- Versie
- Downloaden 47
- Bestandsgrootte 95.77 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 10 februari 2023
- Laatst geüpdatet 10 februari 2023
2e zondag VT, A jaar, 5-3-2023
5 maart 2023
Tweede zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Gen. 12,1-4a; Ps. 33; 2 Tim. 1,8b-10; Mat. 17,1-9 (A-jaar)
Inleiding
Genesis 12,1-4a
Het boek Genesis kreeg hoogstwaarschijnlijk zijn uiteindelijke vorm tijdens of vlak na de Babylonische ballingschap. De verhalen over de aartsvaders, gebaseerd op oudere tradities, werden door de ballingen uit Juda herlezen tegen de achtergrond van hun toenmalige situatie: ze hadden geen eigen land meer, de tempel in Jeruzalem was verwoest en aan het davidische koningschap was een einde gekomen. Als staat waren ze nietig en zwak gebleken en als volk hadden ze gefaald door ontrouw aan het verbond met God. Hun hoop was gericht op terugkeer naar hun land, het herstel van de natie en de hernieuwing van het verbond met God. De verhalen over Abraham, Isaak en Jakob kregen een vorm waardoor ze deze hoop konden voeden.
De verhoopte terugkeer naar het land en het verlangen van herstel als een groot volk binnen een nieuw verbond met God worden op de eerste plaats belichaamd door Abraham zoals we lezen in de eerste verzen van Genesis 12. Het is opvallend dat de persoon van Abraham pas tijdens de ballingschap opduikt in de geschreven tradities van Israël, bij Deutero-Jesaja (41,8; 51,2) en bij Ezechiël (33,24). Gods oproep aan Abram (hij zal pas Abraham gaan heten in 17,5) om zijn land, zijn geboorteplaats en het huis van zijn vader te verlaten (12,1) herinnert allereerst aan het gedwongen vertrek uit Juda, aan het begin van de ballingschap. Maar de woorden zijn ook aan het eind van de ballingschap weer actueel omdat veel Judeeërs twijfelen of ze wel terug moeten gaan; ze hebben intussen een leven opgebouwd in Babel en vragen zich af of ze het nog op kunnen brengen om in een land waarvan ze intussen vervreemd zijn en in ongewisse omstandigheden, nogmaals een nieuwe start te maken.
Misschien is het wel daarom dat direct op de oproep om ‘te gaan’ een belofte volgt: ‘Ik zal een groot volk van u maken. Ik zal u zegenen en uw naam groot maken, zodat u een zegen zult zijn’ (12,2 Willibrordvertaling 1995). Het eerste deel van de belofte stelt een omkeer in het vooruitzicht: van een verslagen, machteloos en klein volk naar een volk dat groot zal zijn, in omvang en in aanzien. De woorden die erop volgen roepen het gebed voor de koning in herinnering zoals dat met name voorkomt in koningspsalm 72: ‘Moge zijn naam voor eeuwig voortduren, moge zijn naam voortgezet worden (in zijn nakomelingen) zo lang de zon er is, moge men zich gezegend weten om hem, moge alle volken hem gelukkig prijzen’ (72,17). In de belofte van 12,2 ontvangt Abram dus de zegen die voor koningen is weggelegd en zien we mogelijk de eerste stappen op weg naar een volk dat zelf de drager van het koningschap zal zijn (vgl. Ex. 19,5v: ‘Als u naar mijn woord luistert en mijn verbond onderhoudt, dan zult u van alle volken mijn bijzondere eigendom zijn, want aan mij behoort de aarde. U zult mijn priesterlijk koninkrijk en mijn heilig volk zijn’). Zoals de voorspoed en het geluk van de koning in Psalm 72,17 afstraalt op zijn volk, zo zal Abram een zegen zijn voor zijn volk dat zich gezegend zal weten door hem. En zoals andere volken de gezegende status van de koning erkennen, zo zullen alle families van de aarde die Abrams gezegend-zijn bevestigen deel hebben aan die zegen (12,3).
Erkennen ze Abrams gezegende status niet, dan delen ze niet in die zegen wat neerkomt op een vloek. Vaak is die vervloeking benadrukt, maar de woorden die God tot Abram spreekt in 12,3 zijn vooral te verstaan als een toezegging waarmee God zich als beschermer verbindt aan de toekomst van zijn volk, een volk dat zichzelf juist als door God vervloekt zag na de nederlaag tegen de Babyloniërs waarbij land en tempel verwoest werden. Dit volk wordt aangemoedigd om in de voetsporen van Abram, uitgerust met een zegenrijke belofte op weg te gaan, net zoals God het hem gezegd had (12,4), langs dezelfde route die via Haran zal voeren naar het land van belofte. Onderweg zal Abram nog vaak model staan voor het volk, wanneer hij twijfelt aan Gods belofte van bescherming en van een groot nakomelingschap. En ook de belofte van een land wordt niet direct vervuld. De belofte die God echter keer op keer waar zal maken is die van zijn trouw als verbondgenoot die barmhartig is zelfs als het volk opnieuw dat verbond zal vergeten.
