2024-96 aflevering 1

By 17 februari 2024 No Comments
[featured_image]
Downloaden
Download is available until [expire_date]
  • Versie
  • Downloaden 32
  • Bestandsgrootte 653.12 KB
  • Aantal bestanden 1
  • Datum plaatsing 17 februari 2024
  • Laatst geüpdatet 17 februari 2024

2024-96 aflevering 1

Nummer 1– 96ste jaargang 2024 – januari/februari

TIJDSCHRIFT VOOR VERKONDIGING

 UITGAVE VAN DE MINDERBROEDERS FRANCISCANEN IN DE LAGE LANDEN

Redactionale H.M.J. Janssen OFM

1 januari 2024 H. Maria, Moeder van God
inleiding H.M.J. Janssen OFM
preekvoorbeeld prof. dr. H.W.M. Rikhof

7 januari 2024 Openbaring des Heren
inleiding drs. M.G.J. van der Post
preekvoorbeeld V. Bulthuis

14 januari 2024  Tweede zondag door het jaar
inleiding  G. van Buul OFM
preekvoorbeeld T. Brouwer Op

17 januari 2024 Dag van het Jodendom
prof. dr. E.H.L.M. Ottenheijm

 21 januari 2024 Derde zondag door het jaar
inleiding dr. Y van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld M. Wisse MA

 28 januari 2024 Vierde zondag door het jaar
inleiding dr. V. Kabergs
preekvoorbeeld drs. F.A. Wiersma

 4 februari 2024 Zesde zondag door het jaar
inleiding drs. M.J. Brinkhuis
preekvoorbeeld drs. K. Touwen

 11 februari 2024 Zesde zondag door het jaar
inleiding drs. W.H.J.M. Berflo
preekvoorbeeld dr. J. Hulshof SM

 14 februari 2024 Aswoensdag
inleiding F. Vroege-Crijns
preekvoorbeeld P.H.W. Verheijen

 18 februari 2024 Eerste zondag van de Veertigdagentijd
inleiding prof. dr. M.J.H.M. Poorthuis
preekvoorbeeld A. van Boekel

25 februari 2024 Tweede zondag van de Veertigdagentijd
inleiding drs. J.G. Beckers
preekvoorbeeld dr. J. te Velde OSB

Homiletische hulplijnen 106  drs. K. Touwen

 

Redactionale

 Moge de heer u zegenen en u beschermen,
moge de eeuwige het licht van zijn gelaat
over u doen schijnen en u genadig zijn,
moge de barmhartige u
zijn gelaat toewenden en u vrede geven.
[Numeri 6,24-26]

Ook de zoon van de mens kwam om te dienen
en zijn levensziel te geven voor velen.
[Marcus 10,45, Van den Akker]

Aan het begin van de nieuwe jaargang, de zesennegenste, wens ik u, namens de redactie, een zalig en gezegend 2024 toe.

Op de eerste zondag van de Advent (3 december 2023), is dit B–jaar liturgisch al begonnen. Dit liturgisch jaar gaan wij aan de hand van Tora, Profeten en Geschriften vooral in de leer bij de evangelist Marcus, die sterk benadrukt, dat de mensenzoon niet is gekomen om gediend te worden, maar om te dienen (10,45; 11,13.31; 15,41). De diaken Jezus nodigt zijn leerlingen – ons – uit om in dienstbaarheid recht te doen aan de ander.

Onze in 2022 helaas overleden medewerker Dries van den Akker sj (1945-2022) schreef een levendig commentaar op het evangelie volgens Marcus: Ga anders denken. Jezus leren kennen door de bril van Markus, want: Jezus leerde zijn leerlingen, meer dan ze te ‘bekeren’, om anders te denken.

In dit jaar hebben wij ook vier (oud)redactieleden te betreuren: Ton Peters ofm (81 jaar), Jan van den Eijnden ofm (76 jaar), Walter Verhelst ofm (88 jaar) en Gerard Ris ofm (93 jaar). Zij hebben, ieder op zijn eigen wijze, een grote bijdrage geleverd aan de kwaliteit van ons tijdschrift.

