- Versie
- Downloaden 26
- Bestandsgrootte 212.36 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 27 juli 2019
- Laatst geüpdatet 18 februari 2021
11 september 2016
Vierentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Ex. 32,7-11.13-14; Ps. 51; 1 Tim. 1,12-17; Luc. 15,1-(10)32 (C-jaar)
Inleiding
De rode draad in de lezingen van vandaag is Gods barmhartigheid ondanks de zondigheid van de mens. Handelt het volk Israël in de eerste lezing uit het boek Exodus alsof God er niet is (het gouden stierkalf), een dergelijke houding kan men eveneens bij de jongste zoon uit de beroemde parabel van Lucas waarnemen. Hij eist zijn erfdeel op alsof zijn vader gestorven is en trekt naar een ver land om daar volkomen aan lager wal te geraken. In Exodus is God zeer vertoornd op het volk, daar horen we de vader in Lucas niet over, maar noch het volk Israël, noch de jongste zoon zijn ‘verloren’. In het eerste geval weet Mozes God op andere gedachten te brengen, Gods barmhartigheid zegeviert, hij vergeeft het volk. In het tweede geval staat de vader zelfs op de uitkijk, heeft medelijden, en is er enkel vreugde.
In de lezing uit de eerste brief aan Timoteüs spreekt Paulus over het zondige leven dat hij vroeger leidde en over Gods barmhartigheid die hij mocht ondervinden.
Ook Psalm 51 zegt het duidelijk: ‘Wees mij genadig, God die liefde zijt, grenzeloze barmhartigheid, wis uit wat ik heb misdaan’ (51,3).
Exodus 32,7-11.13-14
In Exodus 24 wordt het verbond gesloten tussen de Eeuwige en het volk Israël (24,3-8). Vervolgens roept de Eeuwige Mozes bij zich op de berg waar hij hem later de stenen platen zal overhandigen, ‘de wetten en bepalingen die Ik op schrift gesteld heb, om hen te onderrichten’ (24,12).
Mozes gaat op weg en verblijft veertig dagen en veertig nachten op de berg (24,18). In de nu volgende hoofdstukken staan gedetailleerde aanwijzingen voor de bouw en de inrichting van het heiligdom (26–27), verder instructies voor de gewaden en de wijding van de priesters, voor het reukofferaltaar en de viering van de sabbat (28,1–31,17). In Exodus 31,18 sluit de Eeuwige zijn woorden tot Mozes af met de gave van de twee stenen platen van het verbond, ‘door Gods vinger beschreven’.
Door de langdurige afwezigheid van Mozes voelt het volk zich verweesd. Mozes was voor het volk de zichtbare verbinding met de onzichtbare God. Als het volk van Aäron eist: ‘Maak een god voor ons die voor ons uit kan gaan’ (32,1), maakt hij een stierkalf van hun gouden oorringen. En het volk roept uit: ‘Israël, dit is de god die u uit Egypte heeft geleid’ (32,4). Stieren golden in de oudheid als voetbank voor de onzichtbare godheid (vgl. later de cherubs op de ark van het verbond). Het ligt niet voor de hand dat de mensen werkelijk dachten dat zij met dat goud een nieuwe god konden creëren. Het gouden stierkalf moest eigenlijk Mozes vervangen die tot dan toe Gods ‘voetbank’ was geweest, en zo een nieuwe verbinding met God scheppen. Het gevaar dreigde echter dat God werd vereenzelvigd met het gouden kalf en daarom werd deze cultus scherp veroordeeld.
Dan zegt de Eeuwige tot Mozes: ‘Ga, daal af, want uw volk dat u uit Egypte hebt geleid, is tot zonde vervallen’ (32,7). In zijn toorn spreekt God niet over mijn volk maar over uw volk. Dat is opmerkelijk, want in 20,2 stelt God zich bij de gave van de tien geboden voor als ‘Ik ben de Heer uw God die u heeft weggeleid uit Egypte, het slavenhuis’. In onze lezing trekt God zich helemaal terug en zegt dat Mozes het volk heeft weggeleid uit Egypte. Het volk zelf zegt dat het gouden stierkalf hen uit Egypte heeft weggeleid (32,4).
Volgens de rabbijnse uitleg van het ‘Ga, daal af’ (32,7) berust de grootheid van Mozes op de grootheid van het volk. Maar het volk heeft het verknald bij de Eeuwige, je zou kunnen spreken over een soort liefdesverdriet.
