- Versie
- Downloaden 38
- Bestandsgrootte 308.66 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 25 juli 2019
- Laatst geüpdatet 9 februari 2021
10 september 2017
Drieëntwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Ezech. 33,7-9; Ps. 95; Rom. 13,8-10; Mat. 18,15-20 (A-jaar)
Inleiding
Geroepen om te waken
De lezingen van vandaag gaan over het leven in een geloofsgemeenschap. De eerste lezing voert ons naar Babel, waar de profeet Ezechiël verblijft te midden van zijn medeballingen. En we horen hoe hij als wachter, behoeder, over hen wordt aangesteld. Zijn taak is het om zijn broeders te waarschuwen én te bemoedigen.
In het evangelie horen we een gedeelte uit de gemeenterede, één van de vijf grote redes van Jezus bij Matteüs. In deze gemeenterede spreekt Jezus over een aantal aspecten van het leven in een geloofsgemeenschap. Ook in het evangelie richt de aandacht zich op het bewaken en behoeden van elkaar, met name van degene die klein is of door eigen toedoen uit de boot dreigt te vallen. Hoe dat in de praktijk te brengen?
Ezechiël 33,7-9
Ezechiël komt uit een priesterfamilie. In 597 vChr. is hij door Nebukadnessar, de koning van Babel, naar Babel gevoerd, samen met Jojakin, de koning van Juda. Daar verblijft hij te midden van de andere ballingen. In het vijfde jaar van zijn ballingschap wordt hij geroepen. Daarmee begint het eerste hoofdstuk van het boek. Daar staat dat ‘het woord van JHWH tot hem wordt gericht’ en dat ‘de hand van JHWH over hem kwam’ (Ezech. 1,3). Die laatste uitdrukking duidt op een bijzondere ervaring, een visioen, dat Ezechiël zeven keer overkomt. We noemen Ezechiël een profeet, en dat is hij ook. Maar in de lezing van vandaag horen we dat de taak van Ezechiël nog op een andere manier wordt aangeduid, namelijk als ‘wachter’: ‘Ik heb u als wachter over het volk van Israël aangesteld’ (33,7). Ezechiël is eerst en vooral wachter, dat wil zeggen dat hij de taak heeft om over zijn volk te waken, zoals wachters die overdag en vooral ’s nachts de stad en de stadsmuren bewaken. Zij moeten waarschuwen en alarm slaan als er gevaar dreigt.
De woorden die Ezechiël namens JHWH moet spreken zijn aanvankelijk zwaar en niet bepaald hoopvol. Zijn medeballingen, die natuurlijk hopen op een spoedige terugkeer naar Jeruzalem, moet hij vertellen dat Jeruzalem te gronde zal gaan. De achterblijvers daar hebben niets geleerd van het verval van de stad en de vreemde overheersing. Zij menen nog steeds dat de stad behouden zal blijven, omdat JHWH zich voor altijd met haar verbonden heeft.
Maar die verbondenheid met Jeruzalem blijkt haar grenzen te kennen. Dat is de boodschap die hij voor zijn medeballingen heeft: zij zijn het ware Israël, en niet degenen die zijn achtergebleven in Jeruzalem: ‘Het woord van JHWH werd tot mij gericht: “Mensenkind, uw broeders, uw ware broeders, zijn uw medeballingen; zij zijn het eigenlijke volk van Israël, ofschoon de inwoners van Jeruzalem zeggen: Zij zijn ver van JHWH , ons is dit land in bezit gegeven. Zeg daarom: Zo spreekt de Heer JHWH : Hoewel Ik hen verdreven heb onder de volken en hen verspreid heb over de landen, ben Ik voor hen toch nog een heiligdom in de landen waar ze terecht zijn gekomen. Zeg hun bovendien: Zo spreekt de Heer JHWH : Ik zal u bijeenbrengen uit de volken, u verzamelen uit de landen waarover u verspreid bent, en u zal Ik de grond van Israël geven”’ (Ezech. 11,14-17).
Dit zijn de woorden van bemoediging, die Ezechiël moet spreken tot zijn medeballingen: JHWH zelf is met hen meegegaan in ballingschap, zoals hij ooit met zijn volk is meegetrokken door de woestijn in een tent, de tabernakel. En JHWH zal hen weer bijeenbrengen vanuit de landen waarover zij verspreid zijn, maar dat zal nog wel even duren.
