- Versie
- Downloaden 57
- Bestandsgrootte 291.10 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 18 februari 2020
- Laatst geüpdatet 18 januari 2021
19 april 2020
Tweede zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 2,42-47; Ps. 118; 1 Petr. 1,3-9; Joh. 20,19-31 (A-jaar)
Inleiding
De paasweek sluit af met lezingen die zorgvuldig op elkaar afgestemd zijn en gaan over hoe de apostelen tot de zekerheid kwamen dat Jezus uit de dood was opgestaan, en hoe daarna de jonge kerkgemeenschap haar vleugels uitsloeg. De epistellezing vat dit vol jubel samen: ‘Geprezen zij de God en Vader van onze Heer Jezus Christus: in zijn grote barmhartigheid heeft hij ons opnieuw geboren doen worden door de opstanding van Jezus Christus uit de dood, waardoor wij leven in hoop.’ In 1 Petrus wordt deze nieuwe geboorte in het eerste hoofdstuk herhaald in vers 23, dat stelt dat zij nu geboren zijn, ‘niet uit vergankelijk maar uit onvergankelijk zaad, door Gods levende en altijd blijvende woord… Dit woord is het evangelie dat u verkondigd is.’ Kort nadat de ooggetuigen gestorven waren, ontdekte men dat de opgestane Christus tot ieders hart bleef spreken. In de verkondiging was de Heer onder hen. Iedere generatie mag zich voortaan door die verkondiging opgenomen weten in datzelfde nieuwe leven.
Johannes 20,19-31 – Soorten van ongeloof
De apostel Tomas is spreekwoordelijk bekend geworden als de ongelovige Tomas, omdat hij pas in de opgestane Christus wilde geloven toen hij hem met eigen ogen had gezien en met zijn vingers diens wonden in handen en zijde gevoeld had. De verrezen Christus kwam hem daarin tegemoet maar veroordeelde zijn ongelovige houding. Op het eerste gezicht klonk in zijn verlangen naar verificatie door wat ook uit het antwoord van de Samaritanen sprak die tegen de vrouw bij de bron zeiden: ‘Wij geloven nu niet meer om wat jij gezegd hebt, maar we hebben hem zelf gehoord, en we weten dat hij [Jezus] werkelijk de redder van de wereld is’ (Joh. 4,42). Bij deze Samaritanen was evenwel geen sprake van ongeloof, zij geloofden. Zij zagen hun geloof in Jezus alleen maar versterkt worden door de ontmoeting met Jezus. Bij Tomas was dat niet het geval. Zijn eigen ogen en vingers moesten hem in de eerste plaats van zijn ongeloof afhelpen.
Maar het evangelie kent ook ongeloof dat aan geloof grenst; een ongeloof dat het ongelofelijke wel wil maar niet kan geloven. Zoals de vader van een zieke zoon die Jezus smeekt zijn zoon te genezen en als Jezus zegt dat alles mogelijk is voor wie gelooft, antwoordt: ‘Ik geloof! Kom mijn ongeloof te hulp’ (Mar. 9,24). Paulus noemde dit geloof het tekortschieten van de menselijke wijsheid: wat in de ogen van de wereld dwaas is, heeft God uitgekozen om de wijzen van de wereld te beschamen (1 Kor. 1,27). Met het verstand alleen redden we het niet. Het evangelie prijst daarom de gelovigen die na de ooggetuigen van Jezus’ leven en opstanding zullen komen: ‘Gelukkig zij die niet zien en toch geloven.’
Ondanks alles is het verkeerd Tomas zijn ongeloof aan te wrijven, alsof de andere apostelen het er veel beter van afbrachten. Geen van de leerlingen was overtuigd geraakt van de realiteit van Jezus’ opstanding. Dat laten ook de andere evangeliën zien. Terecht zondert Augustinus Tomas in zijn uitleg ook niet af van de andere apostelen (De consensu 3,75-76). Tomas’ ongeloof is dat van alle apostelen. Lucas beschrijft dit nog duidelijker (Luc. 24,36-43). Als Jezus voor het eerst aan alle (!) leerlingen verschijnt, schrikken ze allemaal. Jezus nodigt ze vervolgens uit om te kijken naar zijn handen en voeten (de zijdewond wordt alleen door Johannes genoemd; zie Joh. 19,34). Raak me maar aan, zegt hij, want een geest heeft geen handen en botten. Maar als ze zelfs dan niet geloven, vraagt hij hun om hem iets te eten te geven. Het tonen van de littekens kent het vierde evangelie ook, maar dan alleen bij Tomas. Voor Tomas is het zien van de wonden wel voldoende om direct tot geloof te komen.