2 Timoteüs 1,8b-10
Zie A.B. Merz, ‘2 Timoteüs. Een testament op naam van Paulus’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 84-91
Matteüs 17,1-9
Ook in de evangelielezing wordt aan een ervaring, hier die van vroege volgelingen van Jezus, verhalend uitdrukking gegeven waarbij een belangrijk personage uit de geschiedenis van Israël wordt gebruikt als referentie. Het gaat in dit geval om Mozes, die als een model wordt gebruikt om duidelijk te maken wie Jezus is. Daarvoor kan de evangelist terugvallen op een van zijn belangrijkste bronnen, Marcus, maar Matteüs versterkt waar mogelijk de verwijzingen naar Mozes. Zo wordt op de eerst plaats Jezus gepresenteerd als een nieuwe Mozes. Centraal in de vertelling staat de unieke relatie van Mozes met God die zijn Tora, ‘van aangezicht tot aangezicht’ sprekend, aan hem openbaart op de Sinai.
De vermelding van de ‘zes dagen’ in 17,1 wijst niet zozeer terug naar een gebeurtenis die eerder verhaald is in Matteüs, maar naar Exodus 24,15v waarin verteld wordt dat Mozes zes dagen op de berg verblijft die gehuld is in een wolk waarin Gods sjechina rust, waarna God Mozes op de zevende dag roept vanuit de wolk. Mogelijk verwijst het feit dat Jezus drie leerlingen met zich meeneemt die met name worden genoemd naar Exodus 24,1.9 waarin ook Mozes de berg bestijgt met drie bij name genoemde uitverkorenen. Alleen zij mogen getuige zijn van de openbaring van God. Op de berg verandert Jezus van gedaante. Daarbij legt Matteüs alle nadruk op het feit dat Jezus straalt; zijn gezicht straalt als de zon en zijn kleding is wit als licht. Het stralende gezicht roept opnieuw Mozes in herinnering die de Sinai afdaalde met de tweede set stenen tafelen en met een stralend gezicht ‘omdat hij met God gesproken had’ (Ex. 34,29).
De omschrijving dat zijn gezicht straalt als de zon omdat hij met God spreekt, treffen we aan in latere joodse tradities zoals Sifre Numeri 140 (op Num. 27,20): ‘Het gezicht van Mozes was als het licht van de zon’. Het motief wordt ook toegepast op ‘rechtvaardigen’, degenen die Gods wegen trouw zijn gebleven (Mat. 13,43), zoals ook in Apokalyps 1,16 (de Mensenzoon) en in 4 Ezra 7,97 (de getrouwen van de Allerhoogste). Het element van de stralend witte kleding wordt aangetroffen in apocalyptische beschrijvingen van God (1 Henoch 14,20 en Dan. 7,9) en – wederom – van de rechtvaardigen (1 Henoch 62,15v; Apok. 3,4v). Het is opmerkelijk dat dit stralen dat duidt op intimiteit met God, optreedt voordat in 17,5 een lichtende wolk de aanwezigen zal overschaduwen en een stem zal spreken. Dit duidt erop dat Jezus hier aan het begin van het visioen aan zijn leerlingen wordt getoond als een Mozesfiguur. Diezelfde Mozes verschijnt nu ook, samen met Elia – ook iemand aan wie God zich openbaarde, zij het dat Elia daarbij zijn gezicht bedekte (1 Kon. 19,13) – en zij spreken met Jezus (17,3).
Het voorstel van Petrus om drie tenten te maken (17,4), blijft in Matteüs een beetje in de lucht hangen (in Marcus wordt Petrus’ idee beschouwd als een gebrek aan begrip en ingegeven door angst; Mar. 9,6), want voordat Jezus zou kunnen antwoorden, vindt er een nieuwe veelzeggende gebeurtenis plaats. Dat de tenten zouden verwijzen naar het feest van Soekot omdat het eschatologische connotaties heeft, is niet erg overtuigend.
Mogelijk verwijst het woord ‘tent’ naar de tent van samenkomst waarvoor God gedetailleerde aanwijzingen geeft nadat hij Mozes tot zich geroepen heeft vanuit de wolk die de Sinai overschaduwt (Ex. 25–30, hernomen in 35,4–40,38) en die zal dienen als woonplaats voor God tijdens de tocht naar het beloofde land. De tenten verwijzen dus misschien naar de tempel in Jeruzalem, de plek waar volgens de joodse traditie God zijn woning op aarde heeft. Uit het volgende vers blijkt dat ze niet (meer) nodig zijn als plaats om God te ontmoeten en met hem te spreken: een lichtende wolk overschaduwt allen terwijl Petrus nog spreekt. Dat de wolk ‘lichtend’ is duidt op de aanwezigheid van God (vgl. Ex. 40,35) wiens stem vervolgens dan ook klinkt (17,5).