Daar in Babel is Ezechiël de wachter van zijn volk, de bewaker, in naam van JHWH. Zowel door visionaire ervaringen als door woordervaringen wordt hem ingegeven wat hij moet zeggen en doen. Ondanks deze bijzondere ingevingen van JHWH blijft hij een mens als ieder ander: daarom wordt hij steevast aangesproken met ‘mensenkind’, ’kind van Adam’. Zijn positie ten opzichte van JHWH is volstrekt duidelijk. Dat blijkt uit zijn reactie wanneer de heerlijkheid van JHWH zich openbaart: ‘Toen ik dat zag viel ik plat voorover. Daarop hoorde ik een stem tot mij spreken’ (Ezech. 1,28b).
In de lezing van vandaag maakt Ezechiël duidelijk wat zijn taak als wachter is: hij moet de woorden van JHWH spreken, onverbloemd. Hij moet ze spreken in al hun zwaarte, ook wanneer het gaat om de dreiging dat iemand met open ogen de dood tegemoet gaat: ‘Boosdoener, u zult zeker sterven’ (33,8). Die dreiging is bedoeld om de betreffende persoon de ogen te openen. Het is een uiterste waarschuwing om hem tot bekering te brengen. Dat dat laatste de bedoeling is, staat verderop duidelijk beschreven: ‘Zowaar ik leef – godsspraak van de Heer JHWH – Ik wil de dood van de zondaar niet, maar ik wens dat hij zich betert en in leven blijft. Bekeer u, bekeer u en beter uw leven. Waarom zou u sterven, volk van Israël?’ (33,11).
Romeinen 13,8-10
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 75-86
Matteüs 18,15-20
Het achttiende hoofdstuk van het Matteüsevangelie wordt wel de gemeenterede genoemd. Daarin heeft Matteüs woorden van Jezus samengebracht die betrekking hebben op het leven in de geloofsgemeenschap. En daarbij richt hij vooral de aandacht op oorzaken van spanningen en conflicten. Hoe daarmee om te gaan?
Het hoofdstuk begint met de vraag van de leerlingen, wie de grootste is in het koninkrijk der hemelen (18,1). Die vraag komt voort vanuit een wereld waarin het streven naar macht en aanzien de boventoon voert. Jezus reageert op de vraag van de leerlingen met een teken. Hij roept een kind, zet het in hun midden en zegt: ‘Ik verzeker jullie, als je niet verandert en wordt als kinderen, kom je het koninkrijk der hemelen niet eens binnen’ (18,2-3). Daarop volgt een uitvoerig pleidooi van Jezus waarin hij duidelijk maakt dat de kleinen en onaanzienlijken centraal staan in het koninkrijk der hemelen. Het is de taak van ieder om over hen te waken. Dat is immers Gods wil: ‘Zo wil jullie Vader in de hemel niet dat één van deze kleinen verloren gaat’ (18,14).
Dat waken over de kleinen en degenen die verloren dreigen te gaan, geldt ook voor degene die in de fout is gegaan: ‘Als je broeder misdaan heeft, ga heen, berisp hem tussen jou en hem alleen’ (18,15). Dat wil zeggen: ‘Wijs hem terecht onder vier ogen.’ Het zijn de eerste woorden van het evangelie van vandaag.
Er is verschil van mening of het hier gaat om publieke zonde of om een zonde in de persoonlijke sfeer ten aanzien van één persoon. Iets verderop in de gemeenterede is dat laatste het geval, waar Petrus aan Jezus vraagt hoe vaak hij zijn broeder moet vergeven ‘als hij mij iets misdoet’ (18,21). Maar hier, in vers 15, wordt niet nader aangeduid ten opzichte van wie de misse daad is begaan.
Aansluitend op het voorafgaande gedeelte van de gemeenterede, waar Jezus vraagt om waakzaam te zijn voor de kleinen, gaat het hier dus om het waken over degenen die in de fout zijn gegaan. ‘Ga heen’, kom in actie. Reken het tot je verantwoordelijkheid om hem daarop aan te spreken. Doe dat eerst ‘tussen jou en hem alleen’, onder vier ogen. Het is namelijk niet de bedoeling om de ander direct publiekelijk aan de schandpaal te nagelen. Het gaat erom de ander te winnen. Daarop moet alles gericht zijn. En dat is gediend met een prudente en wijze manier van handelen.