Moge het gedenken van hen ons tot zegen zijn!

Gelukkig heeft Fleur Vroege-Crijns (Tilburg University) onze redactie weer op sterkte gebracht.

In dit Marcus-jaar kunnen onderstaande boeken ook goede diensten bewijzen:
W. Barnard, In wind en vuur, Middelburg 2023
A. van den Akker sj, Ga anders denken, Berne 2020
A. Govaart, De weg die je goeddoet, Middelburg 2022
A. Heschel, De Profeten, Vught 2013
J. Hulshof, Zondag aan de rivier, Baarn 2018
Hymnarium, nrl, Den Bosch 2023
G. van Oyen, Marcus meemaken, Den Bosch 2011
M. van der Post, Job, een arme vindt zijn stem, Kampen 2023
J. Smit, Het verhaal van Marcus, Den Bosch 2011

De redactie hoopt ook dit jaar weer met exegetische inleidingen, preekvoorbeelden en homiletische hulplijnen, aan u, pastores, predikanten en leden van liturgische werkgroepen, een vreugdevolle dienst te bewijzen bij de voorbereiding op en verkondiging van Gods blijde boodschap.

Alle medewerk(st)ers dank ik bij voorbaat voor hun bijdragen.

De redactie wenst u een vruchtbaar gebruik van ons oecumenisch tijdschrift toe in uw dienst van de verkondiging van de Schrift tot zegen van mensen.

Vrede en alle goeds!
Henk Janssen OFM, hoofdredacteur

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Vrijwillige bijdragen zijn welkom op NL52 ABNA 0416 2441 81 t.n.v de Nederlandse Provincie van de Orde der Minderbroeders Utrecht, o.v.v. TvV. Bij voorbaat hartelijke dank.

 

 

 

 

1 januari 2024
H.
Maria, Moeder van God

 Lezingen: Num. 6,22-27; Ps. 67; Gal. 4,4-7; Luc. 2,16-21 (B-jaar)

 Inleiding
In tegenstelling tot het idee dat veel andere geloofssystemen kenmerkt – waar armoede, ascese of andere vormen van zelfverloochening belangrijk worden geacht – is de wereld in het jodendom fundamenteel goed, omdat het Gods schepping is.
Religie is niet iets van een andere wereld of gericht tegen de wereld. Juist in de fysieke wereld zijn Gods zegeningen te vinden.
(Jonathan Sacks, Numeri, 95)

Toralezing: Numeri 6,22-27
Op Nieuwjaarsdag klinkt als eerste Schriftlezing Numeri 6,22-27, de zogenaamde ‘priesterzegen’.

Na een inleiding (6,22-23) volgt de drievoudige zegen (6,24-26) die met vers 27 wordt afgesloten. De opdracht tot zegenen gaat uit van JHWH die via zijn dienstknecht Mozes tot Aäron en zijn zonen laat zeggen, hoe zij moeten zegenen. Wanneer Aäron en zijn opvolgers (de priesters) de Israëlieten zegenen, dienen zij dit te doen met de woorden die JHWH hen heeft voorgezegd. Zij mogen er niets aan toe voegen of van weg laten (Deut. 4,2). Het is geen privézegen, maar een zegen bij opdracht. De priesters zegenen niet – zij zijn slechts Gods trechter of werktuigen – maar JHWH zelf (vergelijk 4x JHWH) zegent. Het is dan ook geen ‘priesterzegen’, maar Gods zegen bij uitstek (6,22v). Namens God het volk zegenen is één van de opdrachten van de priesters (Lev. 9,22; Deut. 10,8).

Zegenen (barach) betekent: knielen, dichterbij brengen, naderen, (hemel en aarde, God en mens met elkaar) verbinden, voorbede doen, de gulle hand boven het hoofd houden, loven, prijzen en danken. Het gaat steeds om een materiële zegen. Door de Eeuwige te zegenen omwille van de nieuwe dag, een goede ontmoeting, de gave van de Tora enzovoort, zien en beleven wij deze in Gods perspectief. Het zegenen voegt niets toe, maar maakt transparant naar God toe. Het haalt de eigenlijke betekenis van alles naar boven. En zo wordt ons leven veelbetekenend in Gods ogen en licht de Eeuwige op in het leven van alledag. Het gaat om een wederzijds gebeuren. Vanuit Gods zegen zegent de mens Hem en naaste en vreemdeling. Het is een vruchtbaar en weldadig teken van liefdevolle betrokkenheid op elkaar. Het doel van de zegen is vrede.

