- Versie
- Downloaden 64
- Bestandsgrootte 85.51 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 27 juli 2023
- Laatst geüpdatet 27 juli 2023
26 zondag dhj, A jaar, 1-10-2023
1 oktober 2023
Zesentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Ezech. 18,25-28; Ps. 25; Fil. 2,1-(5)11; Mat. 21,28-32 (A-jaar)
Inleiding
Ezechiël 18,25-28
In de lezingen op deze zondag uit de profetie en het evangelie gaat het over tot inkeer komen. Namens God houdt de profeet Ezechiël zijn gehoor voor dat wie zich bekeren en geen misdaden meer begaan, het leven zal behouden (18,27v). Jezus stelt de tollenaars en hoeren ten voorbeeld aan de hogepriesters en oudsten. Die zondaars zullen eerder dan zij deel krijgen aan het Koninkrijk van God, want zij hebben berouw betoond en daarnaar gehandeld (Mat. 21,32). De context van de uitspraak van de profeet en die van Jezus is heel verschillend en het is de moeite waard om daar eerst goed naar te kijken. De ene bekering is de andere niet.
In Ezechiël 18 gaat om de vraag naar de oorzaak van de Babylonische ballingschap. Is het een straf van God? En, zo ja, wat is dan de reden daarvoor? Men is het er wel over eens dat het te maken heeft met de godsdienstige praktijk in Juda. Niet voor niets hadden profeten zoals Micha en Jesaja steeds weer in niet mis te verstane woorden gezegd dat die niet deugde. Men bracht wel offers in de tempel en zong de lof van God, maar men handelde er niet naar. De heiligheid was maar schijn. Toch hadden de ballingen er hun vragen bij. Werden zij in feite niet gestraft voor fouten die in het verleden waren gemaakt? Het had er alle schijn van, zoals het spreekwoord luidt, dat zij als kinderen stompe tanden hadden gekregen, omdat hun ouders onrijpe druiven hadden gegeten (Ezech. 18,2).
De profeet reageert fel op die poging de eigen verantwoordelijkheid af te schuiven: zeg dat nooit meer! Uitgebreid betoogt hij dat elk mens krijgt wat hij/zij verdient. Wie rechtvaardig is en zich aan de geboden houdt zal leven, wie misdaden begaat roept het oordeel over zichzelf af en zal dat ook krijgen. En of jouw voor- of nageslacht het anders gedaan heeft of zal doen dan jij, maakt daarbij niet uit (18,3-24).
De hoorders van de profeet zijn niet overtuigd. En geef ze eens ongelijk. Wat de profeet beweert strookt niet met wat je om je heen ziet. Het kwaad wordt niet altijd gestraft en goede mensen worden maar al te vaak niet beloond. Als God er mee te maken heeft, is hij dan wel eerlijk? Ze formuleren het kras: ‘De weg van God is onrechtvaardig’ (18,25). Opnieuw schuiven ze daarmee hun eigen verantwoordelijkheid voor de ballingschap af. Als het niet aan hun voorgeslacht lag, dan moet het aan God gelegen hebben.
Als door een horzel gestoken reageert nu weer de profeet in naam van God: jullie zijn zelf onrechtvaardig en zelf verantwoordelijk! Jullie hebben een volstrekt verkeerd beeld van God. Hij is er niet op uit om jullie te straffen. ‘De dood van een mens geeft me geen vreugde, spreekt God, de heer’ (18,32). Hij hoopt van harte dat jullie tot inkeer komen, maar daarvoor is het wel nodig dat jullie zelf ‘je hart en je geest vernieuwen’ (18,31). Die laatste oproep doet denken aan bekende teksten over het nieuwe verbond waarbij God aan zijn volk een nieuw hart en een nieuwe geest schenkt. We vinden dat twee keer bij Ezechiël (11,19 en 36,26) en het is vooral ook bekend uit de belofte van het vernieuwde verbond in Jeremia 31,31-34.
In Ezechiël 18 wordt de andere kant benadrukt: een nieuw verbond met God stelt weinig voor als mensen niet ook kritisch naar zichzelf willen kijken.
