- Versie
- Downloaden 45
- Bestandsgrootte 229.79 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 28 juli 2019
- Laatst geüpdatet 25 januari 2021
10 augustus 2014
Negentiende zondag door het jaar
Lezingen: 1 Kon. 19,9a.11-13a; Ps. 85; Rom. 9,1-5; Mat. 14,22-33 (A-jaar)
Inleiding
Geloven in God is niet vanzelfsprekend. Een gelovige wordt soms zwaar beproefd. Ontgoocheling, twijfel, onzekerheid en angst overvallen hem. De eerste lezing en het evangelie illustreren dit aan de hand van twee grote Bijbelse figuren. Zowel de profeet Elia als de apostel Petrus ijverden vurig voor hun geloof, maar ze kenden ook de donkere momenten van zwakheid en ongeloof. Middenin hun onmacht en twijfel ervoeren ze geheel onverwacht dat hun God genadig is: ‘Uw kwaadheid hebt U herroepen, uw laaiende woede prijsgegeven… Ik wil aanhoren wat God tegen ons zegt, hoe JHWH spreekt over vrede tot het volk, tot zijn getrouwen… Liefde en trouw ontmoeten elkaar, heil en vrede omhelzen elkaar’ (Ps. 85). Uit deze ervaring hebben zij nieuwe kracht geput om verder voor hun geloof te ijveren.
1 Koningen 19,9a.11-13a: Een vurig profeet ervaart de kracht van de stilte
De profeet Elia (zijn naam betekent: ‘JHWH is God’) trad op tijdens de regering van koning Achab, die regeerde over Israël in de negende eeuw v. Chr. Het optreden van Elia lezen we in 1 Koningen 17–19,21 en 2 Koningen 1,2–2,18. Om de lezing van 1 Koningen 19,9a.11-13a goed te begrijpen, situeren wij deze verzen in de onmiddellijke context, 1 Koningen 17,1–19,21. Twee delen zijn duidelijk te onderscheiden:
I De grote droogte en de hongersnood (17,1–18,46). De niets ontziende ijver van Elia voor de ene ware god van Israël wordt beschreven in vijf deeltjes.
[1] 17,1-6: Aan Achab, die samen met zijn vrouw Izebel de Baälcultus invoerde (16,32), kondigt de profeet Elia uit Tisbi een straf voor hun ontrouw aan JHWH aan: een lange droogte met hongersnood van meerdere jaren. Elia krijgt de opdracht zich verborgen te houden in het dal van de beek Kerit. Hij kan uit de beek drinken en JHWH geeft de raven de opdracht hem voedsel te brengen. [2] 17,7-24: Als de Kerit is uitgedroogd, geeft JHWH Elia de opdracht naar Sarefat te gaan, waar een weduwe voor hem zal zorgen. De weduwe, die zelf zeer arm is, wordt door Elia op een wonderbare wijze geholpen: de pot met meel en de kruik met olie zullen niet leeg raken. Wanneer haar zoon doodziek is, wekt Elia hem opnieuw tot leven. De vrouw herkent in Elia ‘een man van God’. [3] 18,1-15: In het derde jaar van de droogte krijgt Elia de opdracht om aan koning Achab te melden dat JHWH het zal laten regenen. Elia ontmoet eerst Achabs hofmaarschalk Obadja, een godvruchtig man. Toen Izebel de profeten van JHWH wilde uitroeien, had hij honderd profeten beschermd en eten en drinken gegeven. Plots verschijnt Elia aan Obadja. Elia geeft hem de opdracht zijn komst aan Achab te melden, maar Obadja vreest dat Achab hem zal vermoorden. [4] 18,16-46: Obadja gaat toch naar Achab en brengt de boodschap over. Achab gaat naar Elia. De profeet wijst Achab erop dat niet hij maar Achab zelf Israël in het ongeluk heeft gestort, omdat ze de geboden van JHWH hebben vertreden en de Baäls zijn nagelopen. Meteen daagt Elia Achab uit om samen te komen op de heilige berg Karmel. Achab stemt er mee in en het komt tot een machtsstrijd tussen Elia en de profeten van Baäl, die moet uitmaken wie werkelijk meester is van regen en vruchtbaarheid en een einde kan maken aan de droogte. Elia beschuldigt het volk van Israël van hun ontrouw tegenover JHWH: zij moeten geen twee goden achterna lopen, maar ze moeten kiezen tussen JHWH en Baäl. De machtsstrijd lijkt echter ongelijk te zijn: Elia staat alleen als profeet van JHWH tegenover vierhonderdvijftig profeten van Baäl, die bovendien de god van de regen is. Er wordt overeengekomen dat beide partijen een stier offeren, maar zij mogen geen vuur gebruiken. Daartoe moeten zij hun God aanroepen. De God die met vuur antwoordt, is de ware God. De profeten van Baäl voeren tot de tijd van het avondoffer tevergeefs hun rituelen uit, ‘maar er klonk geen geluid en er kwam geen antwoord; zij vonden geen gehoor’ (v. 29). Wanneer Elia het altaar van JHWH, dat omvergehaald was, weer opricht en