Het driemaal aanroepen van de Naam JHWH onderstreept dat JHWH de gever van de zegen is (6,24.25.26). De drievoudige zegen geldt voor ieder persoonlijk, het volk Israël en voor alle mensen. De inhoud van de zegen is heel concreet en heeft betrekking op ‘heel de mens’.

1) Moge JHWH u zegenen en beschermen

Het gaat hierbij om een lang en gezond leven en alles wat bij zo’n ‘gezegend leven’ op onze zuster moeder aarde hoort, ook materiële gaven (Lev. 26,3-13; Deut. 28,1-14; Ps. 67,7); kinderen (Gen. 1,28; 9,1); vruchtbare akkers en kuddes (Gen. 49,25), succes bij de arbeid (Gen. 27,27; Ex. 23,25; Deut. 2,7; 8,11-17; 28,8); familiegeluk (2 Sam. 7,29); voorspoed en vrede voor Israël en voor alle mensen (Gen. 12,3; Ps. 29,11).

JHWH moge de ontvanger(s) behoeden voor alles wat deze zegen in de weg staat en beschermen tegen alle kwaad (Ps. 121,7). Ook moge JHWH beschermen tegen hoogmoed en het vergeten van JHWH en zijn Tora, opdat de zegen niet verandert in vloek (Deut. 8,11-17).

2) Moge JHWH het licht van zijn gelaat over u doen schijnen en u genadig zijn

Deze zegenbede benadrukt het geven van geestelijke gaven, onder andere de gave van inzicht en wijsheid om de Tora te verstaan en deze te doen. ‘Moge liefde en trouw je nooit verlaten, wind ze om je hals, schrijf ze in je hart. En je zult genade en goed inzicht vinden in de ogen van God en mensen’ (Spr. 3,3v). In het jodendom heeft genade (chen) voorrang op goed inzicht. Genade is de levenshouding die in anderen altijd het beste ziet en voor anderen steeds het beste zoekt. Het is een combinatie van zachtmoedigheid en vrijgevigheid (vgl. Jonathan Sacks).

Gods barmhartig Aangezicht (Ex. 34,1-4; Jer. 24,6) brengt Gods liefdevolle toewending en aandacht tot uitdrukking. Het stralend Aangezicht verwijst ook naar Gods aanwezigheid in de woestijn in het teken van de vuurkolom (Ex. 13,21). Dankzij en voor Gods Aangezicht kan de mens volop leven (Ps. 31,17). ‘Stel vrede, goedheid en zegen, genade, verbondenheid en erbarmen over ons en over heel uw volk Israël. Zegen ons, onze Vader, ons allen als één, in het licht van uw Aangezicht, want in het licht van uw Aangezicht hebt Gij ons gegeven, Barmhartige, onze God, de Tora des levens en de liefde der verbondenheid, gerechtigheid en zegen, erbarmen en leven en vrede’ (Achttiengebed, 19de zegenspreuk; Ps. 36,8-11).

JHWH, die genadig is, is de mens voortdurend toegenegen. Hij zet hem in de ruimte van het goede land en zorgt ervoor dat hij in gunst/genade en gein kan leven (Num. 11,11-15). Psalm 67 verwoordt en beaamt deze zegen in gebedsvorm.

Dat het licht van Gods gelaat over de mens moge schijnen betekent: ‘ moge Gods aanwezigheid in jou te zien zijn. Dat Hij een zichtbaar spoor van zijn wezen mag achterlaten op het gelaat dat je anderen laat zien. Hoe is die aanwezigheid te herkennen? Ze licht niet op in strengheid, terughoudendheid of ernst, maar in een vriendelijke glimlach die voortkomt uit wat Lincoln de betere engelen van onze natuur noemde. Dat is genade’ (Jonatan Sacks, 96).

