).
Bevrijding uit de gevangenschap staat ook hier centraal. Wellicht was het voor Joden in de Babylonische ballingschap politiek gesproken nog wel uit te houden. Velen zijn er eeuwen blijven wonen. Maar je leeft in een land niet alleen onder een politiek gezag, er is ook een ‘geestelijk’ gezag. Wat zijn de vanzelfsprekendheden van onze cultuur? Welke dingen zijn hier belangrijk en welke niet? Zullen wij ons aanpassen of zullen wij niet? Zulke zaken domineren ons leven en bewust of onbewust leggen ze beslag op ons. In het Oude Testament staat ‘Egypte’ ook voor deze vorm van onderdrukking.
Wie weet van Mozes en de Profeten, wie de God van Israël heeft leren kennen, wie verwacht dat het anders kan, zal zich nooit bij ‘Egypte’ neerleggen. Daarom wordt de bevrijding, in welke gestalte ze ook voorkomt, zo uitbundig gevierd. De nadruk in heel de Psalm valt op het bevrijdend handelen van JHWH, dat in zes verzen viermaal wordt genoemd. Opvallend is de overgang van uitbundig vreugdebetoon in de verzen 1-3, naar een gebed om hoop in de verzen 4-7. Vreemd is dit niet; bevrijding wordt altijd aangevochten. Maar de zekerheid van de verlossing wordt in vers 6 fraai onder woorden gebracht in de op elkaar corresponderende vormen van de werkwoorden ‘gaan’ en ‘komen’ en het herhaalde werkwoord ‘dragen.’ De Psalm eindigt, zoals zoveel teksten in het Oude Testament, in majeur.
Gaan zal hij, gaan in tranen, dragende de buidel met zaad,
en komen zal hij, komen in jubel, dragende zijn schoven.’
Marcus 10,46-52
Deze perikoop beschrijft de laatste daad van Jezus voordat hij, vertrokken uit Jericho, Jeruzalem bereikt. Als hama’aloth in Psalm 126 (zie boven) gaat over pelgrimsliederen tijdens de ‘opgang’ naar Jeruzalem, dan heeft Jezus deze Psalmen op dit laatste stuk van zijn reis wellicht meegezongen.
‘Zoon van David’ is wellicht de meest politieke titel van Jezus. Het roept het beeld op van een Messias die evenals David (2 Sam. 5,6-8) Jeruzalem te vuur en te zwaard zal bevrijden. ‘Erbarm u over mij’ is de roep om hulp van de verdrukte (Psalm 6,3; 9,14 etc.), maar staat ook in Jesaja 30,19, dat hier in vervulling lijkt te gaan.
In de Messiaanse tijd zullen de blinden zien (Jes. 29,18; 35,5; 42,7.16-19). Maar wat zullen ze dan zien? Daarop geeft deze perikoop een antwoord. Als Bartimeüs Jezus volgt (v. 52), zal hij in Jeruzalem zien wie deze Messias is: een verworpene als hij (2 Sam. 5,8), overgeleverd, gevangen genomen en gekruisigd. Daarvan wordt Bartimeüs een getuige. Matteüs, die het verhaal ook vertelt (20,29-34), heeft dat goed begrepen en maakt van Bartimeüs twee blinden. Immers, op het woord van twee getuigen zal een zaak staan (Deut. 19,15).
Preekvoorbeeld
Ooit klonk er bazuingeschal rond de stadsmuren van Jericho, hoorngeschal vermengd met rotsvast vertrouwen, een geloof dat bergen kon verzetten en muren deed instorten. Muren die een barricade vormden op de weg naar Sion, Jeruzalem. In Jezus’ dagen liggen de puinhopen daar nog steeds, datzelfde Jericho ligt er godverlaten bij, een nutteloze ruïne, een plaats aan de zelfkant van Israël. Een plaats zonder hoop.
Een groep mensen loopt door Jericho, ze zijn onderweg naar Jeruzalem. Ze gaan op naar Jeruzalem, een hele klim. Dat ze daarbij Psalm 126 hebben gezongen, de antwoordpsalm van vandaag, is niet denkbeeldig. Een lied over de bevrijding uit de uitzichtloze ballingschap. Een lied waarin het bevrijdend handelen van de Heer centraal staat: dat de Heer je ruimte schenkt, ruimte waarin je voluit mag leven!
