- Versie
- Downloaden 56
- Bestandsgrootte 211.74 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 18 februari 2020
- Laatst geüpdatet 18 januari 2021
8 maart 2020
Tweede zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Gen. 12,1-4a; Ps. 33; 2 Tim. 1,8b-10; Mat. 17,1-9 (A-jaar)
Inleiding
Genesis 12,1-4a
Deze perikoop is de bekende Abrahamtekst: de oproep van God aan Abraham om uit het huis van zijn vader te vertrekken en naar het land Kanaän, dat God hem zal aanwijzen, te gaan. Deze passage is het begin van de aartsvadergeschiedenis die van Genesis 12 doorloopt tot het eind van het boek Genesis, wanneer de nakomelingen van Abraham al uitgegroeid zijn tot een zeventigtal (Gen. 46,27), die wegens een hongersnood naar Egypte zijn uitgeweken.
De passage begint met een bevel van jhwh aan Abraham alles achter te laten, zijn land, zijn stam en familie, om een onbekende toekomst tegemoet te gaan. In vers 4 voert Abraham dat bevel uit. Daartussen staat de relatief lang uitgewerkte belofte met als voornaamste motief ‘zegen’; het woord komt vijfmaal voor in de twee verzen: in vers 2 heeft de zegen betrekking op Abraham, in vers 3a op degenen die met Abraham samenzijn en samenwerken. En in vers 3b tenslotte geldt de zegen alle geslachten der aarde. We zien een steeds wijder wordende cirkel van zegen die uitstraalt vanaf Abraham. Oorsprong van de zegen ligt bij God: Hij zal Abraham zegenen en zijn naam groot maken, en daardoor kan Abraham een zegen zijn voor anderen.
‘Gezegend’ betekent: vruchtbaar zijn (zie Gen. 1,28), groeien, slagen en dat niet eenmalig maar in een voortdurend proces. Door de zegen op alle geslachten der aarde te betrekken wordt een boog gespannen naar de vorige Genesishoofdstukken over de schepping van de aarde en haar bevolking. De bevolking die God in de schepping tot stand bracht, wordt beloofd dat ze zal delen in de zegen door Abraham. De zegen van God heeft dus een dubbele uitwerking: enerzijds op Abraham zelf, wiens naam groot zal zijn (d.i. een groot volk wordt) en anderzijds op anderen, die via Abraham ook die zegen Gods zullen ontvangen, wat in vers 3 wordt geëxpliciteerd. Die zich met Abraham associëren kunnen op Gods zegen rekenen, ze staan ook onder Gods bescherming; maar wie zich tegen Abraham keert, kan op Gods toorn rekenen (‘Ik zal ze vervloeken’). Dit zich met Abraham associëren is in principe onbegrensd: alle geslachten der aarde zijn daartoe uitgenodigd en kunnen zich gezegend noemen. Dat is de uiteindelijke doelstelling van de zegen gevende God.
Psalm 33
Deze psalm telt 22 verzen, wat overeenstemt met het aantal letters van het Hebreeuwse alfabet, hoewel het geen alfabetisch acrostichon is zoals Psalm 34 die daarop volgt. Toch wil dit bijzondere aantal verzen ‘volledigheid’ uitdrukken. Hij bestaat uit drie delen: inleiding – de verzen 1-3, een oproep tot de rechtvaardigen om de Heer te prijzen; middendeel – de verzen 4-9, de rechtvaardiging van die lofprijzing; slot de verzen 20-22 in wij-vorm, een belijden van Godsvertrouwen door de gemeenschap.