De eerste woorden zijn identiek aan die van de hemelse stem bij Jezus’ doop: ‘Dit is mijn zoon, de geliefde, in wie ik mijn welbehagen heb gevonden’ (3,17). God presenteert Jezus als zijn zoon (als hier sprake is van een verwijzing naar Ps. 2,7 zou je kunnen zeggen dat Jezus hier geïnstalleerd wordt als koning; vgl. 16,28) én – met woorden die verwijzen naar Jesaja 42,1– als zijn lijdende dienstknecht. Vervolgens klinken nieuwe woorden: ‘Luistert naar hem’, opnieuw een verwijzing naar Mozes die in Deuteronomium 18,15.18 aan het volk bekendmaakt dat God uit hen een profeet zoals hijzelf zal doen opstaan naar wie men moet luisteren en bij wie God zijn woorden in de mond zal leggen. Het feit dat Jezus allereerst getypeerd wordt als ‘zoon’ en als ‘lijdende dienstknecht’ en pas daarna als een nieuwe Mozes, maakt duidelijk dat hij meer is dan laatstgenoemde. Hij is niet alleen zoals Mozes een èbed JHWH, een dienstknecht van de Eeuwige (zie bv. Ex. 14,31; Num. 12,7v; Deut. 34,5), maar zal een lijdende dienstknecht van God zijn.
De woorden ‘Luister naar hem’ (17,5) zijn daarom niet slechts bedoeld om Jezus te typeren als nieuwe Mozes, maar grijpen terug naar de episode die direct aan de huidige voorafgaat, waarin Petrus zich verzette tegen Jezus’ eerste aankondiging van zijn lijden en sterven. Dat deze woorden de aanwezige leerlingen zeer bang maken zodat ze ‘op hun gezicht vallen’ (17,6), is dus niet alleen een gangbare reactie op een goddelijke openbaring (zie bv. Ezech. 1,28; Dan. 8,17v; 10,9), maar ook op de oproep naar Jezus te luisteren, juist wanneer deze een moeilijke boodschap te melden heeft. Tegen deze achtergrond krijgen de eerste woorden die Jezus tot de leerlingen spreekt en waar ze dus naar moeten luisteren, ‘Wees niet bang’, een grote zeggingskracht.
Wanneer de leerlingen hun ogen weer hebben opgeslagen is van het visioen dat ze aanschouwd hebben niets meer te zien, ‘behalve hem, Jezus, alleen’ (17,8). Met hem gaat de weg verder, met deze nieuwe Mozes die een lijdende dienstknecht zal zijn. Het visioen van een verheerlijkte Jezus en de eerste woorden die de aardse Jezus erna tot hen heeft gesproken mogen ze meenemen als hoopvolle bemoediging, al moeten ze die wel voor zichzelf houden en er pas over spreken met anderen wanneer hij opgericht zal zijn uit de doden (17,9).
Preekvoorbeeld
In deze woeste wereld zijn christenen op weg naar Pasen. Wereldwijd wordt in de kerk gevast. We zijn een tijdje meer naar binnen gericht om ons vervolgens weer beter naar buiten te keren. Spiritualiteit is een broedplaats van solidariteit. De liturgie en de preek bieden hiervoor een stevig kader.
Het Evangelie neemt ons mee een ‘hoge berg’ op. Elke stap vergroot de afstand tot het gewone bestaan, tot wat je achter liet en waar je weer in terugkeert. De alledaagse wereld is niet buiten beeld, maar wordt ‘van bovenaf’ wel anders bekeken.
Het speelt ‘na zes dagen’. In de onschuldig ogende mededeling over tijd hoor je de hartslag van de tijd. Je komt in het ritme van de schepping. Na zes dagen is het de zevende dag: de rustdag van God, gegeven aan mensen voor (her-)oriëntatie. Even weg uit de wereld, om je weg daarin opnieuw te vinden.
Dat is een stevige geloofsoefening. Drie van de twaalf kernleden van het team rond de Meester worden meegevraagd bij dit avontuur. Als getuigen en als vertegenwoordigers. Precies zoals Mozes. Die beklom ook met drie getuigen de berg om met God te denken over de weg door de woestijn naar de nieuwe wereld.
De drie bij Jezus volgen hem de ijle berglucht in. Al zal niemand verwachten daar op de top van de berg ‘iemand’ te zien, ze hebben wel de hoop iets meer hemelse nabijheid te ervaren, dichter bij God te zijn.