Moge JHWH u zijn gelaat toewenden en u vrede geven

JHWH is de ontvanger altijd goedgunstig, beschermt hem tegen ongelukken en vijanden en vergeeft hem zijn zonden (Lev. 26,6.9).

De zegen vindt zijn hoogtepunt in het woord sjalom (vrede). Daar is het JHWH om te doen. Sjalom: genadige vrede (charis kai eirènè, Gal. 1,3) is afgeleid van het woord sjalleem). Het Hebreeuws is een taal van werkwoorden, van de dynamiek van geschieden (is): 1) heel/gaaf zijn, ongeschonden, uit één stuk; in vrede leven met, vrede hebben met, vrede als evenwicht van tegendelen. 2) vergelden: a) vergoeden, genoeg doen, schadeloos stellen, belonen; b) betaald zetten, betalen, straffen, Sjalleem is een relatie-werkwoord, het geschiedt binnen het verbond. Het drukt niet een toestand uit, maar een verhouding (Mal. 2,5).

Sjalom is een verhouding die goed is, een verbond(enheid) waarbij de wederzijdse rechten gegarandeerd zijn. Sjalom geschiedt als er een situatie ontstaat waarin mensen – beeld van God – geen gebrek hebben. Sjalom betekent dan: dat je genoeg hebt, genoegen hebt, je wel bevindt, in welzijn bent. Als je in het Hebreeuws naar iemands welstand vraagt, vraag je: ‘Hoe is het met je vrede? Als je elkaar sjalom toewenst, betekent dit dat je er voor elkaar bent om het totale welzijn van de ander te vergroten. Sjalom kan er wel/ niet zijn tussen twee of meer mensen, tussen groepen en volken, tussen God en mens. JHWH geeft vrede (Lev. 26,6; Mi. 4,4), Israël bidt om vrede (Ps. 122,6v). Sjalom – vrucht van het doen van gerechtigheid (Jes. 32,17) – zet alle oorlogsbedrijf voor schut (Deut. 20,1-9) en hangt samen met liefde, trouw en gerechtigheid (Ps. 85,9.11.13). Bij sjalom gaat het om een samenwerking tussen God en mensen. JHWH geeft vrede, de mens bidt om vrede en doet vrede (Mat. 5,9). Sjalom is gave en opgave:

‘Het is niet aan de mens het vredeswerk te voltooien, maar de mens is ook niet vrij om zich eraan te onttrekken’ (Spreuken der Vaderen II,21). Doel van Gods vrede is zijn messiaans vredesrijk (Jes. 2,2-4; 9,1-6).

Om vrede te brengen naar de wereld moeten we vrede hebben met onszelf. En om vrede te hebben met onszelf, moeten we weten dat we onvoorwaardelijk worden gewaardeerd. Dat gebeurt niet zo vaak. Mensen waarderen ons meestal om wat we hun kunnen geven. Dat is voorwaardelijke waardering. (…)
God waardeert ons onvoorwaardelijk . We zijn op aarde omdat Hij wilde dat we er zouden zijn. Ons hele bestaan getuigt van zijn liefde. In tegenstelling tot anderen laat God ons nooit vallen. Hij wijst niemand af. Hij verliest nooit zijn geloof in ons, hoe vaak we ook falen. Als we vallen, tilt Hij ons op. Hij gelooft meer in ons dan wij in onszelf geloven.
(Jonatan Sacks, 97)

Wanneer Aäron en zijn zonen zo de Naam van JHWH – Zijn genadig vredesprogramma – op de Israëlieten leggen, zal JHWH, Zijn Naam zij gezegend, hen zegenen (6,27). Gods Naam opleggen wijst op de innige en onverbrekelijke liefdesband tussen JHWH en Israël.

In de tempel werd deze zegen als een geheel door de priester uitgesproken. In de synagoge wordt deze zegen als drie zegeningen door de cohen/priester uitgesproken en antwoordt het volk na elke zegen met ‘Amen’.

