- Versie
- Downloaden 37
- Bestandsgrootte 296.99 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 24 juli 2019
- Laatst geüpdatet 22 januari 2021
27 september 2009
Zesentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Num. 11,25-29; Ps. 19; Jak. 5,1-6; Mar. 9,38-43.45.47-48 (B-jaar)
Inleiding
De overeenkomst tussen de oudtestamentische en nieuwtestamentische lezing is bijzonder treffend. In beide teksten wordt erkend dat andere personen buiten de eigen kring van uitverkoren geestdragers over Gods geestesgaven kunnen beschikken. In Numeri 11 blijken Medad en Eldad in het legerkamp te profeteren, terwijl de door God gekozen profeten zich uitsluitend bij de tent van Samenkomst hadden moeten vervoegen. Afkeurende geluiden klinken tegen hun gedrag. Er gaan stemmen op dat zij daarmee moeten ophouden. In Marcus 9 hebben Jezus’ leerlingen ontdekt dat een ander, die geen leerling is, in Jezus’ naam duivels uitdrijft. Dit zou niet mogen, vinden zij. Zulke geestdragers moeten we de pas afsnijden. Zoals gezegd zit er een opmerkelijke overeenkomst in beide teksten. Ook in het uiteindelijke antwoord van degenen die werkelijk beslissingsbevoegdheid hebben. In beide lezingen wordt van binnenuit juist aan dit heftige verlangen om in te grijpen zelf een halt toegeroepen. De drang om in heilige ijver te interveniëren wordt daarmee niet van zijn kracht beroofd, maar wel in bedwang gehouden. In beide gevallen zijn het de ‘leiders’ die hun ijveraars voor zuivering van repliek dienen. In alle opzichten bieden deze teksten prachtige aanwijzingen voor het prudent beoordelen van geesteskrachten en geestesgaven. De teksten laten ook zien dat de Geest van God zich nooit laat opsluiten.
Vanuit eenzelfde geest sprak Gamaliël in Jeruzalem toen leden van het Sanhedrin zich keerden tegen Petrus en Johannes, de kersverse apostelen van de jonge gemeente. Men wilde hun een spreekverbod opleggen. Gamaliël stond evenwel in de vergadering op, nam het woord en stelde dat het verstandig was als Sanhedrin terughoudend te zijn. Het moet niet zo zijn dat wij onbedoeld de Geest van God tegenwerken, was zijn conclusie (Hand. 5,39).
De onderliggende kwestie betreft in alle gevallen de vraag naar het recht om te oordelen. Wie mag in geestelijke zaken rechtspreken? Degene die zich door God geroepen weet, mag zich van het oordeel van mensen verschoond weten, zei Paulus. Daarmee zei hij niet dat hij boven alle kritiek verheven was, maar dat ‘het de Heer is die over mij oordeelt’ (1 Kor. 4,1-5). Ook het gezag van de Kerk is uitsluitend gelegitimeerd als het in dat van haar Heer gegrond is.
We kijken nu naar beide lezingen afzonderlijk. In Numeri 11 roept het plotselinge optreden van Eldad en Medad vragen op. Wat betekent hun profeteren tegenover dat van de anderen die van Mozes’ profetische geest een deel kregen? Waarom hadden deze twee zich niet bij die anderen gevoegd? Waarom lokken hun profetieën protest uit? De bijbeltekst zelf biedt geen aanwijzingen ter beantwoording van deze vragen. Het zijn vragen waarover men in de joodse traditie zich natuurlijk ook het hoofd brak. Een midrasj verklaart dat het feit dat Eldad en Medad bij het volk waren gebleven en niet op bevel van Mozes met de zeventig anderen naar de tent van samenkomst waren gekomen, een bewijs van hun bescheidenheid was. Zij voelden zich niet goed genoeg naast die andere profeten. Maar zie, de Geest der profetie wist deze mannen toch te vinden. En nog sterker: waar de anderen slechts bij die ene gelegenheid mochten profeteren, beschikten zij voortaan permanent over deze gave, aldus deze verklaring. Toch verklaart dit weer niet waarom er kritiek is op hun optreden, en dat Mozes op de hoogte gebracht moest worden. Is het soms dat Eldad en Medad Mozes’ eigen machtsbasis met hun profetie aan het wankelen brengen? Een midrasj komt inderdaad met deze verklaring. Het is niet vanwege hun optreden maar vanwege de inhoud van hun profetie dat zij een gevaar zijn. Eldad en Medad kondigden namelijk Mozes’ op handen zijnde voortijdige dood aan: Mozes zou het beloofde land niet bereiken. Die woorden zouden het vertrouwen in Mozes definitief ondermijnen, want wie zou dan nog achter Mozes aan verder willen trekken?