God wil het volk wegens zijn ontrouw verdelgen, maar wil van Mozes een groot volk maken (32,10). Mozes is solidair met het volk en probeert God op andere gedachten te brengen. Hij voert twee argumenten aan: wat zal Egypte zeggen over een God die zijn eigen volk laat omkomen (daarbij gaat het om Gods eigen reputatie) en verder brengt hij het verbond dat God heeft gesloten, in herinnering: ‘Toen zag de Eeuwige af van het onheil waarmee Hij zijn volk had bedreigd’ (32,14; vgl. Abraham in Gen. 18,22-32). Deze woorden van Mozes die het volk ooit wisten te redden voor de toorn van de Eeuwige, worden nog steeds op de 9e aaw gelezen, de belangrijkste vastendag na Jom Kippoer ter herinnering aan de verwoesting van de Eerste en Tweede Tempel (586 vChr. en 70 nChr.); zij gelden in de traditie als bij uitstek geschikte beden in crisissituaties.
In de direct op onze lezing volgende verzen daalt Mozes van de berg af met de stenen platen van het verbond. Als hij, dicht bij het kamp gekomen, het gejoel en gezang hoort, het stierkalf en het gedans ziet, smijt hij woedend de stenen platen in stukken en het gouden stierkalf in het vuur (32,15-20).
1 Timoteüs 1,12-17
Zie A.B. Merz, ‘De eerste brief aan Timoteüs. Pseudo-Paulus stelt voor altijd orde op zaken’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 69-79
Lucas 15,1-(10)32
‘Telkens kwamen alle tollenaars en zondaars naar Jezus luisteren. De Farizeeën en schriftgeleerden spraken daar schande van en zeiden: ‘Die man ontvangt zondaars en eet met hen’ (Luc. 15,1v).
Waarom gaan de tollenaars en zondaars eigenlijk telkens weer naar Jezus? De kritiek van de Farizeeën en schriftgeleerden op het gedrag van Jezus laat in elk geval zien dat zij niet bij hen terecht konden met hun zorgen en problemen. Daarom houdt Jezus zijn gespreks-partners, juist omdat hij met zondaars omgaat, drie gelijkenissen voor: het verloren schaap; de verloren drachme (15,3-10) en de verloren zoon (15,11-32).
In deze gelijkenissen vinden we telkens dezelfde sleutelwoorden: zondaar en verloren zijn, tot inkeer komen, gezocht en gevonden worden, vreugde. De vreugde over het gevondene respectievelijk over de tot inkeer gekomen zondaar staat centraal. Iedereen is genodigd en wordt zelfs geroepen om te delen in die vreugde. Uit blijdschap over de terugkeer van zijn jongste zoon laat de vader het gemeste kalf slachten en een feestmaal aanrichten. Tot zijn verdriet wil de oudste zoon niet mee-eten.
In 15,24 (vgl. vv. 6 en 9) worden de termen ‘verloren’ en ‘gevonden’ nog toegelicht: mijn zoon was dood en is weer tot leven gekomen. Of ook: ‘dood-zijn’ betekent zondigen, terwijl tot inkeer komen, berouw hebben ‘leven’ betekent. In vers 32 wordt die toelichting herhaald, maar nu staat er niet ‘mijn zoon’, maar ‘jouw broer’.
Op basis van deze herhaling wordt de gelijkenis van de ‘verloren zoon’ wel als volgt ingedeeld:
15,11-12a inleiding
15,12b-24 de jongste zoon
15,25-32 de oudste zoon
Een indeling rondom de drie personages uit de gelijkenis is eveneens mogelijk (v. 11-12a;
v. 12b-20a ; v. 20b-24 en v. 25-32).
Alsof zijn vader gestorven is, vraagt de jongste zoon hem het erfdeel dat hem toekomt. Al meer dan tweehonderd jaar eerder had Jezus Sirach dit sterk ontraden:
Laat zoon noch vrouw, broer noch vriend,
ooit macht over jou krijgen, zolang je leeft.
Geef je geld niet aan een ander,
dan hoef je er later niet met spijt om te bedelen.
Zolang je leeft en er adem in je is,
moet je je door geen mens laten overheersen.
...
Op je laatste dag, als je leven volbracht is,
ja, als de dood is gekomen, verdeel dan je erfenis.
(33,20v.24)
De vader verdeelt het ‘leven’ zoals er letterlijk staat, (bios, meestal vertaald als vermogen, vv. 12 en 30) onder zijn beide zonen.