Zo staat het ook in het boek Leviticus: ‘Wees niet haatdragend tegen uw broeder. Wijs elkaar terecht: dan maakt u zich niet schuldig aan de zonde van een ander. Neem geen wraak op een volksgenoot en koester geen wrok tegen hem. U zult uw naaste liefhebben als uzelf. Ik ben JHWH’ (19,17vv). De broederlijke berisping of terechtwijzing dient dus voort te komen vanuit liefde voor de naaste. Dat moet het grondmotief zijn. Leviticus ziet het zelfs als een broederlijke plicht de ander terecht te wijzen. Als je dat nalaat maak je je namelijk schuldig aan de zonde van de ander.
De Regel van Qumran wijst op dezelfde motieven: ‘Men mag hem (de zondaar) niet haten, maar moet hem dezelfde dag nog terechtwijzen om zo niet voor zijn dwaling verantwoordelijk te worden’ (1 QS 5,26–6,1).
Een ander ‘winnen’ was in de vroege kerk een technische term voor ‘bekeren’ (vgl. 1 Kor. 9,19-22), om mensen tot Christus en zijn evangelie te brengen.
Pas als de zondaar niet luistert naar dit persoonlijke aanspreken, kun je er anderen bij betrekken en één of twee getuigen erbij halen. Zo was het ook gebruikelijk in de Joodse wereld: ‘Bij geen enkel vergrijp of misdrijf is het voldoende als één persoon tegen de dader getuigt; alleen een verklaring van twee of drie getuigen is rechtsgeldig’ (Deut. 19,15; 2 Kor. 13,1; Joh. 8,17).
Richten de voorgaande twee stappen niets uit, pas dan mag je de zaak voor de gehele gemeente brengen. En als degene die misdaan heeft zich van de gemeente niets aantrekt, ‘dan zal hij voor u zijn als een heiden en tollenaar’ (v.17). Dan wordt hij tot iemand die buiten de gemeenschap staat, of om het met woorden van Franciscus van Assisi te zeggen: iemand die zich buiten de gehoorzaamheid plaatst. Hij luistert niet naar zijn broeders, laat zich niet aanspreken, sluit zich af. Daarmee komt hij in de positie van een heiden, iemand die niet tot de gemeenschap behoort, of van een tollenaar, iemand die als woekeraar in een kwaad daglicht stond.
Na de verzen 15 tot 17, die gaan over de omgang met de broeder die misdoet, volgen twee uitspraken van Jezus, die beginnen met ‘Ik verzeker jullie’ (vv. 18-20). Moet je die uitspraken verstaan in het licht van de voorafgaande verzen, en zo ja, hoe dan? Mag je ze lezen als twee commentaren bij die voorafgaande verzen?
De eerste uitspraak over het binden en ontbinden doet denken aan een eerdere situatie in het evangelie van Matteüs, waar Jezus, na de belijdenis van Petrus dat Jezus de Messias is, de Zoon van de levende God, tot diezelfde Petrus zegt: ‘Wat je op aarde bindt, zal ook in de hemel gebonden zijn, en wat je op aarde ontbindt zal ook in de hemel ontbonden zijn’ (16,16-19). Aan Petrus wordt daarmee de bevoegdheid gegeven om zoals schriftgeleerden te leren welke levenswijze wel of niet in overeenstemming is met de Thora.
In onze perikoop worden dezelfde termen van binden en ontbinden gebruikt om aan de gemeenschap als geheel of aan de leiders daarvan – het is niet duidelijk tot wie deze woorden van Jezus precies zijn gericht – de bevoegdheid te gegeven om te binden en te ontbinden. Dat wil zeggen: om de uitsluiting van de gemeenschap te bevestigen óf om iemand vrij te spreken en de geschonden band te herstellen.
Door het binden en ontbinden op aarde te koppelen aan het binden en ontbinden in de hemel, krijgt deze bevoegdheid een sterke lading mee. Binden en ontbinden is een heilige zaak, een zaak die met God van doen heeft. Je moet er dan ook niet lichtvaardig mee omgaan. Het is een hoogst serieuze aangelegenheid.
In zijn eerste brief aan de Korintiërs schrijft Paulus over zo’n situatie, waarin de gemeenschap iemand uit haar midden moet verwijderen. Hij spoort de gemeenschap aan iemand ‘uit te leveren aan de satan, tot ondergang van zijn lichaam, maar tot redding van zijn geest op de dag dat de Heer komt’ (1 Kor. 5,5). Iemand verwijderen uit de gemeenschap is niet altijd te voorkomen, maar het is echt een uiterste middel, waarin uiteindelijk barmhartigheid de fundamentele drijfveer dient te zijn. Het gebeurt immers ‘tot redding van zijn geest op de dag dat de Heer komt’, zoals Paulus het noemt.