een stier klaarmaakt voor een brandoffer, vraagt hij aan het volk driemaal de stier met de houtblokken overvloedig te begieten met water en bij het aanroepen van JHWH, de God van Abraham, Isaak en Israël, ‘sloeg het vuur van de JHWH neer, verteerde het brandoffer, het hout, de stenen en het stof; het likte zelfs het water in de geul op’ (v. 38). Het volk erkent dat JHWH de ware God is. Daarop geeft Elia het volk de opdracht de profeten te achtervolgen en hen naar de beek Kison te brengen om ze daar af te slachten (v. 40). De verzen 41-46 beschrijven hoe Elia op de top van de Karmel tot zijn God om regen bidt en die op wonderlijke wijze bekomt.II. Elia op de berg Horeb (19,1-18). In het tweede gedeelte wordt ons een geheel ander beeld van de profeet Elia en JHWH gegeven. De moedige voorstander van de ene ware God, JHWH, is ontmoedigd, bang en levensmoe. JHWH van zijn kant openbaart zich niet in machtsvertoon, maar in ‘het suizen van een zachte bries’.
[1] 19,1-8: Wanneer Izebel verneemt dat Elia alle profeten van Baäl met het zwaard doodde, zendt ze een bode naar Elia met een doodsbedreiging (v. 2). Elia stelt zijn leven in veiligheid en gaat naar Berseba, laat er zijn dienaar achter (v. 3). Na een tocht van een nacht door de woestijn, gaat hij onder een bremstruik zitten en wil sterven (v. 4; vergelijk de moedeloosheid van Mozes in Num. 11,14-15). Als hij onder de bremstruik gaat liggen en inslaapt, stoot een engel hem wakker en laat hem drinken en een koek eten (vv. 5-6). Maar weer legt Elia zich moedeloos te slapen. De engel van JHWH maakt hem weer wakker en geeft hem de opdracht op te staan en te eten om krachten te hebben om zijn reis voor te zetten (vv. 7-8). Gesterkt door het voedsel vangt Elia zijn tocht van veertig dagen en nachten aan tot hij de berg van God, de Horeb (= Sinaï), bereikt (v. 8), waar JHWH ook aan Mozes verscheen (noteer dat Mozes veertig dagen en veertig nachten op de berg bleef; zie Ex. 3,1; 24,18; 34,28). [2] 19,9-18: Elia gaat een grot binnen en overnacht er. Hij zal een geheel andere God ontmoeten dan in 1 Koningen 18. (Noteer dat de liturgische lezing de verzen 9b-10 met de vraag van JHWH en het antwoord van Elia achterwege laat, omdat zij in de verzen 13b-14 herhaald worden.) JHWH vraagt hem gewoon naar zijn bedoeling: ‘Waarom bent u hier, Elia?’ (v. 9b = v. 13b). In tegenstelling tot de Israëlieten heeft Elia voor JHWH geijverd en drukt nu zijn ontmoediging uit (v. 10 = v. 14). JHWH geeft geen antwoord op deze uitzichtloze situatie, maar openbaart zich aan Elia. Hij vraagt aan Elia buiten de grot te komen en voor hem op de berg te treden (vergelijk Mozes in Ex. 19,20) en hij verschijnt aan Elia: ‘Toen trok JHWH voorbij’ (v. 11). Hoe deze verschijning verliep wordt zowel negatief als positief beschreven. JHWH is niet in de storm (Ex. 32,2), niet in een aardbeving (Ez. 37,7; 38,19; Zach. 14,5) en niet in het vuur (in Ex. 19,16-20 wordt naast een aardbeving ook vuur vermeld). JHWH verschijnt op een onverwachte wijze, in ‘het suizen van een zachte bries’. Eerst nu komt Elia naar buiten, maar hij bedekt zijn gelaat (vergelijk Mozes in Ex. 3,6) met zijn profetenmantel. Na de herhaling van de verzen 9b-10 in de verzen 13b-14 gaat het leven van de profeet verder zowel op politiek en profetisch vlak. De opdracht van JHWH beantwoordt aan drie klachten van Elia: de aanduiding van Elisa als opvolger van Elia geeft antwoord op de moedeloosheid van Elia; op het geweld van Israël, antwoordt JHWH met de zwaarden van Hazaël, Jehu en Elisa; en op de klacht dat hij alleen is overgebleven, antwoordt JHWH met de bemoediging dat in Israël een rest zal overblijven (v. 18; zie Jes. 4,3-6).Matteüs 14,22-33: Petrus krijgt vaste grond onder de voeten
Na de eerste broodvermenigvuldiging (14,13-21) benadrukt de evangelist dat Jezus alleen wil zijn: Hij dwingt de leerlingen aan boord te gaan om het meer over te steken, hij zendt ook de mensen weg en zelf gaat hij de berg op om te bidden (vv. 22-23a). Alsof dit nog niet voldoende is, wordt in het vers 23b nog eens uitdrukkelijk gezegd dat hij, toen het avond was geworden, daar nog alleen was. Zoals Mozes en Elia op de berg Horeb, zoekt Jezus de eenzaamheid op om alleen te zijn met zijn Vader.