2 Timoteüs 1,8b-10
Deze brief maakt deel uit van de pastorale brieven: brieven geschreven aan een pastor, een leidinggevende in de kerk. Timoteüs is de geliefde leerling en erfgenaam van Paulus, en kort voor hij zal sterven (2 Tim. 4,6-8) schrijft de auteur zijn geestelijk testament aan deze discipel. In het eerste deel, 1,3-14, dankt Paulus God en Timoteüs voor zijn medewerking en geeft hem aanwijzingen voor zijn verdere apostolaat. De krachten waardoor Timoteüs zich gesteund weet zijn tweeërlei: de Geest Gods die hij door de handoplegging van Paulus heeft ontvangen en het evangelie dat hem is toevertrouwd. Daarbij hanteert deze brief uitdrukkingen die in oudere brieven van Paulus voorkomen. ‘Schaam u niet voor het evangelie’ verwijst naar Romeinen 1,16 waar Paulus van zichzelf zegt zich niet te schamen voor het evangelie. De kracht van de Geest als hulp bij het dragen van het lijden was in Romeinen 8,12-17 voorgekomen en daar toegepast op alle christenen; hier wordt het op Timoteüs betrokken (zoals ook in 2 Tim. 1,14; 2,1v). Het ‘gered worden, niet op grond van eigen daden maar volgens zijn besluit en genade’ (v. 9) had Paulus in ook aan de Efeziërs geschreven (Ef. 2,4-8)
Zie A.B. Merz, ‘2 Timoteüs. Een testament op naam van Paulus’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 84-91
Matteüs 17,1-7
In het vorige hoofdstuk (16,21-28) had Jezus zijn lijden en verrijzenis aangekondigd; die redding uit de dood was voorwaarde van Jezus’ verheerlijking als de Mensenzoon, die komen zal als een koning (16,28). In onze perikoop krijgen Petrus, Jakobus en Johannes een voorproefje te zien van de verheerlijking. De tekst zit vol toespelingen op het Oude Testament. Mozes en Elia zijn natuurlijk grote oudtestamentische figuren, maar ook de hoge berg, is een impliciete verwijzing naar de Sinaï waar Mozes zes dagen (zie Mat. 17,1) verbleef tot God uit een wolk (zie Mat. 17,5) tot Mozes sprak (Ex. 24,16). Jezus – evenals toen Mozes (Ex. 24,1.9) – is vergezeld van drie anderen. Het stralen van Jezus als de zon, is vergelijkbaar met Mozes’ gezicht dat straalde toen hij de Sinaï af kwam (Ex. 34,29-35).
Elia had op de Sinaïberg een theofanie (Godsopenbaring) gehad (zie 1 Kon. 19), die zeer sterk met die van Mozes overeenkomt. Daarom worden deze twee groten uit het Oude Testament hier naast Jezus opgevoerd, maar Jezus wordt duidelijk boven hen gesteld. Petrus stelt voor drie hutten te bouwen; wat herinnert aan het Loofhuttenfeest, symbolen van de feestvreugde voor God (Deut. 16,13vv). Het Loofhuttenfeest wordt in Zacharia 14,16-21 verbonden met vooruitkijken naar de messiaanse tijden. Maar plots klinkt een stem uit de hemel die het vooruitkijken naar de Messias, dat Petrus met de loofhutten wil bewerkstelligen, de pas afsnijdt: Jezus ís die Messias! De stem herhaalt de goddelijke verklaring bij Jezus’ doop (zie 3,17) en voegt daar aan toe: ‘Luister naar hem!’ Die woorden doen denken aan Deuteronomium 18,15 waar Mozes aanbeveelt naar de profeten die na hem te zullen komen, te luisteren. Door de woorden van de stem op de berg krijgt Jezus nu de mozaïsche autoriteit. De angstige reactie van de leerlingen is de normale reactie bij een theofanie. Jezus stelt hen gerust zoals dat hij bij andere wonderen doet (zie 14,22-36).
Bij het afdalen van de berg verbiedt Jezus de leerlingen tegen anderen over de theofanie te spreken ‘totdat de Mensenzoon uit de doden is opgewekt’. De drie leerlingen hebben op de berg in een visioen een voorproefje van de verrezen Heer mogen zien, maar pas nadat Jezus werkelijk gestorven en opgestaan is, kan dit ten volle begrijpelijk en dus openbaar worden, zoals ook in 16,27v was gezegd.