De jongste trekt ver weg, verkwist alles en als er een hongersnood uitbreekt, raakt hij aan de bedelstaf. Varkenshoeder wordt hij, in dienst van niet-joden, het kan nauwelijks duidelijker gezegd worden hoezeer hij aan lager wal is geraakt. Door honger gedreven komt hij tot zichzelf, hij denkt aan zijn vader, bij wie zelfs dagloners brood in overvloed hebben. Hij bereidt zijn terugkomst weldoordacht voor: hij zal opstaan (!) en naar zijn vader gaan om vergeving te vragen. Hij ziet in dat hij na al wat er gebeurd is, niet langer zijn zoon kan zijn, maar hopelijk wel zijn dagloner; ook dan is hij zeker van brood. Hij staat op en gaat op weg.
Wat een opluchting (en schaamte) moet hij gevoeld hebben bij de warme ontvangst door zijn vader. Die ziet hem al van verre, krijgt medelijden, rent hem tegemoet en smoort de woorden van berouw in zijn omhelzing. Hoewel hij nergens recht op heeft, krijgt hij mooie kleren, een ring en een feestmaal (vgl. v. 2) toebedeeld; de blijdschap van de vader is grenzeloos (vgl. de knecht in v. 27). Het is duidelijk: de zoon is terug, niet een dagloner.
De oudste zoon keert terug van het land van zijn vader. Als hij de reden van de feestvreugde hoort, wil hij niet binnenkomen. Nu gaat zijn vader hém zoeken, hij roept hem om te delen in de vreugde. Hij weigert. Verbittering, jaloezie nemen de overhand, nooit heeft zijn vader voor hém een kalf geslacht, niet eens een bokje kon er af. Ook de liefdevolle reactie van de vader – kind, jij bent altijd bij mij en alles wat van mij is, is van jou (wat juridisch juist is) – verandert daar niets in, voor hem geen vreugde.
Wie zou er geen begrip hebben voor zijn ergernis? En indirect ook voor de Farizeeën en schriftgeleerden, de gesprekspartners van Jezus, voor wie de wet net als voor hemzelf, heilig is (vv. 2 en 29)?
Het is opmerkelijk dat het zinnetje ‘Een man heeft twee zonen’ (v. 11) formeel een relatie uitdrukt tussen de zonen en de man – hij is hun vader – maar niets zegt over het inhoudelijk aspect van die relatie. Ook al spreken de vader en de knecht over ‘je broer’, de zonen zelf noemen elkaar nergens ‘broer’. De oudste zoon spreekt tegenover zijn vader zelfs over ‘die zoon van u die uw ‘leven’ (bios) met hoeren verkwistte’ (v. 30), een teken dat hij hem niet als broer beschouwt vanwege zijn verleden. De vraag is dan hoe zijn relatie tot ‘de man’ is, ook al heeft hijzelf nooit een gebod overtreden (speldenprik in de richting van de Farizeeën en schriftgeleerden?); in tegenstelling tot zijn ‘broer’ spreekt hij hem nergens direct als ‘vader’ aan. Mag hij hem wel ‘vader’ noemen, gezien zijn relatie tot zijn broer?
Hoe word je dan een broer, een naaste? De vader gaf het voorbeeld: zien, je laten raken en je hart laten spreken, dan komt de vreugde vanzelf. Die vreugde is ‘evangelie’.
Het open einde brengt de gelijkenis heel dicht bij ons: wat doe ik als mijn broer terug naar huis komt?
Preekvoorbeeld
Elk jaar vertel ik aan kinderen het verhaal over de barmhartige vader. Dat gebeurt bij de voorbereiding op de eerste communie. Ik doe dan net alsof ik de gebeurtenissen uit de krant heb gehaald. De kinderen luisteren aandachtig. ‘Hebben jullie dat gelezen, over die boer in Drenthe?’ De kinderen schudden hun hoofdje. Ik vertel over een boer met twee zonen. De ene is ijverig. Hij is de oudste. Staat bij dag en dauw op om de koeien te melken. De jongste viert elke avond feest, en hij draait zich iedere morgen nog twee keer om in zijn bed. Elke dag is er hooglopende ruzie in huis!