De leerling die Jezus liefhad
De schrijver van het evangelie van Johannes weet echter dat zijn lezers die kans niet krijgen. Wie later zijn geboren, hoeven zich echter niet achtergesteld te voelen: ‘Gelukkig zijn zij die niet zien en toch geloven.’ Doordat de ooggetuigen niet door het zien overtuigd waren, wordt duidelijk dat zien geen noodzakelijke voorwaarde is. De opstanding uit de dood betekende immers een totaal ander, nieuw, bestaan. Daarom werd Jezus ook niet herkend (vgl. Mat. 28,17). De opgestane was van aanblik veranderd en werd alleen herkend met de ogen van het geloof. Zien week terug achter geloven. Zonder geloof ging het niet.
Als in het laatste hoofdstuk de leerlingen op het Meer van Tiberias aan het vissen zijn en Jezus opnieuw aan hen verschijnt, wordt hij weer niet herkend. Alleen de leerling van wie Jezus hield, maakt Petrus attent op Jezus: ‘Het is de Heer!’ (Joh. 21,7). Deze anonieme leerling moet bij de eerste lezers van Johannes in aanzien gestaan hebben. Deze leerling rende met Petrus naar het lege graf, zag de windsels en zweetdoek liggen, en kwam tot geloof (Joh. 20,8). Hij had de verschijning van Jezus niet nodig om tot geloof te komen. Hij stond ook als enige leerling met Maria onder het kruis. Hij kreeg van Jezus de opdracht als een zoon voor Maria te zorgen. Bij Johannes is de mysterieuze ‘leerling die Jezus liefhad’ de echte leerling.
Volgens bijbelexegeet Ernst Haenchen hechtte Johannes, anders dan de synoptische evangeliën en de brieven van Paulus (1 Kor. 15), minder waarde aan de al te concrete verschijningsverhalen of de opsomming van opstandingsgetuigen. Het ging Johannes om de zending van de ware leerlingen die hen voortaan direct met Christus verbinden zou (p. 213-217).
De geest van Jezus uitgegaan
Geloven in de opgestane Christus is als een nieuwe geboorte, zegt de eerste Petrusbrief. Dit beeld vinden we ook in het begin van het evangelie van Johannes. In het gesprek met de Farizeeër Nikodemus zei Jezus dat alleen wie opnieuw geboren wordt, het koninkrijk van God ziet (Joh. 3,3). Op diens vraag hoe dat nu kon als je al oud was, antwoordde Jezus: ‘Waarachtig, ik verzeker u: niemand kan het koninkrijk van God binnengaan, tenzij hij geboren wordt uit water en geest. Wat geboren is uit een mens is menselijk, en wat geboren is uit de Geest is geestelijk’ (Joh. 3,6).
Deze geest geeft Jezus aan de leerlingen bij zijn opstanding en eerste verschijning. Eerst wenst hij hun tweemaal zijn vrede toe, waarna hij vervolgt met: ‘Zoals de Vader mij heeft uitgezonden, zo zend ik jullie uit.’ Na deze woorden blies hij over hen heen en zei: ‘Ontvang de heilige Geest. Als jullie iemands zonden vergeven, dan zijn ze vergeven; vergeven jullie ze niet, dan zijn ze niet vergeven’ (vv. 21-23). Ook in Handelingen van de apostelen wordt de Geest met hun zending in verband gebracht, maar dan gebeurt dat met Pinksteren (Hand. 2, vgl. ook 10,45v). Jezus benadrukt dat zij gezonden worden in dezelfde hechte relatie als tussen hem en de Vader (vgl. Joh. 17,18-23). Leven en uitgezonden worden in die relatie betekent het vermogen hebben om zondaars te vergeven en te veroordelen wat zich niet laat vergeven.