Preekvoorbeeld
Het evangelie schittert in de weerglans van het ongeschapen licht. Christus verandert van gedaante, zijn gelaat straalt als de zon, zijn kleren worden wit als het licht. Niet slechts zijn opperkleed, maar kleren in meervoud, want alles wat hij draagt is ‘als het licht’. Niet doorschijnend of transparant. Het gaat niet om: erdoorheen te kijken. Nee, die kleren zelf zijn lichtgevend. Geen vriendelijke knipperende kerstlampjes, het is Christus in zijn bliksemschichtgewaad. Zijn licht is geen schijnsel, maar een inslag.
Op onze noorderbreedte ervaren wij zonlicht als groeizaam, vruchtbaar. In een negentiende eeuws gedicht:
Wat leeren U Gods groote werken?
Ik kan daaruit Zijn liefde merken.
Welk heil wordt door de zon gesticht?
Zij is voor ons een vruchtbaar licht.
Maar hoe dichter bij de evenaar, hoe koperen ploertiger de zon wordt. Niet vriendelijk, maar verzengend, schroeiend. Geen symbool van vruchtbaarheid, maar van de snelle overgang van duisternis naar licht. De zon breekt door! Hoe dichter bij de evenaar, hoe korter duurt het ochtendgloren. Zelfs in Nederland is dat merkbaar. Als de dagen het langst zijn (rond Sint Jan), duurt de deemstering op Rottum 52 minuten, in Maastricht 47 minuten. Kun je nagaan hoe kort het schemert daar op de berg van de verheerlijking. Een verschil van dag en nacht! In de bijbelse symboliek is zonlicht niet vruchtbaar. Overrompelend licht! Het licht is een openbaringsmetafoor. Zo staat geschreven: ‘Zijn gezicht straalde als de zon’. Dan moet je ter bescherming een zonnebril opzetten! Een eclipsbril!
Ook van Mozes wordt verteld dat zijn gezicht straalde toen hij de berg Sinaï af kwam. Hij had gezien dat God aan hem voorbijgetrokken was. Achteraf gezien, zijn spoor, zijn lichtend spoor, dat heeft Mozes gezien. En hij was er zo van vervuld, van dat licht, dat ook de weerglans van dat licht zijn gelaat deed stralen. Naderhand, nog steeds. Zodat het volk hem vroeg al dat licht van zijn gezicht toe te dekken. Telkens wanneer dat lichtend licht van zijn gezicht weer opspeelde en Mozes liep te stralen, sloeg hij een doek om, om zijn volk niet te beangstigen met zoveel licht. Ter voorkoming van lasogen, sneeuwblindheid.
‘Voor hun ogen veranderde Jezus van gedaante, zijn gezicht straalde als de zon en zijn kleren werden wit als het licht.’
Wat wordt in dit witte licht geopenbaard? Ik ging te rade bij een ervaringsdeskundige. Als kind heeft zij teveel doorstaan dan dat zij ongebroken tot volwassenheid kon komen. Dat is zij alsnog aan het doen. In haar eigen woorden: ‘Enkel door heel streng te zijn, heb ik mijn verhaal kunnen vatten. Enkel door heel streng te zijn, heb ik een moeder kunnen worden voor mijzelf. Het samenbrengen van delen heeft veel werk gevraagd, het heeft mij nederig gemaakt, dat wil zeggen: ik heb mezelf ernstig leren kennen. Daarbij is angst nooit leidend geweest, wel de levensdrift om de weg te vinden naar een manier om deel te nemen aan het leven, om zelf te mogen bestaan.’
Zij zegt: ‘Ik ben het witte licht tegengekomen. Het heeft te maken met de zuivere kern van mijn mens zijn. Dat klinkt een beetje arrogant. O, dat is het niet. Het is een grote verwondering en een stilstaan bij wie ik als mens ben. In God ben ik heilig en hij draagt mij. Meer en minder is het niet. In het witte licht heb ik mijzelf opnieuw leren kennen, als mens en dan volledig. Daarin bestaat alleen adembenemende verwondering en aanraking. Blijkbaar heb ik dit nodig gehad. Als kind heb ik dit niet kunnen beseffen.’
‘Ik ben aangeraakt door de woorden die erbij klinken.’ Zij doelt op de stem uit de wolk: ‘Dit is mijn geliefde Zoon, in hem vind ik vreugde. Luister naar hem!’
