- Versie
- Downloaden 35
- Bestandsgrootte 312.43 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 28 juli 2019
- Laatst geüpdatet 25 januari 2021
17 augustus 2014
Twintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 56,1.6-7; Ps. 67; Rom. 11,13-15.29-32; Mat. 15,21-28 (A-jaar)
Inleiding
Profetenlezing: Jesaja 56,1-8 - Identiteit en openheid
Na de Babylonische ballingschap staan niet alleen Jeruzalem en de tempel, maar ook het volk Israël in de steigers. Door de ervaringen van de ballingschap wijzer geworden, toegerust met de Thora (schriftelijke en mondelinge), verrijkt met de sabbat en het leerhuis, gaat Israël aan de slag om te leven volgens de Thora.
In deze situatie van opbouw en het vinden van eigen identiteit, klinkt de indringende (en nog steeds actuele) vraag: Wie behoort tot het volk van God?
De priesterlijke Ezra en Nehemia komen op voor de zuiverheid van het volk van God. Zij verzetten zich tegen gemengde huwelijken en banden met vreemdelingen (Ezr. 9-10; Neh. 9,1-5). Zij zien vooral de gevaren die aan de openheid en ‘oecumene’ kunnen kleven. De eigenheid, de traditie van Israël loopt gevaar.
De ‘leerlingen’ van Jesaja (Jes. 56–66) laten een heel ander geluid horen. In de ouverture van hun boekrol (Jes. 56,1-8) klinkt een ruimhartige en gastvrije openheid. In aansluiting op Jesaja 19,16-25; 55,1-7: ‘Op die dag zal Israël zich als derde bij Egypte en Assyrië voegen, tot zegen van de hele wereld. Want JHWH van de hemelse machten zal hen zegenen met de woorden: Gezegend is Egypte, mijn volk, en Assyrië, werk van mijn handen, en Israël, mijn bezit’ (Jes.19,24v), nodigt Jesaja zijn toehoorders uit om het recht te hoeden en gerechtigheid (barmhartige solidariteit) te doen. Deze uitnodiging is bestemd voor ‘de mens, de zoon van Adam’, dus niet alleen voor Israël, de zoon van Abraham. Omdat Gods bevrijding en gerechtigheid nabij zijn, kan dé mens, in het beeld van God geschapen om op hem te gaan gelijken (Gen. 1,26v) zo handelen. De mens die het recht hoedt, gerechtigheid doet en de sabbat onderhoudt door hem te heiligen (Jes. 58,13-14) en zijn hand behoedt door geen kwaad te doen, is gelukzalig, er goed aan toe en wordt zalig gesproken (vgl. Ps. 1; Mat. 5,1-12).
Dat Gods bevrijding en gerechtigheid bestemd zijn voor Israël én de andere volken (Gen. 12,1-3; Jes. 66,18) maakt de profeet Jesaja duidelijk aan de hand van twee actuele voorbeelden: de vreemdeling die niet tot Israël behoort en de castraat.
Op een creatieve wijze – het (samen)leven beogend – interpreteert hij de Thora (Deut. 23,2-9) ten leven. Volgens deze tekst uit de Thora kunnen castraten en bepaalde vreemdelingen (Ammonieten en Moabieten) geen lid van het volk van God worden (laat staan volledig aan de liturgie in de tempel deelnemen).
Castraten niet, omdat zij het leven niet kunnen doorgeven en dus ook niet zorgen voor nakomelingen die het verhaal van God verder vertellen (Deut. 6,4-9).
Als er geen kinderen zijn, zullen er ook geen leerlingen komen;
en als er geen leerlingen zijn, zullen er ook geen leraren komen.
Als er geen leraren zijn, zal de Thora niet bestudeerd worden.
Als de Thora niet bestudeerd wordt, zullen er geen synagogen en
leerhuizen zijn. En als er geen synagogen en leerhuizen zijn,
zal God niet aanwezig blijven in deze wereld.
(Leviticus Rabbah 11,7)
Bovendien verdwijnen zij zelf naamloos, als een verdorde boom.
Ammonieten en Moabieten niet omdat zij de Israëlieten bij hun doortocht naar het veelbelovende land geen voedsel en drank hebben gegeven en hen zelfs hebben willen vervloeken.