De cohen zegent de gemeente, na eerst zijn handen gewassen te hebben, staande op een verhoog zonder schoenen (Ex. 3,5), zijn hoofd bedekt met de gebedsmantel, met zijn bedekte gezicht naar de gemeente gewend (want niet de cohen zegent, maar God via de cohen). Zijn handen zijn op hoofdhoogte en zijn vingers zijn gespreid in de vorm van een sjin (= Sjaddai = de Krachtige). Zo leggen de cohens Gods Naam op de gemeente en vloeit Gods zegen overvloedig over hen.

In de synagoge-dienst gaat dit zo:

Cohen Gemeente
Geprezen, U, Eeuwige, onze God, Koning van de wereld, die ons wijding gaf door Aärons wijding en die ons opgedragen heeft zijn volk Israël met liefde te zegenen.
Hij zegene U, De Eeuwige die hemel en aarde heeft gemaakt, Hij moge u zegenen (Ps. 134,3)
De Eeuwige Eeuwige, onze God, hoe machtig groot is uw Naam over heel de wereld (Ps. 8,10).
En Hij behoede U Bescherm mij, God, want op U vertrouw ik (Ps. 16,10).
Amen!

Zie: J. Dasberg, Gebed van Jitschak, Amsterdam 1979-5739 2e , 378-380.

 

Epistellezing: Galaten 4,4-7
Zie: J.H.M. Lammers, ‘Galaten. Appel aan een weifelende gemeenschap’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 31-37

Evangelielezing: Lucas 2,16-21
Zoals gezegd zijn Gods zegeningen in de fysieke wereld te vinden. God is aanwezig in het leven van alledag. In de kerstnacht hebben wij het gehoord (Luc. 2,1-14). God, de Bevrijder, komt aan het licht in een ‘pasgeboren kind, in doeken gewikkeld en liggend in een voederbak’. Het is goddelijk ontwapenend dat God zijn barmhartig Aangezicht laat zien in en zich identificeert met een gewoon mensenkind, een gemarginaliseerd voederbakkind (2,7.12.16). Hij is één van hen geworden. Zó solidair is Hij met zijn/ons mensen. Een hemelse heerschare (Ps. 103,21) komt dit bevestigen:

eer (doxa) in den hoge aan God,
en op aarde vrede (eirènè)
en bij de mensen welbehagen (eudokia) (2,14)

In de lijn van het Trishagion (Jes. 6,3) zegenen de engelen God, de Heilige, wiens heiligheid in de hemel aan het licht komt als zijn heerlijkheid, op aarde als zijn vrede en tegenover de mensen als zijn welbehagen/welwillendheid.

De herders zijn goede hoorders van de boodschap van de engel(en). Zij herkennen deze als een woord van God, de Heer. Zij haasten zich van het open veld naar Betlehem om het woord (rèma=dabar=woord/daad) dat geschied is en de Heer hen bekend heeft gemaakt te gaan zien. Zij vinden Maria, Jozef en het pasgeboren kind. Zij maken op hun beurt hen bekend met het woord (rèma) dat over dit kind gezegd is (door JHWH). Maria, Jozef en alle anderen die aanwezig waren verwonderen zich over wat de herders hun vertellen. Maria bewaart al deze woorden (rèmata) en probeert ze in haar hart met elkaar in verband te brengen. De herders gaan terug naar hun kudde en verheerlijken en loven God omdat de vreugdevolle boodschap van de engel(en) betrouwbaar bleek te zijn.

Op de achtste dag wordt het kind van Jozef en Maria pas echt geboren. Door de besnijdenis wordt het opgenomen in het liefdesverbond van God met zijn volk (Gen. 17,1-27). Door het uitroepen van zijn door God geschonken naam wordt Jezus (=JHWH bevrijdt) pas echt geboren. Heeft Hij een naam (= programma) bij God en de mensen. Nu kan Jezus zijn genadige vredesweg beginnen onder de zegen van de Gezegende, tot zegen van alle mensen, die geroepen zijn om heilig te zijn (ware heiligheid is een transparantie voor het goddelijke!).

Genadig vrede en een gezegend en zalig 2024!

