2024-96- aflevering 2

[featured_image]
Downloaden
Download is available until [expire_date]
  • Versie
  • Downloaden 32
  • Bestandsgrootte 84.00 KB
  • Aantal bestanden 1
  • Datum plaatsing 7 april 2024
  • Laatst geüpdatet 7 april 2024

2024-96- aflevering 2

Nummer 2– 96ste jaargang 2024 – maart/april

TIJDSCHRIFT VOOR VERKONDIGING

 UITGAVE VAN DE MINDERBROEDERS FRANCISCANEN IN DE LAGE LANDEN

3 maart 2024 Derde zondag van de Veertigdagentijd
inleiding prof. dr. H. Ausloos
preekvoorbeeld drs. F.W.M. van der Knaap MA

10 maart 2024 Vierde zondag van de Veertigdagentijd
inleiding
 H. Janssen OFM
preekvoorbeeld
ds. Ad Alblas

17 maart 2024 Vijfde zondag van de Veertigdagentijd
inleiding prof. dr. P.C. Beentjes
preekvoorbeeld drs. K. Touwen

24 maart 2024 Palm- of Passiezondag
inleiding dr. Y. van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld drs. B.H.G.M. Piepers

28 maart 2024 Witte Donderdag
inleiding prof. dr. G. Rouwhorst
preekvoorbeeld prof. dr. J.B.M. Wissink

29 maart 2024 Goede Vrijdag
inleiding prof. dr. A.L.H.M. van Wieringen
preekvoorbeeld drs. M.G.J. van der Post

30 maart 2024 Paaswake
inleiding G. van Buul OFM
preekvoorbeeld A.W.J. Zegveld

31 maart 2024 Paaszondag
inleiding drs. H.J.J.M. Tacken
preekvoorbeeld drs. H.J. Boerkamp

1 april 2024 Paasmaandag
inleiding prof. dr. E.M.M. Eynikel
preekvoorbeeld drs. J.E.M. Schoorlemmer

7 april 2024 Tweede zondag van Pasen
inleiding dr. J.H.A. Brinkhof
preekvoorbeeld A. Jansen OFM

14 april 2024 Derde zondag van Pasen
inleiding dr. P. Kevers
preekvoorbeeld drs. S.P.W. Brouwers

21 april 2024 Vierde zondag van Pasen
inleiding prof. dr. P.B.A. Smit
preekvoorbeeld drs. C.C.J. Rademakers

28 april 2024 Vijfde zondag van Pasen
inleiding dr. S.M.L. Van Den Eynde
preekvoorbeeld prof. dr. E.P.N.M. Borgman

Homiletische hulplijnen 107 drs. K. Touwen

 

3 maart 2024

Derde zondag van de Veertigdagentijd

Lezingen: Ex. 20,1-(-3.7-8.12-)-17; Ps. 19; 1 Kor. 1,22-25; Joh. 2,13-25 (B-jaar)

Inleiding
Exodus 20-17 – De tien woorden
‘Bovenal bemin één God. Zweer niet ijdel, vloek noch spot…’ Zo luidden de beginwoorden van de zogenoemde decaloog – de ‘Tien Geboden van God’ – in de versie van de ‘Catechismus ten gebruike van al de bisdommen van België’ uit 1946. Ze werden er bij generaties kinderen zodanig ingedramd, dat tot op vandaag stokoude mensen ze nog steeds uit het hoofd kennen. Of men daarmee echt recht deed aan deze bepalingen, die in het boek Exodus (20,1-17) zijn overgeleverd, valt te betwijfelen (in Deut. 5,6-21 staat er een nagenoeg identieke versie van).

Vooreerst is er in de bijbeltekst van Exodus 20,1-17 geen sprake van ‘geboden’. Het gaat er over de ‘woorden’ die God sprak, niet over Gods ‘geboden’. Wanneer de bijbelse auteurs refereren aan Gods ‘geboden’ gebruiken ze immers steevast de Hebreeuwse term miṣwâ. Trouwens, in Exodus 20,1-17 zijn verschillende van deze ‘woorden’ niet als gebod, maar als een verbod geformuleerd.

Daarenboven is het getal ‘tien’ enigszins problematisch. De voorstelling dat er Exodus 20,1-17 precies tien goddelijke ‘woorden’ bevat is wellicht geïnspireerd op verzen die geen deel uitmaken van deze perikoop. Zowel in Exodus 34,28 als in Deuteronomium 4,13 en 10,4 is er sprake van ‘tien woorden’ die God tot Mozes had gesproken (het in het Nederlands gebruikelijke woord ‘decaloog’ is afgeleid van de Griekse vertaling van deze verzen: tous deka logous). Indien hiermee aan de ‘woorden’ van Exodus 20,1-17 wordt gerefereerd, dan is het niet eenvoudig te bepalen waar het ene ‘woord’ eindigt en het andere begint. Dit heeft ertoe geleid dat binnen zowat elke religieuze stroming een eigen indeling van de ‘tien woorden’ in Exodus 20,1-17 wordt voorgestaan. Bij katholieken gelden bijvoorbeeld het voorschrift om geen andere goden te hebben (v. 1) en geen (afgods)beelden te maken (vv. 2-6) als het eerste gebod. Verschillende stromingen uit het protestantisme daarentegen beschouwen ze als twee afzonderlijke geboden.

Over het algemeen is men het erover eens dat er binnen de tien ‘woorden’ in Exodus 20,1-17 vanuit formeel oogpunt twee categorieën kunnen worden onderscheiden. Er zijn met name verboden en geboden. Het merendeel van de tien ‘woorden’ zijn verboden. Slechts het onderhouden van de sabbat (vv. 8-11) en het eren van de ouders (v. 12) zijn als gebod geformuleerd. De rest van de ‘tien woorden’ zijn (ethische) verboden, die apodictisch zijn geformuleerd. Anders dan casuïstische geboden of verboden (indien… dan) zijn het korte en krachtige uitspraken. Zelfs het eerste ‘gebod’ – ‘U zult geen andere goden hebben ten koste van Mij’ – is als een verbod geformuleerd.

Deze hoofdzakelijke negatieve toon van de decaloog klinkt actuele lezers vreemd in de oren. Immers, door verboden voelt de hedendaagse mens zich beperkt in zijn vrijheid. Niets is evenwel minder waar. Door de negatieve formulering wordt er precies een grens gesteld die in geen geval overtreden mag worden. Voor zover deze grens niet wordt overschreden geldt er een grote vrijheid. Hoe vreemd het ook mag klinken, in de decaloog staat uiteindelijk de vrijheid centraal, hetgeen blijkt uit het opschrift ervan: God is een bevrijdende God (v. 1). De decaloog wil ervoor zorgen – in geboden en verboden – dat de mens deze vrijheid kan behouden.

Ook vanuit inhoudelijk oogpunt kan men de tien ‘woorden’ in twee groepen onderscheiden: sommige ‘woorden’ stellen de relatie tot God centraal, terwijl andere zich veeleer over de intermenselijke relaties bekommeren. In het jodendom vertaalt zich dat in de grafische voorstelling van de twee tafelen van de wet: de eerste ‘tafel’ bevat de woorden waarin de naam van God voorkomt, terwijl deze in het tweede deel nergens is gebruikt. Vermits in het gebod om de ouders te eren (v. 12) ook aan God wordt gerefereerd (‘Eer uw vader en uw moeder. Dan zult u lang leven op de grond die JHWH uw God u schenkt’) staat dit gebod – dat logischerwijs in de tweede categorie thuishoort – toch op de eerste ‘tafel’ van de wet.

Psalm 19 – ‘De wet van de Heer is een verademing voor de ziel’
In Psalm 19 kunnen twee delen worden onderscheiden. De eerste verzen (2-7) bezingen Gods glorie, waarvan de schepping getuigt. Het tweede deel van de Psalm (vv. 8-15) is een loflied op Gods geboden, dat uitloopt op een gebed.
Op het eerste gezicht lijken deze twee delen weinig met elkaar te maken te hebben. Echter, net zoals de kracht van de zon in alles doordringt – ‘Niets kan zich onttrekken aan zijn gloed’ (v. 7) – zo is ook Gods wet als een ‘vreugde voor het hart’ (v. 9), een kostbaar ‘licht voor de ogen’ (v. 9).

1 Korintiërs 1,22-25 – Wij verkondigen een gekruisigde Christus
In de lezing uit de eerste brief aan de christenen van Korinte wil Paulus illustreren wat hij onder de ‘dwaasheid van de prediking’ verstaat, waarover hij het in vers 21 had. Door te verwijzen naar Joden, voor wie de gekruisigde Christus een ‘aanstoot’ is, en Grieken, voor wie hij een ‘dwaasheid’ is, wil Paulus de houding van de wereld ten aanzien van Jezus, die christenen als Christus verkondigen, samenvatten. Beide groepen stonden afwijzend tegenover Jezus als Christus, zij het om verschillende redenen. Joden eisten immers ‘tekenen’ (v. 22) en konden niet aanvaarden dat de Messias – het Hebreeuwse equivalent voor Christus – als een misdadiger aan een kruis zou sterven. Ook voor Grieken, die vooral geleerde redeneringen willen, is deze paradox onmogelijk te vatten. Alleen christenen – ook al waren ze vroeger Jood of heiden – kunnen, dankzij ‘Gods kracht en Gods wijsheid’ (v. 24) ervaren wie de gekruisigde Christus is.

Zie: H.M.J. Janssen OFM, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56

Johannes 2,13-25 – De tempelreiniging
Het verhaal over Jezus’ tempelreiniging is een van de weerbarstige verhalen over Jezus. De wijze waarop hij de kooplieden in de tempel op allesbehalve vriendelijke wijze verjaagt, kan ons slechts de wenkbrauwen doen fronsen. Meer nog, zo’n gedrag zouden we heden ten dage in het geheel niet meer dulden. Het lijkt ook niet te stroken met het beeld dat we veelal van Jezus hebben: een vredelievend man, die geen vlieg kwaad zou doen. Iemand die er zelfs toe opriep ‘de andere wang aan te bieden’ (Luc. 6,29). De versie over de tempelreiniging uit het Johannesevangelie is zelfs de meest radicale van de vier evangelies. Wanneer Jezus volgens het Lucasevangelie nog tamelijk braaf de handelaars in de tempel van Jeruzalem ‘wegjaagt’ (Luc. 19,45), treedt hij in de evangelies volgens Matteüs en Marcus toch wel wat gewelddadiger op: ‘Jezus ging de tempel binnen, hij joeg iedereen weg die daar iets kocht of verkocht, en gooide de tafels van de geldwisselaars en de stoelen van de duivenverkopers omver’ (Mat. 21,12; gelijkaardig in Mar. 11,15). In het Johannesevangelie gaat Jezus nog een stap verder: ‘Hij maakte een zweep van touw en joeg ze allemaal de tempel uit, met hun schapen en runderen. Hij smeet het geld van de wisselaars op de grond en gooide hun tafels omver’ (Joh. 2,14-16).

Zoals alle teksten uit de Bijbel beoogt de vierde evangelist in zijn verhaal over de tempelreiniging geen historisch betrouwbaar verslag te schrijven; het feit dat er met geen woord wordt gerept over de tegenstand die Jezus bij dit optreden wellicht zal hebben ondervonden is tekenend in dit verband. Ook dit verhaal is immers bovenal een theologische tekst, die zelfs als een programmaverklaring kan worden gelezen. In het Johannesevangelie is het de eerste keer dat Jezus naar Jeruzalem reist; al wat zich daarvoor had afgespeeld was in Galilea gesitueerd. De vierde evangelist presenteert er Jezus als iemand die God centraal stelt – en daarmee de oudtestamentische Wet weer in eer herstelt. En tegelijkertijd geeft de evangelist een raadselachtige vooruitblik naar wat er met Jezus staat te gebeuren: hij zal sterven, maar drie dagen later herrijzen.

Literatuur
Brian Doyle & Reinhart Ceulemans (red.), Ik ben de Heer uw God. De Tien Geboden in traditie, beeld en Bijbel (Documenta Libraria 34), Leuven: Peeters, 2007, 13-74
Hans Ausloos, Geweld – God – Bijbel, Averbode, Uitgeverij Averbode, 2019

Preekvoorbeeld
Veel mensen in onze vrijzinnige tijd hebben minder met wetten en regels dan pakweg honderd jaar geleden. Sinds de jaren 1960 leeft een enorme roep om vrijheid en autonomie, op elk gebied. Maar, daar is het laatste woord nog niet mee gezegd. Vrijheid is een groot goed, dat alles met levensruimte te maken heeft. Echter, waar meer ruimte genomen dan gegeven wordt, komen problemen. ‘Vrijheid van meningsuiting’ is een grondrecht in Nederland. Waar mensen vroeger geleerd werd: ‘Je mag denken wat je wilt’ en ‘weet wat je zegt’, verwaterde dit tot ‘Ik mag zeggen wat ik wil’. De discussie in onze samenleving over roddelkanalen als in de tv serie ‘Gossip girl’, laat iets anders zien. Zij toont aan dat er sprake is van een groeiende behoefte aan bescherming. Op scholen en elders wordt veel leed veroorzaakt door anoniem geplaatste roddels (Snapchat). Namen van mensen worden kapot gemaakt en hun levens geruïneerd door anderen die zelf onbekend blijven. Een naam is meer dan een woord, het is een verlengstuk van wie je bent, een naam staat voor leven, óók anno 2024.

Vele honderden jaren terug klinken in de woestijn op de berg Sinai de tien geboden/woorden van God. Hiervan gaan de eerste vier over onze omgang met God, die ‘de Naam’ (Ik ben er voor jou) wordt genoemd. Jezus zal ons later leren bidden: ‘Uw Naam worde geheiligd’.

De zes geboden hierna gaan over het menselijk verkeer. In totaal tien woorden om de woestijn waarin wij leven te veranderen in vruchtbaar land. Juist in de woestijn is het contrast tussen leven en dood sterk, hier komt het erop aan! Je kunt enkel overleven, wanneer je acht slaat op deze richtingwijzers die God je meegeeft. Sla ze in de (woestijn)wind en je leven valt als droog zand uit elkaar. Bijzonder aan deze tien regels, is dat ze eigenlijk vanzelfsprekend zijn; van eerbiedig omgaan met de Heilige (het heilige) in ons leven, tot niet jaloers zijn toe.

Laat die regels los, en het leven jou laat los.

In psalm 19 klinkt blijdschap over Gods woorden: De wet van de Heer is volmaakt en behoedt de ziel voor verdwalen (v. 8). Verdwalen? Jazeker, zoveel mensen zijn ongelukkig door onnadenkendheid, foute keuzes, verkeerde adviseurs, noem maar op! Gods regels zijn dan een vreugde voor het hart (v. 9) en kostbaarder dan goud (v. 11). Er staat: ‘Gij zult niet stelen’, en toch worden er in Nederland meer dan honderdduizend fietsen per jaar gestolen. ‘Pleeg geen echtbreuk’, en toch wordt wereldwijd…, enzovoort. Helpen regels wel? Waren ze er niet, het zou nóg bedroevender zijn. We hebben behoefte aan een ‘norm’, een standaard die richtinggevend is, ook al houdt niet iedereen zich eraan. Jezus zei ooit (Mat. 5,17v) dat hij was gekomen om de wet te vervullen, niet om ze te veranderen, nog geen stipje of jota (= de Godsnaam)! En Paulus noemt Jezus vandaag: Gods kracht en wijsheid; Jezus brengt met zijn Woorden bouwstenen aan om samen het huis te bouwen waarin God onder ons wil wonen.

Op deze derde zondag in de veertigdagentijd zien wij dat Jezus handelaren uit de tempel jaagt, omdat ze van het geloof en het huis van God een ‘verdienmodel’ hebben gemaakt. Niet langer het schrijn van Gods Woord, is de tempel verworden tot een rovershol, waar het ‘handelsvolk’ roept: ‘Wie ben jij om dat te doen’? Vindt u Jezus’ antwoord niet vreemd? ‘Breek deze tempel af en in drie dagen zal ik hem doen herrijzen’. Weet dan dat Jezus het definitieve woord van God is, dat alle eerdere in zich opneemt en bevestigt. Gods woord heeft eeuwigheidswaarde, bekommert zich om iedereen. God sluit een nieuw verbond met alle mensen. Zijn woord is heilig; het redt! Waar Jezus na drie dagen opstaat uit de dood, wijst Gods verbindende woord ook ons een weg ten leven. Durf vertrouwen op dat woord!

inleiding prof. dr. Hans Ausloos
preekvoorbeeld Frank van der Knaap MA

10 maart 2024

Vierde zondag van de Veertigdagentijd

Lezingen: 2 Kron. 36,14-16.19-23; Ps. 137; Ef. 2,4-10; Joh. 3,14-21 (B-jaar)

Inleiding
Geschriftenlezing: 2 Kronieken 36,11-23
De Torageleerde echter, die met hart en ziel
zich aan de studie van Tora van de Allerhoogste wijdt,
onderzoekt de Wijsheid van vroeger tijden
en houdt zich bezig met de Profeten.
[Jezus Sirach 38,35-39,1]

De Hebreeuwse Bijbel sluit af met 2 Kronieken (36), het laatste boek van de Geschriften. De Tora geeft aanwijzingen om te leven met God tot zegen van mensen. De Profeten interpreteren deze blijde boodschap van God. Zij gedenken en actualiseren de Tora van Mozes en roepen op uit te zien naar de komst van de profeet Elia (2 Kon. 2,1-18; Sir. 48,1-11) die van Israël een solidaire lern-gemeenschap zal maken (Deut. 6,4-9; Jer. 31,33; Mal. 3,22vv). In de Geschriften vinden wij allerlei reacties op dit interpretatieproces. De mens die de weg van de Tora gaat is er goed aan toe (Ps. 1), zegt het openingsboek van de Geschriften: de weg die je goeddoet (Andries Govaart). Zoals wij zullen zien eindigt het slotboek ook zeer bemoedigend voor Israël.

Koning Sedekia (jhwh is gerechtigheid) beantwoordt niet aan zijn naam. In Jeruzalem stapelt hij onrecht op onrecht, hij luistert niet naar God(s Tora), hij houdt zich niet aan het verdrag met Nebukadnessar, de koning van Babel. Hij luistert niet naar de woorden van de profeet Jeremia die hem aanraadt zich over te geven aan de koning van de Chaldeeën, opdat het volk blijft leven (36,11-23; Jer. 21; Ezech. 17).

Ofschoon de Barmhartige steeds profeten heeft gezonden om de koning, de priesters en het volk tot omkeer op te roepen, luisteren zij niet naar God en zijn profeten.
Van de tempel in Jeruzalem maken zij een rovershol en vereren er afgodsbeelden (Jer. 7). Om aan het onrecht en de afgodendienst een einde te maken, kan de Barmhartige niet anders meer reageren dan door in te grijpen. Hij gebruikt de Chaldeeën om zijn volk te straffen (36, 14-16).
Jong en oud die in de tempel aan afgodendienst deden doodt hij, de schatten van de tempel neemt hij mee naar Babel, hij verwoest de tempel en geheel Jeruzalem. Iedereen die niet gedood is voert hij mee in ballingschap naar Babel. Omdat de woorden van Jeremia – oproep tot omkeer en overgave aan Babel – niet zijn áángekomen, komen zij uít (zware straf door de koning van Babel; 2 Kon. 25,2-26; Jer. 25). Aan het land en dus ook aan de ontrechten zal recht gedaan worden. Het land zal zijn sabbatjaren volop vergoed krijgen (36,17-21; Lev. 25,1-13; 26,34v).

Na zeventig jaren van ballingschap in Babel roept de Barmhartige de heidense koning Kores (Cyrus) van Perzië om zijn volk te laten terugkeren naar Jeruzalem. Het woord van Jeremia gaat in vervulling:

Dit zegt JHWH: Als er in Babel zeventig jaar voorbij zijn, zal Ik naar jullie omzien. Dan zal Ik mijn belofte gestand doen door jullie naar Jeruzalem te laten terugkeren. Mijn plan met jullie staat vast – spreekt JHWH: Ik heb jullie geluk voor ogen, niet jullie ongeluk; Ik zal je een hoopvolle toekomst geven. Jullie zullen Mij aanroepen en weer tot Mij gaan bidden, en Ik zal naar jullie luisteren.
(Jer. 29,10vv)

Cyrus, de gezalfde van de Barmhartige (Jes. 45,1), verovert Babylonië en laat de Joodse ballingen terugkeren naar Jeruzalem. Hij laat de tempel herbouwen en geeft de geroofde tempelschatten terug (Jes. 41,25; 44,28; 45,1-7; Ezr. 1). Met behulp van Cyrus gaat Gods blijde boodschap (Jes. 40,1-11) opnieuw in vervulling (36,22v).

Het slot van de Hebreeuwse Bijbel herneemt de boodschap van Tora en Profeten en biedt een bemoedigend perspectief voor Joden die leven na de verwoesting van de tempel in 70 na Chr. en door de Romeinen verdreven zijn uit Jeruzalem. JHWH is voor allen die tot zijn volk behoren God-met-ons (Lev. 26,44v). Zoals destijds in Egypte zal Hij hen doen opgaan naar Jeruzalem. De Exodus opnieuw (Ex. 13,18; 33,1). Cyrus is als een nieuwe Jozua die het volk van God het beloofde land binnenleidt (Joz. 1,5.9.17). Dankzij Gods trouw aan zijn volk zal hun toekomst in Jeruzalem verder gaan. Niet de ballingschap heeft het laatste woord, maar leven in gerechtigheid in Jeruzalem, Gods stad van vrede voor Israël en alle andere volken.

God geve, dat wij u nooit meer vergeten,
doordrenk ons met mildheid en richt ons verstandd,
wek ons verlangen naar goed, nieuw land.
God geve, dat wij u nooit vergeten,
doordrenk ons met mildheid en richt ons verstand.
[A.Govaart, 162]

Epistellezing: Efeziërs 2,4-10
Zie: Rik Hoet, ‘De brief aan de Efeziërs. Opbouwwerk’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 47-53

Evangelielezing: Johannes 3, 13-22
Onze perikoop vormt de afsluiting van het nachtelijke Pèsachgesprek (2,23; 4,45) van Nikodemus met Jezus (2,23-3,21). De Farizeeër Nikodemus erkent Jezus als een leraar die van Godswege gekomen is, omdat geen mens de tekenen kan doen die Jezus verricht, wanneer God niet met hem is (3,1-2).
In deze nacht van waken (Ex. 12) discussiëren rabbi Jezus en rabbi Nikodemus met elkaar (3,2.10) over de vraag wie het koninkrijk van God kan zien. Voor Nikodemus is het moeilijk te begrijpen dat alleen wie opnieuw geboren wordt – dat wil zeggen: wie geboren wordt uit water en geest – in staat is om het koninkrijk van God binnen te gaan (3,3-12).

Aan het slot van hun gesprek spreekt Jezus in de derde persoon over zichzelf. Hij vergelijkt zichzelf met Mozes die met gezag over God kon spreken, omdat hij veertig dagen en veertig nachten op de berg met God in gesprek was geweest (Ex. 24,12-18). Zo spreekt ook de mensenzoon met gezag omdat hij uit de hemel is neergedaald (1,1-18) en naar de hemel is opgestegen (20,16-18). In deze mensenzoon – de mens geworden Tora: 1,14 – komt Gods trouw (2 Kron. 36,22v) opnieuw aan het licht. Gods trouw die het leven van mensen beoogt. Zoals de mensen die in Mozes’ tijd opzagen naar de bronzen slang, in leven bleven (Num. 21,4-9), zo zullen ook allen die opzien naar de omhooggeheven mensenzoon (Jes. 52,13; Joh. 19,17-37) en in hem geloven, eeuwig leven bezitten.

Deze eniggeboren zoon is een teken van Gods liefde voor de mensen. God heeft hem naar de wereld gezonden om deze te redden: God heeft de wereld lief. Niet een ideale mens, maar de mens zoals hij is, niet een ideale wereld, maar de werkelijke wereld (Dietrich Bonhoeffer). Eeuwigheidsleven, is gekwalificeerd liefdesleven en dat kent geen einde.
In Hem is Gods Licht aan het licht gekomen en is het kwaad ontmaskerd. In het licht van Gods Aangezicht, dat mens is geworden in zijn eniggeboren zoon, valt er volop te leven op onze zuster moeder aarde voor de mens die daden van liefde doet, Jezus achterna, die zijn leven heeft gegeven voor zijn vrienden.

Ik geloof in een rijk dat voor mij bestaat
en dat het de dood zal beschamen.
Ik geloof in een liefde die nooit vergaat
en het eeuwige leven, amen.
[Michel van der Plas, 110]

Literatuur
W. Barnard, In wind en vuur, Middelburg 2023
P. Beentjes, 2 Kronieken, Kampen 2006
A. Govaart, De weg die je goed doet Verzamelde liederen, Middelburg 2022
J. Hulshof, Zondag aan de rivier, Baarn 2018, 48-49
M. van der Plas, Vreemdeling op doortocht, Baarn 2002
J. Smit, Het verhaal van Johannes, Berne Heeswijk 2015

Preekvoorbeeld
Halverwege op de donkere weg naar Pasen breekt wat licht door. Het sombere paars van de liturgische kleden vrolijkt op naar roze-rood. Er is nog wel een hele weg te gaan naar het feestelijk wit van Pasen, dat het uitbreken van het licht vergezelt. Op zondag Laetare (verheugt u) geen uitbraak van het licht uit de duisternis, maar een inbraak van het licht in de duisternis. Het licht meldt zich ruim van te voren.

Het is even mooi als moeilijk om je dit eigen te maken. Makkelijker is de voorstelling dat het Licht de duisternis in één klap verjaagt. Daar wachten we al eeuwen op. Dat wachten duurt lang. De hoop op de nieuwe wereld van God wordt beproefd. Met het risico dat te lang gerekte hoop overgaat in wanhoop. Hoe de wereld er op 10 maart 2024 aan toe is, laat zich niet voorzien. Donkere wolken pakken samen boven de hele wereld. Gewapende strijd op vele plaatsen. Mensen staan elkaar naar het leven. De aarde schreeuwt om betere zorg. In een wereld gehuld in dikke duisternis, dringt licht binnen. Dat van de heilige Schriften.

Het slot van 2 Kronieken 36 past een kunstgreep toe. Het plaatst de lezerskring 70 symbolische jaren later, om te laten zien hoe mooi het dan wordt. De woorden zijn letterlijk geciteerd uit het begin van deze literatuur (het kronistische geschiedwerk): Ezra 1. Dat is voor de oorspronkelijke lezers niet zo vreemd. 2 Kronieken 36,22v zijn (anders dan de bij ons gebruikelijke ordening) de laatste woorden van de Hebreeuwse Bijbel. Ze leiden terug naar het begin. Het verhaal is nog niet ten einde.
Dat klopt precies binnen de bijbelse verhalen, met onze geschiedenis, en met ontwikkelingen in het heden. Het is altijd weer hetzelfde liedje. De mensheid is hardleers. Bevrijding leidt niet vanzelf tot verbetering. Als de tempel wordt herbouwd, zijn de mensen nog niet echt veranderd. Er gaat veel tijd overheen, met ups en downs. Maar op het eind is alle moois opnieuw bedoezeld, is het heiligdom ontheiligd, zijn de priesters op zichzelf gericht en is het recht verder weg dan ooit. Het nieuwe begin begint goed, maar langzaam wordt alles weer als vanouds. Dat is ons niet onbekend. Denk hoe onze samenleving de coronacrisis heeft verwerkt, of niet. Kijk naar een ervaring op individueel vlak. Na een instorting is er goede wil tot opbouw door verandering van leefstijl, maar zodra de angst is geweken, blijkt de verandering niet meer dan een rimpel die snel weer glad gestreken wordt. Het even opvlammende licht dooft snel.