De profeet relativeert de Thora op het punt van uitsluiting van castraten en vreemdelingen. Het gaat er niet om of je het leven kunt doorgeven of een vreemdeling bent, maar of je de Barmhartige liefhebt, de sabbat onderhoudt en je trouw bent aan Gods liefdesverbond.
Namens de ruimhartige Barmhartige komt Jesaja op voor het ‘oecumenische gehalte’ (de ‘oecumenische gastvrijheid’) van het volk van God. Hij kiest tegen afgeslotenheid en voor gastvrije openheid. Niet vruchtbaarheid of raszuiverheid zijn bepalend, maar het metterdaad liefhebben en dienen van de Getrouwe, hetgeen tegelijkertijd gestalte krijgt in recht en gerechtigheid doen onder de mensen (vgl. Hand. 8,26-40).
De castraat is dus welkom, maar bovendien geeft de Barmhartige hem een gedenkteken en een naam (Jad-wa-Sjem, 2 Sam. 18,18) die nooit zal worden uitgewist (Jes.49,16; Wijsh. 3,13v).
De vromen des Heren zullen daardoor eeuwig leven hebben;
het paradijs van de Heer, de bomen des levens zijn zijn vromen.
Zij staan vastgeworteld in eeuwigheid,
zij zullen niet uitgeroeid worden zolang de hemel bestaat:
want Gods deel en erfenis is Israël.
(Psalmen van Salomo 14,3-5)
Ook de liturgie kent van harte ‘oecumenische gastvrijheid’. In het huis van God op de heilige berg, is er plaats voor iedereen: voor Israël, voor de vreemdeling en voor de castraat. Gods huis is het huis van gebed voor alle volken. Het enige criterium is het hoeden van de sabbat, de andere criteria – de Getrouwe liefhebben, leven vanuit het verbond en gerechtigheid doen – volgen hier uit.
Evangelielezing: Matteüs 15,21-31
De ruimhartige gastvrijheid die de profeet Jesaja (56,1-8) verkondigt is voor Jezus, zoon van David (1,1, en niet zoals bij Lucas, zoon van Adam, Luc. 3,38), geen vanzelfsprekendheid. In 15,21 wijkt hij voor de laatste keer uit, verder weg van Jeruzalem (2,13v.22; 4,12; 12,15; 14,13), voordat hij vanaf 16,21 doelbewust naar Jeruzalem opgaat. Hier neemt Jezus de wijk naar het heidense Tyrus en Sidon, ondanks zijn opdracht aan de twaalf ‘Sla niet de weg naar de heidenen in!’ (10,5)
Een Kanaänitische vrouw die in grote nood is vanwege haar dochter die bezeten is, doet een indringend appel op Jezus: ‘Heb medelijden met mij, Heer, zoon van David!’ Zij schreeuwt om erbarmen en compassie voor haar dochter (15,22; Ps. 6,3). De reactie van Jezus, als zoon van Abraham geroepen om een zegen te zijn voor alle mensen (1,1; vgl. Gen. 12,1-3) is hard en onbegrijpelijk. Hij geeft aanvankelijk geen antwoord en versterkt de afwijzing door zijn leerlingen (‘Stuur haar toch weg!’), door te antwoorden: ‘Ik ben alleen gezonden naar de verloren schapen van het volk van Israël (door JHWH)!’ (15,24; 10,5v). Dat ziet Jezus als Gods opdracht aan hem. Hoort Jezus evenals zijn leerlingen niet de noodkreet van deze heidense vrouw? Heeft hij ondanks zijn openheid voor de heidense centurio in Kafarnaüm (8,5-13) geen ruimte voor deze vrouw met haar zieke dochter? Hoort hij meer tot de school van de priesterlijke Ezra en Nehemia dan tot die van de profeet Jesaja (56,1-8)?
Vanwege de nood van haar dochter laat de Kanaänitische vrouw zich niet door Jezus afschepen. Zij knielt voor hem, (h)erkent hem als haar Heer en vraagt dringend om hulp.