Jezus, vergezeld door een menigte mensen, heeft Jericho net verlaten en zijn leerlingen sukkelen zo'n beetje mee. Want eigenlijk zien ze het niet meer zo zitten. Hij praat maar over lijden en dood en hun gesprekken zitten vol misverstanden. Hun leraar, hun rabbi, zet hen telkens op het verkeerde been. Wie is hij nu eigenlijk? En wat is er te vinden in Jeruzalem? Een nieuwe staat met Jezus aan het hoofd en Jakobus en Johannes als eerste ministers? Of zal hun droombeeld daar aan scherven vallen en een plaats worden zonder hoop, net zoals dit stoffige Jericho, net zoals die man daar aan de kant van de weg die zonder hoop, weggedoken zit in zijn mantel, blind voor alles en iedereen, opgesloten als een dier in zijn schulp?
Wanneer kruipt een mens eigenlijk in zijn schulp? Als een kind onredelijk op zijn donder krijgt, dan zie je hoe dat kind schuw wordt, wegkruipt, afwerend doet en geen contact meer wil maken. Trouwens, we kennen het zelf ook: als je vertrouwen ernstig is beschaamd, dan heb je de neiging om te zeggen: bekijk het maar, ik laat me niet meer raken. Dan sluit jezelf als het ware op. Het lijkt een veilige methode, maar feitelijk ben je geïsoleerd, omdat je de ruimte waarin je samen met anderen volop zou kunnen leven, niet benut.
Alleen is maar alleen, zonder de ander is er geen tegenover, geen mens zoals jij. Mens‑zijn is in de kern: medemens zijn. Een medemens ben je als je je open stelt voor de ander, als je je niet opsluit met je eigen gevoelens en gedachten, als je je leven deelt, je jezelf naar anderen toewendt. Een mens leeft pas echt als hij het leven en de ruimte door God geschonken, ten volle benut. Maar, als je dat niet durft, zit je als het ware in je schulp. Stilgezet ben je dan, geen beweging te bespeuren.
Je bent dan als Bartimeüs, je ziet niets meer, er staat als het ware een muur om je heen. Je bent totaal blind. En je duikt weg in je mantel, op een godvergeten plek. Kijkt niet op of om.
Maar wat hoor je daar... loopt Jezus uit Nazaret door Jericho? Die man van wie je gehoord hebt dat hij oog heeft voor mensen? Een man die niemand afwijst, die muren kan doorbreken, die een mens is, zo goed als God zelf? Een mens die lijkt op koning David? Een mens in wie God zichtbaar is geworden en die mensen nieuw leven schenkt? Het is nu of nooit...
‘Jezus, zoon van David, heb medelijden met mij,’ schalt het plotseling over de straat. Het klinkt als een bazuinstoot, deze schreeuw kun je niet negeren en Jezus staat dan ook stil.
Jezus stelt Bartimeüs een belangrijke vraag. Hij vraagt wat hij bij hem moet bewerken. ‘Bartimeüs, wat wil je dat ik voor je doe? Wat heb je echt nodig? Wat wil je dat er in jou verandert? Waar verlang je ten diepste naar?’
‘Waar verlang je ten diepste naar?’ Jezus stelt deze vraag vandaag ook aan ons. Wat zouden we willen dat Jezus bewerkt bij ons? Verlang je naar genezing, naar bevrijding, naar vergeving of naar nieuw leven?
En uit de grond van zijn hart vraagt Bartimeüs: ‘Rabboeni, maak dat ik zien kan.’ Bartimeüs is de eerste mens in het evangelie van Marcus, die het echt tot zich doorlaat dringen, die het inziet. Voor hem zijn er geen misverstanden over Jezus en zijn koninkrijk: ‘Jezus, in jou maakt God zich kenbaar, jij schenkt echte vrijheid.’ ‘Rabboeni, maak dat ik kan zien.’
En Jezus zegt: ‘Uw geloof heeft u gered.’ En terstond kon hij zien. Bartimeüs is de eerste mens in het evangelie van Marcus, die ook volledig de consequenties van zijn geloof in Jezus aanvaardt. Zijn enige bezit, zijn mantel laat hij achter, werpt hij van zich af, hij kruipt daarmee letterlijk uit zijn schulp en betreedt de vrije ruimte die hem geschonken wordt, en gaat hem achterna.
Jezus leerlingen sukkelen nog voort in de menigte, maar Bartimeüs sluit zich bewust aan. Hij is Jezus eerste echte volgeling, die het aandurft met Jezus op te gaan naar Jeruzalem.
Want als God je beperkingen opheft, je gevangenis, je ballingschap verbreekt, dan is het geen droom meer. We kunnen op vele manieren opgesloten zijn in onszelf. De eerste stap om daar verandering in aan te brengen is om te roepen – maar fluisteren mag ook: ‘Jezus, ontferm U over mij.’ En deze Jezus, die jou nieuw leven schenkt is het waard dat je hem volgt. Zonder voorbehoud, wat er ook van komt.
Rochus Zuurmond, inleiding
Ellie Keller-Hoonhout, preekvoorbeeld