- Versie
- Downloaden 93
- Bestandsgrootte 239.23 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 2 februari 2021
- Laatst geüpdatet 2 februari 2021
11 april 2021
Tweede zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 4,32-35; Ps. 118; 1 Joh. 5,1-6; Joh. 20,19-31 (B-jaar)
Inleiding
Handelingen 4,32-35
Handelingen 3 en 4 verkondigen het leven van de beginnende geloofsgemeenschap in Jeruzalem na het Pinksterwonder (Hand. 2). De perikoop van deze zondag vormt een samenvatting van het gewone leven van de gemeente, iets waaraan Lucas normaal weinig aandacht besteedt, want hij is vooral geïnteresseerd in dramatische gebeurtenissen van de apostelen zoals de Hemelvaart (Hand. 1) en Pinksteren (Hand. 2). Het gewone leven wordt slechts in korte samenvattingen beschreven. Ook in 2,44-47 had Lucas al zo’n samenvatting gegeven. Daaruit blijkt dat voor hem het gemeenschappelijk bezit belangrijk is; hij vermeldt het in de beide samenvatting (2,44v; 4,32). Dit is voor Lucas een teken van waarachtig geloof. In het volgende hoofdstuk (5,1-11) wordt een voorbeeld gegeven van wat er gebeurt als men daar niet volledig aan meedoet en een deel van het bezit achterhoudt: Ananias en zijn vrouw Saffira worden met de dood bestraft. Het einde van de perikoop (4,34v) beschrijft wat er met de opbrengst van dit gemeenschappelijk bezit gebeurt: het wordt gebruikt om het te verdelen onder de behoeftigen. Op zich gaan de twee delen van de perikopen niet over hetzelfde: in de verzen 32-33 is eerder sprake is van een levensvorm zoals een commune. Terwijl het in 34-35 gaat over een surplus dat wordt verkocht en onder de armen verdeeld. Dat laatste, de zorg voor de arme en marginale, is een belangrijk thema bij Lucas, ook in zijn evangelie. Lucas heeft die twee hier verbonden.
Zie: H.M.J. Janssen OFM, ‘Handelingen 1,1–6,7’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 104-112
1 Johannes 5,1-6
De perikoop vormt de brug tussen voorgaande hoofdstukken die vooral over de liefde handelden, en de laatste paragraaf 5,7-21, die handelt over geloof en eeuwig leven. Geloof en liefde zijn de tekenen van ‘uit God geboren zijn’ (een sterk johannëisch thema, zie Joh. 1,12v, 1 Joh. 4,7.15). Daaruit volgt dat men ‘wie uit God geboren is’, lief moet hebben. De liefde voor God is dus primair (cf. 4,19). Het bewijs van liefde bestaat uit het onderhouden van de geboden, en de inhoud van die geboden zijn in feite samen te vatten in één ding: liefhebben (cf. 4,21). Die geboden zijn niet zwaar (wat 1 Joh. hier ontleent aan Deut. 30,11), want doordat we uit God geboren zijn hebben we de kracht de wereld (bedoeld is de ongelovige wereld) te overwinnen. En die kracht halen we uit het geloof in Jezus Christus. Hiermee wordt teruggegrepen naar de eerste woorden van 5,1 en ontstaat er een inclusie. Vers 6 werkt dan verder uit welke betekenis Jezus Christus heeft: hij is gekomen door water en bloed, vermoedelijk verwijzend naar zijn doopsel aan het begin en kruisiging aan het einde van zijn openbaar leven. De Geest, die over Jezus kwam bij zijn doopsel, is daarvan de getuige.
Johannes 20,19-31
Deze beroemde ‘ongelovige Tomas’-perikoop is de oorspronkelijke afsluiting van het Johannesevangelie. Johannes 21 is later toegevoegd door een volgeling. De slotwoorden 20,30-31 tonen dat duidelijk aan: de auteur sluit ‘dit boek’ hier af.