Ook het tweede antwoord van Jezus is hard en onvriendelijk: Het is niet goed om het brood van de kinderen (Israël) aan de hondjes (heidenen) te geven! (15,23-26). Ondanks deze hondse reactie van Jezus laat de vrouw zich niet ontmoedigen. Zij wordt ook niet kwaad, maar reageert creatief en zeer ad rem. Zij gaat niet in discussie met Jezus over zijn indeling van mensen in Israël (de kinderen) en de heidenvolken (de hondjes), maar wijst hem erop dat de hondjes eten van de brokken die van de tafel op de grond vallen. De heidenen mogen dus delen in de tafel van Israël! Door haar aanhouden bevrijdt deze heidense vrouw Jezus van zijn enghartigheid. Dankzij deze krachtdadige vrouw bekeert Jezus zich tot gastvrije openheid voor de heidenen, wordt hij weer een echte zoon van Abraham: ‘U hebt een groot geloof (vertrouwen)! Wat u verlangt, zal ook gebeuren.’ Het vertrouwen van deze Kanaänitische vrouw bewerkt bij Jezus een doorbraak: het koninkrijk der hemelen is nabij voor Israël en voor de andere volken en daarom wordt haar dochter op een woord van Jezus door God genezen (15,28; 4,17). In het Galilea van de heidenen geneest Jezus daarop vele zieken en zij verheerlijken en zegenen de God van Israël (15,29-31; Ps. 41,14).
Uit het verhaal van de brooddeling (15,32-39) blijkt dat Jezus door de Kanaänitische vrouw inderdaad bekeerd is. Bij de eerste brooddeling zijn er twaalf korven met brood over: volop voedsel voor Israël (14,13-21). Bij deze tweede deling zijn er zeven manden met brood over: volop voedsel voor de heidenvolken. Toch vindt de definitieve doorbraak pas plaats nadat de vermoorde Jezus van Israël door de Getrouwe is opgewekt en hij aan de elf de opdracht geeft: ‘Ga dus op weg en maak alle volken tot mijn leerlingen!’ (28,19) Voor Jezus is het een lang leerproces geweest aan de hand van de profeet Jesaja en van de Kanaänitische vrouw om zijn opdracht ruimhartig en hemelsbreed – voor Israël en de volken – op te vatten. De vrouw uit Kanaän verdient een ereplaats in het hart van de christenen, die immers uit de heidenen komen!
De Kananese vrouw
De zoon van David achtte zich gezonden
tot de verloren schapen van ’t volk van Israël
en aan armen zieken en gewonden
bracht hij een voorsmaak van het nieuw bestel
een Kananese dochter spreekt hem aan
zij kon hem met gebeden niet bewegen
omdat hij weigert haar te woord te staan
zij hoort niet tot zijn koninkrijk van zegen
Gods gaven, zegt hij, worden slechts gegeven
aan de geliefde kinderen aan zijn dis
de honden moeten buiten zien te leven
met het bederf de afval die verworpen is
maar luister goede herder van de schapen:
de kind’ren weten met het brood wel raad
maar de hondjes kunnen onder tafel rapen
wat verspild wordt aan de tafel en versmaad
en aan dit woord van kinderlijk vertrouwen
herkent de herder haar die thuishoort in zijn stal
gaat hij als kind van Abraham beschouwen
die Israëls God beminnen en bevrijden zal
(Nico Tromp)
Literatuur
U. Berges, Profetie zonder profeet, Nijmegen 2007
H. Janssen OFM, Inleiding op Jesaja 58,1-8, in: TvV-4, 68 (juli-augustus 1996) 230-233
N. Tromp, Omhels dit woord, ’s-Hertogenbosch 2001
A. van Wieringen, Jesaja, ’s-Hertogenbosch 2009
Preekvoorbeeld
Dikwijls wordt Jezus ons uitgetekend als degene die alles weet, het hele vervolg van het evangelie voorziet, de toekomst van Passie en Pasen heeft voorzegd. In die verhalen is hij helemaal de zoon van God – denken we…
Er zijn ook verhalen waarin Jezus het allemaal niet weet, in bloed, zweet en tranen moet zoeken naar de wil van God. Het grote ‘Waarom?’ ligt hem op de lippen bestorven. Daarin is hij helemaal mens – denken we …
God immers weet alles, stelt zichzelf geen vragen, keert niet op zijn schreden terug, heeft nergens spijt van, vergist zich niet, staat nooit verbaasd, is niet de wanhoop nabij. Althans een béétje god die voor het grote godenexamen slagen wil, is boven alle twijfel verheven.
Wij echter hebben onze hoop gevestigd op die Ene God die op alles ingaat en in alles opgaat, die hoog en droog op de Olympus toch al geen goede beurt maakt, want hij schaamt zich niet ònze God te zijn. En zijn veelgeliefde zoon gaat nu te rade bij deze heidense vrouw en laat zich op haar gezag fijntjes de waarheid zeggen, opdat hij zijn heilige roeping zal leren verstaan.