Lezing uit de brieven: Filippenzen 2,1-(5)11
Zie: Bert Jan Lietaert Peerbolte, ‘Filippenzen. Wat navolging verdient’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 90-95
Matteüs 21,28-32
In het evangelie naar Matteüs lezen we de gelijkenis van de zoons waarvan de één eerst de opdracht van zijn vader weigert maar die vervolgens toch uitvoert, en de ander het omgekeerde doet (21,28-32). De perikoop eindigt met een verwijzing naar de verschillende reacties op het optreden van Johannes de Doper. Dat geeft aan dat we het samen moeten lezen met de voorafgaande discussie tussen Jezus en de hogepriesters en oudsten die eveneens ging over de vraag wat men van Johannes de Doper moest denken (21,23-27). Dit sluit aan bij de prediking van Johannes en zijn kritiek op de Farizeeën en Sadduceeën, waarover eerder bericht werd in het evangelie. Johannes twijfelde aan de zuiverheid van hun motieven. Ze waren alleen maar naar hem toegekomen vanwege zijn populariteit bij de massa en hadden zelf geen boodschap aan zijn prediking. Zij achtten Johannes’ oordeel over de zonden niet op hen van toepassing. Johannes verwijt ze dat ze schijnheilig zijn: ‘Breng liever vruchten voort die tonen dat jullie tot inkeer gekomen zijn’ (Mat. 3,8). Het komt overeen met wat over de tweede zoon in de gelijkenis wordt verteld. Hij zei: ‘Ja, heer,’ maar hij ging niet (21,30).
In NBV21 is dit vers vertaald met ‘Ja, vader’. In het Grieks wordt hier het woord kyrios gebruikt, dat doorgaans vertaald wordt met ‘heer’. Dat onderstreept nog eens de schijnheiligheid van die tweede zoon. De eerste was heel kortaf in zijn antwoord, de tweede is juist heel beleefd. Hij eert zijn vader in de manier waarop hij hem aanspreekt. Des te opvallender is dat hij daar vervolgens niet naar handelt. Het gebruik van het woord kyrios herinnert aan een uitspraak die Jezus eerder deed in de Bergrede: ‘Niet iedereen die “Heer, Heer” tegen Mij zegt, zal het koninkrijk van de hemel binnengaan, alleen wie handelt naar de wil van mijn hemelse Vader’ (Mat. 7,21). Met de belijdenis dat Jezus de Heer is, raak je aan de kern van het christelijk geloof, maar juist grote woorden kunnen ook hol klinken.
Wie verschillende vertalingen van Matteüs 21,29-31 met elkaar vergelijkt, zal opmerkelijke verschillen aantreffen. De nbv21 begint, zoals hierboven ook aangegeven, met de zoon die de opdracht eerst weigert, maar daarna toch uitvoert. Zo vinden we het ook in Willibrordvertaling 1995 en de (Herziene) Statenvertaling. Wie echter de Willibrordvertaling uit 1978, de NBG 1951 en de Naardense Bijbel opslaat ziet dat het daar omgekeerd is. Zij beginnen met de zoon die ja zegt, maar het vervolgens niet doet. Voor beide lezingen kan men verwijzen naar oude, gezaghebbende handschriften, al krijgt de volgorde zoals we die vinden in de nbv21 tegenwoordig toch onder wetenschappers de voorkeur.
De keuze die men hier maakt heeft belangrijke consequenties voor de uitleg. Zet men in (met o.a. de nbg 1951) met de zoon die ja zegt maar nee doet, dan kan men er (zoals in de geschiedenis van de uitleg vaak is gebeurd) een verwijzing in zien naar de Joden. Zij hebben eerst wel ja tegen God gezegd, maar volgen nu Jezus niet, omdat zij hem niet erkennen als de Messias. Daar zouden dan de heidenen tegenover staan. Zij zeiden eerst nee tegen God, maar erkennen nu Jezus als de Messias en volgen hem.
Wanneer men (met o.a. de NBV21) inzet met de zoon die nee zegt, maar ja doet, dan komt de nadruk veel meer op het handelen te liggen.
Van zowel de tekst over bekering uit Ezechiël 18 als die uit Matteüs 21 kan men zeggen dat hij de lezer een kritische vraag stelt: durf jij je verantwoordelijkheid te nemen voor je handelen? En: komen je daden overeen met je woorden? Dat zijn vragen die heel bedreigend kunnen overkomen, zoals het soms ook de nodige moed vergt om in de spiegel te kijken die ons hier voorgehouden wordt. Wie daar last van heeft kan geholpen worden door in Ezechiël 18 door te lezen tot het al eerder genoemde vers 32: ‘De dood van een mens geeft Me geen vreugde – spreekt God, de heer. Kom tot inkeer en leef!’
Preekvoorbeeld
Een vader had twee puberzonen. Toen hij hun iets wilde opdragen, zei de ene: ‘Ik heb geen zin, ik doe het niet’ – uiteindelijk deed hij het toch. De ander zei braaf: ‘Ja, pa’, maar hij deed het niet.