De tweede ‘verzekering’ die Jezus in het evangelie meegeeft, gaat over het eensgezind iets vragen: ‘Als er twee van jullie hier op aarde iets vragen, dan zullen zij het verkrijgen van mijn Vader in de hemel’ (v. 19). Dat ‘iets’ wordt in de Willibrordvertaling van 1995 nog nader uitgewerkt met ‘om het even wat’. Daarmee lijkt er geen enkele beperking meer om aan God te vragen wat je wilt. Alles is open. Maar dan lezen we deze woorden van Jezus als een los staande uitspraak, los van de samenhang, waarin die gebruikt wordt.
Als we die samenhang erbij betrekken, licht er een andere betekenis op. Vers 19 kun je namelijk ook zo vertalen: ‘Als er twee van jullie op aarde overeenkomen met betrekking tot elke kwestie (peri pantos pragmatos) en als zij vragen, het zal hen geworden van mijn Vader in de hemel.’ Het vragen van de twee gaat niet over ‘om het even wat’, maar heeft betrekking op een kwestie, een geschil, een rechtszaak (vgl. 1 Kor 6,1).
Het loont de moeite om vers 19 niet te lezen als een op zichzelf staand vers, maar als een commentaar bij de omgang met de broeder die misdaan heeft, in de voorafgaande verzen 15-17. De omgang met de broeder die misdaan heeft vraagt niet alleen om zorgvuldigheid in de procedure, zoals omschreven is in de drie stappen. Het vraagt om de ondersteuning door een gemeenschappelijk en eendrachtig gebed. Juist omdat het hier om een gewichtige zaak gaat voor de gemeenschap, is het belangrijk dat God daarbij betrokken wordt en stem krijgt.
Preekvoorbeeld
In zijn brief aan de christenen van Rome schrijft de apostel Paulus: ‘Want de geboden: gij zult niet echtbreken, niet doden, niet stelen, niet begeren, en alle andere kan men samenvatten in dit ene woord: “Bemin uw naaste als uzelf”… Liefde vervult de gehele wet’ (Rom.13,9v). Met andere woorden: als iemand het gebod van de liefde in praktijk brengt, vervult zij of hij alle geboden in één klap.
Een beroemde kerkvader, de heilige Augustinus, zei in de taal van de kerk (het Latijn): Ama et fac quod vis, vertaald: ‘Bemin en doe wat je wilt’. Dat betekent niet dat het bij christenen allemaal maar ‘vrijheid- blijheid’ is, dat we maar wat aan rotzooien en maar ‘kunnen doen wat we willen’. De apostel Paulus heeft immers even eerder in de brief aan de Romeinen geschreven: ‘Zorg dat ge niemand iets schuldig zijt. Uw enige schuld blijve de onderlinge liefde’ (v. 8). In onze tijd waarin een grote groep Nederlanders diep in de schulden steekt en zelfs een betalingsachterstand heeft opgelopen bij hun ziektekostenverzekering, klinkt het misschien wrang, dat we ervoor moeten zorgen niemand iets schuldig te zijn. Maar het gaat bij Paulus even niet over de financiële crisis, over schuldsanering. De enige verplichting, de enige schuld die christenen aan elkaar hebben is de wederzijdse liefde. En: laten we maar eerlijk zijn: daarmee hebben we het al moeilijk genoeg! Het lijkt soms net een wedstrijd hoogspringen: de lat ligt veel en veel te hoog voor ons, amateurs. Hoe moeten we in vredesnaam zo hoog komen?
Kijk, houden van mensen die horen tot je gezin, tot je naaste familie, tot je nauwe vriendenkring: dat valt meestal nog wel te doen! Maar houden van de medeparochianen, houden van de mensen in je buurt, houden van je medescholieren, houden van je collega’s op het werk? Dát valt lang niet mee! Dát is al gauw teveel gevraagd! En verschillende televisieprogramma’s (het lijkt wel alsof het steeds vaker op de buis komt) getuigen ervan dat onderlinge liefde voor veel mensen een volstrekt onhaalbaar ideaal is. En toch, ik zeg het nog maar eens, is het de liefde waartoe we als christenen worden opgeroepen! Liefde voor onze medemensen, voor onze naasten!