De rust die hun Heer heeft opgezocht, staat in schril contrast met de lastige overtocht van de leerlingen die hun Heer missen en aan hun lot zijn overgelaten (vv. 23-24). Wanneer ze al zeer ver van de kust verwijderd zijn, krijgt hun boot het zwaar te verduren van de golven omdat de wind tegenzit. Water en storm staan voor de machten van het kwaad, waarmee de leerlingen te kampen zullen hebben en die alleen God kan overwinnen (Ps. 93,3v; Job 9,8; 38,8-11).
Jezus laat de leerlingen vrij lang alleen. Pas op het einde van de nacht, vroeg in de morgen, gaat Jezus lopend over het water naar hen toe (v. 25). De leerlingen echter herkennen Jezus niet in de man die over het water loopt. Hun verwarring wordt op een drievoudige wijze beschreven: ze geraken in paniek, zien in hem een spook en schreeuwen het uit van angst (v. 26; vgl. Ps. 107,28). Maar Jezus laat zich kennen en stelt hen gerust met een drievoudige bemoediging: ‘Rustig maar, Ik ben het. Wees niet bang’ (v. 26). ‘Ik ben’ verwijst duidelijk naar de godsopenbaring aan Mozes bij de Horeb (Ex. 3,14). Het verhaal verduidelijkt ook dat Jezus de reddende macht van God bezit (zie Jes. 43,10.12): het vroege morgenuur is uur van de genadige God (zie o.a. Ps. 143,8), die macht heeft over zee en water (Ps. 89,10v; 107,28) en Israël redt met een weg door het water (Jes. 43,16; Ps. 77,16-20); ten slotte herinnert de geruststelling van de leerlingen aan Jesaja 41,10.13v, waar JHWH zijn volk dat slechts weinig vertrouwen heeft, geruststelt.
Tot hiertoe heeft Matteüs de tekst van Marcus (Mar. 14,23-33) vrij bewerkt en ingekort door enkele details achterwege te laten. Daartegenover voegde Matteüs de verzen 28-31 met het optreden van Petrus toe. Petrus, de steenrots op wie Jezus zijn kerk bouwt (Mat. 16,18), wordt hier voorgesteld zoals elders in het evangelie: geestdriftig en vurig, maar ook bang en onzeker. Petrus herkent zijn Heer en zegt: ‘Heer, als U het bent, laat me dan over het water naar U toekomen’ (v. 28). Wanneer Jezus zegt ‘Kom’, stapt Petrus moedig overboord, loopt hij over het water en komt naar Jezus toe (v. 29). Maar al vlug aarzelt hij en gelooft niet ten volle in de macht, die Jezus hem geeft. Toen hij op de kracht van de wind lette, werd hij bang, begon hij te zinken en schreeuwde hij: ‘Heer, red me’ (v. 30; vgl. 8,25 en Ps. 69,2v). Jezus steekt zijn reddende hand uit en grijpt Petrus vast, met de woorden: ‘Kleingelovige, waarom heb je getwijfeld?’ (v. 31; ‘kleingelovige’ is een typisch woord van Matteüs, vergelijk 6,30; 8,26; 16,8). Wanneer Jezus met Petrus de boot instapt, voltrekt zich een nieuw wonder: de wind gaat liggen (v. 32). De leerlingen, die in de boot waren vallen op hun knieën en belijden dat Jezus hun Heer, de ‘Zoon van God’ is (v. 33). Over hun verstomming, het onbegrip en de verharding van het hart waarover Marcus spreekt (6,51v) is in de perikoop van het wandelen over het water bij Matteüs geen sprake. Alle nadruk ligt op de belijdenis dat Jezus ‘de Zoon van God’ is, die de gelovigen in harde tijden een reddende hand aanbiedt.