Geen wonder dat de duisternis het licht lijkt te overmeesteren. Maar volgens het Evangelie van deze dag, Johannes, heeft de duisternis het licht niet kunnen grijpen.
Dat goede bericht is geheel in de stijl van Kronieken. In het gelezen slot krijgen we een sterk staaltje van het binnendringend licht te zien. Het is volstrekt onverwacht en komt uit onverwachte hoek: van Kores uit Perzië. Die laat de ballingen uit Juda terugkeren naar huis om een nieuwe tempel te bouwen in Jeruzalem. Dat brengt een keer in de geschiedenis. De gelovige ballingen in Babel zien Kores als een werktuig in God hand. Het licht in hun duistere bestaan is overtuigend en vreemd tegelijk, zoiets kan alleen hun God bedenken en doen. Jeremia had dat al eens gezegd.

In Psalm 137 ‘aan Babels stromen’ vragen de bewakers aan de ballingen om een lied van de hoop te zingen. Een lied dat ze niet kennen in de wereld van de wereldmachten die elkaar strijdend opvolgen: een vrolijk lied uit Sion. Hoe komen de beulen erop om dat te vragen aan de ballingen? De ballingen doen het niet, omdat ze het in die situatie niet kunnen. Tóch merken anderen iets op. Misschien was er een lied in hun ziel, een licht in hun ogen dat vrolijkheid bracht, mededogen misschien, een straaltje vrede in de verdrukking. Ik denk aan een zelfreflectie van Dietrich Bonhoeffer in ‘Wie ben ik’: ‘Soms is het alsof ik mijn cel uit kom als een ridder zijn slot, spreek ik met mijn bewakers als gaf ik de bevelen.’ Het niet-gezongen lied is een inbraak van het licht, vóór de uitbraak van het licht van de nieuwe wereld.

In het Evangelie zijn de lezers getuige van een niet-geoorloofd gesprek: tussen een Jood en een Samaritaanse. Bij een gezamenlijke bron. Het gesprek gaat ook hier over nieuwe kracht met het zicht op nieuwe tijden. De vrouw die in de hitte van de dag naar de bron komt om water te putten wordt overvraagd, om haar een nieuwe vraag van hoger orde uit te lokken. Wat de grote Onbekende biedt is niet een makkelijke oplossing voor de grootste problemen. Wel treedt hij respectvol toe tot de diepste problemen van de vrouw. Zonder oordeel en afwijzing. Dat voelde zij van meet af aan. Hij spreekt met haar. Hij biedt haar iets van zichzelf aan. Iets waardoor haar problemen niet verdwijnen, maar zij er heel anders mee om kan gaan. Dat iets is een ‘paas-ervaring’, uittocht uit de duisternis, naar het licht. Wel rustig aan: het begint met licht in de duisternis, om haar weg te vinden. In het beeld van de bron: zijn geest als levend water wordt een fontein in haar, om de hitte van de dag te doorstaan.

De Epistellezing kan klinken als een afronding van de gehoorde Schriftwoorden. Ongeremd uitbundig klinkt een lied tegen het donker. ‘God is barmhartig en de liefde die Hij voor ons heeft opgevat zo groot. Terwijl we dood waren heeft Hij ons samen met Christus levend gemaakt’. Met dat verhaal breekt het licht in en soms ook even uit.

inleiding Henk Janssen OFM
preekvoorbeeld ds. Ad Alblas

 

17 maart 2024

Vijfde zondag van de Veertigdagentijd

Lezingen: Jer. 31,31-34; Ps. 51; Heb. 5,7-9; Joh. 12,20-33 (B-jaar)

Inleiding
Met nog twee weken te gaan tot Pasen ‒ vroeger het moment om de kruisbeelden in de kerk met een paarse doek te bedekken ‒ krijgen we vandaag te maken met bijbelteksten die stuk voor stuk een grote impact en zeggingskracht hebben, maar niet zo gemakkelijk aan elkaar te koppelen zijn. De instructiebrief van de redactie is echter zonneklaar: ‘In de sterke tijden (Advent, Kerst-, Veertigdagen- en Paastijd) zijn alle lezingen op elkaar afgestemd’. Er wordt dus van mij ‘als exegeet verwacht dat ik deze alle toelicht en hun onderlinge samenhang verhelder’.

Over de wijze waarop de verschillende commissies na Vaticanum II de Bijbelpassages voor het Lectionarium van 1969 hebben geselecteerd, zie: P.C. Beentjes, ‘Der Geist des Herrn ist auf mir’. Das Schicksal von Jesaja 61 im römischen Lektionar 1969, in: Voor de achtste Dag. Het Oude Testament in de eredienst. Feestbundel voor J.P. Boendermaker, Kampen 1990, 109-114

Jeremia 31,31-34 – Een nieuwe werkelijkheid
Te midden van de vele droevige passages over de ballingschap vormen Jeremia 30 en 31 even een hoopvol rustpunt. JHWH belooft het lot van zijn volk Israël en Juda ten goede te keren; het land zal weer bevolkt worden met mens en dier. Vier keer horen we binnen deze twee hoofdstukken de aanhef ‘de dag zal komen’ (30,3; 31,27. 31. 38). De passage in 31,31-34 is binnen dit tekstcomplex de meest bekende, eigenlijk om een vreemde reden. Ten eerste, omdat deze tekst in het Nieuwe Testament tweemaal letterlijk wordt geciteerd (Heb. 8,8vv; 10,16v). Ten tweede, omdat de formulering ‘nieuw verbond’ bij ons is ingeslepen als herinnering aan het Laatste Avondmaal (Mat. 26,28; Mar. 14,24; Luc. 22,20) en het gebruik tijdens de Eucharistie.
Het gevolg hiervan kan zijn dat de betekenis van de passage binnen het boek Jeremia zelf al snel uit het oog dreigt te raken. Ging het bij het verbond met de voorouders vooral om Gods toezegging van Israël een groot volk te maken, het ‘nieuwe’ van deze plechtige verklaring is dat Hij de Tora in hun binnenste zal leggen, in hun hart schrijven. Wat een beeld, wat een nieuw vooruitzicht: iedereen wordt belichaming van de Tora, een levend boek!

Psalm 51 – Bouw de muren van Jeruzalem weer op
In de Joodse liturgie wordt Psalm 51 gezongen op Jom Kipoer, de Grote Verzoendag, de afsluiting van tien dagen boete en vasten aan het begin van het Joodse Nieuwjaar. In de christelijke traditie wordt deze tekst ‒ samen met de Psalmen 6, 32, 38, 102, 130 en 143 ‒ aangeduid met de term ‘boetepsalmen’. Ze vormen echter geen aparte groep binnen het Psalmenboek, maar behoren tot de smeekpsalmen die samen meer dan een derde van heel het Psalterium beslaan.

Met de twee laatste verzen van de psalm (51,20v) weet niemand eigenlijk goed raad. Ze staan opeens in de derde persoon, tegenover de ik-vorm van de rest. De meest waarschijnlijke verklaring lijkt mij dat de gelovige gemeenschap in de ballingschap zich heeft herkend in het individu dat zich in 51,2-19 tot God richt. Het smeekgebed van een enkeling is dan vervolgens uitgegroeid tot het boetegebed van heel het volk.
Het is een wondermooie tekst. De eerste helft (vv. 2-11) ademt een negatieve sfeer; de psalm buigt zwaar onder de last van de wandaden (vv. 3.5), van de zonden (vv. 4.7.11). Ondanks dit schuldgevoel durft de bidder zich tot God te richten en vraagt om in te grijpen. Dit gebeurt op een prachtige stilistische wijze die in vertalingen helaas niet altijd zichtbaar blijft. Aan het begin van het negatieve deel wordt gebeden:

‘Wis mijn wandaad uit’ (v.3)
‘Was mij schoon’ (v. 4a)
‘Reinig mij’ (v. 4b).

Aan het slot van het negatieve gedeelte komen deze drie werkwoorden nogmaals terug, maar dan in precies omgekeerde volgorde:

‘… dan word ik gereinigd’ (v. 9a)
‘Was mij’ (v. 9b)
‘Wis mijn schuld uit’ (v. 11).

Allemaal activiteiten die in Gods hand worden gelegd. Ondanks zijn zonden doet de bidder dus een beroep op Gods barmhartigheid/genade (v. 3), rechtvaardigheid (v. 6) en waarheid (v. 8), precies de woorden die in de theologie van het verbondsdenken zo’n grote rol spelen (zie o.a. Ex. 34,6v en Ps. 86,15).

De tweede helft van de psalm (vv. 12-19) opent met een prachtige uitdrukking ‘schep een zuiver hart in mij’ (v. 12) die nergens anders voorkomt. Samen met ‘een gebroken en verbrijzeld hart’ (v. 19) wordt op deze wijze ook dit gedeelte tot een eenheid gesmeed. Binnen deze inclusio of omlijsting wordt een mentaliteit geschetst die de psalmbidder dolgraag zou willen bezitten, aangeduid met het woord ‘geest’. In de verzen 12, 13 en 14 staat dit woord ruach (geest) telkens aan het begin van elke tweede regel en, zeker niet toevallig, ook in vers 19 (‘een gebroken geest’). Alleen met behulp van Gods scheppende kracht, zijn geest, is een nieuwe, positieve levenshouding (‘hart’) mogelijk (vv. 15-19).

Johannes 12,20-33 – Op weg naar Pasen
In het Johannesevangelie wordt vanaf 11,55 uitvoerig verslag gedaan van de laatste dagen vóór het feest van Pesach (12,1.12; 13,1). Het is verbazingwekkend hoe elk onderdeel van een nieuwe episode weer teruggrijpt op elementen die eerder een rol hebben gespeeld. Neem het begin van de evangelielezing voor vandaag, waar opeens sprake is van ‘een aantal Grieken’ (12,20). De enig andere keer dat er bij Johannes sprake is van ’Grieken’ is in 7,35, ook dan in de context van een feest: het Loofhuttenfeest. De vermelding van ‘een aantal Grieken’ in 12,20 is duidelijk een reactie op hetgeen de Farizeeën vlak ervoor zeggen: ‘kijk maar, de hele wereld loopt achter Hem aan’ (12,19).

Het verzoek van de Grieken om, via Filippus en Andreas, Jezus te mogen zien krijgt een opvallende invulling. ‘Jezus zei: “De tijd is gekomen dat de Mensenzoon tot majesteit wordt verheven”’ (12,23). Tot wie richt Jezus zich eigenlijk? Zijn dat de twee apostelen of (ook) de Grieken? De Griekse tekst heeft immers: ‘Jezus antwoordde hun’.
De vertaling ‘tot majesteit verheffen’ behoeft enig commentaar. Ook deze formulering kent weer een verbinding met de vorige episode (12,16), de intocht in Jeruzalem, waarbij Jezus als ‘de koning van Israël’ wordt toegezongen. De vertaling ‘tot majesteit verheffen’ (KBS, NBV) maakt echter een belangrijke theologische lijn onzichtbaar die verderop in de perikoop weer wordt opgepakt. Want exact hetzelfde Griekse werkwoord (doxadzoo) als in 12,23 zien we liefst driemaal terugkeren in 12,28, meestal weergegeven met ‘verheerlijken’, maar hier in de nbv met ‘grootheid tonen’.

En let daarbij dan op de entourage van die tweede sectie (12,27-33)! Bij de andere drie evangelisten speelt deze scene zich namelijk af in de hof van Getsemane waar slechts een paar leerlingen bij aanwezig zijn. Johannes daarentegen kiest voor een publieke gebeurtenis waarbij de aanwezigen een heel verschillende uitleg geven aan ‘een stem uit de hemel’ die niet voor Jezus, maar voor hen bestemd blijkt (12,30).

In de evangelielezing van vandaag manifesteert zich ook een enorme paradox. De Mensenzoon wordt tot majesteit verheven op een wel heel bijzondere wijze: door van de aarde omhooggeheven te worden (12,32). En hoewel je in eerste instantie nog zou kunnen denken aan de hemelvaart, wordt uit de andere passages waar het werkwoord ‘omhoogheffen’ binnen het vierde evangelie nog wordt gebruikt (3,14; 8:28) duidelijk dat het om de kruisiging gaat.

Hebreeën 5,7-9 – Een bron van eeuwige redding
Voor de zogeheten ‘epistellezing’ is gekozen voor een fragment uit de Brief aan de Hebreeën. Dit document is echter helemaal geen brief, maar een lange preek met een mooi opgebouwde concentrische structuur.

Voor een uitvoerige beschrijving en analyse, zie P. Andriesse en A. Lenglet, De Brief aan de Hebreeën vertaald en toegelicht, Roermond 1971, 16-20

Er is discussie of Hebreeën bestemd was voor joden-christenen of voor heidenen die zich tot het christendom hebben bekeerd. Het veelvuldig gebruik van citaten uit het Oude Testament zou naar de eerste groep kunnen wijzen.
De passage van vandaag uit Hebreeën refereert ‒ net als de evangelietekst uit Johannes ‒ heel duidelijk aan de doodstrijd die Jezus met zichzelf heeft moeten voeren. Wanneer de samenstellers van het Lectionarium hun keuze iets eerder waren begonnen, had ook het motief ‘verheerlijken’ (5,5) nog een extra (ver)band met de evangelielezing kunnen zijn. Bovendien zou dan recht gedaan zijn aan de Griekse grondtekst die van 5,5 tot 5,10 uit één lange zin bestaat, maar in vertaling helaas nauwelijks op die manier is weer te geven.

Preekvoorbeeld
In het evangelie van vandaag is Jezus bang. Dat is geen schijn, niet een gelijkenis waarmee eigenlijk iets anders gezegd wil zijn. Nee, de Zoon van God in al zijn glorie is hier doodsbang, Hij besterft het van angst.
Ook de andere evangelies hebben het verteld, maar anders. Dan speelt het zich af na de laatste maaltijd van Jezus met zijn leerlingen, hier is het vóór die maaltijd. Dan is het in Getsemane, de hof der olijven, hier is het in de openbaarheid. Dan is het ’s nachts, hier is het overdag.
Dus andere tijd, andere plaats, maar het is wel hetzelfde verhaal van Jezus, die bidt dat – als het kan – de beker van het lijden aan hem voorbij zal gaan.

Hier: ‘Nu ben ik doodsbang. Wat moet ik zeggen? Vader, laat dit ogenblik aan mij voorbijgaan?’ Dan herpakt en herneemt hij zich: ‘Maar hiervoor ben ik juist gekomen. Laat nu zien hoe groot uw naam is, Vader.’

In dat andere verhaal liggen de leerlingen te slapen, na die maaltijd, bekers wijn, ze kunnen hun ogen niet meer openhouden. Jezus vraagt hen dat ze met hem waken, maar de een na de ander valt in slaap.

Hier in dit verhaal zijn ze allemaal klaarwakker en er helemaal bij, niet alleen de leerlingen maar ook omstanders. Ze horen hoe Jezus antwoord krijgt. De Vader verhoort het gebed van de Zoon. Jezus bidt: ‘Laat nu zien hoe groot uw naam is, Vader.’
Wat opvalt: dat Jezus in zijn doodsangst niet alleen is. Hij heeft zijn vrienden om zich heen, ook mentaal is Hij niet alleen. Telkens wendt Hij zich tot de Vader, het zijn gerichte gebeden.
Wij maken mee dat wij ons in onze angsten isoleren, we worden onbereikbaar, niet meer te benaderen, wij sluiten ons op, wij sluiten ons in in onze angsten. Hij niet.

Moet hij bidden: ‘Vader, laat dit ogenblik aan mij voorbijgaan?’ ‘Red mij uit mijn angst!’
‘Maar hiervoor ben ik juist gekomen’, zegt hij, om dit ogenblik uit te houden, de angst te verduren, de paniek te doorstaan. ‘Hiervoor ben ik juist gekomen’, het is mijn opdracht en mijn missie, dat niemand door angst overvallen, daar Godverlaten alleen in zal zijn.
Deze angst heeft hij ondergaan, jouw paniek heeft hij doorleden, je radeloosheid is hem niet vreemd, je doodsnood – hij is erbij.

Dat antwoord uit de hemel kan niet iedereen thuisbrengen. Jezus spreekt van ‘een stem’ die hem antwoordde, anderen zeiden: ‘een donderslag’, weer anderen spraken van ‘een engel die tot hem sprak’.
Niemand heeft iets gezien, allemaal hebben ze iets gehoord, dreigend: de donder, troostend: een engel.
Jezus houdt het op een stem: ‘Die stem heeft niet voor mij gesproken, maar voor u’.

En wát heeft die stem gesproken? Die stem sprak niet van leniging van alle nood, verlichting van zijn lot, verzachting van de pijn, maar van zoiets onpraktisch als: Gods grootheid en de verheerlijking van zijn Naam.
Dat is heel wonderlijk: hoe wij het nódig hebben van onszelf af te zien. Want enig perspectief, hoe klein ook, doe je pas op, als je van jezelf af kunt zien en je je weer toewendt naar het leven.
En zo is het dan ook wel weer, je wendt je ook weer van het leven af, wordt weer helemaal meegezogen in je treurnis, maar toch: je hebt even opgezien naar Gods grootheid en de verheerlijking van zijn Naam.
Jezus zegt: ‘Die stem heeft voor jullie gesproken’. Die stem sprak van verleden en toekomst: ‘Ik heb mijn Naam verheerlijkt, ik zal mijn Naam verheerlijken.’ Die alles overstijgende Naam van God zal ook in de toekomst worden uitgeroepen en eer en glorie ontvangen. Godzelf doet zijn Naam gestand.
Dat over de stem uit de hemel.

Maar nu over de aarde. Jezus spreekt over een graankorrel die in de aarde valt en sterft. Hij heeft het daarmee over zichzelf, hij spreekt over sterven en vrucht dragen, over je leven verliezen en het behouden.
Wat sterven en verlies is, weten wij allemaal. Jezus heeft daar geen antwoord op. Hij spreekt van zijn eigen dood, zo plastisch mogelijk: dat hij ergens tussen hemel en aarde zal creperen aan een kruis.
Er wordt een kruis opgericht. Jezus spreekt van ‘wanneer ik van de aarde omhoog geheven wordt’, en voor wie het nog niet begrijpt, zegt de evangelist erbij: ‘Daarmee bedoelde hij de wijze waarop hij zou sterven.’
In de dubbelzinnigheid van het evangelie is die verheffing ook zijn glorie, in Jezus’ woorden: dat hij ‘tot majesteit wordt verheven’.
In de beeldtaal van de Hebreeënbrief: dat hij vanaf het kruis ten hemel wordt geheven en leeft bij de Vader. In de beeldspraak van de graankorrel: dat die graankorrel sterft en opkomt als een korenaar, die een veelvoud aan vrucht draagt.

Martinus Nijhoff schreef een gedicht dat het evangelie naar Johannes typeert:

JOHANNES
Hij hing niet hoog aan ’t kruis: zijn voeten bleven
Ter hoogte van mijn schouder; maar hij leek,
Als ik van onder naar zijn stil hoofd keek,
Stijgende langs het hout omhoog geheven.

En toen de spijkers waren losgedreven
En ’t stijve lichaam in mijn armen streek,
Wist ik dat hij ons in den dood ontweek
En mij den bitt’ren beker had gegeven.

Maria nam zijn koud hoofd aan haar borst
En Magdalena schreeuwde en hief haar handen,
Petrus zag toe vanaf den muur der stad –
Mij had hij toen hij leefde liefgehad,
Maar toen hij stierf gaf hij zoo veel, dat ’k van de
Vervuldheid eerst na jaren spreken dorst.

inleiding prof. dr. Panc Beentjes
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen

 

24 maart 2024

Palm- of Passiezondag

Lezingen: Mar. 11,1-10 (Joh. 12,12-16); Jes. 50,4-7; Ps. 22; Fil. 2,6-11; Mar. 14,1(15,1-39)-15,47 (B-jaar)

Inleiding
Aan het begin van de viering van Palmzondag herdenken we met de wijding van palmtakjes – symbool van vreugde en leven – de feestelijke intocht van Jezus als koning in Jeruzalem. De gewijde palmtakjes worden vervolgens uitgedeeld aan de aanwezigen en in processie rondgedragen. Het is een oeroude traditie, want al rond het jaar 400 werden er in Jeruzalem palmprocessies gehouden. Vandaar dat deze zondag Palmzondag wordt genoemd. Daarnaast heet deze zondag die het begin is van de Goede Week, ook Passiezondag onder verwijzing naar het lijden, de kruisiging en begrafenis van Jezus kort na die feestelijke intocht in Jeruzalem.

Marcus 11,1-11
In het deel van Marcus 8,22–10,52 dat omlijst is door de genezing van een blinde (8,22-26 en 10,46-52), kondigt Jezus tot driemaal toe zijn lijden aan. De eerste keer is dat na zijn vraag aan de leerlingen wie de mensen zeggen dat Hij is en de belijdenis van Petrus dat Hij de Messias is (8,31vv). De tweede en de derde keer is Jezus opnieuw alleen met de leerlingen (9,31; 10,32v). Steeds reageren de leerlingen inadequaat op zijn woorden over het aanstaande lijden, ze begrijpen ze niet of willen voorkomen dat ze bewaarheid worden. De leerlingen zijn als blinden van wie de ogen geopend moeten worden…

In Marcus 11,1 zijn Jezus en de leerlingen vlak bij Jeruzalem, bij Betfage (komt alleen hier voor) en Betanië. In 11,11 gaat Jezus naar de tempel in Jeruzalem, het einddoel van zijn tocht; later die dag keert hij met de twaalf terug naar Betanië, zodat Marcus 11,1-11 een eenheid vormt.
Betanië komt verder nog maar één keer voor in het evangelie van Marcus. Dat is in 14,3, als Jezus in het huis van Simon de melaatse is. Daar zal een vrouw kostbare balsem kwistig over zijn hoofd uitgieten, wat haar op kritiek komt te staan, waarop Jezus zegt dat zij bij voorbaat zijn lichaam heeft gezalfd met het oog op zijn begrafenis (14,8). Ook de Olijfberg komt ter sprake, plaats van oordeel voor Israël en de volkeren (Zach. 14).

Direct voorafgaand aan deze lezing werd de blinde bedelaar Bartimeüs genezen (10,46-52). Tot tweemaal toe had hij geroepen: ‘Zoon van David...’ Die woorden vormen een prachtige overgang naar de intocht van Jezus in Jeruzalem.
Jezus lijkt die intocht helemaal te hebben voorbereid getuige 11,2-7. Wanneer de twee leerlingen (14,12-21; 6,7) het veulen (van een paard of ezel) aantreffen zoals Jezus had gezegd, is dat een teken dat God met Jezus is, wanneer Hij Jeruzalem intrekt.
Hij zit niet als een machtige vorst te paard en evenmin op een muildier zoals Salomo op het muildier van koning David zat om als koning ingehuldigd te worden (1 Kon. 1,32-40).
Jezus zit op een veulen ‘waarop nog nooit iemand heeft gezeten’ (11,2). Dat betekent dat het veulen cultisch rein is en daarom geschikt voor koninklijk gebruik (vgl. 1 Sam. 6,7).

Ook Zacharia 9,9 klinkt mee in deze tekst:
Zie, uw koning komt naar u toe,
hij is rechtvaardig en zegevierend;
hij is nederig, hij rijdt op een ezel,
op een veulen, het jong van een ezelin.

De leerlingen bewijzen Jezus koninklijke eer door hun mantels op het veulen te leggen, terwijl veel anderen mantels of twijgen op de weg leggen (ook de blinde Bartimeüs gooide zijn mantel af, teken van overgave en trouw). Dit doet denken aan 2 Koningen 9,13, waarin Jehu vertelt dat hij zojuist tot koning over Israël is gezalfd: ‘Onmiddellijk namen zij allen hun mantel en spreidden die de treden van de trap voor hem uit; zij bliezen de bazuin en riepen: “Jehu is koning!”’

De mensen schreeuwen: ‘Hosanna!… Hosanna in de hoogste hemel’ (11, 9v), een jubelkreet, gericht tot God zelf, bijvoorbeeld tijdens het Loofhuttenfeest. Oorspronkelijk betekent hosanna ‘red mij’, ‘bevrijd mij’ (2 Sam. 14,4; 2 Kon. 6,26, beide keren gericht tot de koning), een betekenis die ook opgesloten is in de naam Jezus (Hij/God redt). Ook verwelkomen zij Jezus met een letterlijk citaat uit Psalm 118,26: ‘Gezegend Hij die komt in de naam van de Heer’. Dan volgen de woorden: ‘Gezegend het koninkrijk dat komen gaat van onze vader David.’ Alleen hier noemt Marcus David onze vader (zie voor David als koning van Juda: 2 Sam. 2,4 en Gen. 49,10v).
Het is duidelijk dat Marcus er alles aan gelegen is om zichtbaar te maken dat Jezus de door God aangewezen messias uit het huis van David is. Dat wordt ook ondersteund door 11,1 waar Jezus en de leerlingen vlak bij Jeruzalem (en de tempel!) zijn. Het hier gebruikte werkwoord eggidzoo, naderen, vlakbij zijn, gebruikt Jezus zelf ook in 1,15 in de verkondiging van zijn goede boodschap dat het koninkrijk van God vlakbij is. In de persoon van messias Jezus is Gods koningschap naar Jeruzalem gekomen, vandaar: Hosanna. Nog eenmaal treffen we het werkwoord eggidzoo aan in Marcus, opnieuw in de mond van Jezus: ‘Zie, hij die mij overlevert, is vlakbij’ (14,42).

Toch roept deze episode vragen op zoals de rol van het veulen dat verder niet meer genoemd wordt, terwijl het viermaal in deze perikoop voorkomt. Wordt hier al iets van de sluier opgelicht dat het koningschap van messias Jezus anders is dan het bekende wereldse koningschap?
Of waar blijft die jubelende menigte die voor Jezus uit en achter hem aan loopt?
In 11,11 komt Jezus in Jeruzalem, hij gaat de tempel in en keert met de twaalf terug naar Betanië. Alsof er niets gebeurd is, geen sprake meer van gejubel. Zijn de mensen er zo snel achter gekomen dat Jezus’ koningschap van een heel andere aard is dan zij zich hadden voorgesteld? En willen ze daarom niet achter Jezus aangaan? Het zal immers niet lang duren voordat Pilatus het volk vraagt: ‘Wat wilt u dan dat ik doe met Hem die u de koning van de joden noemt? Zij schreeuwden terug: ‘Kruisig Hem!’ (15,12v).

Literatuur
Dries van den Akker sj, Ga anders denken. Jezus leren kennen door de bril van Markus, 2022
Bas van Iersel, Marcus uitgelegd aan andere lezers, Baarn 1997
Meinrad Limbeck, Markus-Evangelium, Stuttgart 1993

Jesaja 50,4-7
Vandaag wordt het derde lied van de dienaar van JHWH, ook het derde knechtslied genoemd, gelezen (Jes. 50,4-11). In de beide voorafgaande liederen was nog geen sprake van lijden van de dienaar van JHWH zoals in dit lied (Jes. 42,1-4 en 49,1-6). Toch klaagt de dienaar niet, hij blijft zijn vertrouwen zetten op God (50,7). Door steeds een open oor voor de Heer te hebben, weet hij zijn taak te volbrengen om uitgeputte, moedeloze mensen bij te staan (Jes. 50,7). De dienaar geeft, zijn roeping getrouw, gehoor aan de stem van de Heer, ook als dat lijden betekent. Opvallend is de Godsnaam JHWH die in dit korte lied viermaal voorkomt en het vertrouwen van de dienaar in zijn Heer uitdrukt (50,4.5.7.9).

Aanvankelijk lijkt de dienaar van JHWH min of meer samen te vallen met Jakob/Israël, maar er is een groeiende tegenstelling tussen de dienaar en het volk dat zich vaak doof houdt voor Gods woord (6,10; 40,29vv; 48,8). Langzamerhand wordt de dienaar van JHWH steeds meer een naamloze figuur die voorleeft, hoe de mensen God moeten dienen en gehoorzamen. In het laatste lied (52,13–53,12) leidt de trouw van de dienaar aan JHWH tot zijn dood. Dan pas komen de mensen tot het inzicht dat hij voor hen heeft geleden (53,6). Het zal niet verbazen dat die naamloze figuur in de christelijke traditie Jezus Christus werd.

Filippenzen 2,6-11
Paulus vermaant de gemeenschap te Filippi tot een leven dat het evangelie van Christus waardig is (1,27). Hij roept op om één te zijn in liefde, één in streven, één van geest (2,2) en appelleert aan de dienende liefde van Jezus (2,5). Ter illustratie van zijn woorden citeert hij een waarschijnlijk reeds bestaande Messiashymne, die het leven van Christus samenvat als een credo. Opmerkelijk is dat God hier niet zijn Zoon naar de aarde zendt (Rom. 8,3; Gal. 4,4-7), maar dat Jezus uit eigen beweging afstand doet van zijn goddelijke status.
De hymne valt uiteen in twee delen: vernedering tegenover verheffing. De verzen 6-8 beschrijven, hoe Christus afstand deed van zijn goddelijke waardigheid, mens geworden is en zich vernederde, gehoorzaam tot de dood aan het kruis. De verzen 9-11 zijn gewijd aan zijn verheffing door God. De lofzang in de beide slotverzen is ontleend aan Jesaja 45,23b.

Zie: Bert Jan Lietaert Peerbolte, ‘Filippenzen. Wat navolging verdient’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 90-95.

Preekvoorbeeld
In de liturgie van de Goede Week voltrekken zich de uitersten van ons leven: van feestelijke intocht tot pijnlijke lijdensweg, van tragische kruisdood tot hoopvolle opstanding.

Je ziet het voor je hoe je op het ene moment het leven viert, gelukkig bent met alles wat je ten deel valt, terwijl je weet en soms aan den lijve ondervindt hoe broos en wankel dat geluk is: je relatie kan stuk lopen, ziekte of andere tegenslag kunnen je ongenadig treffen… mensen zijn je zeer nabij, maar ze kunnen je ook laten vallen… en zélf kun je ook een wankelmoedig mens zijn, liefdevol en aandachtig en evenzeer trouweloos en bikkelhard als jou dat beter uitkomt...
De tegenstelling tussen de hoofdpersoon en zijn volgelingen kan haast niet groter: Jezus wordt door het volk gevierd met ‘Hosanna in den hoge’ en later verworpen ‘Aan het kruis met hem’, terwijl zijn intimi hem verraden, op de vlucht slaan of als het erop aan komt hem niet willen kennen. Na de opstanding ontdekken zij ondanks hun vrees hoe vreemd de weg naar waarachtig leven en geloven gegaan is.

Marcus geeft aan het verhaal van Palmzondag een heel eigen accent. Hij heeft het niet over een ezel, maar vertelt uitgebreid over een veulen. Het valt op dat Marcus niet spreekt over het veulen als een zachtmoedig dier, zoals we het dier doorgaans bij de intocht verstaan. Ongemerkt vullen we zijn evangelie in met de beelden die we kennen van de intocht bij andere evangelisten. Marcus laat ons Jezus echter zien als de Heer, die op een veulen de stad binnenkomt en toegezongen wordt: ‘Hosanna! Gezegend hij die komt in de naam van de Heer.’
In het verhaal van de intocht bij Marcus speelt het veulen een belangrijke rol. Marcus wijdt er uitgebreid aandacht aan. Enerzijds duidt het veulen op de weg die Jezus gaat, anderzijds kunnen wij ons identificeren met het veulen om de weg die we te gaan hebben. Laten we kijken wat Marcus ons vertelt over het veulen en wat met dat dier gebeurt.
Van het veulen dat twee leerlingen in het dorp moeten ophalen wordt gezegd, dat er nog nooit iemand op gezeten heeft, en dat het vastgebonden staat en losgemaakt moet worden. Dat nog nooit iemand op het veulen gezeten heeft, dat het geen juk heeft gevoeld, roept bij mij het beeld op van een jong en rein dier. Op dat veulen komt Jezus de stad binnen, God toegewijd. Het veulen legt de gang van Jezus uit. Jezus vereenzelvigt zich met het veulen. Het veulen draagt hem op de weg waar hij wordt toegejuicht. Niet toevallig eindigt de tocht bij de tempel, waar de paaslammeren geslacht worden, en Jezus alles in ogenschouw neemt voor hij met de Twaalf terugkeert naar Betanië.

In Marcus’ beschrijving van het veulen ontdek ik een tweede lijn. Het dier zegt niet alleen iets over de Heer, maar ook over ons, zijn leerlingen. Immers er wordt gezegd, dat het dier vastgebonden staat en losgemaakt moet worden. Daarmee zegt het dier mogelijk ook iets over ons, die dikwijls vastzitten, niet echt vrij mens zijn. Ook wij moeten losgemaakt, bevrijd worden. We hebben anderen nodig, de Heer zelf en inspirerende mensen, die ons geestelijk losmaken, die ons helpen vrij en heel mens te worden.
Dat dit ‘vastgebonden zijn en losgemaakt worden’ van het veulen tot twee keer toe gezegd wordt, benadrukt de zeggingskracht en betekenis ervan.

Vervolgens wordt over het veulen gezegd: ‘De Heer heeft het nodig.’ Marcus gebruikt in zijn evangelie de titel ‘Heer’ heel spaarzaam. De Heer is de aanduiding van de verrezen Christus. Marcus zou erop kunnen zinspelen dat de Heer ons nodig heeft om zijn levenswerk verder te dragen en voort te zetten na zijn heengaan. Want als de leerlingen met het veulen bij Jezus komen, leggen zij er hun mantels overheen. Zo onderstrepen zij, dat ook zij zich herkennen in het rijdier, zij dragen als het ware Jezus verder tussen de mensen door, die hem omstuwen en Hosanna jubelen.
Het veulen bij Marcus laat zien wie Jezus in zijn ogen is: het ware offer dat naar de slachtbank wordt geleid - aan God toegewijd. Hij sterft onschuldig. En tegelijk roept Marcus ons als leerlingen op vrij mens te worden en Jezus verder te dragen, ons toe te vertrouwen aan zijn levensweg…

Met deze meditatie over het veulen bij de intocht  is niet alles gezegd over de week van zijn laatste avondmaal, het verraad en de vlucht van de leerlingen, zijn veroordeling en lijdensweg, zijn dood en begrafenis, de vrouwen bij het graf en de vreemde boodschap: Hij is opgestaan en gaat u voor naar Galilea. Want in het hele verhaal van lijden en opstanding kunnen wij ons herkennen in de verschillende personen en rollen. Meditatief kunnen zij ons geloven in de weg van Jezus uitdiepen, onze aspiraties als leerling schuren, onze wankelmoedigheid schragen en ons meeleven schaven.

inleiding dr. Yvonne van den Akker
preekvoorbeeld drs. Ben Piepers

 

28 Maart 2024

Witte Donderdag

Lezingen: Ex. 12,1-8.11-14; Ps. 116; 1 Kor. 11,23-26; Joh. 13,1-15 (B-jaar)

Inleiding
Exodus 12
De keuze van de tweede en de derde lezing die in het lectionarium voor deze dag worden aangegeven, gaat terug op een eeuwenoude traditie die ontstaan is in de stad Rome. Al aan het begin van de middeleeuwen werd daar in de eucharistieviering op Witte Donderdag het verhaal van de voetwassing gelezen, met als epistel (nu de tweede lezing) de passage uit de eerste brief aan de Korintiërs waarin Paulus een versie van het nieuwtestamentische instellingsverhaal citeert.

De eerste lezing uit Exodus 12 over het paasmaal dat de Israëlieten aten voordat ze wegtrokken uit Egypte, is van veel recenter datum. In de oude Tridentijnse liturgie werd deze passage gelezen op Goede Vrijdag en in de paasnacht. Het nieuwe Romeinse lectionarium van 1969 heeft de passage aan het begin van de Witte Donderdag geplaatst vóór de twee reeds genoemde lezingen.

De reden waarom de lezing uit Exodus naar de Witte Donderdag is verplaatst is niet zonder meer duidelijk en roept ook een aantal vragen. Ligt hier de veronderstelling aan ten grondslag dat het Laatste Avondmaal een Pesachmaal is geweest, zoals dat volgens de synoptische evangeliën het geval zou zijn geweest? In dat geval moet worden opgemerkt dat deze veronderstelling vanuit louter historisch perspectief tamelijk problematisch is, omdat dat zou inhouden dat Jezus tijdens het Pesachfeest zou zijn gekruisigd. Het is veel aannemelijker dat Jezus op de dag vóór Pesach is gestorven, zoals we dat in het evangelie van Johannes kunnen lezen (Joh. 19,14 en 31), en dat de laatste maaltijd ‘kort vóór Pesach’ werd gehouden (Joh. 13,1). Dat betekent dat Jezus niet op de avond vóór zijn dood het Pesachmaal kan hebben gegeten, tenzij hij het een dag zou hebben vervroegd, wat niet waarschijnlijk is.
De laatste maaltijd van Jezus zal eerder het karakter van een ‘gewone’ joodse maaltijd hebben gehad (die ook verbonden was met de rituele handelingen die wij in de nieuwtestamentische instellingsverhalen tegenkomen: uitspreken van een zegenspreuk (berachah) over brood en beker; breken en delen van het brood; drinken uit de beker). Dat impliceert dat de opvatting dat de laatste maaltijd van Jezus een Pesachmaal zou zijn geweest, moet teruggaan op de auteurs van de synoptische evangeliën – of eventueel op oudere bronnen die ze hebben gebruikt.

Men kan alleen maar gissen naar de bedoeling die de auteur van het oudste synoptische evangelie (Marcus) – of zijn bron – daarmee kan hebben gehad. Zou daaraan de gedachte ten grondslag liggen dat de maaltijd die Jezus had gehouden met zijn leerlingen, een nieuw paasmaal zou zijn geweest, met de nadruk op ‘nieuw’, in de zin dat het oude paasmaal nu zou hebben afgedaan, zou zijn ‘vervangen’ door de christelijke ‘eucharistieviering’? Zo is het in het verleden heel vaak opgevat, maar op die manier dreig je in de valkuil van de vervangingstheologie te belanden, die inhoudt dat sinds de komst van het christendom het jodendom en de joodse religie hebben afgedaan, geen waarde meer hebben. Een opvatting waarvan sinds het Tweede Vaticaans Concilie de rooms-katholieke kerk – net als veel andere kerken – afscheid probeert te nemen.

Je zou aan het feit dat Marcus – of zijn bron – de laatste maaltijd van Jezus in de nacht van de veertiende op de vijftiende Nisan plaatst, ook een positieve duiding kunnen geven, namelijk door die laatste maaltijd – en in het verlengde daarvan, de eucharistieviering – in het perspectief plaatsen van het joodse Pesach en van de bevrijding uit de slavernij uit Egypte en van de hoop op een toekomstige bevrijding! Dat is een veel vruchtbaarder benadering die ook het Joodse Pesach in zijn eigen waarde kan laten.
Daarvan uitgaande kunnen we nog een stap verder gaan. In het Romeinse Missaal vormt Witte Donderdag het begin van de ‘drie dagen van Pasen’. Dat betekent dat de lezing uit Exodus 12 ook verstaan kan worden als een ouverture op het hele paastriduüm, van Witte Donderdag tot Paaszondag, door de gebeurtenissen die in die periode worden herdacht en gevierd, te zien in het licht van het joodse paasfeest, als een feest van bevrijding en hoop.

1 Korintiërs 11,23-26
Voor een juist verstaan van de passage uit de brief van Paulus aan de christenen van Korinte is het belangrijk daarbij de context te betrekken waarin het instellingsverhaal wordt geciteerd. Paulus had niet de bedoeling om de christenen van Korinte precies te vertellen hoe de laatste maaltijd van Jezus zou zijn verlopen en ons op die manier een draaiboek te geven voor de opbouw van eucharistieviering. Het is belangrijk te beseffen dat de eerste generaties van christenen tijdens hun eucharistische maaltijden niet precies het verloop van de instellingsverhalen hebben gevolgd en in de regel ook niet een versie van die instellingsverhalen hebben gelezen, zoals dat in de latere rooms-katholieke ‘Mis’ en in de traditionele protestantse Avondmaalsvieringen zou gebeuren.

Uit de brief van Paulus, maar ook uit andere vroegchristelijke bronnen, kunnen wij twee dingen afleiden. Allereerst kwamen de christenen regelmatig bij elkaar om gemeenschappelijke maaltijden te houden die tot doel hadden de maag te vullen. Daarnaast is van belang dat tijdens, waarschijnlijk aan het begin van die maaltijden, bepaalde rituele handelingen werden verricht die afkomstig waren uit de joodse traditie; voor de christenen droegen deze handelingen bij aan het gedenken van het leven, de dood en de verrijzenis van Jezus: men dronk uit een beker met wijn en brak en deelde een brood (1 Kor. 10,16v). Paulus maakte zich niet druk over de vormgeving van die liturgische gebaren, maar over de maaltijd. Die verliep niet altijd zoals je dat van leerlingen van Jezus mocht verwachten. Paulus beklaagt zich er met name over dat de rijken een overdaad aan eten en drinken meebrachten en dat zelf opaten en opdronken en dat de armen niet genoeg kregen. En om dat misbruik tegen te gaan citeert hij dan de traditie over de laatste maaltijd van Jezus: laat de manier waarop en de gezindheid waarin Jezus op de avond vóór zijn dood een maaltijd hield met zijn leerlingen jullie tot norm en uitgangspunt dienen!

Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ en Leon Lemmens, ‘Preekvoorbeeld’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-58

Johannes 13,1-15
In de evangelielezing komen we twee hoofdthema’s tegen: de aankondiging van het verraad van Judas en de voetwassing. Het laatstgenoemde motief kan verschillende connotaties hebben. Je kunt het wassen van de voeten verstaan als een manier om de voeten te reinigen, schoon te maken. Zo vat Petrus het in eerste instantie op en dat verklaart ook een vroegchristelijke interpretatie waarin de voetwassing werd verstaan als een beeld van de doop. Maar Petrus heeft het volgens de auteur van het vierde evangelie niet begrepen. Jezus zegt dat Petrus en de andere leerlingen al rein zijn omdat ze al een bad hebben genomen.

De laatste zinsnede is wat raadselachtig. Hier wordt net als in Qumran verondersteld dat men al een bad had genomen vóór het begin van de maaltijd. Hoe dan ook, de voetwassing heeft hier een andere betekenis. Het is een teken van gastvrijheid. In Genesis 18,4 laat Abraham water halen zodat de drie mannen die hem bezoeken, hun voeten kunnen wassen. Elders is het een activiteit die verricht wordt door slaven of slavinnen (1 Sam. 25,41). Het was niet gebruikelijk in de Oudheid dat de heer des huizes dat zelf deed en nog minder dat de heer des huizes de voeten van zijn slaven waste.
In het evangelie van Johannes gebeurt zoiets wel. De gangbare sociale rollen worden omgekeerd. Het verrassende hier is dat Jezus zelf de voeten van zijn leerlingen wast en daaruit vloeit de opdracht voort dat de leerlingen dat ook moeten doen. Aan die opdracht werd onder andere gevolg geven in christelijke kloosters waar het gebruikelijk werd dat de abt de voeten van gasten waste (Regel van Benedictus, hoofdstuk 53). In de middeleeuwen was het in sommige westerse kloosters ook gebruikelijk om dagelijks een maaltijd aan de armen te verstrekken en hun eerst de voeten te wassen. Via de kloosters is in de westerse middeleeuwen een voetwassing in combinatie met het verstrekken van maaltijden aan armen op veel plaatsen onderdeel geworden van de liturgie van Witte Donderdag. Deze vond dan na de Eucharistieviering en de vespers plaats.

In 1953 heeft een (facultatieve) geritualiseerde voetwassing een plek gekregen in de eucharistieviering, na het evangelie. Het is een liturgisch spel geworden dat meestal niet meer is verbonden is met het verstrekken van voedsel aan armen, met diaconie. Begrijpelijk dat men tot de conclusie kwam dat de oude middeleeuwse vorm van de voetwassing niet meer in onze cultuur past, maar men kan zich wel afvragen of daarmee niet een belangrijk aspect van Witte Donderdag verloren is gegaan.
Het instellingsverhaal uit de brief van Paulus aan de Korintiërs en het verhaal over de voetwassing hebben elk hun eigen karakter en leggen hun eigen accenten. Maar aan beide tradities ligt dezelfde overtuiging ten grondslag die pregnant wordt verwoord in Johannes 13,1: Hij had de mensen die Hem in de wereld toebehoorden lief en zijn liefde voor hen zou tot het uiterste gaan.

Preekvoorbeeld
In de huizen van onze joodse broeders en zusters wordt voor Pesach alle gist, alle zuurdeeg weggedaan. De matses, de ongezuurde knisperende broden zijn gebakken en een week lang worden ze gegeten. Een week zonder gist. Het symbool is duide­lijk. Gist maakt het brood luchtig en zacht, maar maakt tegelijk dat het snel oud en hard wordt en bederft. Daarmee wordt het een symbool van het oude leven, dat bederft. Aan het oude leven zit veel smakelijks en luchtigs, maar de smaak gaat eraf en de dood volgt erop. Een week lang gedenkt Israël de bevrijding uit Egypte, uit het oude land van de dood: dat het vrij en nieuw mocht bestaan. Als het ware vers uit Gods hand. En ook: dat het geroepen was tot nieuw leven. Het moest zelf naar de maat van de vrijheid gaan leven, die het gekregen had, en deze vrijheid moest besmettelijk worden onder de volkeren.
Het is nog steeds onze roeping. Paulus schrijft aan de chris­tenen van Korinte: doe weg uit uw midden het oude zuurdeeg, om vers deeg te worden; ge moet immers zijn als ongezuurde paasbroden; want ons Paaslam Christus is geslacht. We moeten ons feest niet vieren met het oude zuurdeeg, met het bederf van slechtheid en ontucht, maar met het zuivere brood van reinheid en waarheid (1 Kor. 5,7v).

Vroeger, voor de verwoesting van de tempel (in het jaar 70) stond met Pesach het Paasmaal gedekt met in het midden het Paaslam: gaaf, van het mannelijk geslacht en eenjarig. Natuur­lijk moest het een gaaf lam zijn: je gaat geen kreupel of blind lam aanbieden, dat toch zijn geld niet opbrengt. Die neiging hebben we nu ook nog wel eens: om aan God of de armen datgene te geven, waar we zelf niks meer aan hebben. Vandaar dat men in de Derde Wereld de melkpoeder krijgt, die hier om gezondheidsredenen verboden is. Of we geven God het kwartiertje waarvan we toch niet weten wat we moeten doen. Nee: een gaaf lam moest het zijn. Van het mannelijk geslacht ook. Een krachtig lam dus. Een­jarig: het heeft alles van het jaar eenmaal gezien in zijn nieuwheid. Daarna komt slechts de herhaling van telkens weer hetzelfde.
Dat lam stond er symbool voor, dat Israël niet gelooft dat het zichzelf in stand kan houden via de gewone keten van de generaties. Natuurlijk: er komen kinderen, maar niet daardoor bestaat het volk van God als volk van God voort. God is het zelf, die in eigenlijke zin zorgt voor het voortbe­staan van het volk; God is het die het geloof geeft waar dit volk toe geroepen is en zonder welk geloof ze geen eigen dienst zouden hebben temidden van de andere volkeren.

Daarom staat Israël zijn eerstgeborenen af aan God, zoals eens vader Abraham. Zo is ook ons Paaslam geslacht. Hij stelde ook heel zijn vertrouwen op God. Hij had zijn leven kunnen redden met geweld of zonder geweld. Maar dat zou dan slechts het oude leven geweest zijn. Hij heeft zich laten doden, opdat zelfs de moordenaars zouden weten, dat God liefde is. En dat ‘je leven toevertrouwen aan God’ leven geeft, zelfs al lijkt het, dat het je leven kost. Christus ons Paaslam is geslacht. Laten we dus uit uw midden het oude zuurdeeg wegdoen, om vers deeg te worden; ge moet immers zijn als ongezuurde paasbroden. Dan pas je bij het Paaslam.

In de huizen van onze joodse broeders en zusters staan met Pesach ook nog steeds de bittere kruiden op tafel. Ja, want de herinneringen zijn smartelijk. Het volk is er nog, de vrijheid wordt nog steeds door God aangeboden, maar wat zijn er onder­weg veel mensen gedood. En bovendien: wat is het oude leven nog krachtig. We willen nieuwheid, zeker, frisheid, totaal van God zijn. Maar je hebt je nog niet bekeerd, of daar steekt de oude mens weer de kop op. Terwijl je de droom van het verlangen droomt, weet je al, dat je nog midden in het getob zit. En dat moet je niet vergeten en ook voor Gods aanschijn tot bewustzijn brengen. Anders zou je cynisch kunnen worden: het wordt toch nooit wat. Als je je het te binnen brengt voor Gods aanschijn, dan kan de droefenis erover wat zachter glanzen. Je kunt erover glimlachen. God zal mij eens doen stralen, zeker, maar ik weet, dat Hij er een flinke klus aan krijgt.
Zoals het bittere kruid van Pesach heeft ook bij ons in de Eucharistieviering de bitterheid van het leven een plaats gekregen. Bij ons is dat het aspect van het gebroken brood en de uitgegoten wijn geworden. Elke Eucharistie is de herdenking van de dóód des Heren. Daar zit bitterheid genoeg in: dit is mijn bloed van het nieuwe Verbond. Waar lichaam en bloed gescheiden worden, is de dood in het spel. Zo is onze wereld: de rechtvaardigen krijgen nog steeds de kogel. Om het verhaal van de liefde wordt nog steeds gelachen. Maar het bitter is zoet geworden. Wij geloven, dat de bittere dood van onze Christus zijn liefdedood was, die tot leven voert, voor Hem en voor ons.

Het Paasmaal wordt gegeten met de lendenen omgord. Je doet de riem van je kleed af als je gaat slapen of als je voor het slapen nog even rustig zit. Als je op weg moet, dan heb je de riem om: het kleed opgeschort, zodat je niet struikelt. Het Paasmaal wordt niet gegeten in een lekkere tv-stoel met de pantoffels aan. Nee: we krijgen een opdracht en daar moeten we voor klaar staan. Jezus zelf deed voor de voetwassing zijn bovenkleed af, nam een linnen schort, trok de lus goed aan: Hij moest aan het werk, om de voeten van zijn leerlin­gen te wassen. Want dat hoort bij het nieuwe leven.
Eens zullen we helemaal nieuw zijn: als God ons voltooid heeft, als al het oude is weggedaan, wanneer we God zien van aangezicht tot aangezicht. Dan wordt ons de fonkelende nieuwe wijn geschonken van de volle gemeenschap met God en met alle mensen. Tot die tijd eten we het ongezuurde brood, drinken de oude wijn en verkondigen de dood des Heren, hoopvol wachtend op de komst van Jezus Messias, uw Zoon. De Eucharistie gedenkt de dood des Heren, de Eucharistie viert zijn aanwezigheid en dat het Hem af en toe al lukt om ons bij stukjes en beetjes te vernieuwen, de Eucharistie is ook onderpand, hoop op voltooi­ing. Dan zal de vreugde zuiver zijn en zonder maat en duren tot in eeuwigheid. Dat geve God.

inleiding prof. dr. Gerard Rouwhorst
preekvoorbeeld prof. dr. Jozef Wissink

 

29 maart 2024

Goede Vrijdag

 Lezingen: Jes. 52,13-53,12; Ps. 31; Heb. 4,14-16; 5,7-9; Joh. 18,1-19,42 (B-jaar)

Inleiding
Op Goede Vrijdag wordt de kruisdood van Jezus herdacht. Deze herdenking maakt onderdeel uit van het Paastriduüm, waarbij op Goede Vrijdag de kruisdood, op Stille Zaterdag de nederdaling in de onderwereld en op Paaszondag de opstanding van Jezus herdacht wordt. De kruisdood is dus geen geïsoleerde herdenking, alsof het lijden als zodanig gedachtenis verdient, maar behoort in een samenhangend geheel waarin Jezus door lijden en dood heen trekt naar het verheerlijkte leven.

In de openingszang van de vooravond van Goede Vrijdag, traditioneel aangeduid als Witte Donderdag, dus bij de start van de viering van het Paastriduum, wordt dit perspectief al expliciet gemaakt: ‘wij roemen in het Kruis van de Heer Jezus Christus, waarin ons heil, ons leven en onze verrijzenis is en waardoor wij verlost en bevrijd zijn’ (Romeins Missaal)
Het perspectief is niet lijden en dood, maar leven en opstanding. Ook de Schriftlezingen van Goede Vrijdag zijn vanuit dat perspectief gekozen.

Jesaja 52,13–53,12
De eerste lezing omvat het zogenaamde vierde Knechtslied uit de profeet Jesaja. De Knecht is in de hoofdstukken 40–66 de ideale leider die vóór het volk uit wegtrekt uit de ballingschap terug naar het beloofde land. De Knecht is daarmee de eerste die gehoor geeft aan de roepstem van God om door de ballingschap heen het nieuwe leven in het land vol beloften te betreden.
Maar dat gaat helaas niet vanzelf. De Knecht krijgt te maken met de nodige weerstand, niet zozeer van buitenaf, door een externe vijand, zoals Assur en Babel waren, maar veeleer van binnenuit. Het kost hem zijn leven, zijn ‘ziel’ (v. 10 ‘zichzelf’). Een schijnproces ligt aan zijn dood ten grondslag (v. 8). Een graf bij de misdadigers, een rustplaats bij de rijken lijkt zijn eindbestemming (v. 9).
Maar dat leven van de Knecht is gerelateerd aan God en hoort niet bij rijke mensen, dat wil zeggen mensen die zich ten koste van anderen verrijkt hebben, en misdadigers. Daar God betrokken is bij de Knecht, is zijn leven niet tevergeefs opgeofferd. Hij zal zaad, een ‘nageslacht’, zien (v. 10). Met deze beschrijving laat de tekst horen dat het leven van de Knecht niet eindigt in de dood, alhoewel geen expliciete opstanding uit de doden genoemd wordt. Zijn leven wordt gecontinueerd in het zaad dat hij zien zal. Om die reden komt vanaf hoofdstuk 53 het woord ‘knecht’ in het Jesajaboek alleen nog voor in het meervoud: ‘de knechten’. De Knecht is de eerste en, door zijn dood heen, heeft hij volgelingen die als knechten in zijn voetstappen treden.

Hebreeën 4,14-16; 5,7-9
De Hebreeënbrief beschrijft de verrezen Heer, die door lijden en dood gegaan is naar de opstanding, als de verheven hogepriester. Op basis van de verzoening die God bereid heeft, moet de Zoon van God, om zijn unieke positie duidelijk te maken, als hogepriester worden aangeduid. Dit hogepriesterschap heeft hij verkregen door gehoorzaam te worden in de school van het lijden (5,8), wat, in het bereiken van het einde, eeuwig heil heeft veroorzaakt voor allen (5,9).
Als hogepriester is Jezus namelijk in staat mee te voelen met onze zwakheden, want hij is immers zelf beproefd in het lijden, en tevens is Hij in staat voor ons ten beste te spreken bij God, want hij is zelf immers zonder zonde.
Met name in de hoofdstukken 7-10 beschrijft de briefauteur het unieke karakter van Jezus’ hogepriesterschap. Hij koppelt Jezus’ priester-zijn aan dat van Melchisedek en laat aldus zien dat hij die opgewekt is ten leven, voor altijd hogepriester blijft en zich voortdurend in Gods nabijheid bevindt. Hij is immers niet met dierenbloed het door mensenhanden gemaakte heiligdom binnengetreden, maar Hij heeft zijn eigen bloed geofferd, niet voor zichzelf, zondeloos als hij is, maar voor zijn volk.

Johannes 18,1–19,42
Het lijdensverhaal van Jezus is narratief een complex geheel waarin zich meerdere themalijnen realiseren. Een van deze theologische lijnen betreft de voorstelling van Jezus als koning.

Jezus vormt het tegenbeeld van wereldse machthebbers, die hun macht zo vaak misbruiken. In het lijdensverhaal is Pilatus daarvan de representant. In 19,10 zegt Pilatus: ‘Weet Ge dan niet dat ik de macht heb om vrij te spreken maar ook de macht heb om U te kruisigen?’ Het klinkt alsof hij weloverwogen oordelen uitvaardigt, maar daarachter blijkt willekeur schuil te gaan en het veiligstellen van de eigen status en belangen, zoals zichtbaar wordt als de joden in 19,12 tegen hem in schreeuwen ‘Als ge die man vrijlaat, zijt ge geen vriend van de keizer’. ‘Vriend van Caesar’ (in het Grieks wordt de titel ‘Caesar’ gebruikt) was een uitdrukking om aan te geven dat iemand de bijzondere gunst van de keizer in Rome bezat – en die wil Pilatus niet op het spel zetten.
Jezus doorziet het heus wel. Zijn reactie op de machtsaanspraak wijst Jezus dan ook af in 19,11: ‘Ge zoudt volstrekt geen macht over Mij hebben als die u niet van boven gegeven was’. De echte macht komt van boven, van God, de Vader van Jezus, niet uit Rome.

Jezus is het koninklijke tegenbeeld van die falende machtsclaim. Daarom wordt Jezus in het lijdensverhaal koninklijk voorgesteld. De discussie tussen Pilatus, Jezus en diens aanklagers in het schijnproces dat gevoerd wordt, draait om de vraag of Jezus ‘Koning der Joden’ is. Alsof Jezus’ koningschap te simplificeren zou zijn tot enkel een politiek issue. Het antwoord op die vraag is niet zomaar een ja. Niet alleen omdat Jezus daarmee onmiddellijk zijn eigen doodvonnis zou tekenen, maar vooral omdat macht, koninklijke macht, niet geclaimd kan worden.
Tot driemaal toe klinkt in Pilatus’ vraag het woord ‘koning’. Als Pilatus, voor de eerste maal, in 18,33 aan Jezus vraagt ‘Zijt Gij de koning der Joden?’, stelt Jezus als tegenvraag ‘Zegt gij dit uit uzelf of hebben de anderen u over Mij gesproken?’ Als Pilatus blijft aandringen op een antwoord, reageert Jezus in 18,36 met: ‘Mijn koningschap is niet van deze wereld’.
Voor de tweede maal stelt Pilatus de koningsvraag. In 18,37 spreekt hij tot Jezus: ‘Gij zijt dus toch koning?’ Maar een eensluidend antwoord krijgt Pilatus niet. Jezus’ reactie kan als een bevestigend antwoord gezien worden: ‘dat zeg je terecht dat ik koning ben’; maar ook als een afwijzing: ‘dat zeg jíj, dat ik koning ben’. Jezus claimt zijn koningschap niet – het is immers van een andere orde dan de afgeleide keizerlijke macht die Pilatus meent te bezitten. Bij Jezus gaat het niet om macht, maar om waarheid. ‘Hiertoe ben Ik geboren en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen: om getuigenis af te leggen van de waarheid.’ Daarmee wordt Jezus’ uitspraak in 14,6 dat hij ‘de weg, de waarheid en hel leven is’ hernomen.
Voor de derde maal stelt Pilatus de koningsvraag, nu aan de schreeuwende meute buiten: ‘Wilt gij dus dat ik u de koning der Joden vrijlaat?’ In reactie daarop wordt tegen zijn vrijlating gekozen.

Jezus wordt in een spel van verachting uitgedost als koning. In 19,2 krijgt Jezus een doornenkroon op zijn hoofd gezet en wordt hem tevens een purperen mantel omgehangen, alsof het de statiemantel betreft. De soldaten treden hem met een spotgroet tegemoet ‘Gegroet, koning der Joden!’ en spreken hem daarmee in feite aan voor wat hij naar waarheid is: koning. En zo komt Jezus naar buiten in 19,5.
Als Jezus voor de tweemaal naar buiten gebracht wordt, doet Pilatus Jezus zitten op de rechterstoel die Litostrotos heet in het Grieks, Gabbata in het Hebreeuws. De Griekse werkwoordsvorm in 19,13 kan betekenen dat Pilatus zelf op de rechterstoel gaat zitten, maar ook dat hij Jezus erop doet zetelen. En gezien de voorstelling van Jezus als koning, weliswaar koning der onmacht, is deze laatste duiding betekenisvol.

Zoals Pilatus driemaal de koningsvraag stelt, spreekt hij nu driemaal een ‘ziehier’ uit om de aandacht op Jezus te vestigen. In 19,4 zegt Pilatus: ‘Ziehier, ik breng Hem naar buiten’. Als Jezus dan buiten staat, vervolgt Pilatus is 19,5 met: ‘Ziehier, de mens’. Wanneer Jezus voor de tweemaal naar buiten gebracht is en op zijn oordeelstroon zit, volgt in 19,14 de climax met Pilatus’ uitspraak: ‘Ziehier, uw koning’.
Daarna wordt het kruis tot zijn spotzetel, met, zoals bij een koning behoort, rechts en links een hofhouding om hem heen, zoals 19,18 beschrijft: ‘Daar sloegen zij Hem aan het kruis, en met Hem nog twee anderen, elke kant een en Jezus in het midden’. Het koningsopschrift staat erbij: ‘Pilatus had ook een opschrift laten maken en op het kruis doen aanbrengen; het luidde: Jezus, de Nazoreeër, de koning van de Joden.’ Iedereen kan het lezen, want het staat er in het Hebreeuws, Grieks en Latijn. De aandacht wordt er in 19,21 nogmaals op gevestigd door er op te wijzen wat er juist níet staat: ‘Ge moest er niet op zetten: de koning van de Joden; maar: Hij heeft gezegd: Ik ben de koning van de Joden’.

Wanneer Jezus eenmaal gestorven is, krijgt hij een bijna koninklijke begrafenis. Hij krijgt een graf. Een nieuw graf zelfs. Een duur graf, want uitgehouwen in de rots in een tuin. Hij wordt in het graf gelegd in zwachtels gewikkeld en met welriekende kruiden.

Preekvoorbeeld
We hebben het hele verhaal gehoord, over die duizelingwekkende laatste nacht en dag van het leven van Jezus. Aanvankelijk leek alles nog min of meer normaal; Jezus had het paasmaal gegeten met zijn leerlingen en ze gingen naar buiten, de stad uit, een rustige plek opzoeken om te bidden. Maar toen begon het.

Het was natuurlijk allang begonnen. Jezus wist heel goed wat er zou gaan gebeuren en de leerlingen eigenlijk ook, al kon je hopen tegen beter weten in. Het leven van Jezus zou op een einde lopen. Het net dat rondom hem gespannen stond, klapte dicht toen Judas, de soldaten en de knechten van de hogepriesters bij de olijfgaard arriveerden en Jezus arresteerden.
Jezus wilde geen verzet plegen. Toen Petrus dat wel deed, maande hij zijn leerling om op te houden. Hij wilde op het moment dat zijn missie zou aflopen, doorgaan met wat hij altijd gedaan had: de weerloze overmacht van God belichamen. En Jezus liet het zien: God kun je arresteren, maar alleen met trillende handen en knikkende knieën. Je kunt God een klap in z'n gezicht geven, maar alleen met het schaamrood op je kaken. Je kunt God voor het gerecht slepen, ondervragen, uitjouwen, geselen, bespotten, ter dood veroordelen, aan het kruis slaan en bij dat alles het idee hebben dat je voortreffelijk werk verricht hebt, maar je brengt God niet van de wijs. Hij volbrengt wat hij wil volbrengen en geeft zijn geest aan wie hij wil. Wat je hebt willen doden, blijkt daarna juist levender dan ooit.
Dat laatste hebben we vandaag nog niet gehoord, maar dat weten we wel van horen zeggen. En daar vertrouwen we op in deze dagen, tot morgenavond of zondagmorgen vroeg als Pasen aanbreekt.

In het lange lijdensverhaal van vandaag, is het gesprek tussen Jezus en Pilatus een speciaal moment. Precies hier botst de manier waarop Jezus macht wil uitoefenen met de manier waarop dat in onze wereld gewoonlijk gaat. ‘Mijn koninkrijk is niet van deze wereld’, vat Jezus het bondig samen. Hier blijven wij met een levenslang ongemak zitten, want hier nodigt Jezus ons als zijn navolgers uit om ons te onderscheiden van de wereld, waar we tegelijk toe behoren en waarin we geworteld zijn.
Het is op zichzelf boeiend om te zien hoe Pilatus en de Joodse leiders elkaar vliegen afvangen in hun poging om te profiteren van de nu gevangen Jezus. De leiders willen van hem af, want hij is een bedreiging geworden en hij maakt het volk te onrustig met zijn ideeën. Pilatus is ten slotte bereid hun daarin tegemoet te komen, maar dan moeten ze wel hun trouw aan het Romeinse gezag bevestigen. En dat doen ze: ‘We hebben geen andere koning dan de keizer!’ Daarmee is Pilatus tevreden, en hij levert Jezus aan hen over om hem te laten kruisigen.

Zo werkt het machtsspel in de koninkrijken die wél van deze wereld zijn. Daarbij wordt in de eerste plaats gekeken naar de anderen die je de macht betwisten, en niet naar wie daar het slachtoffer van worden, zoals in dit geval Jezus.
In zijn gesprek met Pilatus zegt Jezus niet alleen hoe hij niet wil zijn – niet van deze wereld – hij zegt ook wat hij wél wil en steeds gedaan heeft: ‘Ik ben op de wereld om van de waarheid te getuigen, en wie die waarheid is toegedaan luistert naar me.’ De waarheid van Jezus bestaat niet uit leerstellingen. Hij heeft geen theorie, hij heeft een praktijk van leven, hij leeft zijn waarheid voor, in zijn verbondenheid met andere mensen, speciaal met mensen waar anderen niets van willen weten; en in verbondenheid met zijn Vader.

In het lijdensverhaal van vandaag is het Jezus zelf waar anderen niet van willen weten, Pilatus niet, de Joodse leiders niet, zelfs zijn eigen leerlingen niet, Petrus voorop. Die zegt zelfs letterlijk: ‘Ik ken hem niet, ik hoor niet bij hem.’ Onder het kruis zijn er uiteindelijk toch enkelen die wél van Jezus willen weten: de drie Maria’s en de leerling van wie Jezus speciaal hield. Zij vormen met de gekruisigde zo op het eind, een beetje geïmproviseerd, dat koninkrijkje waar Jezus zijn hele leven over had gesproken, maar wat hij vooral had voorgeleefd. Dat deed hij tot het laatst toe. Het was het begin van een koninkrijk dat over zijn dood heen doorgegroeid is, dat niet van deze wereld is, maar wel midden in deze wereld bestaat. De mensen van dit koninkrijk zijn niet bang om bij de verliezers te horen, ook al laat verder iedereen die in de steek. Zij houden de hand vast van wie dat nodig hebben, dat is het enige dat belangrijk is. Laten we ons welkom voelen om ons bij hen aan te sluiten.

inleiding prof. dr. Archibald van Wieringen
preekvoorbeeld drs. Marc van der Post

 

30 maart 2024

Paaswake

 Lezingen: Gen. 1,1(26-31a)-2,2; Ps. 104 (Ps. 33) – Gen. 22,1-(-2.9a.10-13.15-)-18; Ps 16 – Ex. 14,15-15,1; Ex. 15,1-6.17-18 – Jes. 54,5-14; Ps. 30 – Jes. 55,1-11; Jes. 12,2-6 – Bar. 3,9-15.32-4,4; Ps. 19 – Ez. 36,16-17a.18-28; Ps. 42-43 (Ps. 51) – Rom. 6,3-11; Ps. 118; Mar. 16,1-8 (B-jaar)

Inleiding
De Paaswake is het begin van de viering van de verrijzenis, de viering van het leven. De symbolen tijdens de vigilieliturgie zijn daar tekens van. Het paasvuur als licht, want zonder licht is er slechts dood. Water dat groei en leven garandeert. In de doop wordt ons leven verbonden met het leven van Christus. Brood en wijn in Eucharistie/Avondmaal als tekenen dat de Heer ons voedt en zijn eigen leven meedeelt.

Het thema ‘leven’ komt in de bijbellezingen van de Paaswake op gevarieerde wijzen naar voren.

Genesis 1,1-2,2: Leven als overwinning op woestheid, duisternis en dood
Traditioneel wordt dit eerste hoofdstuk van Genesis betiteld als scheppingsverhaal. Je kunt deze perikoop ook lezen als een overgang van dood naar leven. Vers 2 stuurt ons al in die richting: ‘de aarde was woest en doods’. De eigenzinnige vertaler Chouraqui vertaalt ‘de aarde was tohu en bohu’, terwijl hij in een voetnoot verklaart dat tohu en bohu de goden waren van de oorspronkelijke chaos. Misschien komt hier zelfs nog een derde godheid naar voren want de zin gaat verder: ‘duisternis lag op het gelaat van de afgrond’. De afgrond wordt verpersoonlijkt door de vermelding van haar gelaat. De oorspronkelijke situatie wordt hier dus getekend als woest, donker en doods. Tegenover deze situatie tekent de auteur de aanwezigheid van Elohim die de strijd aangaat tegen die goden van chaos, duisternis en dood.

De strijd van God loopt op bijzondere wijze uit in de schepping van de mens, leven naar het evenbeeld van Elohim zelf, en zo een van de hoogtepunten in de strijd om het leven. Dit wordt tot uitdrukking gebracht in ‘God zag dat het zeer goed was’. Toch eindigt de gang naar het leven hier nog niet. Op de zevende dag, namelijk, voltooide Elohim zijn werk door de schepping van de menoecha, de rust en de kalmte. Volgens een joodse traditie gaf God die als geschenk aan Adam die deze gave bezong in wat later Psalm 92 zou zijn geworden.                  Deze perikoop, product van de priestertraditie, kunnen we zien als een liturgische hymne van de strijd en de overwinning van Elohim over de goden van niet-leven. Zoals in veel hymnen het geval is komen we hier steeds enkele constante elementen tegen: 1. God sprak, 2. God zag dat het goed was, 3. een avond en een morgen.

Genesis 22,1-18: Een God van levenden en niet van doden
Op de berg Moria, later bekend als Sion en plaats van de joodse tempel, bouwden de moslims in de zevende eeuw de Rotskoepel, tot vandaag de dag het oudst bewaard gebleven monument in Jeruzalem. In het centrum van dat islamitisch heiligdom bevindt zich de rots waar volgens de joods-christelijke overlevering Abraham zijn zoon Isaak ten offer wilde brengen. Volgens de islamitische traditie zou het Ismaël zijn, de zoon die Abraham had bij de slavin Hagar. Het Hinondal in de onmiddellijke nabijheid van de berg Moria, is eeuwenlang een plek geweest waar de Kanaänieten, en soms zelfs Israëlieten, kinderoffers brachten (vgl. 2 Kon. 3,27; 2 Kon. 16,3). Dat het offer van Abraham in die omgeving gesitueerd wordt is daarom niet zo verwonderlijk. Het verhaal van het offer van Abraham (de joden spreken van de binding van Isaak) is een van de latere teksten uit het boek Genesis. Mogelijk werd dit verhaal verteld als een oproep tot het volk Israël om zich ver te houden van de Kananees/heidense gewoonte om kinderoffers te brengen.

De perikoop begint met de oproep van God tot Abraham. Deze antwoordt ‘hier ben ik’. Vervolgens krijgt Abraham de opdracht om zijn zoon ten offer te brengen (v. 1-2). In vers 11 zien we eenzelfde soort zinsopbouw. God roept Abraham. Deze antwoordt ook nu weer: ‘hier ben ik’. En het vervolg is het tegengestelde van de opdracht in vers 2.
Volgens joodse uitleg van deze perikoop blijkt vooral uit vers 3 de besluitvaardigheid van Abraham om het offer dat hij gelooft aan God te moeten brengen uit te voeren.

De volgende morgen stond Abraham vroeg op. Hij zadelde zijn ezel, nam twee van zijn knechten en zijn zoon Isaak met zich mee, hakte hout voor het offer en ging op weg naar de plaats waarover God had gesproken.

Zoals vaker het geval is in de Bijbel komen we ook hier een interessant woordenspel tegen. Op de vraag van Isaak waar het offerlam is, antwoordt Abraham: ‘God zelf zal voorzien in een lam’ (Elohim Jir’è Lo). De eerste letters van elk van deze drie hebreeuwse woorden (alef, jod, lamed) vormen het woord ajil dat offerlam betekent.
Als God volgens de profeet Hosea (6,6) verklaart: ‘gerechtigheid wil Ik, geen offers’, dan kan men daaraan toevoegen: ‘en zeker geen mensenoffers’, immers de God van Abraham is een god van levenden en niet van doden (vgl. Ex. 3,1-15 en de verklaring van Jezus (Mat. 22,23-33; Mar. 12,18-27; Luc. 20,27-38). Ongetwijfeld is juist de omkering van dood naar leven in het Abrahamverhaal gekozen voor Pasen, het feest van het leven.

Exodus 14,15–15,1: Van niet-leven naar leven
De perikoop vertelt op een bijna aanschouwelijke manier over het keerpunt in de geschiedenis van het volk Israël. In Egypte werd het bestaan van de Hebreeën bepaald door farao, heer van onvrijheid, van niet-leven. Farao betekent ‘het grote huis’, verboden terrein voor slaven. Deze situatie is eeuwenlang door blijven bestaan. In 1933 publiceerde de Braziliaanse schrijver Gilberto Freyre zijn meest bekende boek met de titel Casa-Grande e Senzala, waar ‘casa grande’ de woning is van de slavenhouder op de suikerplantage. Van daaruit controleerde die niet alleen de slaven en zijn persoonlijke grootgrondbezit, maar vaak ook een hele streek met kleine stadjes en dorpen. ‘Senzala’ is het miserabele onderkomen van de slaven op de plantage.

Iets dergelijks hebben we ook in Egypte. De Hebreeën mogen dan wel uit hún senzala zijn weggetrokken, ze verblijven nog altijd in de casa grande, het grote huis, het territorium van de farao en ze lopen gevaar om weer teruggevoerd te worden naar de totale onvrijheid, naar een leven dat geen leven is. Exodus beschrijft dat in het verhaal van de achtervolging door het leger van farao.
Pas nadat zij de zee zijn overgestoken is hun vrijheid gegarandeerd, niet alleen omdat het leger van farao omgekomen is in de golven, maar omdat ze nu in de woestijn aangeland zijn, in het niemandsland waar geen farao meer over hen heerst, een situatie waarin zij nu kunnen ervaren dat jhwh, de God van vrijheid en van leven is.

Jesaja 54,5-14: Herstel van verloren liefde
De profeet tekent Jeruzalem als een ‘verlaten, zielsbedroefde vrouw’. De patriarchale situatie hield voor de vrouw die door haar man (en zijn familie) verlaten was in zekere zin een doodsvonnis in. Overleven werd voor haar een bijna onmogelijke zaak. Dan tekent de profeet God als de goeel, de losser van die verlaten vrouw die zich het lot van zijn volk aantrekt en nieuwe perspectieven opent voor Israël, zoals Boaz goeel was voor Ruth (vgl. Ruth 4). Sterker nog, Jesaja beschrijft God als ware Hij een echtgenoot die ooit in een opwelling zijn vrouw zou hebben verlaten en die dan zweert spijt te hebben en belooft dat Hij nu, net als in de tijd van Noach, zich garant zal stellen voor het leven. De eerste verzen van dit hoofdstuk, die echter niet in de perikoop zijn opgenomen, getuigen hier al van: ‘de kinderen van deze verlaten vrouw zullen talrijker zijn dan die van de gehuwde’. God zal de onvruchtbare situatie doen verkeren in een leven zonder bedreiging, een leven van trouw, overvloed en rijkdom, van vrijheid zonder verschrikking dat nooit ten einde zal komen.

Jesaja 55,1-11: God, bron van leven
In deze perikoop worden de ballingen die terugkeren uit Babylon opgeroepen zich tot de Heer te wenden. God immers openbaart zich volgens de profeet als de bron van leven en van alle goeds waaruit zijn volk zich om niets en overvloedig kan verzadigen als aan een vorstelijk feestmaal. Aan allen die Hem zoeken en zich bekeren laat Hij zich vinden. Het volk in ballingschap kan zich op Hem verlaten want Hij staat aan hun zijde. Hij immers staat in voor het leven van zijn volk. Gods plannen gaan alle menselijk plannen te boven.

Baruch 3,9-15.32-4,4: Van dood naar leven door Gods wijsheid
Het boek Baruch, een van de deuterocanonieke geschriften is waarschijnlijk een vertaling van een origineel Hebreeuws profetisch boek dat zijn oorsprong heeft in de situatie van de Babylonische ballingschap.
Onze perikoop begint met een oproep die doet denken aan Deuteronomium 6,4 ‘Hoor (luister) Israël’, het Sjema, de geloofsbelijdenis van het godsvolk. In vragende vorm wordt direct na deze oproep de situatie van Israël getekend als doodssituatie: verblijf in een vijandig land; onreinheid als een lijk; gezelschap van de doden van de sjeol. Het antwoord op deze vragen laat niet op zich wachten. Onmiddellijk klinkt de reden van die ongelukkige situatie: ‘Gij hebt de bron der wijsheid verlaten’. Hier moeten we op de eerste plaats denken aan de wijsheid die naast God stond toen Hij de wereld schiep (vgl. Spr. 8,22vv.).
Aan het eind van de perikoop wordt Israël opgeroepen terug te keren tot de wijsheid Gods en zo opnieuw tot het leven.

Ezechiël 36,16-28: Van steen/dood naar vlees-geest/leven
Het meest markante deel van deze perikoop is waarschijnlijk vers 26 waar God zijn volk belooft: ‘Ik zal zuiver water op u sprenkelen en ge zult rein worden; van al uw onreinheden en van al uw afgoden zal Ik u reinigen. Ik zal u een nieuw hart geven en een nieuwe geest in uw binnenste; Ik zal het stenen hart uit uw lichaam verwijderen en u een hart van vlees geven’. Een belofte van verandering van niet-leven (stenen hart) naar echt leven (hart van vlees/geest). Deze radicale verandering komt op magistrale wijze naar voren in het volgende hoofdstuk van het profetenboek, waar verhaald wordt hoe in een verlaten dal een verzameling dorre beenderen, tot nieuw leven wordt gebracht.

Romeinen 6,3-11: Doop, dood en verrijzenis
Er schijnen vragen te bestaan in de christengemeente van Rome: ‘Schenkt God zijn genade aan de mensen?’ En dan rijst de vraag: ‘Als we blijven zondigen zouden we dan nog meer genade van God ontvangen?’ Voor Paulus is dit een absurde opvatting.
Om zijn standpunt duidelijk te maken gaat de apostel uit van een beschouwing over de doop in Jezus Christus. Op het eerste gezicht misschien een vreemd uitgangspunt, want in het klassieke Grieks betekent ‘dopen’ (baptidzo) ‘ondergedompeld, ondergeduwd worden’ en zelfs ‘vernietigen’ of ‘verdelgen’. Vandaar kan hij nu overgaan tot de thesis dat gedoopt zijn in Christus betekent gedoopt zijn in Christus’ dood, met Christus vernietigd worden. Vervolgens trekt Paulus de identificatie met Christus echter verder door met te zeggen dat de christenen niet alleen met Christus door de dood zijn gegaan, maar eveneens met Hem zijn begraven. En begraven worden is overgeleverd worden aan de sjeol, het dodenrijk vanwaar geen terugkomst meer mogelijk is. Het wonderlijke in het geval van Jezus is echter dat Hij juist wél uit de sjeol is teruggekeerd, en dat niet om later nogmaals de ervaring van de dood te moeten ondergaan, maar ‘opgewekt uit de dood om een nieuw leven te leiden door de macht van de Vader’. Zo is ook de gedoopte opgewekt tot een nieuw leven.
Vervolgens argumenteert Paulus met een juridisch standpunt. ‘Wie gestorven is, is rechtens vrij van zonde’ zoals in een civiel proces vervolging stop gezet wordt bij het overlijden van de beklaagde. Vanaf de dood in en met Christus heeft de zonde definitief geen macht meer over de gedoopte. En zoals Christus door zijn opwekking voor eens en voor altijd leeft bij God, zo zal de gedoopte, die met Christus gestorven is aan de zonde voortaan ‘leven voor God’ zoals Christus.

Zie: Sylvester Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86

Marcus 16,1-8: Nieuw leven, ontsnapt uit de sjeol
Het Paasverhaal van Marcus is misschien minder ‘wonderlijk’ dan dat van de andere evangelisten: geen engelen zoals bij Matteüs, mannen in stralende kleding zoals bij Lucas, of verschijningen van Jezus in de graftuin zoals bij Matteüs en Johannes. Hier alleen maar een in het wit geklede jongeman, die, van de andere kant toch wel een wonderlijke mededeling doet ‘Hij is niet hier’.
Het vijftiende hoofdstuk van Marcus eindigt met de mededeling dat enkele vrouwen getuigen waren van de graflegging van Jezus. Dat is meer dan eenvoudigweg vertellen dat ze aanwezig waren bij de begrafenis. Graf is dood. Begrafenis is afdalen in de sjeol, het dodenrijk van waaruit geen terug meer mogelijk is. De vrouwen hebben dit misschien geïnterpreteerd als het definitieve einde. Immers ‘op een gehangene rust Gods vloek’ (Deut. 21,23)
De perikoop begint dan met, in zekere zin, een vreemde mededeling. Na het einde van de sabbat, dus waarschijnlijk op zaterdagavond, gingen de vrouwen geurige balsem kopen om het lijk van Jezus te balsemen. Daar wachtten ze dan mee tot de volgende ochtend vlak na zonsopgang, dat wil zeggen zo’n 30 tot 35 uur na de dood van Jezus. Pas onderweg realiseerden ze zich dat het graf afgesloten was met een zware steen die zij onmogelijk zouden kunnen verplaatsen. De eerste grote verrassing is dan ook dat die steen zich niet meer voor de ingang van het graf bevindt, en de tweede dat ze daar een in het wit geklede jongeman aantreffen. Niets van dat alles hadden ze verwacht. En de evangelist schrijft dan ook dat ze ontsteld waren. Ontstellender nog is hetgeen die jongeman zegt: Hij is niet hier in deze toegangsruimte tot het dodenrijk. De sjeol is niet bij machte geweest Jezus vast te houden. Een onbegrijpelijke mededeling die de vrouwen nog meer met verbijstering vervult.
Dat Jezus hen en de andere leerlingen voor zal gaan naar Galilea, dat zij dat aan Petrus en de anderen moeten doorgeven, is voor de vrouwen totaal onbegrijpelijk. Ze vluchten weg en vertellen niemand iets van die vreemde ervaring. Hoe de apostelen van de verrijzenis, de overwinning op de sjeol kennis hebben genomen, vertelt Marcus niet. Een mogelijkheid is dat de verteller zichzelf een actieve rol in het verhaal toekent in de persoon van die jongeman, en dat op deze wijze de boodschap van de verrijzenis in de christelijke gemeente bekend is geworden.

Preekvoorbeeld
Voor de kerk is dit de lichtste nacht, vol oude verhalen. We hoorden er drie: het scheppingsverhaal, het verhaal over de uittocht uit Egypte, en het verrijzenisverhaal. Deze nacht zit ook boordevol symbolen: we begonnen in het duister van vóór de schepping, er kwam vuur, licht, er was water en straks is er brood en wijn. We hoorden in de lezingen van deze nacht over God die een goede wereld schept, over de mensen die als Gods beeld en gelijkenis die goede wereld met God méé moeten scheppen, en over de lange weg die ze daarvoor moeten gaan, een exodus, een uittocht uit allerlei soorten dood om eindelijk het beloofde land, Gods goede wereld, te bereiken, het land van vrijheid en echt leven. En we hoorden wat dat een mens kost: Jezus is aan die weg gestorven. Is dát dus het beloofde land: een mens, dood en begraven? Moet we het dáármee doen?

Het lijkt zo definitief: Jezus’ dode lichaam ligt begraven onder een grote steen, al drie dagen, doder kan een mens niet zijn, ‘afgedaald tot in de hel’ zegt onze geloofsbelijdenis ervan, morsdood, onontkoombaar en zonder weg terug. Toch gaan drie vrouwen naar Jezus’ graf, ze blíjven hem met al hun liefde zoeken, maar let wel: ze zoeken een dode. Ze willen zijn dode lichaam balsemen, ze willen het onherroepelijke gemis, ze willen zijn afwezigheid in de wereld van de levenden fixeren als een kostbare herinnering aan een dode. Want wanneer een graf wordt gesloten, weet je het eigenlijk pas goed: de gestorvene komt daar nooit meer uit, en hoe groter de steen, hoe beter je dat weet. Met balsemen maak je geen dode levend, je bevestigt enkel dat de dode dood is.

Zo begínt het opstandingsgeloof van Jezus’ leerlingen ná diens brute dood aan het kruis, met het geloof van deze drie vrouwen. Hun hart was vol van hem, vol van zíjn liefde die hun leven had vervuld, nu misschien nog wel voller dan vóór zijn dood. Door die liefde voor hem beginnen ze gaandeweg ziende te worden, de steen die op hun hart lag verdween, God alleen weet hoe, en ze hoorden een stem zeggen, een engelenboodschap: ‘je moet zijn leven, je moet Gods leven in en van hem, niet zoeken bij de doden. Schrik dus niet. Hij is niet hier, in het graf.’ Waar moeten ze hem dan wel zoeken? ‘Hij loopt op jullie vooruit, naar Galilea, waar het allemaal begonnen is met hem en jullie. Daar zullen jullie hem zien.’
Ze moeten hem dus achterna, hem navolgen. Als je dat niet doet, navolgen, zul je dus nooit iets van hem zien. Hem volgen, daar gaat het om, hem volgen op zijn weg. En de schrik slaat de vrouwen om het hart: angst voor de macht van Pilatus, voor het kruis, voor het geweld, angst voor de dood, de angst van argwaan en ongeloof: houden we zo onszelf niet voor de gek, is dat wel te vertrouwen? De vrouwen ontdekken met vrees en beven dat Jezus leeft, dat hij niet in het graf te vinden is, en dat ze hem moeten zoeken in hun leven met de levenden. Maar ze durven dat niet aan. Ze slaan op de vlucht en zeggen er niemand iets van. Ze begraven Jezus als het ware opnieuw, door hem dood te zwijgen. Zo eindigt Marcus zijn paasverhaal. Een einde als een open vraag, een vraag op leven en dood, de enige belangrijke vraag die aan leerlingen van Jezus wordt gesteld, aan de kérk ook die niet meer is en ook nooit meer zal zíjn dan het armzalig groepje mensen van het begin. Een vraag aan ons hier: durven wíj het aan?

Ook ons gaat hij voor op de weg die wij moeten gaan, zíjn levensweg. Die weg moet je je eigen maken, van het begin tot het einde: hoe hij geleefd heeft, wat hij allemaal gezegd en gedaan heeft, je dat te binnen brengen, meemaken en aan den lijve ervaren: zijn omgang met de levenden: hoe hij mensen genas, heelde, verzoende met zichzelf en met elkaar, zijn gastvrijheid, zijn openhartigheid, zijn vriendschap die uitging naar iedereen. Zijn manier van leven jou eigen maken en zo zíjn weg gaan. Want dan zul je hem levenderwijs voor je uit zien gaan, in Galilea, Denekamp, Utrecht of Schin op Geul. Dan staat de Gekruisigde op in jou, in ons, meer levend als nooit tevoren. Hem dus niet zoeken bij de doden, in dode dingen, in heilige maar dode woorden, in voorbije geschiedenissen en vrome maar nietszeggende gewoontes en overtuigingen, hem zoeken bij de levenden.
Onderzoeken we daarom onszelf. We geloven in de opstanding van Jezus uit de dood. Althans, we hebben daar weet van gekregen, ooit, en we zeggen het als we het Credo opzeggen. Maar vaak is dat een theoretisch weten, gekoppeld aan iets ongrijpbaars, aan een hiernamaals of zo. We zeggen bijvoorbeeld: ‘ik geloof wel dat er na de dood ergens iets is. Punt.’ Zonder ons af te vragen wat dat ‘iets’ is, waar dan wel, met wíe en hoe. Een theoretisch weten dus, waar je verder geen last van hebt of van schrikt, dat je leven niet in verwarring brengt, niet ontreddert en uit de slaap houdt. Een weten dat jou niet op weg zet om het met Jezus mee te maken en te ervaren.

De drie vrouwen ervoeren tot in hun ziel: de Gekruisigde gaat ons voor op de weg naar God, wij moeten hem volgen, wij moeten zíjn zoals hij, wij moeten gaan leven zoals hij geleefd heeft. Als je daarmee begínt, ben je op weg naar een leven uit de dood vandaan, ben je ermee bezig: met de overgang van dood naar leven. Hem volgen is verrijzen uit de dood. Hoe verrijzen? Door hem op zijn manier te zoeken bij de levenden om je heen, door hem te volgen in zijn gevoeligheid voor mensen, in zijn compassie met mensen. Door net als hij de mensen op te zoeken waar ze zijn, ongeacht hoe ze zijn. Door mensen te benaderen met zijn barmhartigheid. Door vrijheid te brengen waar mensen elkaar door allerlei heilige en onheilige overtuigingen, leerstelligheden en regels gijzelen. Door de dode plekken in je eigen bestaan achter je te durven laten, al die plekken waar je leven door verdriet, woede, wrok of jaloezie al dood is. Een uittocht, de lange weg naar het beloofde land. Leven naar God toe.
Geloven in de opstanding uit de dood is geen vorm van weten, bedoeld om er veel over na te denken. Het is een manier van leven. Een praktisch geloof, geloof dus dat je moet praktiseren: de Gekruisigde achterna leven, opstaan uit de dood van alledag. Dan staat hij, Jezus Christus, op in jou. En dan zul je met vertrouwen ooit, aan het einde van je leven, je leven helemaal uit handen kunnen geven, zoals Jezus dat kon.

We vieren Pasen, het Pasen van Jezus en ons Pasen, een en hetzelfde Pasen. Daarom vieren we bij uitstek ook deze avond eucharistie. We eten zíjn brood. Dat brood zegt dat wij hem niet bij de doden moeten zoeken, maar bij de levenden. Want dat is het geheim van ons geloof: hij loopt op ons vooruit, en als wij hem achterna leven door brood te zijn voor anderen, levensbrood, dan staan wij ook zelf gaandeweg op uit de dood. Want als je je naaste niet effectief bemint, staat Christus niet op uit de dood.
Amen

inleiding Gerard van Buul OFM
preekvoorbeeld André Zegveld

 

31 maart 2024

Paaszondag

Lezingen: Hand. 10,34a.37-43; Ps. 118; Kol. 3,1-4 (1 Kor. 5,6b-8); Joh. 20,1-9 (B-jaar)

Inleiding

De boodschap van Pasen is de verkondiging dat het leven de dood overwint: Christus vincit! ‘Niet in het graf van voorbij’, niet de laatste rustplaats als het definitieve woord over deze Zoon van God. Je zou dat het mission statement van de lezingen voor Paaszondag kunnen noemen. Het zijn dus duidelijk kerugmatische teksten die allereerst de bedoeling hebben om een uitgesproken overtuiging te communiceren. Dat inzicht is van groot belang voor een goed begrip van de lezingen.

Handelingen 10, 34a.37-43: Omkeer en doorbraak
Nadat in hoofdstuk 9 de bekering van Paulus verhaald werd, komt in Handelingen 10 de bekering van Petrus aan de orde. Het is wel duidelijk dat de auteur van het bijbelboek, mogelijk dezelfde als van het Lucas-evangelie, veel waarde hecht aan de dubbele doorbraak die gegeven is met beide bekeringsverhalen. De persoonlijke lotgevallen van Paulus en Petrus, toch de twee belangrijkste verhaalfiguren van het boek, zijn van doorslaggevende betekenis voor de verkondiging van het evangelie en daarmee voor de uitbreiding van de kerk.

De omkeer die Paulus doormaakt is er een van tegenstander van het evangelie naar medestander, een gebeurtenis die in het begin nogal wat twijfels opriep (vergelijk 9,13v.26). De omkeer van Petrus heeft betrekking op het inzicht dat de boodschap van het evangelie ook bestemd is voor de niet-Joodse wereld. Het wordt ingegeven door de geschiedenis van de centurio Cornelius, een godvrezende, een niet-Jood. Maar ook Petrus heeft aanvankelijk zo zijn twijfels bij de juistheid van deze doorbraak (vergelijk 10,14.17; 11,8). Kan hij zich als wetsgetrouw Jood ongestraft inlaten met niet-Joden door omgang met hen te hebben? De vraag is acuut aangezien deze Cornelius Petrus laat halen om door hem onderricht te worden (10,22). Maar kan of mag Petrus wel op dit verzoek ingaan? Pas wanneer hij bij Cornelius in Caesarea aankomt en ziet hoe groot het verlangen is om deel te krijgen aan de genade van het evangelie, komt hij tot de beslissende interpretatie van het visioen dat hij enige dagen eerder in Joppe ontvangen had. Ook de niet-Joodse wereld is adressant van het goede nieuws omtrent Jezus van Nazaret (10,28.34b). Precies op dit punt zet de eerste lezing in: ‘Nu weet ik zeker dat God…’

Handelingen 10,34-43 is een redevoering van Petrus zoals er wel meer gevonden worden in dit bijbelboek. Met name een vergelijking met Petrus’ redevoering op de dag van Pinksteren is de moeite waard, zoals we hieronder nog zullen zien. In Handelingen 10 betreft het Petrus’ catechese voor Cornelius en de zijnen in Caesarea. Zijn onderricht resulteert uiteindelijk in de gave van de Geest aan deze niet-Joodse catechumenen. Men zou deze gebeurtenis in zekere zin een tweede Pinksterfeest kunnen noemen (vergelijk ook de verbazing van de omstanders en het spreken in talen met 2,6-8). Aansluitend volgt de doop in de naam van Jezus Christus (10,48). Het is duidelijk wat hier gezegd wil zijn: de doorbraak naar de niet-Joodse wereld wordt gesanctioneerd door de heilige Geest zélf! Deze geschiedenis zal later op het Apostelconcilie (Hand. 15) een niet onbelangrijke rol spelen. Blijkt er niet uit dat de opname van niet-Joden in de gemeente van Christus kan geschieden zonder hen eerst verplicht te onderwerpen aan de naleving van de Wet van Mozes, lees: de besnijdenis? Met name 15,8.28 is een duidelijke verwijzing naar de geschiedenis van Cornelius (zie 10,44v).

Petrus getuigt
In zijn catechese geeft Petrus een korte samenvatting van Jezus’ leven en werken. Globaal gesproken kunnen er drie fasen in onderscheiden worden: 1. nadat God hem aangesteld heeft voor een bijzondere opdracht gaat Jezus weldoende rond door het Joodse land; 2. Hij wordt door de leiders van het volk om het leven gebracht door de dood aan het kruis; 3. maar God heeft hem opgewekt uit de doden en hiervan wordt getuigenis afgelegd door zijn leerlingen die dit alles van nabij meegemaakt hebben. De inhoud van dit gedeelte van de toespraak tot Cornelius stemt nagenoeg geheel overeen met de inhoud van de rede van Petrus op de dag van Pinksteren tot de inwoners van Jeruzalem, zij het ook dat deze aanzienlijk langer is (vergelijk respectievelijk 2,22; 2,23 en 2,32). Ook de zondenvergevende kracht van het geloof in Jezus (10,43) respectievelijk de doop in de naam van Jezus Christus (2,38) is een nadere aanwijzing voor een relatie met het feest van Pinksteren.
Opmerkelijk is wel dat Petrus in zijn toespraak enige kennis omtrent het leven van Jezus veronderstelt bij zijn toehoorders, getuige vers 37: ‘U weet wat er gebeurd is…’ Uit de voorgeschiedenis blijkt slechts dat Cornelius Petrus laat ontbieden om te horen wat deze te zeggen had (10,5.22.32). De wij-vorm van de toespraak moet wel verband houden met het feit dat Petrus zichzelf ziet als één van de geloofsgetuigen (10,39.41). Evenals in Handelingen 1,2 ligt hier enige nadruk op het uitverkoren zijn als getuige. Verder: het thema van de maaltijdgemeenschap met de verrezen Heer (vergelijk 10,41b met 1,4a) had Lucas reeds eerder in zijn evangelie verwerkt (Luc. 24,30.35.41).

Psalm 118: Het werk van God
Begin en einde van Psalm 118 (bijzonder dierbaar voor de kerkhervormer Maarten Luther vanwege het sprekende getuigenis dat God zegeviert over menselijke machtsaanspraken) staan in het teken van de dankzegging: het loven van de Heer om zijn eeuwige genade en trouw. Tussen begin en einde getuigt de psalmist van zijn geloof in de machtige werken die God verricht heeft. Voor hem staat het besef centraal dat het behouden leven toegeschreven moet worden aan het daadwerkelijk ingrijpen van de Heer zelf (v. 17). De psalm is daarmee een zegelied na het doorstaan van een crisis.
Het is mogelijk dat er oorspronkelijk een verband bestaat met een ritueel waarbij de overwinning van een Davidische koning op zijn tegenstanders herdacht en gevierd werd – jaarlijks feest van de troonsbestijging? De psalmist is dan de koning die zijn vertrouwen in de Heer onder woorden brengt.

Johannes 20,1-9: Maria boodschapt
In alle opstandingsverhalen zoals die aangetroffen worden in de vier evangeliën speelt Maria Magdalena een prominente en vooraanstaande rol. Een vrouw als allereerste getuige van de opstanding – dat is toch veelzeggend. Het meest nadrukkelijk is Maria wel in het vierde evangelie aanwezig in deze rol. Vergeleken met de synoptici richt Johannes alle aandacht eerst en vooral op háár. Zij is het die op de eerste dag van de week het graf van Jezus komt bezoeken. Johannes 20,1 wekt de indruk dat ze alleen gekomen is (vergelijk hiermee Mat. 28,1; Mar. 16,1 en Luc. 24,1.10). Alleen het meervoud in het volgende vers (oek oidamen = wij weten niet…) verraadt mogelijk dat er nog anderen bij aanwezig waren, hoogstwaarschijnlijk toch andere vrouwen. We kunnen daarbij denken aan de namen van 19,25v, aangezien de geliefde leerling ook daar genoemd wordt, vooropgesteld dat de ‘andere leerling’ van 20,3-5.8 met de geliefde leerling geïdentificeerd moet worden.

Een tweede aanwijzing voor de prominente plaats van Maria Magdalena in het johanneïsche opstandingsverhaal valt op te maken uit 20,11-18, het tweede paneel van het zorgvuldig samengestelde tweeluik van 20,1-18. Daarin heeft zij als eerste een ontmoeting met de opgestane Heer, een ‘gebeurtenis’ (de historiciteit van de opstandingsverhalen is een veelbesproken kwestie!) waarvan ook het zogenaamde langere Marcusslot lijkt te getuigen (16,9). Terwijl Petrus en de geliefde leerling na afloop van de grafinspectie stilzwijgend huiswaarts keren (20,10; volgens het voorgaande vers is de betekenis van het lege graf nog niet écht tot hen doorgedrongen), wordt Maria na afloop van haar ontmoeting met de opgestane Heer een gezondene, een apostel in de ware zin des woords. Zij brengt het goede nieuws van de opstanding over aan de leerlingen (angellousa 20,8 – het eu van euangellion ontbreekt nog maar!). Beoogt de evangelist aldus een contrast aan te brengen tussen de reactiewijze van de geliefde leerling (in de johanneïsche gemeente wellicht in de Petrusrol van de primus inter pares) en Petrus enerzijds en Maria Magdalena anderzijds? In dit verband is het goed om er op te wijzen dat het kai eiden kai episteusan van 20,8 (het zien en geloven van de geliefde leerling) niet zozeer betrekking heeft op de betekenis van het lege graf, namelijk dat Jezus uit de doden opgestaan moet zijn, als wel op de verificatie van Maria’s bewering dat de Heer uit het graf weggenomen is (20,2). Het blijkt echt te kloppen wat Maria beweerd had.

De rol van vrouwen
Wanneer men aldus weet heeft van de plaats die vrouwen in het algemeen en Maria Magdalena in het bijzonder innemen bij de opstandingsverhalen, dan valt het des te meer op dat de vrouwen níet genoemd worden in sommige andere berichten, zoals bijvoorbeeld in de eerste lezing (Hand. 10,41: Jezus is niet aan het gehele volk verschenen, maar slechts aan enkele getuigen die door God uitgekozen waren, namelijk degenen die met Jezus gegeten en gedronken hebben na zijn opstanding waarmee volgens Hand. 1,4 de elf leerlingen bedoeld moeten zijn). Ook Paulus blijkt volgens 1 Korintiërs 15,5-8 niets te weten van een eerste verschijning van de verrezen Heer aan vrouwen. Hier ligt een duidelijke spanning tussen een vroege literaire neerslag als van 1 Korintiërs 15 en een latere synoptische casu quo johanneïsche neerslag als in Johannes 20. Het is in dit verband overigens wel de vraag of een beginsel van anciënniteit een betrouwbaar criterium kan zijn voor een reconstructie van de gebeurtenissen rondom de ontdekking van het lege graf. Dankzij de feministische theologie mag het inmiddels gemeengoed geworden zijn dat de rol van vrouwen in de vroegchristelijke gemeente gemarginaliseerd is in de literaire tradities van het Nieuwe Testament.

Preekvoorbeeld
In oktober 2023 werd me gevraagd om een preekvoorbeeld te schrijven voor Pasen 2024.
Ik had al een concept in mijn hoofd toen de hel in Israël losbarstte.
Afschuwelijke beelden en verhalen bereikten ons. Baby’s onthoofd, oma’s in rolstoelen gegijzeld, verkrachting op grote schaal en lachende terroristen die hun heldendaden via sociale media de wereld in slingerden. Je draait je hoofd weg om het niet te zien en je vraagt je af… wat moet het worden.
Wraak is een woord dat alom genoemd wordt. En dan is er ook nog de vraag wat dit betekent voor al die onschuldige Palestijnse vaders en moeders die al jaren verdrukt en onderdrukt worden. Zelfs een derde wereldoorlog is niet uitgesloten.

Verschillende mensen die ik sprak, ik hoor daar zelf ook bij, krijgen depressieve gevoelens en de Godsvraag ‘Waar blijf je met je wonderen’ wordt stil gezegd… De afwezige God, terwijl we Hem of Haar zo hard nodig hebben.
Toen ik wat verder dacht kwam het beeld naar boven dat datgene wat met Jezus gebeurde nu op grote schaal gebeurt. Een onschuldige man gemarteld gekruisigd en gedood.
‘Einde verhaal’ zou je denken. Zijn vrienden en vriendinnen en ook zijn moeder verstopten zich in huizen vol afschuw en terneergeslagen, Weg droom, weg toekomst.

Ik herinnerde me dat ik ooit in groep 5 van de basisschool kruiswegstaties heb laten zien.
Geen abstracte maar zeer realistische beelden. De leerlingen waren diep onder de indruk en het werd doodstil in de klas toen het beeld verscheen dat Jezus stierf aan het kruis.
Ik had het vervolg niet voorbereid maar ineens kwamen de woorden:

‘Veronderstel dat jij God bent en je ziet dit gebeuren bij iemand waar je heel veel van houdt, wat zou je dan doen?’ Na enige aarzeling kwamen er vingers. ‘Wraak’ was een opmerking, kwaad met kwaad vergelden. Een meisje zei: ‘God kan er ook niets aan doen’. Er kwam ook een vinger van een jongen die zei: ‘Ik zou hem laten opstaan dan zouden ze gek staan te kijken’.
k was verrast en ontroerd door die opmerking. Het was het verrijzenisverhaal in een notendop.
Ik stelde het me voor… het gemartelde gezicht van de dode wordt een levende werkelijkheid en toont zich aan de dader. Misschien is dat wel wat er in een laatste oordeel gebeurt.
De spiegel van gerechtigheid die ons vroeg of laat wordt voorgehouden.

Ik weet niet hoe de wereld er in april 2024 voorstaat maar ik houd mijn hart vast.
De vraag is: Hoe houden we de hoop levend?

[Na deze inleiding de preek die ik in mijn hoofd heb. Misschien kan de inleiding met enige aanpassing en afhankelijk van de actualiteit een plekje krijgen.]

Een leraar vertelde in de klas het Paasverhaal, het verhaal van het lege graf, het verhaal dat Jezus uit de dood opstond. Hij vertelde het aan een klas pubers, 14-15 jarige jongens en meiden die onderuit gezakt in de klas luisterden naar wat de godsdienstleraar te vertellen had.
Een kenmerk van pubers is dat ze zo lekker direct kunnen reageren. Nadat de leraar het Paasverhaal verteld had zei een jongen: ‘Geloof je het zelf?’
Hij flapte het eruit zonder dat hij het in de gaten had. De woorden kwamen als vanzelf.
Een directere vraag kunnen we ons nauwelijks voorstellen. Geloof je het zelf?
Geloven wij wat we zojuist in de verhalen gehoord hebben, dat Jezus is opgestaan uit de dood?

Ik moet u zeggen dat dit een vraag is die heel moeilijk met ja of nee te beantwoorden is.
1. Veronderstel dat je de vraag met ja beantwoordt, dan is de volgende vraag: hoe kan dat dan, is het een hocus pocus verhaal? Voor een klas pubers werk je je vervolgens geweldig in de nesten als je wilt bewijzen dat dit verhaal echt gebeurd is.
2. Veronderstel dat je de vraag met nee beantwoordt, dan verwijs je vervolgens al die prachtige verhalen die gaan over wat mensen ten diepste hebben mee gemaakt en hebben beleefd, naar het land der fabels.

Leuke verhalen, hoor ik de klas zeggen, maar niet voor ons, die tijd hebben we gehad.
Tussen het ja en het nee ligt echter een hele wereld, een onontgonnen terrein.
Niet de vraag of dit verhaal echt nu zo gebeurd is, is interessant, veel interessanter is de vraag: wat hebben de mensen die deze verhalen hebben opgeschreven ons te vertellen, wat hebben ze willen uitdrukken?
Als kinderen ongelovige gezichten zetten bij het horen van een bijbelverhaal, dan zeg ik vaak: Als je de verhalen niet snapt, dan moet je vragen: Wat zouden ze ermee bedoelen?
In de eerste plaats vertellen alle verrijzenisverhalen dat de leerlingen het zelf nauwelijks konden geloven. We hebben het zo juist gehoord: ‘Ze hebben hem weggehaald en ik weet niet waar ze hebben neergelegd.’ Grafschennis was een eerste reactie.
Tomas zei later: ‘eerst zien en dan geloven.’ ‘Ongelovige Tomas’ wordt hij zelfs genoemd. NB ‘Geloof je het zelf’ is nog niet zo’n gekke vraag.

Vervolgens zie je in de evangelieverhalen heel langzaam gebeuren dat er twijfel ontstaatten aanzien van het ongeloof.

  • Zou het dan toch waar zijn dat de dood niet het laatste woord heeft, dat onrecht het laatste woord heeft?
  • Zou het dan toch waar zijn dat het zaad eerst moet sterven om vrucht te dragen?
  • Zou het dan toch waar zijn dat hij zich aan zijn woord houdt en voor ons een plaats bereidt bij God?

In alle verhalen zien we dat proces: mensen gaan twijfelen aan hun eigen ongeloof.
Ik moet u zeggen: het geeft een geweldige dynamiek aan het leven als je gaat geloven in opstandingverhalen. Het is een omgekeerde wereld.

  • Want als deze verhalen waar zijn, dan verandert dat ons denken, dan heeft de dood niet het laatste woord, dan wint het kwaad niet van het goede, dan is er een plaats waar recht wordt gedaan aan mensen gekruisigd, vertrapt, vermoord.
  • Als deze verhalen waar zijn, dan doorbreekt God het fatale denken dat zich uit in woorden als ‘laat maar, er is toch niets aan te doen, het is altijd al zo geweest en het zal altijd zo blijven’… einde verhaal.
  • Als je gelooft dat de opstandingverhalen waar zijn dan betekent dat dat het christelijk geloof veranderingsgeloof is. Het betekent dat je gelooft dat mensen ten goede kunnen veranderen dat ze door de dood heen kunnen gaan.

Het is heel verleidelijk om daarin te geloven, vooral als je onderdrukt wordt, geknecht wordt, als een kruis zwaar op je schouder drukt.

Als we naar de mensen in het evangelie kijken dan zien we een groeiproces in het geloven. Dat proces gaat van ongeloof naar geloof en tenslotte naar een overtuiging die aanzet tot daden van gerechtigheid. Waar haalt Petrus de moed vandaan om vol vuur in een vijandige wereld te vertellen wat hem is overkomen? (Handelingen)

De kerkvader Augustinus heeft eens gezegd: als Christus duizendmaal geboren zou zijn in de stal van Betlehem, maar niet in ons hart, dan was zijn geboorte waardeloos. Met een variant daarop mogen we zeggen; ‘als Christus duizendmaal was opgestaan uit het graf, maar niet verrees in ons hart, dan was zijn verrijzenis waardeloos.’
‘Geloof je het zelf? vroegen leerlingen aan de leraar. Het is een indringende vraag. Het antwoord op deze vraag kan alleen maar liggen in de sfeer van getuigen van wat je hebt meegemaakt aan sterven en verrijzen, hoe in jou dat geloof gegroeid is, hoe jij het hebt meegemaakt dat er door de dood heen leven is.

 Ik vroeg aan de leraar wat hij geantwoord had toen de leerlingen hem vroegen: ‘geloof je het zelf?’ Zijn antwoord was heel eenvoudig

  • Ik heb ze verhalen verteld van mijn vader en moeder hoe ze me ontroerden in hun geloof,
  • Ik heb ze verhalen verteld van bijna-doodervaringen en hoe mensen er door veranderden,
  • Ik heb ze ook verhalen verteld van mensen die groot onrecht is aangedaan en hopen en bidden dat de hemel een plek is waar recht wordt gedaan, zoals nu de vele vluchtelingen vragen om recht voor het onrecht dat hun is aangedaan.

Ik vroeg: hoe reageerden ze? Hij zei: ze werden er stil van.
Zijn wij even stil om op het spoor te komen van de Levende die door de dood is heen gegaan en lééft.

inleiding drs. Harry Tacken
preekvoorbeeld drs. Hans Boerkamp

 

1 april 2024

Paasmaandag

Lezingen: Hand. 2,14.22-32; Ps. 16; Mat. 28,8-15 (B-jaar)

Inleiding
De lezingen van Paasmaandag sluiten inhoudelijk aan op die van Pasen. Tijdens het B-jaar wordt op Pasen uit het evangelie Johannes 20,1-9 gelezen: Maria Magdalena en de andere leerlingen vinden het graf leeg want Jezus is uit de dood opgestaan. En als eerste lezing hebben we dan: Handelingen 10,34a.37-43, de toespraak van Petrus tot Cornelius waarin hij het openbare leven van Jezus kort beschrijft tot en met zijn verrijzenis en de opdracht die Hij gaf aan de apostelen om hiervan te getuigen.

Handelingen 2,14.22-32
De eerste lezing van Paasmaandag is genomen uit Handelingen 2, dat is de Pinksterperikoop.
Op het feest van Pinksteren zelf, 50 dagen na Pasen, worden de verzen 1-11 gelezen: het Pinksterwonder, het verlenen van de Heilige Geest en het zgn. talenwonder: alle aanwezigen horen de apostelen spreken in hun eigen taal.

Op Paasmaandag 1 april 2024 lezen we de redevoering die Petrus houdt nadat het Pinksterwonder had plaats gevonden. Zoals gewoonlijk geeft Lucas hier een theologische uiteenzetting door de mond van een van de hoofdpersonages van het boek, in dit geval Petrus. Uit deze rede wordt in onze perikoop alleen het tweede deel gegeven. In het eerste deel, Handelingen 2,14-21 geeft Petrus een verklaring van wat er zojuist is gebeurd: dat spreken in talen is profetie (dat wil zeggen: verkondiging), zoals door de profeet Joël 2,28-32 was aangekondigd.

Het tweede deel van Petrus’ rede (vv. 22-36) gaat over: wie was die Jezus dan waarover de apostelen nu ‘in alle talen’ verkondigen? Vooreerst verwijst Petrus – dat is dus Lucas door zijn mond – naar de wonderen en tekenen die Jezus onder de mensen deed maar zonder twijfel zijn dat wonderdaden van God (v. 22). Als tweede punt verwijst Petrus naar Jezus’ dood waarvoor drie instanties verantwoordelijk worden gesteld: de ‘wetteloze mannen’ die Hem aan het kruis nagelden, als tweede: de toehoorders van Petrus, dat zijn de mensen van Juda en Jeruzalem, die Jezus aan de wettelozen uitleverden en als laatste: God die dat alles in zijn raadsbesluit had gepland.

Maar die dood van Jezus had niet het laatste woord; daarover is Petrus heel duidelijk: het was onmogelijk dat Hij daardoor werd vastgehouden (v. 24). Hiervoor haalt Petrus een schriftbewijs aan, een citaat uit Psalm 16,8-11. Psalm 16 is de psalmlezing van deze Paasmaandag (vgl. infra). In deze Psalm, die aan David wordt toegeschreven, zegt de psalmist: Want Gij geeft mij niet prijs aan de dood, geen graf geeft Gij uw vrome voor ogen (Ps. 16,10). Lucas citeert die Psalm uit de Septuaginta, de Griekse vertaling van het Oude Testament, die vaak wat afwijkt van de Hebreeuwse tekst. Ook hier zijn er zulke verschillen maar de strekking is wel dezelfde: de psalmist hoopt dat hij niet in het graf zal vergaan, maar door God daaruit zal worden gered.

Petrus die, de traditie volgend, de psalm aan David toeschrijft, meent dat David hier niet over zichzelf kan gesproken hebben want David is begraven in de Davidsburcht. Daarom kan Petrus zeggen: we hebben immers zijn (= Davids) graf bij ons tot op deze dag (v. 29), dat wil zeggen recht onder hem. Als de psalm niet over David handelt, dan is – volgens Petrus­ – een messiaanse interpretatie de enige juiste. Het is over Jezus dat Psalm 16 spreekt: Hij is uit de dood opgestaan en Zijn lichaam heeft het bederf van het graf niet gekend. De ‘voorspelling’ in deze psalm over Jezus,geeft dan bewijskracht aan wat de apostelen nu, op basis van eigen ervaring, verkondigen:Jezus is door God uit de dood ten leven opgewekt.

Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘Handelingen 1,1–6,7’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 104-112

Psalm 16
Deze Psalm is zeer moeilijk te interpreteren omdat de tekst op vele punten duister is en de algemene strekking op verschillende manieren kan worden uitgelegd. Meestal wordt de psalm als een gebed van godsvertrouwen gelezen. Dat is ook de lijn die de Willibrordbijbel heeft gevolgd in zijn vertaling. De psalmist begint met zijn vertrouwen in God uit te spreken (v. 2) en zet zich af tegen degenen die afgoden of aardse machten vereren (vv. 3-4). Voor hem geldt alleen de Heer, die hem alles garandeert wat hij nodig heeft (vv. 5-6). Hij volgt de goddelijke leiding want dan is hij veilig: God is altijd bij hem (vv. 7-9).

In de laatste twee verzen spreekt de psalmist zijn vertrouwen uit dat God hem ook van de dood zal redden. We zagen hoger dat Petrus deze verzen in Handelingen 2 aanhaalde omdat ze volgens hem over de verrijzenis van Jezus handelen. Deze messiaanse interpretatie in Handelingen is zeker niet de oorspronkelijke betekenis van deze woorden maar het blijft onduidelijk wat ze dan wel bedoelen. Betekent Gij geeft mij niet prijs aan de dood dat de psalmist hoopt op leven over de dood heen. Dat zou zeer uitzonderlijk zijn want geloof in de verrijzenis komt in het Oude Testament zeer zelden en slechts in zeer late teksten voor (Dan. 12,2-3; 2 Makk. 7,23). Het is dan zeer de vraag of dat hier in Psalm 16 ook zo is. Wil de psalmist daarmee eerder zeggen dat God hem in zijn benarde situatie zal beschermen, zelfs als dat gaat om doodsbedreigingen? Dat kan, maar die benarde situatie wordt dan niet duidelijk beschreven: dat er mensen zijn die in aardse machten of afgoden geloven (vv. 3-4) wordt niet als doodbedreigend voorgesteld. Of meende de psalmist dat toch zo?

Matteüs 28,8-15
De evangelielezing sluit nauw aan bij de lezing van Pasen, Johannes 20,1-9 het evangelie van de dag daarvoor en bij de lezing van Handelingen 2, de redevoering van Petrus over de verrijzenis van Jezus (vgl. supra). De evangelielezing van vandaag maakt deel uit van Matteüs 28,1-15 dat handelt over de verrijzenis van Jezus. De verrijzenis zelf wordt evenwel niet beschreven. In plaats daarvan komen een onnatuurlijk fenomeen (de aardbeving) en de verschijning van een engel, die verkondigt dat Jezus is verrezen (vv. 1-8). Dit wordt gevolgd door een verschijning van Jezus zelf (vv. 9-10) en een beschrijving van hoe de Romeinen en de Joodse leiders het feit dat grafleeg is, willen verdoezelen door onwaarheden te vertellen.
Het is opvallend dat de wedervaren van de twee groepen (de vrouwen en de bewakers van het graf) zeer parallel lopen: beide verzamelen zich bij het graf (vv. 1.4), beide zien de verschijning van de engel (vv. 2.5) en beide hebben grote vrees (vv. 4.8). Beide groepen verlaten het graf om te melden wat ze zagen (vv. 8.11) en beide krijgen de opdracht van anderen om te verkondingen wat er is gebeurd (de engel aan de vrouwen in v. 7; herhaald door Jezus in v. 10; de bewakers in v. 13-14). Het grote verschil is dat de vrouwen de waarheid moeten vertellen terwijl de bewakers wordt opgedragen te liegen.

Waarom de vrouwen naar het graf komen kijken op de eerste dag van de week wordt niet gezegd maar het was zeer waarschijnlijk een joods gebruik om tot de derde dag na het overlijden het graf te bezoeken om zeker te zijn dat men niemand levend had begraven. Ironisch genoeg treffen de vrouwen niet het dode lichaam van Jezus aan maar wel een engel, en daarna Jezus zelf die hen verzekeren dat hij nu leeft. De vrouwen wilden vaststellen dat Jezus wel degelijk dood was maar kregen tekenen van (nieuw) leven. Dit is een bijkomend contrast met de bewakers die van angst ‘werden als doden’ (v. 4 in Willibrord vrij vertaald met ‘het leven scheen uit hen geweken’).

Het laatste deel van de perikoop (vv. 11-15) verhaalt hoe zij die niet geloven in de verrijzenis van Jezus met die feiten omgaan: ze fabriceren een leugen over diefstal van het lichaam en het ‘in scène te zetten’ van Jezus’ verrijzenis. Matteüs en zijn gemeenschap hadden zeker met zulke insinuaties te doen. Dit wordt hier als een flagrante leugen de kop in gedrukt.

Preekvoorbeeld
Eitjes, gele narcissen, lieve dons-pluizige kuikentjes… dat zijn voor veel van ons dé symbolen van Pasen. Het zijn mooie vreugdevolle tekenen van nieuw leven, van lente. Wat lijken ze ver af te staan van de verhalen die we met Pasen in onze kerken horen. We horen van vrouwen die schrikken van een opengebroken graf. We horen van hun angst, dat Jezus’ vijanden hun geliefde Heer zelfs in het graf geen rust gunnen.

Vandaag op tweede Paasdag horen we hoe de vrouwen met schrik en vreugde op weg gaan naar de leerlingen om hun het nieuws te brengen, dat Jezus leeft! En terwijl ze op weg zijn, komt Hijzelf hen tegemoet. Ze omklemmen zijn getekende voeten. Bang, zo lijkt het, want Jezus zegt hen: ‘Wees niet bang! Ga aan mijn broeders zeggen dat ze naar Galilea moeten gaan. Daar zullen ze mij zien!’ Veel banger nog zijn de hogepriesters, als ze horen dat Jezus leeft. Dit verhaal moet zo snel mogelijk de kop worden ingedrukt. Ze hebben er zelfs een flinke zak geld voor over, als de soldaten overal gaan rondvertellen, dat Jezus’ lichaam door de leerlingen uit het graf is geroofd. Ze hebben er alles voor over. Geld, leugens, dít mag niet waar zijn!

Hoe het historisch na Jezus’ kruisiging precies is gegaan, weten we niet. Wat wel uit alle getuigenissen spreekt, is de angst bij de machthebbers, bij de leiders van tempel en synagoge. Lucas getuigt in het boek Handelingen – de eerste lezing – over de moed van Petrus en de leerlingen. De moed, waarmee ze de Judeeërs, dat in onze vertaling wat ongelukkig met ‘Joodse mannen’ wordt vertaald, laten weten, dat Jezus’ kracht en liefde zich door niets en niemand laat tegen houden. Hij laat zich niet binden, zelfs niet door de dood. Is niet juist die moed en het vertrouwen van Jezus’ volgelingen het teken dat Jezus leeft, dat hij door niets en niemand was tegen te houden?
Dat er vandaag de dag nog steeds mensen zijn die ondanks de schijn van het tegendeel laten zien en voorleven, dat Hij, de Verrezene er is: werkelijk aanwezig.

Ik vertel u een heiligenverhaal, een heiligenverhaal uit onze recente geschiedenis. Het gaat over bisschop Oscar Romero. Hij was tot 1980 de sociaal bewogen bisschop in El Salvador. Hij kwam op voor het arme en verdrukte volk van El Salvador en was een schrik voor het militaire regime, dat hij openlijk durfde aan te klagen. Tijdens een preek op Witte Donderdag is hij door de soldaten van de toenmalige dictator doodgeschoten. Het bloed uit zijn hart, waarop de kogel was gericht, vloeide over de altaartrappen naar beneden.
Een paar dagen later vond onder grote belangstelling de begrafenis plaats. De soldaten durfden niet in te grijpen. Ze stond erbij en keken ernaar. Toen de stoet zich van de kerk naar de begraafplaats begaf, riep iemand uit de massa: Romero?! Waarop eerst één iemand antwoordde: Presente! Aanwezig! Hij is er! Daarna klonk het opnieuw: Romero? Steeds meer mensen antwoorden: Presente! Aanwezig. De soldaten keken angstig en boos, ze konden, durfden niet te schieten. Zelfs zij waren onder de indruk van de verrijzeniskracht van de arme gelovigen…

Zalig Pasen.

inleiding prof. dr. Erik Eynikel
preekvoorbeeld drs. Hans Schoorlemmer

 

7 april 2024

Tweede zondag van Pasen

 Lezingen: Hand. 4,32-35; Ps. 118; 1 Joh. 5,1-6; Joh. 20,19-31 (B-jaar)

Inleiding
Handelingen 4,32-35 – Eén van hart en ziel
De eerste hoofdstukken van Handelingen schetsen de voorspoedige groei van het aantal volgelingen van Jezus. De elf die aanwezig zijn bij de hemelvaart, de 120 die zorgen dat het twaalftal van apostelen wordt hersteld, de 3000 die zich na Petrus’ Pinkstertoespraak laten dopen: het leidt ertoe dat allen die gaan geloven alles gemeenschappelijk hebben, trouw en eensgezind naar de tempel gaan en het brood breken (Hand. 2,41-47).

Bijna dezelfde idealistische schets van de gelovigen wordt twee hoofdstukken verder herhaald, in de lezing van vandaag. Inmiddels is er wel een en ander voorgevallen. In de Naam van Jezus Christus geneest Petrus een verlamde man (3,1-10). Na de toespraak van Petrus die hierop volgt, worden hij en Johannes gevangengenomen vanwege hun verkondiging van de opstanding uit de doden. Hun gevangenneming heeft het omgekeerde effect van wat beoogd was, want het aantal gelovigen groeit tot 5000. Petrus’ verdediging voor de leiders van het volk en de oudsten eindigt ermee dat Petrus zegt dat zij ‘niet kunnen zwijgen over wat ze gezien en gehoord hebben’ (4,22). Daarin weerklinkt de opdracht die zij van Jezus kregen voor de hemelvaart, om zijn getuigen te zijn tot aan het uiteinde van de aarde (1,8). Het gemeenschappelijk gebed van de gelovigen, de vervulling met heilige Geest én de beschrijving van de eensgezinde menigte (plethos, het woordgebruik benadrukt de grote aantal mensen) vormen de afronding van deze episode.
Echter, onmiddellijk erna blijkt hoe kwetsbaar deze eenheid is, ook binnen de eigen groep, in het verhaal over Ananias en Saffira. Dreiging en vervolging, van binnenuit en van buitenaf, zijn een weerkerend thema in het vervolg van Handelingen.

Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘Handelingen 1,1–6,7’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 104-112

1 Johannes 5,1-6 Jezus, zowel God als mens
Een andere impressie van het leven van de christengemeente lezen we in de eerste brief van Johannes. De brief is waarschijnlijk gericht aan de gemeente in Efeze (Klein-Azië) en stamt uit eind eerste, begin tweede eeuw. Aanleiding voor de brief is de afscheiding van een groep die in de ogen van de auteur te weinig aandacht heeft voor, naast het goddelijke, het menselijke bestaan van Jezus. De nadruk in de lezing van vandaag op het feit dat Jezus door water én door bloed is gekomen wijst daarop (vgl. Joh. 19,34). Jezus is én God én werkelijk mens en heeft echt geleden, tot en met de dood aan het kruis.

Maar deze brief blijft niet steken bij een dogmatische stellingname in deze kwestie. Hij gaat eerder in op de praktijk, de levenswijze van de gelovigen. Alles draait om het liefhebben van God en elkaar, als gelovigen. God heeft ons lief, en zo moeten wij elkaar liefhebben. Wie zijn broeder haat, heeft God niet lief, en omgekeerd: ‘wie God liefheeft, moet ook zijn broeder liefhebben’ (1 Joh. 4,7-11). De liefde van de gelovigen onder elkaar is als de Vader liefhebben, en andersom. En God werkelijk liefhebben is zijn geboden onderhouden (1 Joh. 5,3). Het doet denken aan het dubbelgebod: ‘Je zult de Heer je God liefhebben en de naaste als jezelf’ (Mat. 22,37vv; Mar. 12.32v; Luc. 10,27; zie Deut. 6,4v).

Zie: M.J.J. Menken, 1, 2 en 3 Johannes, een praktische bijbelverklaring. Uitgeverij Kok-Kampen 2010

Johannes 20,19-31– Zien, horen en geloven
Het evangelie van Johannes wijkt vaak af van de andere evangeliën en dat gebeurt ook rond de weergave van de gebeurtenissen na de verrijzenis. Zo komt de evangelielezing van vandaag, waarin Pasen en Pinksteren op één dag vallen en de ‘ongelovige Tomas’ een belangrijke rol heeft, alleen voor in het vierde evangelie. We gaan terug naar een week geleden, Pasen, naar de avond van de eerste dag van de week. Een lange dag, die al begon in het donker, in alle vroegte, toen Maria van Magdala naar het graf ging en zag dat de steen voor het graf weg was. Johannes beschrijft het groeiend geloof van de leerlingen als het ware in etappes, met nadruk op zintuiglijke ervaringen. Maria ziet dat de steen weg is, Petrus ziet de grafdoeken, Johannes gaat het graf binnen, ziet en komt tot geloof en Maria van Magdala ziet de tuinman, wordt door Hem aangesproken en bij het horen van haar naam herkent zij hem: ‘Meester’. Het betreft hier nog individuele ervaringen.

De volgende fase heeft een meer collectief karakter, hoewel nog in een beperkt gezelschap: de leerlingen bij elkaar in een afgesloten ruimte. Dezelfde dag nog, in de avond, staat Jezus zomaar in hun midden. Hij spreekt hen aan met een vredeswens en hij toont hun zijn wonden. Hij geeft zijn zending door aan zijn leerlingen. Heel fysiek ook ademt Jezus over hen en ontvangen zij de heilige Geest en geeft hij hun volmacht zonden te vergeven.

Tomas
Een van de leerlingen, Tomas, is daar niet bij. Eerder in het evangelie hebben we met hem kennis gemaakt. Als Jezus met zijn leerlingen te laat bij zijn gestorven vriend Lazarus arriveert, en zijn te late komst motiveert als in het belang van het geloof van zijn leerlingen, is het Tomas die zijn trouw aan Jezus belijdt door de anderen op te roepen met Jezus mee te gaan, bereid om met hem te sterven (Joh. 11,16). Aan het avondmaal kort voor het paasfeest vraagt dezelfde Tomas dóór als Jezus stelt dat de weg die zijn leerlingen moeten gaan bekend is: ‘Maar Heer, we weten niet eens waar U heen gaat; hoe zou de weg ons dan bekend kunnen zijn?’ (14,5). Niet alleen Tomas overigens stelt vragen, dat doen ook andere leerlingen, zoals Petrus, Filippus en Judas. De vragen draaien om de identiteit van Jezus en zijn relatie tot de Vader. Vragen die niet alleen bij de kleine kring van leerlingen leefden, maar ook bij de lezers van dit evangelie, toen en nu. Ze functioneren als een soort tussenkopjes in de woorden van Jezus.

Dat Tomas er niet bij is als Jezus aan zijn leerlingen verschijnt, markeert een volgende stap in het proces van gaan geloven: op het woord van een ander. De woorden van zijn medeleerlingen ‘We hebben de Heer gezien’ zijn Tomas niet genoeg. Hij wil zelf de wonden van Jezus kunnen zien en voelen om te geloven. De wond in Jezus’ zijde verwijst naar de kruisdood. Johannes vertelt daar als enige dat Jezus’ zijde doorstoken wordt en er water en bloed uit stroomt (19,34). Het beeld verwijst in de Johannesbrief naar het werkelijk mens en werkelijk God zijn van Jezus (zie boven).
Met geen woord wordt verteld wat de leerlingen hebben gedaan om Tomas te overtuigen of hoe ze de week hierna hebben doorgebracht. De vraag van Tomas zal ook nu beantwoord worden door Jezus zelf.

Opnieuw: de eerste dag
Acht dagen later is het weer de eerste dag van de week, en nu is Tomas er wel bij. Weer komt Jezus door gesloten deuren binnen en wenst zijn leerlingen ‘vrede’. Hij richt zich tot Tomas en weet precies wat die had gevraagd. Hij nodigt hem uit te zien en de wonden in handen en zijde te voelen en te geloven.
Meer is niet nodig voor Tomas. Nu zijn zien en horen voor hem genoeg, voelen hoeft niet meer: ‘Mijn Heer, mijn God’ luidt zijn geloofsbelijdenis. Het is voor Jezus aanleiding om, over het hoofd van Tomas heen, degenen te prijzen die, zonder dat ze de verrezen Jezus zelf gezien en gehoord hebben, kunnen geloven. Die op het woord van anderen geloven.

Tomas heeft traditioneel de naam een ‘ongelovige Tomas‘ te zijn. Sowieso is dat niet terecht, omdat hij hier een persoonlijke geloofsbelijdenis uitspreekt. Maar ook zijn verlangen eerst Jezus gezien en gevoeld te willen hebben spreekt van groot geloof. Hij houdt de zaken bij elkaar: de verrezen Jezus is één en dezelfde als degene die geleden heeft en de kruisdood is gestorven. God én mens. Mogelijk dat Tomas daarom nadrukkelijk Didymus, ‘tweeling’ wordt genoemd. Het is maar de vraag of dat wil zeggen dat hij de helft van een tweeling is, of dat hij in zichzelf weet heeft van de twee-eenheid van wat niet te scheiden is: Jezus is de verrezen Heer, en Jezus is degene die geleden heeft en aan het kruis gestorven is. Of, in aansluiting op de tweede lezing: Jezus is zowel de zoon van God als werkelijk mens.

Preekvoorbeeld
De lezing van deze zondag is volledig parallel opgebouwd met de lezing van vorige zondag. Vorige zondag hoorden we eerst kort hoe de apostelen tot geloof kwamen en dat verhaal wordt gevolgd door een bijzonder verhaal van Maria van Magdala, hoe zij concreet tot geloof komt. Vandaag is er weer dezelfde opbouw. Eerst hebben we gehoord hoe Jezus verschijnt aan de groep leerlingen en dit verhaal wordt gevolgd door het bijzondere verhaal van Tomas, hoe hij tot geloof komt. Die parallelopbouw laat ook zien dat er heel wat gelijkenissen zijn tussen Maria en Tomas. We zetten ze even op een rijtje.

  1. Het aanvankelijk geloof van de apostelen kan haar en kan hem blijkbaar niet overtuigen.
  2. Ze zijn allebei diep bedroefd, alleen beleven zij het verschillend. Maria stond ‘huilend’ bij het graf. Tomas verbergt zijn droefheid achter een hard masker. Achter zijn eisen hoor je iets van zijn ontgoocheling en droefheid. Het is alsof hij zichzelf voor een tweede ontgoocheling wil beschermen. Daar heeft hij zijn naam gehaald van ‘ongelovige’ Tomas. We doen hem onrecht als we achter dat harde masker niet zijn droefheid en ontgoocheling vermoeden.
  3. Bij Maria is er een teruggaan naar het scheppingsverhaal door de allusie op de tuin. De tuin van de dood wordt de tuin van het leven. Verrijzenisgeloof heeft te maken met de ‘zin’ zelf van onze schepping als geheel.

Ook in de lezing van vandaag is er een duidelijke allusie op het scheppingsverhaal. Jezus blies over de leerlingen en zei: ‘Ontvang de heilige Geest.’ Hier mag je een duidelijke allusie horen op de eerste zinnen van het scheppingsverhaal: ‘Gods Geest zweefde over de wateren’, d.i. over de chaos. Verrijzenisgeloof kondigt zich hier aan als een soort nieuwe schepping, de overwinning op de gegroeide chaos van kwaad, geweld, leugen en bedrog. Dat is de diepe betekenis van het vervolg van Jezus’ opdracht aan zijn leerlingen: ‘Als gij iemand zonden vergeeft, dan zijn ze vergeven, als gij ze niet vergeeft zijn ze niet vergeven.’

De dooppraktijk die vanuit dit verrijzenisgeloof ontstaan is, illustreert dat heel mooi. Men gaat door het water heen (in die tijd letterlijk!) om op rijzen vanuit de chaos van kwaad, leugen en zonde naar een nieuw leven vanuit een vernieuwde schepping. Het doopsel maakt duidelijk dat volgelingen van Christus mensen zijn van de nieuwe schepping.

  1. Allebei de verhalen laten een zeer bijzondere spanning zien. Enerzijds is er continuïteit in de geschiedenis en anderzijds is er een grote ‘sprong’ of discontinuïteit. Maria herkent Jezus wanneer Hij haar naam roept. Dat suggereert continuïteit. Er is geen definitieve breuk in de geschiedenis. Maar onmiddellijk zegt Jezus: ‘Houd Mij niet vast’. Hij behoort duidelijk tot de andere wereld, de wereld van God. Dat is trouwens haar nieuwe ‘geboorte’, maar nu ‘van boven’, zoals Johannes elders zegt. Dat zal uiteraard een zeer bijzondere spanning geven aan het verdere leven van Maria. Haar geschiedenis loopt verder, maar nu gedragen door een belofte en door zin van ‘boven’, vanuit God.

Bij Tomas is er sprake van ‘mijn hand leggen in de wonden’. Dat suggereert heel duidelijk de continuïteit van de geschiedenis tussen de aardse Jezus en de verrezen Jezus. Maar Tomas kan alleen maar roepen: ‘Mijn Heer en mijn God’. In die geloofsbelijdenis spreekt Hij duidelijk de ‘sprong’ uit. Jezus behoort tot de andere wereld, de wereld van God. Die spanning zal ook het verder leven van Tomas dragen.

Tot het hart van het christendom
Deze spanning behoort tot het hart van het christendom.
Deze spanning betekent dat het christendom in de lijn van de joodse godsdienst de geschiedenis heel centraal blijft zien. Daardoor verschilt het duidelijk van de Griekse opvatting over geschiedenis. Voor christenen is de menselijke geschiedenis nooit iets bijkomstigs of banaals. De bekoring kan groot zijn om de menselijke geschiedenis links te laten liggen, omwille van de leugens, onzin, geweld. Grieken vluchtten weg in een soort ‘zuivere’ geestelijke wereld. Bij ons kan de bekoring groot zijn om zich terug te trekken in ons eigen klein wereldje en de geschiedenis aan zichzelf over te laten. Het christendom kent nu juist geen ‘redding’, noch in een soort zuivere geestelijke wereld, noch in je eigen kleine wereldje. De horizon blijft altijd heel de wereld en heel de geschiedenis. Die is ondanks alles het thuis van christenen.

Het christendom ziet de geschiedenis niet als louter beheerst door brutale toevalligheden. De geschiedenis heeft een openheid, zin en richting die boven zichzelf uitwijst. In onze menselijke geschiedenis is er dus een zekere ‘sprong’ boven zichzelf uit. Onze menselijke geschiedenis draagt daarom in zich een belofte tot een voltooiing. De verrezen Jezus van Nazaret is daarvan de getuige bij uitstek. Hij heeft onze geschiedenis geheiligd. Of beter: in Hem heeft God zijn Naam geheiligd in onze geschiedenis en daarom is onze menselijke geschiedenis tegelijk ‘heilige’ geschiedenis en verwijst tegelijk boven zichzelf uit. Dat is de diepste betekenis van de belofte van de vergeving van zonden. Het kwade heeft niet het laatste woord. De scheppende God draagt onze menselijke geschiedenis.

Christenen weten daarom dat ze gezonden zijn juist om te getuigen van deze openheid en van deze mogelijkheid tot vernieuwing. Alleen vanuit dit geloof kun je kracht putten en volharding opbrengen om telkens weer te getuigen van Gods scheppingskracht in onze menselijke geschiedenis. Dit kunnen wij ‘in naam van Jezus van Nazaret’. Hij is de getuige van Gods scheppende en vernieuwende kracht.

Einde van het evangelie van Johannes
Met de formule ‘in naam van Jezus van Nazaret’ eindigde oorspronkelijk het evangelie van Johannes. De schrijver geeft nog eens kort de doelstelling van zijn schrijven aan:

‘Opdat gij moogt geloven dat Jezus de Christus is, de Zoon van God’: dat is het element ‘discontinuïteit’ in onze menselijke geschiedenis: de heilige plek in onze geschiedenis, een plek die tegelijk boven de geschiedenis uit wijst.

‘Opdat gij door te geloven leven moogt bezitten in zijn naam’: zoals onze geschiedenis niet is overgeleverd aan toevallige krachten, aan chaos en dood, zo is de individuele mens niet overgeleverd aan willekeurige machten, niet aan chaos en dood, uiteindelijk niet aan wanhoop. Leven is juist je openstellen voor de naam van Jezus. Dan zal de hoop zich in je vestigen. Hoop die doet leven, hoop die herstelt en ons maakt tot nieuwe schepselen.

inleiding dr. Joke Brinkhof
preekvoorbeeld André Jansen OFM

 

14 april 2024

Derde zondag van Pasen

Lezingen: Hand. 3,13-15.17-19; Ps. 4; 1 Joh. 2,1-5a; Luc. 24,35-48 (B-jaar)

Inleiding
Eerste lezing: Handelingen 3,13-15.17-19
In de paastijd is de eerste lezing niet genomen uit het Oude Testament, maar uit de Handelingen van de Apostelen, het tweede boek van Lucas, waarin hij beschrijft hoe de verkondiging van Jezus’ verrijzenis haar weg vindt en zich uitbreidt ‘van Jeruzalem via Judea en Samaria tot aan de uiteinden van de aarde’ (zie Hand. 1,8), vooral onder impuls van de apostelen Petrus en Paulus.

De lezing voor deze zondag bevat een deel van de toespraak die Petrus hield in de tempel van Jeruzalem, nadat hij een lamme had genezen die iedere dag bij de tempelpoort zat te bedelen. Vers 16, waarin naar die genezing wordt verwezen, is in de lezing echter weggelaten, zodat er geen spoor meer is van de concrete achtergrond. Wat overblijft is een klassieke ‘paaspreek’, een verkondiging van de verrijzenis van Jezus. De God van Abraham, Isaak en Jakob heeft zijn dienaar Jezus verheerlijkt en hem uit de doden doen opstaan.

In de eerste helft van het boek Handelingen vinden we meerdere soortgelijke toespraken, die allemaal min of meer dezelfde opbouw hebben. Centraal staat de verkondiging van Jezus’ verrijzenis, waarvan de apostelen de getuigen zijn. Daaraan gaat meestal een korte samenvatting van Jezus’ aardse leven vooraf. In ieder geval worden zijn lijden en dood vermeld, waarbij gezegd wordt dat die uitgelokt werden door het volk of door de joodse leiders. Toch is Jezus’ dood niet in tegenspraak met de Schriften: ‘Wat God tevoren had aangekondigd bij monde van alle profeten, dat zijn Messias zou sterven, heeft Hij zo in vervulling doen gaan’ (zie v. 18 van de lezing). Ten slotte volgen een oproep tot bekering en een belofte van vergeving van zonden.
In deze toespraak steekt Petrus een wel erg beschuldigende vinger uit naar zijn toehoorders. Het contrast tussen ‘de moordenaar wie zij het leven schonken en de vorst des levens die zij gedood hebben’ onderstreept dat nog (vv. 14-15). Maar daarna volgt de verzachtende omstandigheid dat zij én hun overheden ‘in onwetendheid hebben gehandeld’ (v. 19). En de hoofdtoon van de toespraak is dat de God van het leven zonde en dood overwint en dat er vergeving van zonden is voor wie zich tot die God bekeert.

Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘Handelingen 1,1–6,7’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 104-112

Antwoordpsalm: Psalm 4
Psalm 4 is een klaaglied waarin een zeer sterk vertrouwen op God tot uiting komt. In benauwende verdrukking roept de psalmist tot God. Hij is er vast van overtuigd dat God hem antwoord geeft en hem redden zal. Zo groot is zijn vertrouwen, dat hij zich gerust en vrij van zorgen kan neerleggen om in te slapen.
In de christelijke liturgie fungeert dit lied vanouds als avondgebed. In de paastijd wordt het bovendien op Jezus Christus toegepast. Het lied klinkt dan als een vertrouwvol gebed van de stervende Jezus, die weet dat God hem redt uit de dood.

Tweede lezing: 1 Johannes 2,1-5a
In het B-jaar lezen we in de tweede lezing van de paaszondagen enkele uittreksels uit de eerste brief van Johannes. In het eerste deel van die brief roept Johannes zijn lezers op met God verbonden te blijven. Zij moeten, zoals hij het uitdrukt, ‘wandelen in het licht’ (1,7), want ‘God is licht, er is in Hem geen spoor van duisternis’ (1,5). ‘Wandelen in het licht’ betekent op de eerste plaats: breken met de zonde, want de zonde scheidt ons van God (1,8–2,2). En vervolgens: de geboden onderhouden, vooral het gebod van de liefde (2,3-11). De lezing bevat de laatste verzen van het eerste en de eerste verzen van het tweede element.
Wij moeten ernaar streven niet te zondigen, schrijft Johannes. En als wij dan toch zondigen, dan mogen wij vertrouwen op Jezus Christus, de zondeloze, die de zonde van de wereld goedmaakt (vv. 1-2 van de lezing). Om verbonden met God te leven – om God te ‘kennen’, in de woorden Johannes – moeten wij Gods Woord gehoorzamen en zijn geboden onderhouden (vv. 3-5). Uit het vervolg blijkt, dat Johannes daarmee vooral het gebod van de liefde bedoelt: ‘Wie zijn broeder liefheeft, blijft in het licht’ (2,10).

Evangelielezing: Lucas 24,35-48
Dit is de enige zondag in de paastijd waarop de evangelielezing niet uit Johannes komt, maar uit Lucas. Het verrijzenishoofdstuk in het Lucasevangelie bevat drie paasverhalen: het bezoek van de vrouwen aan het graf (24,1-12), het Emmaüsverhaal (24,13-35) en de verschijning van Jezus aan ‘de elf’ (24,36-53). De lezing van deze zondag omvat het laatste vers van het Emmaüsverhaal en het grootste deel van het derde verhaal.

Hoe verschillend die drie verhalen ook zijn, we vinden er toch dezelfde elementen in terug. (1) Enkele volgelingen van Jezus vernemen van iemand de paasboodschap. (2) Zij reageren met schrik, onbegrip of twijfel. (3) Zij worden daar overheen geholpen met argumenten die met Jezus en met de Schrift te maken hebben. (4) Ten slotte getuigen zij van het goede nieuws dat zij vernomen hebben. Daarbij constateren we in al die elementen een opgaande lijn: het derde verhaal is het hoogtepunt. Het eerste verhaal gaat over de vrouwen bij het graf, het tweede over twee leerlingen op weg naar Emmaüs, het derde over de elf apostelen en al de anderen die met hen in Jeruzalem zijn. Zij worden aangesteld en gezonden als officiële getuigen van de verrijzenis. De vrouwen vernemen de paasboodschap van twee engelen; de Emmaüsgangers van Jezus zelf, maar zonder hem te herkennen; de elf en de anderen eveneens van Jezus zelf, die zich nu echter duidelijk kenbaar maakt. Hij toont hun zijn handen en voeten en eet voor hun ogen een stuk geroosterde vis op.

Door dat laatste element benadrukt Lucas sterk de ‘lichamelijkheid’ van de verrezen Jezus. Dat zou de indruk kunnen wekken dat de leerlingen een onomstotelijk, proefondervindelijk bewijs van de verrijzenis hebben gekregen. Dat is natuurlijk niet zo. Uit andere verhalen blijkt dat zij twijfelen en Jezus niet herkennen – dat is ook in dit verhaal zo – en dat Jezus er plots is en even plots weer verdwijnt, terwijl deuren en vensters gesloten zijn. Daaruit blijkt dat de aanwezigheid van de Verrezene totaal ‘nieuw’ is en verschilt van zijn aanwezigheid tijdens zijn aardse leven. Maar in dit verhaal wil Lucas onderstrepen dat de Verrezene, die zij in geloof ervaren, niemand anders is dan de Jezus die zij hebben gekend, met wie zij zo vaak samen hebben gegeten en die werkelijk aan het kruis is gestorven – vandaar de ‘handen en voeten’, met de littekens van de kruisiging.

De eerste reactie van de getuigen is altijd schrik, onbegrip of twijfel. Dat is ook hier het geval: de leerlingen zijn verbijsterd en ontsteld (vv. 37-38 van de lezing; vergelijk v. 5 in het eerste en de verzen 16-25 in het tweede verhaal). In de drie verhalen worden daar argumenten tegenover geplaatst. In het eerste verhaal herinneren de engelen aan wat Jezus vroeger gezegd heeft (vv. 6-7). In het tweede verhaal verklaart Jezus de Schriften ‘beginnend met Mozes en uit al de profeten’ (v. 27). In het derde verhaal, dat we vandaag lezen, herinnert Jezus aan de woorden die hij vroeger tot hen gesproken heeft én aan de Schriften. Daarbij wordt de Schrift nu uitdrukkelijk met de drie delen van de Tenach aangeduid: ‘Dit zijn mijn woorden die Ik sprak, toen Ik nog bij u was: ‘Alles moet vervuld worden wat over Mij geschreven staat in de Wet van Mozes, in de Profeten en in de Psalmen’ (v. 44).

In de laatste verzen van de lezing wordt het schriftargument aangaande lijden, sterven en verrijzen van de Messias herhaald. In één adem worden daaraan toegevoegd: de verkondiging onder alle volkeren, de bekering en de vergiffenis der zonden, en de opdracht aan de leerlingen om te getuigen. Dat zijn allemaal thema’s waar Lucas groot belang aan hechtte en die hij in de Handelingen van de apostelen breder heeft uitgewerkt, zoals we bijvoorbeeld kunnen zien in de eerste lezing van deze zondag.

Preekvoorbeeld
Driemaal
Op de derde zondag na Pasen zijn de leerlingen nog steeds angstig en radeloos vanwege het verlies van hun meester. Het verhaal over het lege graf waar de vrouwen mee kwamen die op de eerste dag naar Jezus toe wilden, verwart en beangstigt hen alleen maar verder. Daarom laat Jezus het, zo lezen we op deze derde zondag na Pasen, niet bij één verschijning.

Jezus verschijnt driemaal. Eigenlijk tweemaal. De eerste keer, bij de vrouwen aan het graf, is Jezus niet te vinden en dát is juist bijzonder. De mannen in het wit die de vrouwen bij het graf aanspreken, roepen Jezus’ woorden in herinnering waarmee hij zelf zijn lijden, dood en verrijzenis had aangekondigd.

De vrouwen die met dit ongelofelijke verhaal terugkomen, worden door de leerlingen niet serieus genomen. De leerlingen gaan niet eens naar het graf om zelf te kijken. Dachten ze echt dat de vrouwen uit hun midden met ‘kletspraat’ over zoiets belangrijk zouden komen. Of zouden ook verdriet en angst een rol hebben gespeeld? Alleen Petrus rent naar het graf, bukt zich, kijkt naar binnen en ziet de linnen doeken.

Als de leerlingen niet naar het graf komen, moet Jezus maar naar hen komen. In het tweede verhaal loopt hij een hele tijd met hen op, in hun eigen tempo. Want de leerlingen zijn traag van begrip. Bij de tweede verschijning, verwijst Jezus naar Mozes en de Schriften en openbaart zijn identiteit in het breken van het brood. Hapklare brokken. De ogen van de leerlingen gaan open, maar op dat moment is Jezus weer verdwenen. Met brandende harten gaan de leerlingen het aan de anderen vertellen. Niet alleen zijn hun ogen geopend, ze vóélen het nu ook.

Bij de derde verschijning, die we vandaag hebben gelezen, reageren de leerlingen weer verbijsterd en door angst overmand. Jezus bekritiseert hun twijfel. Maar wel gaat hij nog een stap verder om zich aan de leerlingen te laten kennen. Bij deze verschijning gaat het niet alleen om horen en zien, maar ook om voelen. Jezus nodigt de leerlingen uit zijn handen voeten aan te raken. Hiermee toont hij dat hij geen geest is, maar een mens van vlees en bloed. Toch gaat ook deze keer de verschijning niet zonder een verwijzing naar de Wet van Mozes, de Profeten en de Psalmen.

Woorden en daden
We leren hieruit dat geloof altijd een combinatie is van woorden én daden. Zij kunnen niet los van elkaar worden gezien. Jezus’ levensverhaal, zo leert Lucas ons, is het in vervulling gaan van de Schriften. Het had dus niet anders kunnen gaan. Omdat Jezus is gestorven, zoals geschreven in de Schrift, komen de wet en de profeten in vervulling. De dode letters van de profeten komen tot leven in het offer van Jezus. De holle wetten worden van vlees en bloed. De psalmen zijn als voedsel onderweg. De Schriften zijn er niet om te lezen, maar om te leven.

Dat het hier niet om ‘studeerkamerwijsheid’ gaat, lezen we bij de Emmaüsgangers. Jezus loopt met hen op, in hun eigen tempo. Hij luistert naar hun zorgen en verdriet, naar het verhaal van een vriend die gestorven is. Hij loopt en deelt met hen. Niet om hun verlies op te lossen door hen te verrassen met het weerzien van een teruggekeerde vriend. Maar om zichzelf te delen, zoals hij altijd heeft gedaan. Het gebaar van het delen, is daarmee groter dan het leven van Jezus. Het gaat ook over het offer van zijn sterven. Het heeft betekenis voor ons geloof en daarom herhalen we dit gebaar tot op de dag van vandaag. Het delen van het brood levert gelovigen geen volle maag op maar een brandend hart.

Breken en delen
In het Emmaüsverhaal neemt Jezus de uitnodiging van de leerlingen aan om bij hen te overnachten en te eten. Jezus is graag te gast, of eigenlijk de mystery guest. Hij laat zich ontvangen en openbaart zichzelf door het brood te delen om daarna meteen te verdwijnen. Voor de verrezen Jezus is er immers geen fysieke noodzaak om te delen of te eten. Hij vraagt in de lezing niet om vis omdat hij honger heeft, maar om te laten zien wie hij is.

Jezus eet de vis zoals de vis Jona eet. Jona blijft drie dagen en drie nachten in de buik van de vis. Een voorproefje van de wederopstanding van Jezus. Want ook Jezus blijft drie dagen in het graf voordat hij naar buiten komt en de geroosterde vis eet te midden van zijn volgelingen.
Dit markeert een nieuw begin want vandaag is het niet Jezus die deelt, maar hij vraagt de leerlingen met hem te delen. Jezus’ gebaar verdient navolging. Uitdelen van jezelf, met elkaar. Daarom dat wij op zondag dat gebaar van breken en delen herhalen en als levende herinnering koesteren en doorleven.

Mens van vlees en bloed
Of misschien wil Jezus door iets alledaags als voedsel laten zien dat hij het is ‘in levende lijve’. We herkennen dit ook uit het verhaal van het dochtertje van Jaïrus. Nadat Jezus haar heeft laten opstaan geeft hij de opdracht haar te eten te geven (Luc. 8,55). Eten als teken van leven.
Jezus is een mens van vlees en bloed, met zichtbare wonden. Getekend door de martelingen en zijn kruisdood. We herdenken Jezus dus niet alleen tijdens het breken en delen van ons dagelijks brood. Of in gebed en het lezen in de Bijbel. Maar ook wanneer we ons zelf gebroken voelen.
De verrijzenis staat, zo weten we uit de Schriften, niet los van het lijden. Dit moest gebeuren om te volbrengen wat bij de profeten staat geschreven. Daarom wil de ongelovige Tomas zelf de wonden van Jezus aanraken om tot geloof te komen. Hij neemt de verrijzenis niet voor lief. Maar wil ook het lijden van Jezus meevoelen. In de lezing nodigt Jezus de leerlingen uit hem aan te raken. Ook dit is een vorm van delen; compassie, medelijden als kern van het Evangelie. Het is met iemand oplopen in het eigen tempo, maar ook de pijn van de ander voelen.

Feilbare mensen
We lezen vandaag in de lezingen dat we feilbare mensen mogen zijn. We willen niet zondigen maar in de praktijk gebeurt het soms toch. Wanneer we iemand niet serieus nemen. Wanneer we niet naar iemand omkijken. Wanneer we het laatste stukje brood voor onszelf willen houden. Wanneer we onze blik afwenden wanneer iemand gewond is. Het gebeurt elke dag. We maken het allemaal mee…

Maar wat dan belangrijk is, is het tonen van berouw en bekering. Soms moet iemand iets wel drie keer leren voordat hij het echt begrijpt. Jezus heeft geduld met ons. Fouten maken hoort bij mens zijn. Wie beseft dat hij fout zit, kan het de volgende keer beter doen. We moeten bereid zijn ons de ogen te laten openen voor blinde vlekken. Als we durven leren van onze fouten. Op onze schreden terug kunnen keren. Wanneer we meevoelen met elkaars pijn en soms geduld hebben met elkaar. Wanneer we onszelf durven uitdelen en bereid zijn tot bekering. Dan zullen we samen onderweg zijn, worden ogen geopend en gaan harten branden. Vrede zij met jullie. Amen.

inleiding dr. Paul Kevers
preekvoorbeeld drs. Sanneke Brouwers

 

21 april 2024

Vierde zondag van Pasen

Lezingen: Hand. 4,8-12; Ps. 118; 1 Joh. 3,1-2; Joh. 10,11-18 (B-jaar)

Inleiding
Handelingen 4,8-12
Handelingen 4,8-12 staat in de context van de beginnende verkondiging in Jeruzalem en het conflict tussen de verkondigende leerlingen van Jezus en de autoriteiten. In Handelingen 2 werd de uitstorting van de Geest behandeld en een rede van Petrus weergegeven. In Handelingen 3 stonden een genezing door Petrus (en Johannes) met een daarop volgende rede van Petrus centraal. In Handelingen 4 komt het verhaal op deze genezing terug, omdat Petrus en Johannes vanwege hun verkondiging gearresteerd worden en zich moeten verantwoorden voor de autoriteiten in Jeruzalem. Verzen 8-12 vormen Petrus’ verdediging ten overstaan van deze autoriteiten. Dit gebeurt met gevoel voor ironie: Petrus wijst er eerst fijntjes op dat hij en Johannes werden gearresteerd, omdat ze iemand een weldaad hadden bewezen (v. 9), om vervolgens uiteen te zetten dat deze genezing door Jezus Christus heeft plaatsgevonden. Deze uitspraak verhoogt de spanning in het verhaal: Petrus staat immers tegenover de autoriteiten, die Jezus hebben laten kruisigen. Petrus lijkt zich daar in deze redevoering (zoals de auteur van Handelingen die weergeeft) terdege van bewust, en kiest de aanval als de beste verdediging: deze Jezus, die door de autoriteiten – Petrus gebruikt hier een directe rede – verworpen werd, is nu de (enige) bron van heil. Petrus’ tactiek heeft resultaat: de autoriteiten weten niet wat ze met dit geval moeten beginnen. Aan de ene kant kunnen ze de waarheid van Petrus’ woorden niet ontkennen, aan de andere kant kunnen ze ook niet toegeven zonder hun gezicht te verliezen (vv. 13-16). Het proces loopt uit op een verbod op verkondiging, waar Petrus zich, gezien het vervolg van Handelingen niet aan zal houden. De dynamiek van deze episode geeft iets weer van de onstuimigheid en onweerstaanbaarheid waarmee de auteur van Handelingen het vroegste begin van de gemeente heeft willen schilderen.

Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘Handelingen 1,1–6,7’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 104-112

Psalm 118,1.8-9.21-23.26.28cd.29
Psalm 118 is een uitvoerige loflied op Gods voortdurende liefde en trouw. Vers 1 vormt zowel de opmaat als een parafrase van de inhoud van de gehele psalm. Vanwege deze blijvende trouw geldt ook wat in de verzen 8-9 staat: het is beter op de Heer te vertrouwen dan op aardse machten. In de verzen 21-23 wordt – met een verwijzing naar de verworpen steen, die hoeksteen geworden is – de lofzang op de Heer gerechtvaardigd met een verwijzing naar de verlossing, die de Heer in een benarde situatie gebracht heeft. De verzen 28-29 vatten deze inhoud samen en herhalen de uitspraak van vers 1, waarmee de cirkel rond is.

1 Johannes 3,1-2
De Eerste Brief van Johannes behoort tot de vroegchristelijke geschriften, die weliswaar als ‘brief’ te boek staan, maar dit eigenlijk niet zijn; net zoals, bijvoorbeeld, de Brief aan de Hebreeën is 1 Johannes een vroegchristelijke homilie of traktaat. Zoals de naam aangeeft, stamt het (verder anonieme) geschrift uit dezelfde theologische traditie als het Johannesevangelie, de twee andere Brieven van Johannes en de Openbaring van Johannes. Een belangrijk kenmerk van deze traditie is het contrast dat geschilderd wordt tussen de gemeenschap van de gelovigen die God kent en door God is aangenomen, enerzijds en de ‘wereld’, waarvoor het tegenovergestelde geldt, anderzijds. Godskennis en gemeenschap zijn nauw verbonden door het trefwoord ‘liefde’ (agape), zoals in de beroemde passage 4,7-12: ‘Geliefden, laten wij elkaar liefhebben, want de liefde komt van God. Iedereen die liefheeft is uit God geboren, en kent God. De mens zonder liefde kent God niet, want God is liefde. En de liefde die God is, is onder ons verschenen doordat Hij zijn enige Zoon in de wereld gezonden heeft, om ons door Hem het leven te brengen’ (4,7-9). 1 Johannes 3,1v past in dit stramien en werkt de betekenis van Gods liefde voor de mensen verder uit met het beeld van ‘kind van God’ zijn. De achtergrond van dit beeld heeft vermoedelijk weinig te maken met de vaak wat sentimentele taal over ‘kind van God’ zijn, maar eerder met het verwerven van de rechten van een kind, zoals deze in het Griekse en Romeinse adoptierecht vastgelegd waren; het recht op de erfenis was daar één van de belangrijkste van. Bij dit adoptierecht hoorde een opvatting van verwantschap die, tenminste in het Romeinse recht, veel meer uitging van een juridische verwantschap dan van bloedverwantschap. Anders gezegd, adoptie, als kind van God of op enige andere manier, had niet het karakter van een surrogaatverwantschap, maar was net zo ‘echt’ als een bloedverwantschap. Dit komt overeen met de opmerking in 1 Johannes 3,2, dat degenen tot wie ‘Johannes’ zich richt, nu al kinderen van God zijn en dat zij bij het verschijnen van de Zoon Gods aan Hem gelijk zullen zijn. Voor 1 Johannes geldt inderdaad, dat de Zoon van God mens werd, om mensen tot kinderen van God te laten worden, met alle gevolgen voor hun status van dien: ze zullen op net zo’n realistische manier kinderen Gods blijken te zijn als de Zoon zelf. Inderdaad, zo groot is de liefde Gods (v. 1).

Johannesevangelie 10,11-18
Johannes 10,11-18 valt in een gedeelte van het evangelie (Johannes 2–12) dat de openbaring van Jezus aan de wereld als centrum heeft. In tegenstelling tot 13–17, waar het om verdere openbaring aan de inner circle gaat, rond en tijdens het Laatste Avondmaal. Binnen het gedeelte over de openbaring in de wereld vormt de genezing van een blindgeborene op de Sabbat in 9,1-12 de opmaat tot een controverse met verschillende leiders van het volk enerzijds, en tot onderricht van Jezus anderzijds, dat bij de afsluiting in vers 10,21 nog eens terugblikt op de genezing in 9,1-12. In Johannes 10 gebruikt Jezus het beeld van de schaapskudde met haar kooi en herder op twee manieren.
In de verzen 1-10 vergelijkt hij zichzelf met de deur tot de schaapskooi, terwijl hij in de verzen 11-18 het beeld van de ‘goede’ schaapherder gebruikt, om zijn identiteit en zijn missie te verduidelijken. De beeldspraak over de ‘goede herder’ stamt uit de rurale wereld van Palestina en tegelijkertijd staat hij in een lange traditie van beeldspraak over God en/of de koning. Het beeld staat voor een betrouwbare herder, die voor de betreffende schapen een goed en zeker bestaan veilig stelt.

Tegen deze achtergrond heeft de beeldspraak, die Jezus gebruikt, een aantal opvallende kenmerken. Ten eerste, Jezus zet in met een uitvoerige vergelijking tussen hemzelf en een ingehuurde knecht, die een ander soort verantwoordelijkheid voelt voor de aan hem toevertrouwde schapen. Of Jezus, althans in de weergave van Johannes, hiermee concurrerend leiderschap in Israël op het oog heeft, of zijn eigen positieve kwaliteiten als ‘goede herder’ door middel van een contrast wil onderstrepen, kan hier in het midden blijven. De gedachtegang, die aan de vergelijking ten grondslag ligt, is in ieder geval goed toegankelijk. Het resultaat is dat Jezus zijn buitengewone positie als ‘goede herder’ uiteen kan zetten.

Het buitengewone aan deze positie, en dat is het tweede opvallende punt, is dat Jezus de kwaliteit van zijn herderschap ziet in het feit dat hij zijn leven geeft voor zijn schapen. Dit is een toespeling op de op handen zijnde dood van Jezus voor het heil van de wereld. Tegelijkertijd is het een opmerking die boven de beeldspraak uitgaat. Een herder, die zijn leven (aan een wolf) geeft, biedt voor zijn schapen nauwelijks een effectievere bescherming dan een herder die er vandoor gaat. In lijn met de gehele gedachtegang van het Johannesevangelie (zie ook 19,30: Jezus geeft de G/geest) benadrukt Jezus dat Hij zelf zijn leven geeft – om het ook weer terug te krijgen. De kruisdood is geen bedrijfsongeval, maar het doel waar Jezus op afstevent en het verlossende teken van Gods blijvende liefde voor de wereld. Een liefde die zich ook door de dood niet laat afschrikken en die de dood overwint, zowel voor Jezus zelf als ook voor de wereld.

Verdere opvallende elementen in deze perikoop zijn de nadruk die Jezus, in goed johanneïsche traditie, legt op het wederzijdse kennen van de herder en diens schapen (vv. 14-15), en de blik op wat, naar alle waarschijnlijkheid, de uitbreiding van het Evangelie onder de volkeren is. Op deze uitbreiding kon de gemeenschap waarbinnen het Johannesevangelie ontstond, al terugblikken (zie de verwijzing naar schapen die niet van deze kudde zijn in v. 16).

Preekvoorbeeld
De Paastijd is voor een kerk ook als lokale gemeenschap een feestelijke tijd. We mogen vol vertrouwen het leven vieren, dat ons in het mysterie van Jezus verrijzenis gegeven wordt. Maar dat is vandaag de dag problematisch. We zien dat kerkbetrokkenheid steeds minder wordt. Pasen en Paastijd worden zo voorzien van een rouwrandje. Van de andere kant nodigt de paastijd ook uit te blijven vertrouwen op de hoop die in ons leeft.

Daarbij mogen we ons laten inspireren door de bijbelwoorden die ons vandaag worden aangereikt. Het zijn geloofsgetuigenissen die ontstaan zijn in een situatie van totale ontreddering zonder Jezus’ lijfelijke aanwezigheid. Maar ook met vol vertrouwen dat juist in Hem toekomst ligt: Jezus die mensen doet opstaan. Hij ziet de kwetsbaarheid van mensen, in het ziek zijn, in het niet meer gezien worden door welke uitsluiting ook. Maar deze Jezus is aan de kant gezet, vermoord. Zijn manier van leven is in de ogen van de machtheb­bers van zijn tijd geen goede bouwsteen voor de samenleving, Want zijn manier van denken is gevaarlijk. Hij doorbreekt het vertrouwde systeem dat mensen uitsluit, die als zondaars worden aangeduid. Jezus getuigt van een God die juist barmhartig is (Ps. 118). En dat valt niet in goede aarde bij hen die het voor het zeggen hebben, die van bovenaf bepalen waar het op aankomt. Wat het gewone volk denkt en van binnenuit weet of vanuit het hart aanvoelt is dan niet meer in tel.

Het gevoelen van de gelovigen van de eerste christelijke kerken zet ons aan het denken. Zij hebben ontdekt dat het leven van Jezus, zijn bijdrage voor een nieuwe samenleving niet is weggeworpen als een waarde­loze steen. Deze kei van een mens wil een hoeksteen zijn van een samenleving, die er mag zijn in Gods Naam.

Een samenle­ving, waarin mensen de hand wordt gereikt, op de been worden geholpen. Dat doen Jezus’ leerlingen en als het goed is ook nog van­daag de dag in de aandacht voor de kwetsbare mens. Jezus’ leerlingen geven aan waarom ze op deze manier geloven. De herinnering aan Jezus geeft hun kracht om door te gaan om partij te kiezen, ‘Goud en zilver heb ik niet’, zeggen de leerlingen tegen de lamme bij de tempelpoort maar wat ik heb geef ik U. Door de Naam van Jezus Christus sta op. En Petrus reikt de lamme de hand, die zo weer kan opstaan. Die Naam inspireert, geeft let­terlijk geesteskracht om ondanks alles door te gaan. Hier ligt ook de uitdaging om vandaag de dag met allen die het goede doen, het kerk-zijn te vertalen in een uitdrukkelijke betrokkenheid op alles wat kwetsbaar is in onze maatschappij. De lamme in het bijbelverhaal staat dan symbool voor alles wat kwetsbaar is in onze samenleving en dat daarom aandacht vraagt in Gods naam. Lijden, buitengesloten zijn, slachtoffer worden van racisme en andere vormen van discriminatie. Daarbij mogen we ons gesterkt weten dat we, naar Johannes’ woorden, niet voor niets kinderen van God genoemd mogen worden. Een reden te meer om juist het kwetsbare kind van God alle aandacht te geven. Deze kijk op leven als paasgemeente kunnen we verrijken met het beeld van Jezus, de goede Herder.

Herder zijn als een manier van leven, gekenmerkt door betrokkenheid en echte zorg. We kunnen ons dit een beetje voorstellen denkend aan de herders die bang zijn voor aanvallen van wolven. Zich geen raad weten met de ziekte blauwtong zoals verleden jaar herfst.
Het is niet voor niets dat leerlin­gen het beeld van de herder op Jezus toepassen. Ze hebben in Jezus erva­ren, wat eigenlijk aan God toekomt. In Hem herkennen ze de woorden in Psalm 23: ‘De Heer is mijn herder, mij zal niets ontbreken, Hij leidt mij naar grazige weiden vult mijn beker.’ Dit herder zijn wordt opnieuw ervaren in zijn lieve Zoon. Zijn betrokkenheid op het welzijn van mensen is zo intens dat Hij juist daarin zo goed is als God.

Wij, die als gelovige mensen in het leven willen staan, mogen ons laten inspireren door dit beeld van de herder. Herder zijn wordt dan een levenshouding een manier van met elkaar omgaan. Vanuit het herder zijn van Jezus een herder zijn voor elkaar, voor iedere mens van goede wil.
Dan is het herder zijn niet meer iets wat we enkel toeschrijven aan leiders binnen een kerkgemeenschap maar aan heel de gemeenschap
Dan mogen we in Roepingenzondag een aanwijzing zien om vooral het herder-zijn waar te maken naar elkaar en naar allen die vanuit hun kwetsbaarheid een beroep op ons doen.

Uitgaande van Jezus’ woord in Lucas 4 bij zijn optreden in de synagoge:

‘De geest des Heren is over mij gekomen, omdat Hij mij gezalfd heeft. Hij heeft mij gezonden om aan armen de Blijde Boodschap te brengen, aan gevangenen hun vrijlating bekend te maken en aan blinden, dat zij zullen zien; om verdrukten te laten gaan in vrijheid…’

Daarbij mogen we ook van harte bidden dat we vrouwen en mannen mogen vinden die ons voorgaan om ons in dit herder zijn te inspireren en te bemoedigen Zo mag dan binnen onze geloofsgemeenschap ieder worden aangesproken op de eigen verantwoordelijkheid en daarvoor worden gewaardeerd. Iedereen mag zich inzetten met zijn of haareigen kwaliteiten om in ons leven te laten zien dat Jezus leven, dat zijn visie op de maatschappij een hoeksteen is voor onze samenleving. En dat reikt verder dan het gezin als hoeksteen van de samenleving Dat we als kerkgemeenschap het herder zijn waarmaken, samen met allen die zich inzetten voor het goede in ons leven. Een maatschappij waarin niemand wordt afgeschreven en er oog is voor hen die om wat voor reden ook aan de kant staan. Zo mogen we als Paasgemeente ons herder zijn uitdragen in woord en daad door te blijven bouwen aan een samenleving, waarin iedere mens mens mag zijn, als beeld van God.

inleiding prof. dr. Peter Ben Smit
preekvoorbeeld drs. John Rademakers

 

28 april 2024

Vijfde zondag van Pasen

Lezingen: Hand. 9,26-31; Ps. 22; 1 Joh. 3,18-24; Joh. 15,1-8 (B-jaar)

Inleiding
In de bijbelse beeldtaal is Israël als een wijnstok, door God zelf geplant. De evangelist Johannes ziet in de beweging rond Jezus dit oorspronkelijke ideaal herleven: een zorgzame wijngaardenier die de wijnstok met zijn ranken tot vrucht brengt (waarbij Jezus en zijn 12 leerlingen staan voor de totaliteit van het volk van God zoals het volk Israël ook 12 stammen telde). Als volgeling van Jezus vrucht dragen is dan ook ter ere van de Vader. Jezus’ dood is geen fiasco, Gods grootheid laat zich zien in Jezus en diens leerlingen.

Psalm 22 – De uiteindelijke horizon: glorie over de dood heen.
Psalm 22 roept bij christenen de kruisdood van Jezus op. De synoptici duiden immers Jezus’ dood met allusies op deze tekst: de dreigende dood, omringd door vijanden, gebonden, bespot, ze verdelen zijn kleding onder elkaar en werpen er het lot op (Ps. 22,16-19). Toch is niet de vernedering en dreigende dood de uiteindelijke focus van de psalmist. God blijft trouw, hoort het hulpgeroep. Daarom moet heel de wereld hem loven. Een gelijkaardige beweging zien christenen ook rond de dood van Jezus. Historisch dwingt de dood van Jezus de eerste leerlingen van Jezus tot de reflectie over diens betekenis in de weg van God met zijn volk. Is deze schandelijke dood een teken dat Jezus volgen een dwaalspoor is, omdat wie opgehangen wordt aan een paal als vervloekt wordt beschouwd (Deut. 21,22)? Of is deze Jezus toch de door God gezonden Messias aan wie God trouw blijft over de dood heen? De gemeenschap rond Johannes is heel helder in hun visie op wat Jezus’ dood betekent. Het is beslist geen fiasco: juist in deze gekruisigde Mensenzoon wordt Gods grootheid zichtbaar (vergelijk Joh. 13,31).

Johannes 15,1-8
Om de uitspraken over de wijnstok en de ranken in Johannes 15 goed te begrijpen, is het belangrijk te beseffen dat dit ook de verhaalcontext in het Johannesevangelie is. Steeds uitdrukkelijker wordt er verwezen naar de naderende (kruis)dood. Jezus weet dat zijn tijd gekomen is en dat hij naar de Vader zal terugkeren, waarbij hij zijn liefde voor zijn mensen tot het uiterste zal laten zien (Joh. 13,1). Zijn dood betekent niet dat hij van God is afgesneden, in tegendeel: Jezus komt van de Vader en keert naar de Vader terug. Jezus is de weg naar de Vader (Joh. 14,3). Zoals Gods grootheid in Jezus zichtbaar wordt, zal die ook in de leerlingen zichtbaar zijn, als zij vruchtbaar zijn, en steeds meer zijn leerlingen worden. De grootheid van de Vader, dat is het glorieuze eindpunt van heel de beeldspraak.

De wijnstok als beeld van Israël
De wijnstok staat in bijbelse teksten voor het volk Israël. Zo beschrijft Psalm 80 de geschiedenis van het volk in beelden van een wijnstok die weggehaald wordt uit Egypte, in het land geplant waar de wijnranken eerst floreren maar dan later door voorbijgangers worden belaagd. Ezechiël 17–18 beschrijft de politieke keuzes van de leiders en de gevolgen ervan in beeldspraak van de wijnstok. De wijnstok floreert zolang het zich naar de ene arend (Babylonië) richt, maar gaat te gronde als het zich naar een andere arend (Egypte) wendt. In het boek Jesaja wordt het goddelijke oordeel in het lied van de geliefde en zijn wijngaard gegoten (Jes. 5). In dit beeld is de verhouding van God en het volk uitgedrukt in de zorg van de wijnbouwer die teniet wordt gedaan als deze geen vrucht vindt in de wijngaard. Omwille van het onrecht dat Juda begaat, zal het oordeel niet uitblijven. De profeet Jeremia gebruikt eveneens de beeldspraak van de wijnstok om de relatie tussen God en het volk aan te geven: God zelf heeft het volk geplant, maar het gedraagt zich als wildvreemde ranken (Jer. 2,21), en tevergeefs wil hij druiven verzamelen (8,13). De schrijver van het Johannesevangelie heeft wellicht deze tekst in de Septuagintvertaling gelezen. Deze vertaling legt de klemtoon op het geplant zijn als een vruchtbare wijnstok. Die idee van vruchtbaarheid werkt de evangelist verder uit.

De zorgzame wijnbouwer en diens wijnstok
Opvallend aan het beeld van God als wijnbouwer is, dat deze zowel erg zorgzaam als gefocust omspringt met de wijnstok. Zonder druiven geen wijn, dus is het belangrijk om de ranken vol druiven te krijgen. Het gaat er niet om zoveel mogelijk dor hout te verwijderen, zodat er een geweldig groot vuur ontstaat, maar om een overvloedige vruchtbaarheid te krijgen. Elke rank telt hierbij mee. Elke rank zou immers vrucht moeten dragen, en wel zo veel mogelijk. Elke handeling van de wijnbouwer is hierop gericht: het reinigen, het wegsnijden. Het uitzuiveren, het bijsnoeien, is wat het meeste vruchten voortbrengt. Wie naar Jezus luistert, is al uitgezuiverd en rein (v. 3). Hoe meer men zich Jezus’ woorden eigen maakt, hoe meer vrucht men draagt. Maar omgekeerd: hoe meer men Jezus’ woorden afwijst, hoe verder men zich van Jezus (en dus ook van de Vader) afkeert, tot het punt dat vrucht dragen onmogelijk is, en dan wordt die rank ook verwijderd. Het is in de verbinding tot de stam dat de ranken samen met die stam de wijnstok, Gods volk, vormen. God snoeit immers doorheen Jezus’ woorden de gelovigen bij om grotere vrucht te dragen. Dit bereiken ze niet enkel door één te blijven met Jezus, maar ook door te doen wat hij zegt. De onderlinge liefde is hierbij de toetssteen: aan de liefde voor elkaar is immers te herkennen dat ze leerlingen van Jezus zijn, zoals Jezus hen heeft liefgehad moeten ook zij elkaar liefhebben (Joh. 13,35, zie ook 1 Joh. 3,18-24).

Handelingen 9,26-31 – Samen leerling zijn: een kwestie van vertrouwen
Het leven en de dood van Jezus dwingt de naaste omgeving tot een standpuntbepaling: hoe zien ze Gods weg met zijn volk en welke plaats neemt Jezus daarbij in? Waar gaan mensen dan zelf staan? Maar ook: blijven zij hierbij vertrouwen in de weg van God met mensen? In de beeldtaal van Johannes 15 is het duidelijk: niet de ranken bepalen waar het hout dood is en geen vrucht meer kan dragen. Verbinding vinden met God in Jezus is een goddelijk gebeuren. De intertekstualiteit die ontstaat door het liturgisch naast elkaar plaatsen van Handelingen 9 en Johannes 15 verduidelijkt dit.

Het verhaal van Paulus weerspiegelt hoe heftig die worsteling met de betekenis van Jezus voor mensen kan zijn, en hoeveel vertrouwen er nodig is om dit proces mee te durven voltrekken. Van een fervente vervolger wordt Paulus een leerling. Het is bijna niet te geloven. De leerlingen te Jeruzalem geloven het dan ook niet. Paulus vindt daardoor niet dadelijk aansluiting bij hen. Pas als Barnabas getuigt over zijn roeping en prediking, kan hij samen met hen optrekken. Het wantrouwen ligt voor de hand. Paulus heeft heel wat christenen in Jeruzalem kwaad berokkend (Hand. 9,13). Het vergt daarom zowel vertrouwen in God als in mensen om te geloven dat het kan: dat zo iemand ten goede keert en leerling van Jezus wordt. Stap voor stap komt dit ook: Ananias die zich laat sturen om Saul te laten zien, de leerlingen die hem horen getuigen dat Jezus Gods Zoon is, en de Gezalfde, laten hem ontsnappen aan wie zijn dood willen. In Jeruzalem is het Barnabas die Paulus bij zich opneemt en hem verdedigt tegenover de anderen. In hun midden kan hij dan vrijmoedig optreden.

Zie: K. Touwen, ‘Handelingen van de apostelen. Gevangene omwille van Jezus Christus’ en Th.A.F.M. van Adrichem ‘Preekvoorbeeld’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 20-37

Preekvoorbeeld
Vrucht geven
Better safe than sorry, zegt een Engels spreekwoord. Vertrouwen is goed, controle is beter, vinden wij. Vandaag houdt de eerste Johannesbrief ons het tegenovergestelde voor. Daar staat geschreven dat als wij proberen waarachtig te zijn, wij uit de waarheid zijn en dat dit ook het geval is als ons hart ons veroordeelt. Als wij spijt hebben van wat we hebben gedaan, dus. Spijt kan dan de manier zijn om ons zeker te weten: safe because sorry.

Om dit mogelijk te maken, moeten we de controle opgeven en op Jezus vertrouwen, die zelf bij uitstek alle controle heeft opgegeven. Hij ging tot het uiterste in zijn trouw aan zijn God zijn Vader. Als wij van zijn Geest van overgave omvat en doordrongen zijn, weten wij dat wij met Hem verbonden zijn en blijven. Of eigenlijk beter: dan weten wij dat Hij met ons verbonden is en blijft – de schrijver van de eerste Johannesbrief formuleert het niet voor niets zo.

Niet wij leggen het contact met Jezus en God, zijn Vader, en houden dat vast. God en Jezus leggen door de Geest contact met ons en nemen ons in de Geest op. Steeds opnieuw, als het moet. Dit is wat ons verkondigd wordt na Pasen en waarop wij gevraagd worden te vertrouwen: dat Jezus ook na zijn lijden en dood mensen bij zijn zending naar de wereld blijft betrekken en dat Hij dus leeft. Meer dan ooit, want Hij wordt niet meer beperkt door de grenzen van tijd en plaats. Hij draagt vrucht door de eeuwen heen.

Onze cultuur is geneigd te denken in termen van effectiviteit en het oplossen van problemen. Jezus’ tegenstanders vonden echter dat hij problemen veroorzaakte. Hij doorbrak de grenzen die mensen in de loop van hun leven hadden geleerd te respecteren. Hij maakte volgens de evangelies eerst herders en daarna vissers en zelfs vrouwen tot verkondigers van Gods nabijheid en zijn grote daden. En dat terwijl het een stilzwijgende afspraak was dat naar zulke mensen niet geluisterd hoefde te worden. Ze werden dan ook niet geacht het woord te nemen. Jezus veranderde de schaarste aan voedsel, die mensen duidelijk maakte dat ze hard moesten werken wilden zij een leven voor zichzelf en hun kinderen kunnen realiseren, in een ongekende en onuitputtelijke overvloed aan brood in alle evangelies, en in het Johannesevangelie op de bruiloft van Kana zelfs aan feestelijke wijn.

Waar iedereen weet dat je, om je leven zeker te zijn je tegen vijanden moet wapenen en ze onschadelijk moet maken, zegt Jezus dat het ware leven zich toont in het liefhebben van onze vijanden. Het loopt allemaal uit op het meest onwaarschijnlijke: waar iedereen weet dat wie de macht heeft om te doden bepaalt wat toekomst krijgt, laat Jezus zien dat God uit de dood nieuw leven geboren laat worden, juist voor degenen die gedurende hun hele leven door de dood bedreigd worden. Waar iedereen geneigd is dit een illusie te noemen, getuigt Hij kort voor Hij wordt doodgemaakt dat Hij in zijn bereidheid de dood te ondergaan getuigenis aflegt van de waarheid (Joh. 18,37). Deze waarheid is: het leven is sterker dan de dood. Deze waarheid is op Paasmorgen bevestigd.

De inzet van het Johannesevangelie is dat wij met deze verwarrende en ontregelende vrijheid verbonden blijven. Dit probeert Jezus ons in het evangelie duidelijk te maken. Maar je geen zorgen over de vraag of je effect hebt, of je resultaat ziet van je inspanningen. Het gaat erom dat je vruchtbaar bent.

Het boek van de Wijsheid van Jezus Sirach vergelijkt de goddelijke wijsheid waarvan alles wat bestaat getuigt, met een rijpende druif. Wij worden in het evangelie van vandaag aangemoedigd de rijpende druiven te worden van de goddelijke wijsheid waarvan Jezus getuigt. Nogmaals, daarbij gaat het niet om effectiviteit. Het gaat om intrinsieke kwaliteit. Als een wijnrank geen vrucht draagt, wordt deze weggesnoeid en als een wijnrank wél vrucht draagt, wordt deze bijgesnoeid, hoorden wij Jezus zeggen. Het gaat er blijkbaar om de best mogelijke druiven te kweken.

Het leven doet sommigen in wijsheid groeien, dwars door alles heen. Die zijn in staat om wat aanvankelijk tegenslag lijkt, te ontvangen als liefdevolle correctie, van bijsnijden. Het zorgt ervoor dat anderen in cynisme vervallen, vaak juist mede omdat ze gefixeerd zijn op het effect van de daden van henzelf en van anderen. Is de wereld na tweeduizend jaar christendom ook maar een haar beter geworden? Zijn de mensen in de kerk beter dan mensen daarbuiten. Zijn gelovigen beter in het realiseren van het goede dan mensen die niet in God, Jezus en de Geest geloven? Dus wat maakt het dan allemaal uit, wat hebben die vergezichten van de Bijbel dan voor nut?

Verrijzenis uit de doden, het koninkrijk van God, een nieuwe hemel en een nieuwe aarde: is daar ook maar iets van te zien? Helpt het om doden tot leven te brengen, God tot koning uit te roepen en de aarde te vernieuwen? Als we waar we naar geloven uit te zien niet dichterbij weten te brengen, waarom zouden we het er dan nog over hebben?

Op deze vraag geeft de eerste lezing in feite antwoord. Daar werden wij deelgenoot gemaakt van het langzaam doordringend besef bij de vroege kerk dat Paulus, die een gevaarlijke tegenstander voor hun geweest was, nu aan hun kant stond. Het bracht hen, zoals het geformuleerd wordt, tot ontzag voor de Heer en zij ervaarden de troost van de heilige Geest (Hand. 9,31). De bekering van Paulus, de verandering van levensrichting van mensen, het zich aangeraakt weten door Gods liefde: zij zijn niet nuttig. Ze dienen nergens toe. Zij zijn zelf het werk van de God die gezegd heeft: ‘Uit de duisternis zal licht schijnen’ en die nu in het hart van mensen de kennis laat stralen van zijn heerlijkheid zoals deze zich in Jezus de Gezalfde openbaart (vgl. 1 Kor. 4,6).

Het spreken van het Nieuwe Testament over de nabijheid van Gods koninkrijk, het doorbreken van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde en van de verrijzenis uit de doden spoort ons niet allereerst aan om iets te doen. Het leert ons ons leven te ontvangen als een geschenk van de God van het leven, een voorafschaduwing en een reële aanwezigheid van datgene wat ons van Godswege te wachten staat.

Wie of wat vrucht draagt, heeft niets anders te geven dan zijn vruchten. Meer verlangt God ook niet van ons. Maar dat wordt dan ook wel verwacht: dat wij loslaten en geven zoals de wijnstok zijn ranken uiteindelijk loslaat.

De Duitse Liedermacher Konstantin Wecker schreef een lied waarvan de tekst de samenhang tussen vrucht dragen en weggeven heel mooi uitdrukt. In het Duits:
Den Weinstock werden den Reben
Im Herbst so furchtbar schwer
Und um zu überleben
Gibt er sie einfach wieder her
Das mag ich so an den Bäumen:
Ihr Wissen um Sterben und Sucht
Was sie sich im Frühjahr erträumen
Verteilen sie später als Frucht

In het Nederlands zou dat zoiets zijn:
Voor de wijnstok worden de ranken
In de herfst ondragelijk zwaar.
Aan zijn levensdrift hebben wij het te danken
Dat hij ze weggeeft met vrijgevig gebaar.
Dat vind ik zo mooi aan de bomen:
Hun weten van sterven en levenszucht.
Waar ze in het voorjaar van dromen
Delen ze in het najaar als vrucht.

Dat wij veel vrucht mogen dragen, zodat wij veel vrucht kunnen delen.

Het lied ‘Vom Weinstock und den Reben’ is te horen op www.youtube.com/watch?v=VSBVPKitUX4

inleiding dr. Ine Van Den Eynde
preekvoorbeeld prof. dr. Erik Borgman

 

Homiletische hulplijnen 107

Het geschrevene en het beschrevene
Ondanks ons eerbiedig spreken van ‘de heilige Schrift’, steken veel preken te snel over van het geschrevene naar het beschrevene. Naar wat er wel of niet gebeurd is, hoe dat eruit zag en hoe wij ons die voorvallen voorstellen. Daarmee dienen we de parochie niet. Het kapitaal van wat geen oor heeft gehoord en geen oog heeft gezien, wordt het kleingeld van wat wij ons kunnen indenken. De verstaanskaders van de modale kerkgangers (waar het autochtone Nederlanders betreft is dat veelal de hogere middenklasse, in migrantenkerken ligt dat veel diverser) bepalen het evangelie. We doen daarmee – tenzij we intercultureel gaan bijbellezen! – onszelf tekort.

Te snel oversteken van het geschrevene naar het beschrevene draagt ook het gevaar van een latent fundamentalisme in zich. Het evangelie, je leest er de feiten aan af, in plaats van dat het heilige schriftuur is om in te verwijlen. Je leest ‘historisch’ in plaats van letterlijk, met oog voor de literaire technieken van de oudheid en de stijlkenmerken van de verschillende genres. Wat ik dus bedoel is een onderscheid tussen quasi feitelijk lezen (dat zich richt op het beschrevene) en letterlijk = literair lezen (dat zich richt op het geschrevene).

Het viel me op dat het evangelie van Palmzondag teruggaat op twee poëtische teksten, de meest bekende een profetie uit Zacharia 9,9:
Nederig komt hij aanrijden op een ezel,
op een hengstveulen, het jong van een ezelin.

En, niet minder constitutief, een zegenspreuk over Juda in Genesis 49,11:
Aan een wijnstok bindt hij zijn ezel,
aan een wingerd het jong van zijn ezelin.

Het parallelismus membrorum gaat grotendeels gelijk op: ‘het jong van een ezelin’.

De Zachariatekst kennen we uit Matteüs 21,5 (waar de tekst zich verknoopt heeft met Jesaja 62,11) en Johannes 12,15.

De Genesistekst wordt in het Nieuwe Testament niet geciteerd, maar het is duidelijk dat het gegeven van de vastgebonden ezel hieruit voortkomt. Dankzij Genesis weten we zelfs dat Jezus’ ezel stond vastgebonden aan een wijnstok.

Marcus, Lucas en Johannes hebben één ezel, Matteüs heeft er twee, hij heeft namelijk het parallelisme optimaal uitgebuit door de dubbelheid van de Hebreeuwse poëzie die tweemaal hetzelfde zegt, uiteen te leggen als twee afzonderlijke prozaïsche mededelingen over die ezel en dus ook nog over het ‘jong van een ezelin’.

We zien daarmee dat het evangelie van Palmzondag grote literaire creativiteit in zich bergt. Het levert de verkondiging meer op de hele context van Zacharia 9, Jesaja 62, en Genesis 49 bij de intocht in Jeruzalem te betrekken, dan dat wij ons voorstellingen maken van ‘wie es damals gewesen sein könnte’.

Daarom nog één observatie bij Genesis 49,11. Rasji wijst erop dat Onkelos het hele vers op de Messias-koning betrekt met een eigenzinnige vertaling: ‘iro verstaat hij niet als ‘zijn ezel’ maar als ‘zijn stad’, en beni atono vertaalt hij niet als ‘jong van zijn ezelin’ maar als ‘zij zullen bouwen zijn tempel’, namelijk met verwijzing naar de nieuwe tempel van Ezechiël 40. Bij Onkelos staan dus die wijnstok en de wijnrank voor Israël (Jer. 2,21) en hij heeft de ezels wegvertaald ten gunste van Jeruzalem en de vernieuwing van de tempel – en dat alles binnen de beeldtaal van de Messias die komt tot zijn stad.

Het is van een duizelingwekkende schriftgeleerde behendigheid, die laat zien dat deze teksten al vanouds literaire verlokkingen in zich borgen die tot grootste hervertellingen hebben geleid.

drs. Klaas Touwen

 

Nederlandsche vertaling van den Pentateuch benevens eene Nederlandsche verklarende vertaling van Rashie’s Pentateuch-commentaar door A.S. Onderwijzer, Amsterdam 1895, tweede druk 1977.