Liefde en geen kritiek, want dat gaat ons vaak o zo gemakkelijk af. De leerlingen weten precies wat er mankeert aan hun leraren op school. En dat bespreken ze onder elkaar in niet mis te verstane termen. Ze beoordelen, of nog erger: veroordelen een medeleerling, terwijl ze hem eigenlijk alleen maar van zien kennen en bijvoorbeeld niet weten dat hij thuis grote problemen heeft. Ook in de parochie wordt mensen de maat genomen om te beoordelen of iemand wel rechtzinnig genoeg is, of juist het tegenovergestelde: of iemand niet volledig vastgeroest is in het oude, het voorbije.
In het Evangelie gaat het om heel andere dingen: onze naaste hoeft niet beoordeeld te worden op haar of zijn fouten, maar heeft zelfs récht op liefde van onze kant! En als er al iets aan hem mankeert dan vraagt Jezus ons om daar op uiterst zorgvuldige manier mee om te gaan: ‘Wanneer uw broeder gezondigd heeft, wijs hem dan onder vier ogen terecht’ (Mat. 18,15), zegt Jezus. Pas als hij dan weigert te luisteren, komt er een volgende stap met nog een of twee getuigen erbij. En als hij dan nóg niet luistert haal je de kerk, de gemeenschap van de gelovigen erbij. En pas als hij dán nog niet luistert mag je hem beschouwen als een buitenstaander, als iemand die willens en wetens tégen de draad blijft en ook geen correctie accepteert.
We leven in een wereld die vol lijkt te zijn met mensen die geen correctie aanvaarden. De politieke leiders van toonaangevende landen, die dwars tegen iedereen en alles in, hun eigen wil doorzetten en daardoor een bedreiging voor de wereldvrede vormen. We worden er misschien al haast weer immuun voor: elke avond maar weer beelden en berichten op televisie. Een paar jaar geleden zouden we nog gezegd hebben: ‘Geen vrede zonder gerechtigheid.’ Maar nu horen we presidenten die hun eigen waarheden verkondigen, mensen ontslaan uit hun functies, tegenstanders arresteren en gevangen zetten zonder een eerlijk proces. En als je daar kritiek op zou willen hebben, dan ben je een leugenaar die ‘fake-nieuws’ produceert, propagandazwartmakerij van deze leiders. Ze zoeken naar motieven van zogenaamde gerechtigheid, enkel en alleen om hun agressie te verdedigen. In die wereld, onze wereld, stellen de woorden van de apostel Paulus ons voor grote vragen. Misschien moeten we (en dat klinkt vreemd) onszelf weer slaven maken om volledig vrije mensen te zijn. Slaven van de liefde voor onze naaste. Want bij alle in internationale verdragen vastgelegde mensenrechten is er één plicht die boven alles gaat: respect voor het recht van de ander om bemind te worden!
Een utopie? Een vage droom? Voor Jezus niet! Hij geeft een heel concreet beeld zoals dat bij gelovigen die samen bidden zou moeten gaan: ‘Eveneens zeg ik u: wanneer twee van u eensgezind iets vragen – het moge zijn wat het wil – zullen zij het verkrijgen van mijn Vader die in de hemel is’ (v. 19). Duidelijk is dat het niet gaat om het winnen van de postcodeloterij, maar om de diepe wens tot vrede en liefde. En ook dát is geen eenvoudige opgave, want bidden zonder te denken aan eigenbelang valt niet mee. Het hemd is immers nader dan de rok, zegt een bekend Nederlands spreekwoord, dus zijn we veel minder betrokken bij de problemen van de wereld of van mensen verder weg dan onze eigen sores. Trouwens hoe komt het toch dat mensen diep in de schulden zijn geraakt? Zijn ze daar niet zelf debet aan? Dat is het oordeel van de mensen die het wél goed getroffen hebben. En, laten we eerlijk zijn, eensgezind bidden valt vaak al helemaal niet mee!
Hoe zitten we hier vanmorgen in de viering. Gaat die wel door of wij er nu wél of niet met ons hart en ons hoofd bij zijn? Of ervaren we hier wat het betekent om eensgezind samen te zijn en in harmonie te bidden en te smeken? Misschien een opdracht aan onszelf aan het begin van dit nieuwe seizoen: zoeken naar eenheid en oefenen in de liefde voor onze naaste! Heeft God ook óns namelijk niet aangesteld als wachter over elkaar (vgl. Ezech. 33,7)?
inleiding drs. Theo van Adrichem OFM
preekvoorbeeld Paul Verheijen