Het blijft natuurlijk allemaal speculatieve exegese, maar wel van een superieure soort! Het tekent namelijk hoe sterk Mozes bij alle mogelijke interpretaties van het verhaal in geestelijke zin met vrije geesten omging. Hij was in ieder geval niet benauwd. Hij smoorde de kracht van de profetie niet.
Overigens speelt door heel het bijbelboek Numeri de cruciale vraag naar wie de macht in handen heeft. De macht die Mozes ontegenzeggelijk heeft, en die ook openlijk vanuit de hemel gesanctioneerd wordt, ligt bij herhaling onder vuur. Hoe pijnlijk diep de kritiek op zijn leiding is, komt in het twaalfde hoofdstuk aan het licht als zelfs Mozes’ zuster en broer zijn leiderschap betwisten. De aanleiding voor die kritiek lijkt bij die gelegenheid een futiliteit, maar de impact van de kritiek is enorm. Opnieuw weet Mozes zich van zijn beste kant te tonen. Hij is terughoudend, op het schuchtere af. Mozes gaat niet voor niets door voor de meest bescheiden mens ter wereld (Num. 12,3).
In Marcus 9 vertelt Johannes aan Jezus dat zij geprobeerd hebben iemand die ‘ons niet navolgt’ te verhinderen in Jezus’ naam duivels uit te drijven. Dat heeft echter niet geholpen. Die man is ermee doorgegaan. Het lijkt er nu op dat Johannes alsnog zijn gelijk wil halen bij Jezus. Het is toch juist dat zij het hem wilden beletten? Een pikant detail aan deze gebeurtenis is dat vlak daarvoor in het evangelie uitgebreid verslag wordt gedaan van een mislukte poging van geestesuitdrijving door de leerlingen van Jezus. Enigszins ironisch wordt hiermee inderdaad bevestigd dat in deze mislukking die man ‘ons niet navolgt’. Uitgerekend iemand buiten de kring van Jezus’ leerlingen blijkt boze geesten te kunnen uitdrijven. Het antwoord van Jezus is, dat Johannes die man zijn gang moet laten gaan. Want wie niet tegen ons is, is voor ons, zegt Jezus. Het antwoord van Jezus getuigt van een superieure grootheid. Sta toe dat God met mensen een eigen weg gaat. Dan zal vanzelf blijken of die mensen ‘buiten’ of ‘binnen’ staan, of deze mensen bij ons horen of niet. Alleen God kan immers in het hart van mensen kijken (vergelijk 1 Sam. 6,7).
Dat het gebruiken van Jezus’ naam overigens niet ongevaarlijk is, vertelt later Handelingen 19. Rondtrekkende joodse exorcisten werden besprongen door de geesten die ze met behulp van Jezus’ naam uitgedreven hadden, maar die zij nu over zichzelf afgeroepen hadden. De geesten roepen daarbij: ja, wíj kennen Jezus, maar hoe zit het met jullie? Wie zich met Jezus inlaat, zal vroeg of laat toch kleur moeten bekennen.
Literatuur
Encyclopaedia Judaica, Jerusalem, 1972, s.v. ‘Eldad and Medad’.
Tenachon, De Tora, Folkertsma Stichting, Hilversum, aflevering 20, over niveaus van profetie p. 313
Preekvoorbeeld
Iemand die niet tot de club van de leerlingen behoort, beroept zich op Jezus’ naam om duivels uit te drijven. En nog wel met succes. Terwijl de leerlingen zelf even daarvoor mislukt zijn in hun poging om een duivel uit te drijven. Daar komt nog bij dat Jezus hen net terechtgewezen heeft omdat ze ruzie hadden over wie van hen de grootste was. Twee opdoffers dus. Hopen maar dat Jezus nu die buitenstaander eens zal aanpakken. Dat zou al een troost zijn voor hun eigen onvermogen en onderlinge jaloezie. Maar dat valt hun weer tegen. Blijkbaar wil Jezus geen beschermde merknaam. Hij trekt de oogkleppen van de leerlingen nog wat verder open. Hij heeft hen niet geroepen om een gesloten sekte op te richten of om een fanclub van de grote goeroe te vormen. Mannen en vrouwen die zorgvuldig het eigen terrein beschermen en zich hun meester toe-eigenen als hun eigen bezit. In feite gaat het de leerlingen bij hun aanvankelijke navolging nog altijd over hun eigen ik en niet over de bekommernis van Jezus: ‘Uw rijk kome.’