Het evangelie schildert dat niet als menselijke zwakte maar juist daarin is hij God uit God en licht uit licht: dat hij in zijn menswording het grensgebied betreedt en alle regionen van het menselijk bestaan doorleeft, niet alleen als de rabbi die onderricht geeft, maar ook als geloofsleerling die alles onderzoekt om het goede te behouden, die correctie behoeft, bekering, die moet leren psalmen bidden: ‘God, wees ons genadig en zegen ons, laat het licht van uw gelaat over ons schijnen, dan zal men op aarde uw weg leren kennen, in heel de wereld uw reddende kracht.’
‘Heel de wereld’, ‘alle volken’. Heel ons mens-zijn wordt door hem gezegend. Vandaag in het bijzonder: de verscheurdheid in het conflict, het bestaan tussen twee culturen, deze ontmoeting tussen een Palestijnse en een Israëli, de Kanaänitische vrouw en Jezus.
Of zou het evangelie ons ditmaal eerder dan de navolging van Christus, de navolging van die naamloze heidense vrouw leren? Moeten wij in haar voetspoor treden?
Ik kom daarop omdat als je Matteüs, Marcus en Lucas met elkaar vergelijkt – die drie ontlopen elkaar niet veel –, opvalt dat alleen Matteüs en Marcus dit verhaal van de Kanaänitische vrouw vertellen. Lucas doet dat niet. Lucas vertelt in plaats hiervan de gelijkenis van een onrechtvaardige rechter die eindeloos wordt lastiggevallen door een arme weduwe. Zij eist dat haar recht wordt gedaan.
De rechter is onrechtvaardig, want hij laat zijn rechtspraak afhangen van smeergelden: wat schuift het? De weduwe heeft hem van haar armoe niets te bieden, maar omdat zij blijft aanhouden als stofregen, geeft hij haar uiteindelijk toch haar gelijk. ‘Anders blijft ze eindeloos bij me komen en vliegt ze me nog aan.’
Jezus maakt daaruit op: ‘Zal God dan niet zeker recht verschaffen aan zijn uitverkorenen die dag en nacht tot hem roepen?’ Het is een gelijkenis met het oog op hoe wij bidden moeten. Niet ophouden. Dat is wat Lucas vertelt en dat vertellen dus die anderen nu juist weer niet, zodat ik denk dat ze elkaars tegenhangers zijn, die gelijkenis en het verhaal van de Kanaänitische vrouw.
Er is weinig over haar bekend. Eigenlijk alleen dat zij een bezeten dochter had, bezet gebied, een demon die haar in de tang hield. Het hele bestaan van de vrouw werd beheerst door haar dochter. Ieder uur van de dag moest ze in de buurt blijven, om te verzorgen, toe te zien dat het meisje zich niet bezeren zou of verwonden.
Ze wist dat in het dorp men haar niet kende onder haar eigen naam, maar dat over haar gesproken werd als over de moeder van dat gekke kind. Dat er gepraat werd was zeker: Wat zou gedaan hebben dat God haar zo straft? En waar is haar man eigenlijk? Dat telde niet. Het ergste was dat ze haar kind zo zag lijden.
En ’s nachts kwam ze tot zichzelf en droomde zich haar dochter gezond. Een meisje dat speelt op straat. Een bruid temidden van haar vriendinnen. Haar dochter ziet haar aan met een heldere blik in de ogen. Herkenning. Maar ’s morgens schrok ze weer wakker van het gekrijs van haar kind.
Ze moet gehoord hebben van de man van Nazaret. Hij zou haar kunnen genezen, dat zou een wonder zijn. Zodra zij Jezus ziet roept ze: ‘Heb medelijden met mij, Heer, Zoon van David! Kyrieleis. Mijn dochter wordt vreselijk gekweld.’ Maar Jezus loopt door, ze is lucht voor hem. Hij houdt zich doof en keurt haar geen blik waardig.
Ook de leerlingen van Jezus gunnen haar geen woord, maar ze voelen zich ongemakkelijk en hebben het wel over haar. Zo hoort de vrouw dat ze ongewenst is: ‘Stuur haar toch weg.’ En geïrriteerd: ‘Ze roept ons na.’