De eerste scène (19-26) speelt zich af ‘op de avond van die eerste dag van de week’, dat is dus op de dag van Jezus’ verrijzenis. Jezus verschijnt aan de apostelen (enkel Tomas is er niet bij) en wenst hen vrede. Die vredewens Sjalom is normaal een gewone groet, maar ze komt tot drie keer voor in deze perikoop, en Johannes 14,27 en 16,33 tonen de diepere betekenis die deze wens bij Johannes heeft. Daarna blaast Jezus over hen: hij geeft de Heilige Geest. Bij Johannes vallen Pasen en Pinksteren op dezelfde dag terwijl Lucas 50 dagen tussen die twee gebeurtenissen plaatst. De gave van de Geest verbindt Jezus dan met de macht zonden te vergeven. In Matteüs 16,19 en 18,18 geeft Jezus aan Petrus en de apostelen ook macht ‘te binden’ of ‘te ontbinden’ maar daar gaat het eerder om bepaalde regels bindend of niet, te maken. Tomas is er niet bij en wanneer de overige leerlingen hem over de ontmoeting vertellen, gelooft hij hen niet. Hij wil bewijzen: de wonden van Jezus zien en voelen.
De tweede scène (27-29), als Tomas er wél bij is, is naar het model van de eerste ontmoeting gevormd. Maar direct na de vredewens richt Jezus zich tot Tomas: hij mag Jezus’ wonden aanraken en krijgt de vermaning gelovig te zijn. Tomas is nu direct overtuigd. Jezus’ wonden raakt hij niet aan; in plaats daarvan spreekt hij een messiasbelijdenis: ‘Mijn Heer, mijn God’ uit. Hij erkent dat Jezus de verrezen Christus is. Jezus God noemen, grijpt terug naar de proloog waar Jezus ook als ‘God’ wordt voorgesteld (1,1.18). De gelijkstelling van Heer en God is ook bekend uit het Oude Testament (Ps. 7,2v; 30,3). Vers 29 is het hoogtepunt van deze perikoop: Jezus prijst de mensen die in hem geloven gelukkig, ook als die geen bewijzen gekregen hebben, zoals dat bij Tomas wel het geval was. Hiermee spreekt Johannes uiteraard zijn lezers aan. Ook wij kennen Jezus uit de evangelies en het Nieuwe Testament, maar hebben hem nooit gezien. In de slotwoorden, waarnaar eerder al is verwezen, zegt Johannes nog eens dat het daarom allemaal draait: ‘opdat u gelooft dat Jezus de Messias is’.
Preekvoorbeeld
De leerlingen hebben de deuren veilig afgesloten. Nu zitten ze daar met een handvol vrouwen en mannen. Ze hadden al hun hoop op Jezus gesteld. In zijn nabijheid hadden ze nieuw leven ervaren. In wat hij deed en zei hadden ze Gods menslievendheid van heel dichtbij gevoeld. Dat alles is nu voorbij. Samen proberen ze de ontgoocheling te verwerken en bespreken ze hoe het nu met hen verder moet. En het meest beangstigt hen de vraag: zullen we de Heer ooit nog terugzien? Die vraag wáár of hoé we de verrezen Jezus kunnen zien, is ook vandaag nog altijd onze vraag. En al vertellend geeft de evangelist een antwoord.
Jezus kwam in hun midden staan. Hij is door niets meer belemmerd. De beperkingen van het gewone leven doen er voor hem niet meer toe. Hij toonde hun zijn handen en zijn zijde. Zijn geschonden lichaam toont wat hij overhad voor het nieuwe leven dat hij in woord en daad verkondigde. Maar een van de twaalf, Tomas, was er niet bij toen Jezus kwam. Toen de andere leerlingen hem nadien vertelden dat ze de Heer hadden gezien, weigerde hij het te geloven: ‘Jullie mogen de Heer gezien hebben, maar ik niet; en zolang ik hem niet zie, zal ik niet geloven.’ Tomas wil Jezus in levenden lijve voor zich zien staan. Hij wil fysiek zien en voelen. Hij wil een tastbaar bewijs en weigert het getuigenis van de leerlingen te aanvaarden. Hij eist, met andere woorden, dat Jezus er nog altijd is zoals vóór zijn verheerlijking, een man van vlees en bloed. Maar die sterfelijke Jezus is niet meer. Hij heeft de dood achter zich gelaten. Zijn werk van liefde, bevrijding en gerechtigheid is volbracht. Nu is hij op een heel ándere manier aanwezig.
En als Jezus zich een week later tot Tomas richt en hem opdraagt: Leg je vingers hier en kijk naar mijn handen, en leg je hand in mijn zij..., dan horen we een antwoord op de vraag ‘waar of hoe we de Heer zullen terugzien.’ Het verhaal lijkt te willen zeggen dat we nu de verrezen Heer kunnen zien, als we genezend en helend de handen op de wonden van mensen leggen. Er zijn zoveel verborgen pijnen in het innerlijk van mensen om ons heen, en er zijn ook onze eigen wonden. Maar overal waar we kiezen vóór het leven en tégen de dood in al zijn vormen, ontmoeten we de levende Heer. Overal waar mensen opkomen tegen haat en terreur, tegen honger en armoede; en als we ijveren voor vrede en beter onderwijs voor iederéén, gebeurt opstanding en zien we dat Jezus leeft. Zo is verrijzenis een gebeuren dat voortduurt, dat geschiedenis maakt; en dat is de tijd waarin wij nu leven. Het maakt van het christendom ‘het verhaal van een Levende.’
Maar wat een verantwoordelijkheid rust dan op ieder van ons! ‘Onze verantwoordelijkheid voor de vreemdeling, de weduwe en de wees, is geen aanhangsel van het zien van God, ze is dat zien zelf’ (Roger Burggraeve). We zien Jezus niet meer in levenden lijve, maar in tekenen. En hét teken bij uitstek is de gemeenschap van christenen. Zo is de kerk begonnen, om in de wereld te doen wat Jezus deed. De kerkgemeenschap zal nu zijn lichaam zijn. Wat een uitdaging voor ons, dat we samen herkenbaar zijn als het lichaam van de verrezen Jezus. Dat lukt ons niet op eigen kracht. Wij zijn te dikwijls een lichaam met veel gebreken en kunnen slechts hopen dat we dat lichaam van de Heer niet nog al te zeer verminken. Jezus wist het. Daarom blies hij over hen heen en zei: ‘Ontvang de heilige Geest.’ En zo herhaalt Jezus wat God deed in het scheppingsverhaal op de eerste bladzijde van de Schrift, toen hij levensadem in de neus blies van de mens die hij geboetseerd had. In zijn verhaal laat de evangelist dit op die eerste dag van de week gebeuren. Zo vallen bij Johannes Pasen en Pinksteren op dezelfde dag.
Gods heilige Geest is een scheppende en bevrijdende kracht van Godswege die ons overeind houdt wanneer we de moed verliezen of die ons steunt wanneer we ons eenzaam voelen; een kracht van Godswege die ons ertoe in staat stelt méér te doen dan wat moet, een tegenkracht tegen wat koud is in ons en van steen. Een heilige Geest die waait waar hij wil, in en buiten de kerk, daar waar eender wie zich inzet voor meer gerechtigheid, waarheid en vrede; voor meer recht, waardigheid en liefde voor iederéén.
En dat we samen het lichaam van de levende Heer zijn, vieren we telkens wanneer we samenkomen om het Woord met elkaar te delen en het Brood voor elkaar te breken. Zo worden we gemotiveerd en gesterkt om verrijzenis mogelijk te maken en om te blijven geloven in die nieuwe manier waarop de Heer in de wereld aanwezig is.
inleiding prof. dr. Erik Eynikel
preekvoorbeeld Paul Heysse