Voor ons lijkt het een open deur intrappen als je zegt dat mensen die geen christen zijn bezield en gedragen kunnen zijn door de geest van God om het kwade in de wereld te weerstaan en het goede te doen. Maar de droom van Mozes dat heel het volk zou profeteren vanuit de geest van God, en niet enkel Eldad en Medad, die niet bij de tent waren opgedaagd, is nog altijd niet zo vanzelfsprekend. En het open antwoord van Jezus aan Johannes en de leerlingen om die buitenstaander te laten begaan, blijft voor christenen, kerken en godsdiensten van blijvende betekenis. Goede mensen, en je mag hopen dat christenen dat willen zijn, lopen soms het risico de goedheid van anderen niet te zien of te minimaliseren. In de parabel van de barmhartige Samaritaan doet Lucas er nog een schepje bovenop: niet de priester of de leviet blijken bezield door die geest van God, maar een Samaritaan. En in de oordeelsparabel, die Matteüs vertelt, zijn het blijkbaar mensen die helemaal niet aan God gedacht hebben, die de hongerige spijzen, de dorstige laven, de naakte kleden, de zieke of gevangene bezoeken, de vreemdeling herbergen. Zouden de leerlingen bang zijn van deze ademruimte van de geest van Jezus?
In een van zijn Wijsheidsspreuken zegt Sint Franciscus: ‘Gelukkig die dienaar die zich op het goede dat de Heer zegt en bewerkt door hemzelf, niet meer méér verheft dan op wat Hij zegt en bewerkt door een ander’ (Wijsheidspreuk 17). En hij zegt het nog sterker: ‘Wie jaloers is op zijn broer om het goede dat de Heer in hem zegt en doet, maakt zich schuldig aan godslastering, want hij is jaloers op de Allerhoogste zelf, die al het goede zegt en doet’ (Wijsheidsspreuk 8). Het zich toe-eigenen van het goede, van de geest van God, van de naam van Jezus: het zijn de risico’s van de goede en vrome mens.
Als een groep zich zo gaat gedragen of door een religieuze leider op dit spoor gezet is, wordt het een sekte of een elitekerk, tegengesteld aan de droom van Mozes en de weg van Jezus: de geest van God voor het hele volk, de blijde boodschap van God voor alle mensen.
Waar kerken het alleenrecht op Jezus en zijn boodschap geclaimd hebben, heeft menselijke emancipatie soms buiten en tegen de kerken in moeten gebeuren. Als de kinderen van het licht zich de zon willen toe-eigenen en zelf het oordeel voltrekken door de anderen tot kinderen van de duisternis te verklaren, wordt geen recht gedaan aan de feitelijke mengeling van goed en kwaad in iedere mens en in iedere groep mensen.
In het boek van de Handelingen vertelt Lucas over het optreden van Gamaliël, een vooraanstaande Farizeeër. Als het Sanhedrin de apostelen Petrus en Johannes ter dood willen veroordelen, stelt hij aan de raad voor om wat terughoudender te zijn, want als hun optreden van God komt, zou kunnen blijken dat de hoge raad zich tegen God verzet.
Ongetwijfeld is het voor een kerk en haar leiders niet altijd eenvoudig om het waaien van de geest Gods te erkennen. Sint Paulus getuigt in zijn brieven hoe hij geworsteld heeft met allerlei uitingen van de geest. Richtsnoer blijft voor hem de liefde en de opbouw van de gemeenschap. Het christendom is uitgewaaierd over een veelheid van kerken en genootschappen, en niet alles wat er op die markt is zal dienst zijn aan het rijk Gods of aan het heil van de wereld.
In het boek van de Handelingen staat een verhaal over rondtrekkende joodse exorcisten die daarbij de naam van Jezus gebruiken. Maar in plaats van de geest te verdrijven, worden zij zelf door de boze geest overrompeld en lelijk toegetakeld. De naam van Jezus blijkt dus geen wonderelixer te zijn. In zijn naam het kwade tegengaan is niet zonder risico, of je nu bij de volgelingen hoort of niet.
Wim Reedijk, inleiding
Daniël De Rycke,preekvoorbeeld