Zo zou je de parabel van Jezus die we vandaag horen kort kunnen samenvatten. We kunnen het gemakkelijk bij onszelf herkennen, want we hebben het allemaal meegemaakt. We zijn allemaal toen we jong waren weleens de brave, maar enigszins schijnheilige, of juist de opstandige, maar uiteindelijk boetvaardige zoon of dochter geweest, en misschien zelfs nog wel ver na onze puberteit. De gelijkenis van Jezus is verraderlijk alledaags en lijkt over een vergeeflijk vergrijp te gaan. Een kwestie van een beetje verder groeien en evenwichtiger worden als mens, van puber volwassen worden. Dat is de eerste indruk die het verhaal op ons maakt.
Maar er worden in die paar verzen van de lezing nog wat dingen gezegd die ons doen beseffen dat het hier toch om iets meer gaat. Het evangelie van vandaag is maar een klein stukje uit een lang en moeizaam gesprek tussen Jezus en de hogepriesters en oudsten van het volk. Dit gesprek vond plaats in de dagen na de intocht van Jezus in Jeruzalem en nadat hij in de tempel een schandaal had veroorzaakt door alle verkopers weg te jagen. De hoogste autoriteiten van het Joodse volk waren verontrust geraakt en wilden weten wie die Jezus was en met wat voor autoriteit hij optrad. Maar in het gesprek dat ze op het tempelplein met hem voeren krijgen ze geen vat op hem.
Jezus kaatst de bal terug, en hij doet dat onder andere door de parabel te vertellen die we vandaag horen.
Jezus vertelt en legt de parabel ook direct uit en daarbij vergelijkt hij zijn gesprekspartners, de hogepriesters en oudsten, met de zoon die ‘ja’ zegt, maar ‘nee’ doet. En de andere zoon, de rebelse, vergelijkt hij met mensen die door de samenleving afgewezen werden: tollenaars en hoeren. De priesters en oudsten hadden zelf gezegd dat de rebelse zoon zijn vader het best gehoorzaamd had, maar nu werden ze vergeleken met de andere! Dat zullen ze niet leuk gevonden hebben.
Jezus brengt een pijnlijk thema ter sprake, namelijk dat van het maatschappelijk onrecht in die dagen. Er heerste grote armoede en ongelijkheid. Het volk leed onder de zware belastingen die zowel de Romeinen via de tollenaars, als de religieuze elite namens de Tempel oplegden. En daar kwam nog bij dat de Farizeeën van de mensen eisten dat ze de religieuze wetten tot in de puntjes naleefden; zo niet dan werden ze als zondaars gemarginaliseerd.
Tussen de regels door zegt Jezus tegen de religieuze autoriteiten: ‘Jullie eisen en leggen maar op en zeggen wat God allemaal van ons vraagt, maar zelf doen jullie niet wat jullie zeggen. Jullie zoeken helemaal geen gerechtigheid. Dan doen de tollenaars en hoeren het beter, die zogenaamde zondaars gaven tenminste gehoor aan de prediking van Johannes de Doper, en jullie niet.’
Er zijn mensen die veel praten maar niet doen wat ze zeggen. Er zijn ook mensen die misschien niet zo’n goed verhaal hebben, maar tenminste wel doen wat moet worden gedaan. Die laatsten begrijpen waar het in Gods koninkrijk om gaat. Van de eersten verwaaien uiteindelijk de woorden in de wind. We komen mensen van beide groepen overal tegen: in de politiek, in de media, in de Kerk, in onze eigen omgeving, in onze eigen familie. En velen van ons hebben een beetje van het een en een beetje van het ander. Het gaat erom te leren herkennen wanneer het veel geschreeuw maar weinig wol is en wanneer geen woorden maar daden.
Met deze parabel nodigt Jezus op het tempelplein de priesters en oudsten uit om kritisch naar zichzelf te kijken, maar via deze evangelielezing richt hij zich ook tot ons. Hetzelfde doet trouwens ook de profeet Ezechiël in de eerste lezing. Het gaat daarbij niet alleen om kijken naar onszelf en onszelf een beetje bijschaven en verder ontwikkelen, het gaat ook om kritisch om ons heen kijken en zien wie om ons heen, dichtbij maar ook verder weg, ons vertrouwen waard zijn en wie we met meer voorbehoud moeten bejegenen, omdat ze niet doen wat ze zeggen.
Er staat eigenlijk veel op het spel. Jezus probeerde de priesters en oudsten een spiegel voor te houden, maar die wezen dat af. Met die ongerechtigheid van hen ging het vervolgens van kwaad tot erger: binnen een week hadden ze afgerekend met dat lastpak van een Jezus van Nazaret.
Er staat veel op het spel: doen we wat we zeggen of kletsen we maar gemakkelijk een eind weg? De tijden zijn urgent.
inleiding prof. dr. Klaas Spronk
preekvoorbeeld drs. Marc van der Post