Trouw in wat de apostelen leren
De jonge christengemeenschap in Jeruzalem bleef trouw ‘in het onderricht van de apostelen’ (Hand. 2,42). Dit betekent dat zij zich in de relatie met Christus voegde. Het brood dat zij eensgezind braken verwijst naar de maaltijd des Heren of eucharistie, omdat dit onderscheiden wordt van de andere gezamenlijke maaltijden. Verder verbonden zij zich tot een leefgemeenschap die hun bezittingen deelden. Die gemeenschap groeide dankzij de Geest: ‘De Heer breidde hun aantal dagelijks uit’.
Literatuur
Aurelius Augustinus, Vier evangelisten, één evangelie [De consensu euangelistarum], Budel: Damon 2012
Ernst Haenchen, John 2, A Commentary on the Gospel of John Chapters 7-21, Philadelphia, Fortress Press 1984
H.M.J. Janssen ofm Handelingen 1,1–6,7 ‘Petrus de verkondiger’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok. Petrus in de Evangelies, Handelingen en brieven, Vught 2017, 60-73
Preekvoorbeeld
Tomas is buiten geweest. Niet binnen waar Jezus verscheen, maar buiten. Buiten waar het gewone leven doorgaat: de markt, de handel, bedelaars, moeders en jengelende kinderen, artsen op weg naar een zieke. Wie kon er op straat te weten komen, dat de heer leeft? Er wordt daar veeleer doorverteld dat de profeet uit Nazaret is gedood. Dan is het niet vreemd dat Tomas het niet kan geloven, wanneer zijn vrienden hem vertellen: ‘Wij hebben de heer gezien.’
Wie is die Tomas? Hij staat bekend als de ongelovige. Maar ik zou zeggen: de realist, de vragensteller.
Als Lazarus gestorven is en Jezus naar Betanië wil om bij Maria en Marta te zijn, zegt Tomas: ‘We moeten met hem meegaan. Maar het kán ons ons leven kosten!’ Tomas is een realist. Hij weet dat de wereld keihard is en dat mensen elkaar geweld aandoen. Later wanneer Jezus over zijn heengaan vertelt, is het Tomas die om uitleg vraagt. De weg die Jezus duidelijk is, is dat voor hem niet. Hij stelt vragen over dat vertrouwen en geloof in zijn Vader dat Jezus blijkbaar heeft.
Tomas de realist laat zich niet zomaar overtuigen door een mooi verhaal over verrijzenis en opstanding uit de dood. Zelfs door tien vrienden niet. Hij zou het ongelooflijke wel willen geloven, maar kan het niet. Wie weet waarom hij alleen buiten liep. Wie weet had hij de grootste moeite van allen om het lijden van zijn grote vriend Jezus te verwerken. De pijn van een vriend snijdt je immers door de ziel. Wie weet, hoe machteloos of schuldig zich hij voelde. Hij spreekt niet voor niets over wonden. Tomas wil wel geloven dat zijn Vriend leeft, maar alleen wanneer diens lijden een echte plaats krijgt. Daarom zegt hij: ‘Ik zal pas geloven, als ik de wondtekenen zal voelen.’
Bekruipen ons soms niet dezelfde gevoelens en gedachten? Alleen al wanneer het gaat om ons eigen leven. Wanneer in het ziekenhuis een arts tegen een patiënt zegt, dat de bloedwaarden zijn gestegen en onderzoek uitwijst dat het de goede kant op gaat, dan is dat echt niet zo eenvoudig om te geloven. Vooral niet, wanneer je lijf nog zo moe en uitgeput is, dat je niets kunt. Je bent afhankelijk en je voelt je ziek. Wie zegt dat die arts het bij het rechte einde heeft? Eerst zien en dan geloven.