De ‘berg’ is meer dan een locatie, het is een innerlijke houding, die van het hogerop zoeken. Om boven de dingen van alledag uit te kijken is wat afstand nodig, te vinden in stilte, tijd, wandeling, meditatie, muziek, gebed. Je moet het leven ietwat loslaten om het anders te kunnen oppakken.
Deze ervaring doet denken aan het verhaal van de vader van alle gelovigen, Abraham. Zijn weg met God begint met loslaten. Van zijn vertrouwde orde, de ingesleten gewoontes, de vastgeroeste verhoudingen. Weg uit Haran, op weg gaan. God mag weten waar naar toe.
Als tijdens de ballingschap dit oude Abrahamverhaal wordt opgehaald, komt er een motief bij, dat van ‘het land van belofte’. In die tijd is het nodig om mensen op gang te brengen, in die situatie voor de uittocht uit Babel, een vernieuwde reis naar het beloofde land. Als je dat latere element ervan af pelt, blijft een oer-motief over van ‘volg mij maar’.
Precies zoals de wolk het volk veertig jaar door de woestijn gidst. Er is vertrouwen en volharding nodig om die weg te gaan. Achteraf was het zo slecht nog niet. Het werd een tijd van (hemelse) nabijheid, van zien van de wonderen om je heen. Dat sluit mooi aan bij de wijsheid: ‘in het heden leven’, met het verleden als dragende kracht en de toekomst als perspectief. Het is de levenshouding met de reis als doel. Veelbelovend is die weg van vertrouwen. Zo bén je er echt. Dat is een zegen voor met wie je samen optrekt.
Deze levenshouding van Abraham wordt door Mozes uitgetest. Het gaat met vallen en opstaan. Na een grote mislukking moet Mozes er opnieuw voor ‘de berg op’. Om te kijken of ergens al de wereld daagt waar mensen waardig leven mogen. Daarover gaat het op de berg. Mozes ziet méér dan voor ogen is. Hij kijkt over de horizon van de tijd. Als hij van de berg afdaalt spat het er van af: zijn aangezicht straalt.
Wie vergeten was dat we begonnen met die hoge berg uit het evangelie, doet een wezenlijke ontdekking: die van de éénheid van de Schrift. Wat er op de berg rond Jezus gebeurt kon je aan zien komen. De Meester is zo vol van de hemel, dat zijn gezicht straalt als Gods aangezicht. Zijn kleren worden helder licht. De Mens die God liefheeft wordt transparant tot op de kern: licht, één en al licht.
Met die ervaring zouden we het kunnen doen, maar het verhaal is nog niet afgelopen. Er komen twee ‘ervaringsdeskundigen’ bij. Al heb je ze nooit gezien, je herkent ze direct. Uit hun verhalen over nabijheid: alle drie waren ze ‘hoog op de berg’ en hebben iets van God ervaren. Iets wat zij stralend meebrachten bij het afdalen van de berg naar het gewone leven. Mozes met de bevrijdende 10 woorden, Elia met de vlammende toepassing ervan, Jezus de vervuller en invuller ervan voor de hele wereld. Hoeveel hemelkracht wil je hebben!
De drie getuigen knielen neer. Niet om zich te onderwerpen, maar volkomen onder de indruk van het gebeuren. Dit overweldigt. Ze zitten daar op de berg het Geheim op de hielen. Al is het in nevelen gehuld, ze zien de ‘hemel op aarde’. Tijdens die bergervaring. Wie het aandurft om even alles achter zich en onder zich te laten, is vrij voor de hemelwereld, die zó dichtbij kan zijn.
Zo’n ervaring wil je vasthouden. De drie vrienden van de Meester willen voor elk van de drie een tent bouwen, een tabernakel, een gastvrij huis voor God-bij-de-mensen. Een plaats om te blijven. Wél een tent, om weer op te breken en mee te nemen als de reis verder gaat. Maar dat hoeft niet.
Een Stem klinkt, als bij Mozes uit het vuur van het brandend braambos. Spreekt over Jezus, zegt hetzelfde als bij de doop. Hij is het! Hij is een tabernakel in eigen persoon, een meereizende metgezel voor je in de geest van God.
Om je hogerop te helpen en ook als onafscheidelijke bondgenoot als je weer afdaalt de woeste wereld in. In de diepste duisternis blijft zijn aangezicht stralen, als hij op Golgota mensen met elkaar verbindt, verzoening schenkt en de deur van het paradijs opent. Nog in zijn gebroken ogen ligt die glans van de berg, tot die wordt als morgenrood op Pasen.
inleiding dr. Hans Lammers
preekvoorbeeld ds. Ad Alblas