 Literatuur
D. van den Akker SJ, Ga anders denken, Heeswijk 2020 [bij het B-jaar] W. Barnard, In wind en vuur. Alle liederen (toegelicht; G. van de Haar & K. Touwen, red.) Middelburg 2023
P. van Boxtel, Je zult achter de Heer je God aanwandelen, Hilversum 1982
D. Flusser, Ontdekkingen in het Nieuwe Testament, Baarn 1988
H.Janssen OFM, ‘Het Leerhuis op de berg. De zaligsprekingen van Jezus’ (Mat. 5,1-16) in: Franciscaans Leven 2 (april 2023), 74-81
H. Janssen OFM, ‘De Eeuwige licht op in het leven van alledag’, in: Inzet-4. augustus 1998, 118-122
H. Welzen, Lucas, ’s-Hertogenbosch/ Leuven 2011
J. Sacks, Numeri, Middelburg 2022
J. Smit, Het verhaal van Lucas, Zoetermeer 2009
J. te Velde (red.), Wees gezegend, Baarn 19982

 

Preekvoorbeeld
What’s in a name? Wanneer Julia in dat beroemde stuk van Shakespeare die vraag stelt, klinkt het als een vraag met een vanzelfsprekend antwoord. Als je een roos een paardenbloem zou noemen, zou die toch nog steeds heerlijk ruiken? Maar is dat antwoord zo vanzelfsprekend? Maakt een naam niets uit? Misschien is er geen probleem met dingen. Je kunt een stoel als tafel gebruiken en een tafel als stoel. In mijn gereedschapskist heb ik allerlei spullen zitten waar ik niet precies van weet hoe ze genoemd worden, maar ik kan er wel mee werken. Maar maakt een naam niets uit voor mensen? We weten uit onderzoek dat het geen uitzondering is dat een jongere met een Turkse of Marokkaanse achternaam niet voor een sollicitatiegesprek uitgenodigd wordt. Bij een uitvaart heb ik altijd een lijstje bij me van de namen van de familieleden die iets gaan doen tijdens die uitvaart, ook van de overledene, want ik wil niet dat mij overkomt wat die pastoor overkwam die de naam van de overledene kwijt was en toen zei: ‘Hoe heet ze ook al weer?’

Wat voor een eigennaam geldt, geldt ook voor een titel. We kennen in Nederland het systeem van beschermde beroepen. Dat betekent dat iemand zich niet zomaar ‘huisarts’, ‘accountant’, ‘vrachtwagenchauffeur’ of ‘hoogleraar’ mag noemen, maar dat geldt weer niet voor ‘makelaar’, ‘interim-manager’, ‘diëtist’ of ‘professor’: die titels kan iedereen zomaar gebruiken. Het feit dat we zo’n systeem hebben, geeft aan dat het dus wat uitmaakt welke titel je gebruikt.

Deze gedachten over namen en titels kunnen ons helpen dichter bij de lezingen van vandaag te komen. In de zegen van Aäron gaat het om ‘mijn naam’ en in het evangelie om de naam ‘Jezus’. Het feest dat we vandaag vieren heet officieel wel ‘Maria moeder van God’, maar het evangelie herinnert ons aan de oude benaming: de besnijdenis des Heren, en dus aan de naamgeving.

De engel had gezegd dat ze haar kind ‘Jezus’ moest noemen, Josjua. Een naam met een program, want Jezus, Josjua betekent ‘God redt’. Zoals alle ouders zullen ze ook wel hun dromen gehad hebben, ook wel hun verwachtingen over hun Jezus, hun ‘God redt’. Misschien hebben ze gedacht aan Josjua die Mozes opvolgde en die het volk dat jaren lang in de woestijn rondgetrokken had het beloofde land binnen bracht, een vechter die het land wist te veroveren en steden wist te bedwingen. Misschien hebben ze gedacht hebben aan David, hun voorvoorvader, die ook in Betlehem was geboren en die een groot koning was geworden. Misschien hebben ze wel gedacht dat hun zoon die grote sterke leider zou worden die het volk van de bezetters zou verlossen.