Bibliografie
Internationaal Commentaar op de Bijbel, 2 delen, Kampen – Averbode, 2001
P. Kevers, De Bijbel lezen in woord en Daad. A-jaar, Antwerpen, Halewijn, 2010
Id. (red.), Elia. Profeet van vuur, Mens als wij, Leuven – Amersfoort, VBS – Acco, 1997
The New Jerome Biblical Commentary, Londen, Chapman, 1992
Preekvoorbeeld
Het verhaal over de leerlingen van Jezus op het meer doet me een beetje denken aan mezelf als ik aan het fietsen ben op een mooie zomerdag – ik bedoel, hoe snel je stemming kan omslaan. Het ene moment vind ik het hemels om zo vrij en blij buiten te zijn, maar als ik dan een flinke heuvel op moet, denk ik halverwege de heuvel: ik lijk wel gek, ben ik me hier in het zweet aan het werken. We zijn veranderlijk als het weer, maar laten we niet over het weer beginnen want dat is ook altijd te warm of te koud of te nat of te droog.
Die leerlingen van Jezus hadden een wonderbare spijziging meegemaakt, een hemels tafereel. Nu zitten ze in het schip en ze worden alweer helemaal opgeslokt door de crisis, door het weer en de golven. Zo erg, dat ze, als Jezus komt, niet zeggen: ‘Hè gelukkig, daar is hij’, maar ‘O nee, ook dat nog, een spook’.
Als Matteüs het opschrijft in zijn evangelie, heeft de christelijke kerk de eerste tientallen jaren van zijn bestaan al achter de rug. Ik weet wel zeker dat Matteüs niet alleen aan die eerste leerlingen denkt bij zijn verhaal, maar ook aan de gemeenschappen van christenen om hem heen. Ze weten van de wonderen van de Heer, maar als de nood aan de man is, lijkt dat zo weinig te helpen – dan is er zó weer paniek.
Jezus die over het water gaat – dat is de belichaming van God die niet gevangen zit in het schuitje van onze situatie. Hij staat erboven, hij wordt er niet door heen en weer geslingerd. Wij – en dat is nu eenmaal het verschil – wij staan niet boven onze situatie. Wij zitten wel in het schuitje van ons bestaan en daar moeten we het mee doen. Het evangelie zegt dat de Heer naar ons toekomt en bereid is om in ons schuitje te stappen.
En eventjes lijkt het alsof het ook andersom kan. Petrus, enthousiast, komt op het idee om zijn medegelovigen achter zich te laten en op gezag van de Heer ook boven de dingen te gaan staan. En de Heer staat hem toe de proef te nemen. Voor een moment lukt het nog ook – voor een moment. Dan blijkt dat Petrus gewoon een van ons is, iemand die niet boven zijn eigen lot en omstandigheden staat. Het is niet onze roeping om een voor een uit het schuitje weg te lopen waarin we nu eenmaal zitten: het is onze roeping om de Heer welkom te heten die zich bij ons voegt. Pas dan gaat de wind liggen en worden de golven rustig.
‘Kleingelovige’, zegt Jezus tegen Petrus – ‘waarom heb je nou toch getwijfeld?’ Ik denk dat we in die reprimande vertedering mogen horen, dus niet een hard oordeel. Kleingelovigen zijn we allemaal als het erop aan komt. Grote gelovigen die overal boven staan, die over de golven van ons lot heenlopen omdat het hun allemaal niet deert – daar komen maar al te vaak ongelukken van. Geloven is niet presteren voor de Heer, maar de Heer ontvangen daar waar we zijn, in het schuitje.
Zelfs de grote profeet Elia bleek een kleingelovige te zijn. Daar in de opening van de grot beklaagde hij zich dat hij de enig overgebleven gelovige in het land was – net zo de enige als Petrus toen hij op de golven liep. Maar zoals de Heer Petrus terugbracht bij de gemeenschap in het schuitje, zo kon God aan Elia melden dat er nog zevenduizend medegelovigen in het land waren – iets waar Elia met zijn hele geloof niet bij kon.
Wij hoeven ons geloof niet onderling te vergelijken. Wie het grootste geloof heeft – dat is niet interessant, het is van geen belang. Wie naar het grootste geloof streeft, dreigt bij zijn medemensen vandaan te lopen, terwijl de Heer je juist daar wil vinden, bij je medemensen.
Gilbert Van Belle, inleiding
Piet van Veldhuizen, preekvoorbeeld