Op zekere dag vraagt de jongste of hij nu alvast de erfenis mag krijgen. De kinderen schrikken. Ze voelen de brutaliteit aan, want achter het verlangen naar de erfenis schuilt een doodswens! Vader wordt dan ook heel boos, maar later realiseert hij zich, hoeveel rust er in huis zal komen, als de jongste eenmaal op eigen benen staat. Misschien is het ook een goede les voor hem als hij zelf een eigen bedrijf begint. Vader stemt toe. De jongste pakt het vliegtuig. Neemt een duur hotel aan een strand in Zuid-Amerika en zit de hele dag te luieren op een terras. Enkele maanden later vliegt hij naar India. Daar staat op zekere dag de hoteldirecteur voor zijn deur. De rekening is niet betaald! Al het geld blijkt op te zijn! Honderdduizend euro! De kinderen schrikken. De zoon wordt op straat gezet. Hij smeekt om een baantje, maar werk is er in de winter niet. Hij biedt aan om gratis de afwas te doen. Hij hoopt dan tenminste de borden te kunnen aflikken in de keuken, maar ook dat wordt niet toegestaan. De kinderen trekken een vies gezicht.
Dan bedelt de jongen om een postzegel en schrijft een brief aan zijn vader. Hij durft er niet ‘Pappa’ boven te zetten. Hij vraagt of hij thuis als knecht mag komen werken en betuigt zijn spijt. De kinderen hebben ademloos geluisterd. Op dat moment deel ik een blad papier uit. ‘Zo! En nu waren jullie de vader en de moeder. Je hebt net de brief van je jongste zoon gelezen. Nu, schrijf hem een brief terug!’
De kinderen denken na, zuigen op de pen en loeren naar wat de anderen schrijven. Ze hebben er plezier in. Sommigen zijn streng: ‘Je mag komen, maar je betaalt me eerst het geld terug!’ Andere minder: ‘Ik kom je direct halen!’ Maar zelden is er een vader die de verloren zoon niet meer opneemt. Jezus kiest zijn voorbeeld niet om te laten zien dat barmhartigheid een onverwachte eigenschap van de Eeuwige is, maar om duidelijk te maken hoezeer mededogen voor God vanzelfsprekend is. Geen kind zou anders handelen!
Het is een heel belangrijk onderwerp voor Jezus. Hem wordt omgang met onreinen, met zondaars en tollenaars, verweten. Hij wil uitleggen dat God ons daarin het goede voorbeeld geeft. Hij lokt zijn tegenstanders weg uit de wereld van de theologische frasen en traktaten, en hij vertelt drie verhalen achter elkaar. Er was eens een herder met honderd schapen... Er was eens een vrouw met tien drachmen... Er was eens een vader met twee zonen... Wat hij gaat vertellen geldt voor honderd, tien en twee; het geldt voor dieren, dingen en mensen; het geldt altijd en overal. Hij zou in onze tijd misschien het verhaal vertellen van de man die op de monitor van zijn computer tussen de ruim twee miljoen pixels één dode pixel heeft ontdekt. Hij kan de monitor niet meer aanzetten zonder zich even te ergeren aan het nauwelijks te vinden zwarte puntje. Of over de vrouw die een legpuzzel van twaalfhonderd stukjes, vol koeien, gras en wolken, heeft gelegd en opgeplakt en dan één puzzelstukje mist. Ze heeft het gat met viltstift blauw gekleurd en zelfs een brief aan de fabrikant gestuurd. Of over twee oude mensen op een bankje, die al een uur zitten te zoeken naar de naam van de vroegere bankdirecteur die ze allebei hebben gekend. Ze zuchten een paar keer dat de naam niet zo belangrijk is; dat ze wel weten wie ze bedoelen, en dat ze er dadelijk vanzelf wel opkomen, maar ze kunnen nergens anders aan denken dan aan de naam die ze kwijt zijn.
God heeft een zwak voor verloren mensen en daar moet je niet jaloers op worden. Je moet er een voorbeeld aan nemen. Dit geloof zit diep in de joodse traditie verankerd. Mozes smeekte erom in een krachtig gebed, dat in de loop van de geschiedenis menigmaal is uitgesproken door wanhopige mensen. ‘Waarom God, uw toorn laten woeden tegen uw volk dat U zelf met sterke hand uit Egypte hebt geleid? Waarom de Egyptenaren laten honen: “Hij heeft ze laten gaan met de boze opzet om ze te laten omkomen?”’
Bij Jezus is Gods erbarmen vanzelfsprekend. De vraag is voor hem niet of God barmhartig is, maar of de andere mensen die waarheid wel aankunnen. Wantrouwige blikken zien Jezus op bezoek gaan bij zondaars. De oudste broer wordt jaloers. Mensen zien een vluchteling die opgevangen wordt en voelen zich tekort gedaan. Ze vragen: waarom krijg ik dat huis niet en waarom is er voor mijn kind geen werk?
Dit is de boodschap van Jezus. Gods barmhartigheid is diep in zijn schepping verankerd. Durf er op te rekenen. En vooral: gun het elkaar!
inleiding dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld Harrie Brouwers