- Versie
- Downloaden 34
- Bestandsgrootte 298.66 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 26 juli 2019
- Laatst geüpdatet 23 januari 2021
9 oktober 2011
Achtentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 25,6-10a; Ps. 23; Fil. 4,12-14.19-20; Mat. 22,1-(10)14 (A-jaar)
Inleiding
Eerste lezing: Jesaja 25,6-10a
De hoofdstukken 24–27 van het boek Jesaja worden ook wel de ‘Apocalyps van Jesaja’ genoemd. Ze vormen een duidelijk herkenbare eenheid met een uitgesproken eschatologische allure. Het gaat er over het eindgericht over de wereld en de vestiging van Gods rijk op de Sion. Deze hoofdstukken, die vrijwel zeker van na de ballingschap dateren, zijn vermoedelijk een van de jongste onderdelen van heel het Jesajaboek.
De perikoop die voor deze zondag uitgekozen werd, beschrijft het feestmaal dat God op zijn berg Sion aanricht voor alle volken. Een maaltijd sticht gemeenschap, en daarom gaat de sluiting van een verbond vaak met een maaltijd gepaard. Dat is het geval bij het verbond tussen Jakob en Laban (Gen. 31,46-54) en bij het Sinaïverbond dat God met zijn volk sluit (Ex. 24,9-11). Als God nu op de berg een uitgelezen feestmaal aanricht ‘voor alle volken’ (v. 6), mogen we daaruit besluiten dat God met alle volken een verbond sluit. Het Sinaïverbond met Israël wordt in deze tekst verruimd tot een verbond met heel de mensheid. Dat betekent meteen het einde van alle droefheid, gesymboliseerd door het scheuren van het rouwkleed dat de wereld bedekt. In het nieuwe rijk van God is geen plaats meer voor de dood (vv. 7-8, gedeeltelijk geciteerd in Apok. 7,17 en 21,4). Op de beschrijving van het feestmaal volgt een korte dankpsalm, waarin Gods reddende tussenkomst op zijn heilige berg op het einde der tijden bezongen wordt (vv. 9-10a).
Antwoordpsalm: Psalm 23
In deze bekende psalm bezingt de psalmist de Heer als zijn herder, die ervoor zorgt dat hem niets ontbreekt. In feite wordt in deze psalm een variatie van beelden op God toegepast. In de eerste verzen is hij de herder die zijn kudde in de steppe weidt. In vers 4 gidst hij een reiziger veilig door een gevaarlijk dal. In vers 5 is hij de gastheer die een feestmaal bereidt en die, zoals in het oude Oosten gebruikelijk was, zijn gasten met welriekende olie parfumeert. Ten slotte blijkt uit het laatste vers dat de psalmist zich in de tempel bevindt: ‘Zo mag ik telkens weer wonen in het huis van de Heer, tot in lengte van dagen’.
Deze antwoordpsalm, die een sereen vertrouwen op God vertolkt, sluit vooral door het beeld van het feestmaal goed aan bij de eerste lezing en de evangelielezing.
Evangelielezing: Matteüs 22,1-14 of 1-10
Na de parabels over de twee zonen en over de misdadige wijnbouwers, die we de twee vorige zondagen hebben gelezen, volgt in het Matteüsevangelie de parabel van het bruiloftsmaal. Hoewel deze van een aparte inleidingsformule is voorzien (‘Jezus nam het woord en sprak opnieuw tot hen in gelijkenissen’), moet hij toch in samenhang met de twee voorafgaande parabels worden gelezen. De samenstellers van het lectionarium hebben dat verband trouwens gelegd, door in vers 1 aan te vullen wat in de grondtekst niet expliciet vermeld staat, namelijk dat Jezus zich nog altijd tot dezelfde gesprekspartners richt: ‘tot de hogepriesters en de oudsten van het volk’.
Terecht vermeldt Matteüs dat Jezus opnieuw ‘in gelijkenissen’ (meervoud) spreekt, want het nu volgende verhaal over het bruiloftsmaal bestaat in feite uit twee parabels met een verschillende strekking: een parabel over de onwillige genodigden (vv. 2-10) en een over de man zonder bruiloftskleed (vv. 11-14).