Maar het interesseert deze vrouw volstrekt niet meer wat de mensen van haar denken, als haar dochter maar geholpen wordt. De vernedering deert haar niet, omwille van waar zij wanhopig op hoopt. Huilend blijft ze achter de beroemde man aan lopen.
Dan zegt Jezus dat ze bij hem aan het verkeerde adres is. Zoek een genezer van je eigen volk: ‘Ik ben alleen gezonden naar de verloren schapen van het volk van Israël.’ Maar de vrouw laat zich niet afschepen. In het belang van haar kind tellen haar eer en trots niet. Zij klampt zich vast aan haar enige hoop: Wat u ook zegt of doet, ik kan niet anders dan geloven dat het waar is, al wat ik van u heb gehoord.
Haar derde poging is de meest vernederende. Ze valt op de knieën voor hem die zich zo duidelijk van haar distantieerde. Jezus had haar afgewezen. Ze was vernederd en bespottelijk gemaakt, de omstanders zien het hele tafereel aan, en zij valt voor hem op de knieën: ‘Heer, help mij!’
Alsof het nog niet erg genoeg is, wijst Jezus haar opnieuw af. Jezus brengt haar drie dodelijke slagen toe: hij gaat stilzwijgend aan haar voorbij, hij bestempelt haar smeekbede als onmogelijk nu beledigt hij haar door haar met een hond te vergelijken. ‘Het is niet goed om de kinderen hun brood af te nemen en het aan de honden te voeren.’ De hond, in het Midden-Oosten een van de meest verachtelijke en ellendige schepselen.
Ieder zichzelf respecterend mens zou in zo’n geval vinden dat hij of zij nu tot het uiterste was gegaan. Maar deze vrouw rekent niet naar haar trots, alleen naar haar belang. Het gaat haar niet om haarzelf, het gaat om haar dochter. Zij, nog steeds op haar knieën, aanvaardt de schande. Ja, een hond: ‘Maar de honden eten toch de kruimels op die van de tafel van hun baas vallen.’ Afval is voor de honden toch goed genoeg?
‘U hebt een groot geloof! Wat u verlangt, zal ook gebeuren.’ En vanaf dat ogenblik was het meisje genezen.
Dit evangelie bouwt een enorme spanning op tussen enerzijds je gevoel van eigenwaarde, zelfrespect – niet opgeven! – en anderzijds de houding van deze vrouw die niet meer rekende naar haar trots.
Het evangelie vindt dat navolgenswaardig. Ik ben geneigd het evangelie daar soms in gelijk te geven, vooral als ik zie hoe mensen door hun domme trots jarenlang anderen (en ook zichzelf) te kort doen, want: Ik heb mijn eer! Die ander moet eerst door het stof naar je toe kruipen tot eindelijk met veel pathos jij vergeving zult schenken.
Dan is het heilzaam deze vrouw voor ogen te houden, die alleen maar rekende naar dat grootste belang: de genezing van haar dochter. Dat mag wie zich door ijdele trots laat bepalen, te denken geven.
Maar, zoals gezegd, er speelt nog iets anders in dit verhaal. Dat is de enorme dramatiek die in Jezus zelf plaatsgrijpt. Zijn uiteindelijke toewending is niets minder dan een omwenteling. Hij was toch slechts gezonden naar de verloren schapen van het volk van Israël?
Deze heidense vrouw nu trekt hem over de streep. Jezus passeert hier een grens, dat hield hij niet voor mogelijk. Hij laat zich gezeggen op gezag van een heidense vrouw.
Wat is haar gezag? Dat is het gezag van de urgentie. Daar kun je je niet aan onttrekken. Het is het gezag van de nood. Het is een gezag met klem. Zij belichaamt het christenvolk uit de heidenen. ‘God, wees ons genadig en zegen ons, laat het licht van uw gelaat over ons schijnen, dan zal men op aarde uw weg leren kennen, in heel de wereld uw reddende kracht.’
Jezus beweegt zich in het grensgebied. Hij is niet ónze Jezus, want laten we wel wezen: Jezus was geen christen. Maar ook wij heidenen zijn tenslotte door God verheven tot de waardigheid van het volk van de Thora en de profeten. Jezus zelf keek daar van op. ‘Dat de volken u loven, God, dat alle volken u loven.’
Henk Janssen ofm, inleiding
Klaas Touwen, preekvoorbeeld