Maar zouden ze ook vermoed hebben dat ‘God redt’ heel wat anders zou gaan betekenen? Zouden ze ook vermoed hebben dat hun ‘God redt’ betekent dat God tegen al die mensen zegt die hun onmacht voelen, al de mensen die hun kinderen niet meer bij kunnen houden, al de mensen die hun ouders niet meer kunnen begrijpen, dat God tegen al die mensen zegt: je hoeft helemaal niet alles te kunnen. Ik kom bij je staan, ik zal met je meelopen in het leven en laten zien wat je wel kunt, ik zal laten zien waar jouw ongekende en onvermoede mogelijkheden liggen.

Zouden ze ook vermoed hebben dat hun ‘God redt’ betekent dat God tegen al die mensen zegt die verdriet hebben, die teleurgesteld zijn in het leven, die rouwen, dat God tegen al die mensen zegt: je hebt terecht verdriet en pijn, want je wilt het goede, het mooie, je wilt de liefde en vriendschap die je meegemaakt hebt niet vergeten. Ik kom bij je staan, ik zal met je meelopen in het leven en ik zal met jou die kostbare schatten bewaren, want het goede mag niet vergeten worden.

Zouden ze ook vermoed hebben dat hun ‘God redt’ betekent dat God tegen allen zoals we zijn, met onze hebbelijkheden en onhebbelijkheden, onze uitvluchten en smoesjes dat God tegen ons allen zegt: voor mij hoef je niets te presteren, hoef je je niet beter voor te doen dan je bent. Ik kom bij je staan en zal met je meelopen in het leven, want Ik vind ieder van jullie zo belangrijk, zo waardevol dat Ik erbij wil zijn wat je ook doet, wat je ook meemaakt.

Van de herders hebben ze gehoord dat de engelen hun vertelden over de geboorte van een redder, van de Christus, de lang verwachte leider, de met de Geest van God gezalfde die koning, priester en profeet ineen is. Zouden ze vermoed hebben dat hun ‘God redt’ met behulp van de Geest van God aan die titel ‘Christus’ een heel eigen, onverwachte, verrassende invulling zou geven in zijn leven, lijden en sterven? Een koning op een ezel, een koning zelfs aan een kruis; een priester die de tempel schoonveegt omdat het een markthal geworden is; een profeet die Gods eindeloze barmhartigheid verkondigt als zijn macht.

Wij vieren vandaag het feest van de naam en de naamgeving niet als een puur historisch gebeuren, zelfs niet als het begin van onze christelijke (!) jaartelling, maar wij vieren het omdat wij, zoals Paulus dat kort en krachtig formuleert, door die ‘God redt’ kinderen van God geworden zijn. Wij zijn vervuld van zijn Geest. Wij heten dan ook niet voor niets naar Christus, dragen niet zomaar de titel, die door de herders aan de ouders van het kind in de kribbe meegedeeld is en door dat kind, in zijn leven, lijden, sterven en verrijzenis, ingevuld is. Een naam, een titel maakt inderdaad iets uit.

inleiding Henk Janssen OFM
preekvoorbeeld prof. dr. Herwi Rikhof

 

7 januari 2024
Openbaring des Heren

Lezingen: Jes. 60,1-6; Ps. 72; Ef. 3,2-3a.5-6; Mat. 2,1-12 (B-jaar)

 Inleiding
 Met het feest van de Openbaring van de Heer of Epifanie wordt de bekendmaking van Christus aan de wereld gevierd. De magiërs, die volgens het verhaal in het evangelie van Matteüs de pas geboren Jezus in Betlehem bezoeken, staan voor alle niet-Joden die opgenomen zijn in de christelijke beweging. Dat Jezus Messias na zijn dood en verrijzenis ook voor niet-Joden betekenis heeft gekregen en dat dat door de jonge Kerk geaccepteerd is, was misschien wel de grootste revolutie in de eerste decennia van het christendom. Het geloof in Jezus Christus geldt niet alleen voor de joden, maar voor iedereen.

Het is niet vreemd dat joden en christenen ook in oudtestamentische teksten die openheid naar de niet-Joodse wereld gingen terugvinden. De lezing uit Jesaja van vandaag is daarvan een prominent voorbeeld.