De parabel van de onwillige genodigden heeft Matteüs gemeenschappelijk met Lucas (zie Luc. 14,15-24). Er zijn wel enkele verschillen tussen beide versies. Lucas vertelt over ‘een zeker iemand die een grote maaltijd aanrichtte’; volgens Matteüs geeft een koning een bruiloftsmaal voor zijn zoon. Bij Matteüs zijn de verontschuldigingen van de genodigden minder expliciet dan bij Lucas. Het meest opvallende verschil is, dat het verhaal bij Matteüs in gewelddadige zin evolueert. De genodigden mishandelen en doden de dienaren (v. 6). De koning neemt represailles: hij stuurt zijn leger, brengt de moordenaars om en steekt hun stad in brand (v. 7). Dat laatste detail is zo goed als zeker een toespeling op de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen in het jaar 70. Matteüs heeft de parabel uitgewerkt tot een allegorie. De koning is God, zijn zoon is Christus. De mishandelde en gedode dienaren zijn hier waarschijnlijk niet de oudtestamentische profeten zoals in de voorafgaande parabel over de misdadige wijnbouwers, maar de christelijke verkondigers, van wie er in Matteüs’ tijd al verscheidene de marteldood waren gestorven. De ondergang van Jeruzalem wordt geïnterpreteerd als straf voor het verwerpen van Jezus.
De parabel over de man zonder bruiloftskleed lijkt totaal in tegenspraak met vers 10, waar de koning plots en onaangekondigd iedereen binnenlaat, ‘slechten zowel als goeden’. Hoe hadden zij dan voor passende kleding kunnen zorgen? Oorspronkelijk moet dit een afzonderlijke parabel geweest zijn, helemaal losstaand van de voorgaande. Daarbij mogen we aannemen dat de deelnemers aan het feest wel vooraf waren uitgenodigd. Zij hadden gelegenheid gehad voor een feestkleed te zorgen. Zonder feestkleed verschijnen was dus een onvergeeflijke fout. Het was een zogeheten ‘crisisparabel’, die duidelijk maakt dat men altijd voorbereid moet zijn op het beslissende moment, wanneer het koninkrijk van God aanbreekt.
De combinatie van deze parabel met die van de onwillige genodigden en het vreemde effect dat daardoor ontstaat, komen op rekening van Matteüs. Hij heeft daarmee zijn lezers willen waarschuwen. Dat God ‘slechten zowel als goeden’ onvoorwaardelijk uitnodigt, is geen vrijbrief om te zondigen. Je wordt niet automatisch gered, je moet er ook wat voor willen doen. Toch blijft deze combinatie vreemd klinken, en in het lectionarium wordt dan ook de mogelijkheid opengelaten het tweede deel van de lezing weg te laten.
Preekvoorbeeld
Je realiseert het je vaak niet. En soms is het bijna onmogelijk er in te geloven. En toch… en toch: dat is toch het perspectief, dat feestmaal waarover Jesaja spreekt, aangericht voor alle volken, dat bruiloftsfeest, waarover Jezus in de gelijkenis spreekt. Dat is onopgeefbaar het perspectief, het licht waarin wij leven. Het is goed het telkens maar weer opnieuw aangezegd te krijgen. Ook en juist in de gewone dagelijkse en vaak zorgelijke dingen die zich voordoen: in de kerk, in de teleurstellingen die mensen te verwerken krijgen, omdat de dingen niet gaan zoals je gehoopt had in je werk, in je persoonlijke leven. Dat feestmaal, de bruiloft, dat Koninkrijk van God, die vreugde, waarin alle tranen gewist zijn. In het licht daarvan leven wij – alles mag daardoor uiteindelijk gekleurd zijn.
De profeet Jesaja gebruikt voor die toekomst van God het beeld van een maaltijd. Op deze berg richt de Heer van de hemelse machten een maaltijd aan (nbv) – en dan staat er: ‘voor alle volken’. Je ziet het voor je: God nee, niet als geweldenaar, maar als huisman, als hofmeester (Willem Barnard). Hij zet een maaltijd klaar, en het is een topkeuken: olierijke spijzen en glasheldere, lang bewaarde wijnen.