‘Door die woorden kom ik tot leven. De buitenkant was een andere: ik leefde op de punt van een naald, nauwelijks tot niet. Ik heb driekwart jaar tegen de dood gevochten en ben afgedaald naar het begin van mijn bestaan. Alleen omdat ik boeken lees en omdat ik woorden heb gebruikt om mijn ervaring te kunnen delen, weet ik dat het een echte ervaring is geweest die heel overweldigend was.’
‘In alles ben ik heel menselijk geweest. Uiteindelijk blijf ik over als een gewoon mens. Geen mens met grote goddelijke ervaringen, geen mens met prachtig traumaverhaal, geen mens met uitzonderlijke gaven die alles prachtig bij elkaar kan brengen, maar een mens die in gebrokenheid zichzelf weer opbouwt, maar nu in gemeenschap met anderen.’
‘Uiteindelijk kom ik uit bij het gewone mens zijn. Het aantrekken van mijn lichaam door mijn geest voelt voor mij als een wederopstanding en verder gaan. Ook als de geboorte van mijn eerste leven, mijn enige leven, geboren uit de ontwikkeling van een mens die een zeer ernstig vroegkinderlijke trauma heeft meegemaakt. Niets van wat daarbij hoort is voor mij uitgesloten geweest.’
‘Wanneer je daar kennis van neemt – dat heb ik gedaan door het lezen van heel veel boeken en ervaring – is het leven van zo’n mens moeilijk en in ieder geval nooit heilig te noemen. Misschien ben ik daarom gedragen door het licht. Mij heeft het de troost gegeven dat ik gewoon mens ben en dat ik daarom leven mag. Ik heb gemerkt dat wat mij draagt een grotere kracht is dan alle kennis van de wereld. Maar in woorden kan ik het nauwelijks uitspreken. Groots kan ik het niet maken en ik verwonder mij dat het me nu uiteindelijk brengt naar dat ik een stem heb en dat ik die gebruiken mag in contact met anderen.’ ‘Mensen die ernstig getraumatiseerd zijn, denken vaak dat ze speciaal zijn, zij leven in een schijnwereld. Ik ben door het licht gedragen. Alleen daaruit ben ik opnieuw geboren. Dat is zoals ik het ervaren heb, daarom raakt de doop mij zo. Alleen wanneer ik daar mijn heiligheid in moet plaatsen, of bijzonderheid, of dat ik groots kan spreken over het licht, dan vind ik daar geen antwoord in. Omdat ik geen enkel idee heb waarom het zo is, waarom ik dit gekregen heb. Ik weet alleen maar dat het zo is gegaan.’
‘Op een gegeven moment ontmoette ik een wit kind op een wit paard, omringd door twaalf engelen op witte paarden. Het kind stapte af. Dat kind was ik, het kind in mijn ziel. Dat beeld correspondeert met een deel van mij dat in de ervaring van dat witte licht is blijven hangen. Nu pas, jaren later, zie ik dat het kind zijn intrede doet in mijn leven. Om te kunnen leven is het belangrijk, anders ben ik levend dood.’
Het is een wondere wereld die zij ontvouwt. Ik ben ervan onder de indruk en laat mij door dit getuigenis aanspreken, want het is nederig en – als een waarmerk van echtheid – het komt uiteindelijk uit in het ‘gewone’ mens-zijn (dat nooit gewoon is).
Christus, gehuld in het witte licht, en de stem die hem uitroept tot: ‘mijn geliefde Zoon, in hem vind ik vreugde’, is niet slechts een bijbels tafereel, hoog en droog boven ons verheven. Het is een werkelijkheid waarvan een psalm zegt: ‘In uw licht zien wij het licht’ (Ps. 36,10). Althans zo is het vaak vertaald, maar zo staat het er niet, niet met ‘hét licht’, een vastomlijnd licht, een specifiek, aanwijsbaar licht, een je-weet-wel-licht dat voor allen opgaat. Nee, het is persoonlijker en onbekender, nog niet ingevuld, zonder lidwoord: ‘In uw licht zien wij weer licht.’
inleiding prof. dr. Erik Eynikel
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen