- Versie
- Downloaden 54
- Bestandsgrootte 375.84 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 27 juli 2019
- Laatst geüpdatet 25 januari 2021
24 februari 2013
Tweede zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Gen. 15,5-12.17-18; Ps. 27; Fil. 3,17(20)–4,1; Luc. 9,28b-36 (C-jaar)
Inleiding
Het land beërven – Genesis 15,5-12.17-18
Het verhaal van Abraham laat zich lezen als een spannende geschiedenis. Wij lezers weten dat het goed af gaat lopen. Maar Abram zelf, als hoofdrolspeler in dit verhaal, weet dat nog niet. Het was het initiatief van JHWH hem te roepen om weg te gaan uit zijn land. JHWH belooft hem een zegenrijke toekomst (Gen. 12,1-3). Abram waagt het avontuur en het gaat hem voor de wind. Hij krijgt land en hij en zijn meegetrokken familie worden zo rijk dat hun wegen zich moeten scheiden wil het land al die weelde te kunnen dragen. Als door onderlinge oorlogen van andere grondbezitters in de buurt neef Lot in gevangenschap raakt, lukt het Abram Lot weer te bevrijden en Abram wordt er alleen maar beter van. Dan ontmoet Abram Melchisedek die hem, maar bovenal de Allerhoogste God zegent en hem de eer geeft van Abrams overwinning. Niet langer is er sprake van een een-tweetje tussen JHWH en Abram: ook aan de buitenwereld wordt deze God bekend. Abram zelf noemt hem de schepper van hemel en aarde, en als hij verhindert dat de koning van Sodom hem nog rijker maakt dan hij al is, zegt hij impliciet dat zijn welvaart alleen aan die Ene, Allerhoogste God te danken is (Gen. 14). Maar dan slaat de twijfel ook bij Abram toe. In een visioen raakt hij in gesprek met JHWH, want land en bezit heeft hij genoeg, maar geen nakomelingen die dat van hem kunnen erven. Op dit punt start de lezing van deze zondag. Nakomelingen, zo talrijk als de sterren aan de hemel worden hem beloofd. En ondanks de eerder geuite twijfel: Abram gelooft JHWH onmiddellijk. Dit vertrouwen van Abram citeert ook Paulus in zijn brieven: het is de basis voor het geloof en de betrouwbaarheid van God tot op de dag van vandaag (Rom. 4,1; Gal. 3,6-9). Pas nadat deze gelovige overgave van Abram benoemd is, maakt JHWH zich bekend als degene die Abram uit Ur heeft geroepen en hem het land in bezit heeft gegeven. JHWH maakt zich bekend in zijn daden, zoals hij dat ook doet aan Mozes: de God van de vaderen belooft zijn volk te bevrijden uit Egypte (Ex. 3) en is de God die de Tien Woorden draagt vanwege deze bevrijding uit de slavernij (Ex. 20,1). Een God van de uittocht.
Een offer bevestigt ten slotte de betrouwbare relatie tussen Abram en JHWH: Abram legt de offerdieren zo neer dat de twee helften gescheiden liggen. JHWH aanvaardt dit offer door midden tussen de stukken door te gaan en ze in vuur met elkaar te verenigen. Zo wordt een verbond gesloten tussen Abram en JHWH en worden zowel land als nageslacht aan elkaar gebonden. De weggelaten verzen in deze lezing bieden een vergezicht naar de tijd dat land en Abrams nakomelingen door de Egyptische slavernij gescheiden zijn. De herhaalde belofte van nageslacht én land mag de bevestiging zijn van het vertrouwen dat het goed af zal lopen, welke hindernissen en obstakels er ook opdoemen.
Een ander vaderland – Filippenzen 3,17-4,1
Uit de brief aan Filippi worden een paar verzen genomen. Zij roepen op tot een navolging van de schrijver, Paulus zelf. Die heeft net in het voorafgaande stuk duidelijk gemaakt dat al zijn kennis van de Schrift en zijn geworteldheid in de traditie niets waard zijn als hij Christus niet kan kennen en zich aan het geloof in hem kan overgeven. Dat is waartoe hij zijn broeders en zusters oproept: om niet vast te zitten aan allerlei zekerheden. Dat lijkt riskant, maar Paulus twijfelt niet aan de goede afloop. Wie thuis is in dat andere vaderland, de hemel, wie van daaruit zijn Redder Jezus Christus verwacht, die zal deelgenoot worden in hem, omgevormd vanuit ons aardse bestaan tot een hemelse heerlijkheid.
Uittocht – Lucas 9,28b-36
Vandaag staat het verhaal centraal waarin Jezus op de berg verschijnt met Mozes en Elia in de versie van Lucas. Het zijn Petrus, Johannes en Jakobus aan wie Jezus in zijn heerlijkheid geopenbaard wordt. Hetzelfde drietal was getuige van de opstanding van de dochter van Jaïrus (Luc. 8,51) en beide keren zwijgen ze over wat er gebeurt. Wij als lezers mogen het allemaal meemaken, we zijn zelfs beter geïnformeerd dan de leerlingen. Want Lucas vermeldt dat Petrus en de anderen slapen, zoals ze dat ook doen op de Olijfberg (Luc. 22,45). Deze beide gebeurtenissen vinden plaats op een berg, een plek die boven de vlakke aarde uitrijst en zo een nabijheid met de hemel, met God, symboliseert. Bij beide gebeurtenissen is Jezus in gebed, wat de relatie met het goddelijke nog eens bevestigt.
De verheerlijking op de berg is acht dagen na een eerdere maal dat Jezus bad. Lucas wijkt met deze achtste dag (Willibrordvertaling: ‘ongeveer een week’) af van Marcus en Matteüs (die spreken van de zesde dag). Hij creëert zo een verwijzing naar de achtste dag waarop Jezus besneden werd en zijn naam kreeg (Luc. 2,21). De overeenkomst maakt alert: er wordt duidelijk gemaakt wie Jezus is. In de passage vóór deze verheerlijking is immers gezocht naar het antwoord ‘wie Jezus is’. Aansluitend heeft Jezus verteld dat de Mensenzoon nog veel moet lijden, maar ook dat hij in zijn heerlijkheid en die van de Vader en zijn engelen zal komen. Het lijkt alsof die heerlijkheid nu werkelijkheid wordt en Gods engelen verschijnen. De twee, Mozes en Elia, zijn als de twee mannen die straks verschijnen met lichtende gewaden bij het graf (Luc. 24,4). Bij Jezus’ hemelvaart verschijnen er opnieuw twee mannen in witte kleren. Zij getuigen van Jezus’ terugkomst uit de hemel als een wolk hem aan de ogen van de leerlingen onttrekt (Hand. 1,9vv). Zo’n wolk is er ook bij de verheerlijking, een wolk die alles en iedereen in deze scène overdekt, een wolk als de wolk van Gods aanwezigheid in de woestijn (Ex. 24,18; 40,34-38). Alles wijst op Gods bevrijdende aanwezigheid.
Hoewel de leerlingen net hebben gehoord dat de Mensenzoon moet lijden en ter dood gebracht zal worden en dat hem volgen betekent dat je je kruis op moet nemen, en hoewel Mozes en Elia met Jezus spreken over zijn uittocht, exodus (Willibrordvertaling: ‘heengaan’ Luc. 9,31) en de voleinding van zijn leven in Jeruzalem: alles wat hier op de berg gebeurt draagt één en dezelfde boodschap uit: het gaat goed aflopen. Er klinkt zelfs een stem, zoals bij zijn doop, die Jezus bevestigt als Zoon van God (Luc. 3,22).
Dit visioen, dat het goed afloopt, wordt ons en de leerlingen gegund. Een visioen van de toekomst, dat zich niet laat vastleggen in de bouw van een paar hutten. Loofhutten misschien, die toch zo nauw verbonden zijn met de uittocht uit Egypte (Ex. 23,33-43). Maar wonen in de loofhut om de uittocht te herdenken duurt zeven dagen, de achtste dag is het slotfeest. Op deze achtste dag zien Petrus, Jakobus en Johannes de goddelijke heerlijkheid. Het mag hen, en de lezers van dit verhaal, als troost dienen wanneer straks Jezus inderdaad zijn gezicht naar Jeruzalem wendt (Luc. 9,51) en naar die stad van de voleinding van zijn leven toegaat. De Mensenzoon wordt overgeleverd en gekruisigd. Maar de werkelijke voleinding van zijn leven is zijn uittocht uit de slavernij van de dood als hij zal opstaan op de derde dag (Luc. 9,22; 24,7).
Preekvoorbeeld
Lijden en geluk scheren in dit verhaal rakelings langs elkaar. Je vraagt je af of en wanneer beide elkaar raken. Het tafereel van Jezus in zijn lichtende gewaad is gevat in een donkere lijst. Voorafgaand aan het verhaal van de Gedaanteverandering horen we over de Mensenzoon die ‘moet’ lijden. Hoezo ‘moeten’? Na het verhaal van de Gedaanteverandering komt het relaas van de wanstaltige jongen die van een boze geest bezeten is. Op het schilderij ´De Gedaanteverandering´ van Rafael zie je de verheerlijkte Mensenzoon in zijn stralend witte kleed, los van de zwaartekracht van de aarde, in gezelschap van Mozes en Elia. Beneden op hetzelfde schilderij zie je een stuiptrekkende jongen. Licht en duister, gelukzaligheid en radeloosheid, rakelings dicht bij elkaar. Ook in onze eigen parochie kunnen we daarover meepraten. Vorig jaar mei hadden we het huwelijksjubileum van twee parochianen en nog geen week later de uitvaart van hun kleindochtertje, die op weg van school naar huis door een auto was aangereden.
Als je niet in God gelooft, kun je nog denken dat een ongeluk ‘gewoon’ een kwestie is van pech of onvoorzichtigheid; dat kanker ‘gewoon’ een verkeerd geprogrammeerde celgroei is; dat mensen die ergens ter wereld onder het puin vandaan gehaald worden, ‘gewoon’ slachtoffers zijn van een grillige aardkorst. Maar wat als je gelooft in een God die een bedoeling heeft met het werk van zijn handen? Dan is het moeilijk te accepteren dat het lijden er ‘gewoon’ bij hoort. Je kunt bijna niet anders dan vragen ‘Waarom?’ Niet uit gebrek aan geloof, maar juist omdat God alles voor hem was, heeft Jezus op het kruis, tegen het dodelijke zwijgen van God in, geroepen: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?’ Dat was geen kleingelovigheid. Het was het ‘Waarom?’ van de grote gelovigen van Israël: Job, Jeremia, de psalmist en niet te vergeten Abraham, die vandaag een hoofdrol speelt in de eerste lezing. Ook hij vraagt naar de zin van wat hem overkomt: ‘Wat voor zin heeft het allemaal, wanneer ik kinderloos ga sterven?’
Maar ook als wij in het duister zitten, wil dit nog niet zeggen dat alles duister is. Ook als wij geen woorden meer hebben, wil dit nog niet zeggen dat alle woorden verstomd zijn. Dit zegt ons het verhaal van de Gedaanteverandering. Even mogen de leerlingen het eind van de tunnel zien: de Mensenzoon in het ongebroken witte licht van overwinning en verrijzenis. Even mogen de leerlingen de stem horen van hem die het laatste woord heeft: ‘Dit is mijn uitverkoren Zoon; luister naar Hem.’
De Mensenzoon die ‘moet’ lijden is Gods geliefde en uitverkoren Zoon. Liefde en lijden hebben met elkaar te maken. Mozes en Elia die met Jezus over diens heengaan spreken, hebben zich beide met hart en ziel verkocht aan de wil van God. Beide kennen het prijskaartje: ‘Van liefde komt groot lijden’, zoals het heet in een Oud Liedeken uit het Antwerpse Liedboek. God wil niet dat mensen lijden, maar zoals het er in feite in onze wereld aan toegaat, is er geen liefde zonder lijden. Het Rijk Gods kan niet komen zonder dat iemand daarvoor zijn nek uitsteekt. In die zin kun je zeggen dat iemand die de wil van God doet en zich het lot van mensen aantrekt ‘moet’ lijden. Zo vond Etty Hillesum, bewogen door een stem in haar binnenste en door liefde voor haar Joodse medemensen, dat ze naar Westerbork ‘moest’ gaan. Ik denk dat het zoiets was als ‘het vuur in mijn binnenste’ waar de profeet Jeremia het over heeft (20,9).
Dus lezen we bij Lucas een paar verzen verderop: ‘Toen de tijd naderde dat Hij zou worden weggenomen, koos Hij vastberaden Jeruzalem als einddoel’ (9,51). Begrijpelijk dat Petrus liever op de berg blijft. Maar de volgende dag dalen de leerlingen met Jezus de berg af om beneden de vader aan te treffen met zijn misvormde jongen, ook van hem het enige kind. Jezus geeft de jongen gezond aan diens vader terug. Te midden van zoveel onbegrijpelijke dingen om ons heen wil God ons laten begrijpen hoe hij ons bedoeld heeft. We zijn niet bestemd voor de duisternis, maar voor het licht. Zo nodigt de liturgie ons op deze tweede Zondag van de Veertigdagentijd uit om met Jezus op te gaan naar Pasen, opdat ook wij met hem de overwinning behalen op alles wat ons in duister hult en naar beneden trekt.
Joke Brinkhof, inleiding
Jan Hulshof sm, preekvoorbeeld