En wie zijn er genodigd? Niet alleen Israël, niet alléén Gods eerste keuze, maar de uitnodiging gaat naar alle volken. Van heinde en ver, wereldbreed komen de volken naar de berg.
En op die berg wordt de sluier weggenomen, vernietigd, die sluier waarmee de volken omgeven zijn. En waar gaat het dan om, wat is die sluier: wat wordt er ont-dekt? Want ach, zal het wat anders betekenen dan dat de volken, dat de wereld ontdekt dat ze ménsen zijn. Zal er iets anders ontdekt worden dan dat het in het samenleven gaat om echte menselijkheid, om ware humaniteit? Die menselijkheid waar het God om te doen is, die God die voor de geringen, voor de armen een toevlucht is, voor mensen die altijd de klappen moeten opvangen, die mensen in de Derde Wereld, die mensen hier in dit land, in deze plaats… Die God, en dat staat er zo prachtig midden in die verre uitzichten, dat staat er zo intiem, zo vol tederheid: de Heer wist alle tranen af. Die God, die niet te groot is, om dat gebaar van de kinderkamer te maken – die niet te majesteitelijk is om zo dichtbij te zijn.
Met dat perspectief leven we, dat wordt ons voorgehouden, daar zijn we voor genodigd.
Zoals in het evangelie Jezus de gelijkenis vertelt over de uitnodiging tot het koninklijk bruiloftsfeest. Een gelijkenis op het scherpst van de snede: de Farizeeën en Schriftgeleerden blijven aandringen, de crisis is openlijk uitgebroken. Dan volgt die gelijkenis: over die brede uitnodiging voor dat bijzondere feest. Maar de genodigden zien de zin er niet van in. De één gaat naar z’n akker, de ander naar z’n zaken en ze dachten er niet aan hun agenda te verzetten. De onwil van de genodigden is radicaal en zo ook de woede van de beledigde koning. Hij laat zelfs de stad van de onwilligen in de fik steken.
De plek van de genodigden die niet kwamen, wordt dan ingenomen door mensen die geen dak boven hun hoofd hebben. Ze zijn lukraak gevonden op de kruispunten en wegen, in de achterbuurten; zowel de bozen als de goeden, zegt Matteüs. Die armoelijders hebben geen akker of ossen om te bekijken. Met dat soort rijp en groen wordt de feestzaal gevuld. Van de weg geraapt, en wat ze meebrengen is hun armoe.
Over wie gaat het hier eigenlijk? Zijn het ook hier niet, gehoord Jesaja, de volkeren, zijn wij het niet zelf, de kerk van buiten Israël, die van niets wist, maar die verrast wordt door een uitnodiging, door een hartelijk welkom tot die vreugde van de koning? Er achteraf bijgeroepen – dat zijn wij. En dat doet je weer nadenken over de verhouding tot Israël, tot de synagoge – Gods eerste keus, ondanks alles – en dat maakt je weer zo bezorgd over wat er steeds weer aan anti-joodse leuzen te horen is.
Ook wij zijn uitgenodigd tot dat koninklijk bruiloftsmaal – met dat perspectief leven we.
Maar nou is er nog een moeilijkheid: er was er één zonder bruiloftskleed en hij krijgt te horen: vriend, hoe ben je hier gekomen? Je hoort hier niet, je bent hier niet in gepaste kleren. De man verstomt. Hij dacht wel het feest mee te kunnen vieren, zonder er iets voor te doen, zonder het feestkleed dat klaar lag aan te trekken. Ze mochten in hun schamele plunje komen op grond van de uitnodiging, zoals ze waren, in hun armoe. Maar daar blijft het niet bij. Met de uitnodiging liggen ook de feestkleren klaar en die moeten worden aangedaan. Het moet te zien zijn dat je bruiloftsgast bent, het moet te zien zijn dat je deel mag nemen aan het feest dat de koning voor z’n zoon maakt. Als je uitgenodigd bent – en dat zijn wij, allemaal, – dan mag er toch iets van die vreugde blijken, iets van de blijdschap te zien zijn in wat we doen, in wie we zijn, vanwege dat feest, de vreugde?
We zijn genodigd.
Paul Kevers, inleiding
Nico Pronk, preekvoorbeeld