Zo ook wanneer het gaat om opstanding – zowel in dit aardse leven als erna. Er is zo veel wanhoop, zoveel onrecht en verdriet. Is er wel verrijzenis in dit bestaan? En hoe zouden we kunnen vertrouwen in opstanding erna? Geloven wordt zo vaak verbonden met mooie dingen. Waar worden onze wanhoop en ons verdriet, onze boosheid erkend? Is er plek voor de doornen en het bloed van het bestaan?
Tomas’ vraag is onze vraag.
Dan komt Jezus. Tomas’ vraag wordt niet bekritiseerd. Integendeel. Jezus komt uit zichzelf Tomas tegemoet. Tomas’ vragen mogen, ja moéten zelfs gesteld worden. De wonden, de littekens zijn uiterst belangrijk. Jezus heeft niet voor niets al eerder ook aan de andere vrienden zijn wonden laten zien. De wond in zijn zijde is zelfs zo diep dat Tomas zijn hand erin kan leggen. In het ziekenhuis worden wonden soms open gelaten: ze moeten langzaam dicht groeien. Ik denk dat het om een dergelijke diepe wond gaat waar Tomas zijn hand in legt. Duidelijk moet worden, dat verrijzenisleven getekend leven is. Nieuw leven dat door lijden heen is gekomen, is niet ongeschonden, het draagt diepe wonden. Het lijden heeft Jezus veranderd; wellicht dat hij daardoor niet direct herkend wordt door de leerlingen. Jezus is er totaal doorheen gegaan en is innerlijk en uiterlijk een andere, nieuwe mens geworden, maar een bij wie de littekens van het lijden zichtbaar blijven.
Dat betekent op de eerste plaats, dat degene die geleden heeft, of er nauw bij betrokken is zoals Tomas, het belangrijk zal vinden dat de wonden erkend worden. We kunnen tegen zo iemand zeggen: ‘Kom op, de toekomst ligt weer voor je open. Kijk niet meer achterom.’ Maar wanneer er geen zachte oprechte aandacht is voor geleden pijn en verlies, schiet zo’n opwekkend woord er totaal naast.
Op de tweede plaats denk ik dat degenen onder u die een vorm van nieuw leven mogen ervaren bijna allemaal kunnen vertellen over littekens. Littekens die zij meer of minder voelen trekken. Letterlijk of figuurlijk. Hoe ga je om met die littekens? Wil je dat ze er niet zijn? Probeer je ze met alle geweld te negeren, stoer te zijn, te zijn als vroeger? Of mag je wond er zijn? Je teleurstelling dat het niet meer helemaal is zoals vroeger, je blijvende pijn, je boosheid of verdriet? Het is niet eenvoudig om realist te zijn zoals Tomas: het geeft ongemakkelijke gevoelens, wanneer ons nieuwe leven wordt overschaduwd door de pijn van een trekkende, soms gapende wond. Maar het blijkt dat, wanneer je erin slaagt de wond er te laten zijn, je er des te beter mee kunt leven. Tomas en ook Jezus schamen zich niet voor het geschonden lichaam: het is er, het heeft bestaansrecht, het mag er zijn.
Als je zover bent, kan het gebeuren, dat je nog een stap verder kunt gaan. Bij de Indianen kennen ze het begrip The Wounded Healer, de gewonde genezer. Dat wil zeggen: iemand die zijn eigen wond of gebrek erkent, zich er niet voor schaamt en juist zachte aandacht geeft, die persoon is de beste genezer voor anderen. Degene die zijn eigen wond integreert in zijn bestaan, verkrijgt een wijsheid die ongeschonden mensen niet of minder vaak hebben. Soms ontmoet je mensen met deze wijsheid, leeftijd telt niet, het zijn soms heel jonge mensen. Het geleden leed leert hen wat werkelijk diepe waarde heeft in hun leven; wat overblijft als er veel wegvalt. Natuurlijk hadden zij het leed liever niet geleden, maar nu het zo is, levert het een nieuwe kostbaarheid op: andere zaken worden waardevol, gesprekken en daden reiken dieper. Precies hiervoor kunnen de zogenaamd ongelovige apostel Tomas en de reactie van de opgestane Jezus op hem ons gevoelig maken.
inleiding dr. Wim Reedijk
preekvoorbeeld Marian Wisse