Jesaja 60,1-6
Een mooie tegenstelling: het begin van hoofdstuk 60 vergeleken met het begin van hoofdstuk 47. ‘Sta op en schitter’, wordt gezegd tegen Jeruzalem, waar in hoofdstuk 47 tegen Babel staat: ‘Kom van je troon af en zet je neer in het stof’. Het onbetekenende Jeruzalem heeft voor God een radicaal andere betekenis dan de hoofdsteden van de grote rijken, zoals Babel. Dat wordt bevestigd in het beeld dat de verzen 1 tot 3 omvat: Jij, Jeruzalem, komt in het licht te staan, terwijl de naties, de rest van de wereld door duisternis bedekt worden. Iedereen gaat als vanzelf kijken naar die ene plek die verlicht is: Jeruzalem. Overigens valt de naam ‘Jeruzalem’ nergens in dit hoofdstuk, maar er is geen twijfel mogelijk over wie de vrouw is tot wie dit visioen gericht is: de ‘Stad van de ene’, ‘Sion, van de heilige van Israël’ (v.14).

De naties komen toestromen, op weg naar dit licht, dat niet zomaar licht is, maar de glorie van God. Het woord kabod wordt in vers 1 gebruikt en betekent niet alleen glorie, maar ook gewicht. Het gaat hier dus, zou je kunnen zeggen, over het soortelijk gewicht van God, over zijn energie. Het licht waardoor iedereen aangetrokken wordt, is met energie geladen.

In het boek Jesaja wordt vaak gesproken over de naties die toestromen naar Sion (vgl. 2,2v; 11,12vv; 25,6vv; 66,19vv). Het heeft dan steeds betrekking op het Jeruzalem van na de ballingschap. De beelden van aangetrokken worden van verre zijn in die context verrassend, want Jeruzalem was toen een onaanzienlijke stad in een onbetekenende, afgelegen provincie van het grote Perzische rijk. Er was weinig aantrekkelijks aan. Maar de profeet ziet wat de meeste mensen niet zagen, en hij spreekt namens God. In Jeruzalem valt iets op te bouwen: een nieuw samenleven van het volk Israël met zijn God, bevrijd van z’n onderdrukkers. Het kan een samenleving worden waar plaats is voor iedereen, waar de hele diaspora welkom is, waar godsvrucht en gerechtigheid heersen als twee kanten van dezelfde medaille.

De naties die toestromen zijn de Joden die her en der in de diaspora, ‘onder alle naties’, wonen, maar nu inzien dat het beter toeven is in Jeruzalem. Dat was het visioen van de profeet. In werkelijkheid woonde vanaf de val van Samaria in 722 en daarna die van Jeruzalem in 586 v Chr. een toenemend aantal Joden in de diaspora, bij elkaar opgeteld veel meer dan in Palestina zelf. Maar de overtuiging dat alleen in het eigen land, in de nabijheid van de Tempel in Jeruzalem het joodse geloof ten volle beleefd kon worden, leefde sterk. Het boek Jesaja drukt die overtuiging uit.

In de jonge christelijke gemeenschappen kregen de teksten in Jesaja over het toestromen van de naties naar Jeruzalem een bredere betekenis. Niet-Joden traden immers ook toe tot het christelijk geloof, en wel in snel toenemende mate. De woorden van de profeet werden nu gelezen als een aankondiging daarvan, en deze ruimere interpretatie is onder christenen altijd gemeengoed gebleven.

Efeziërs 3,2-3a.5-6
Een belangrijk thema in de eerste helft van de brief aan de Efeziërs is de intrede van de heidenen in het verbond van God met Israël. De Jood Jezus leefde en werkte onder zijn eigen volk, eerst alleen in Galilea, daarna ook in Judea en Jeruzalem. De hem kenmerkende volstrekte openheid in houding en handelen inspireerde na zijn dood en verrijzenis de leerlingen om zich open te stellen voor heidenen die door de levende Heer geraakt werden. De christelijke beweging stelde zich open voor gelovigen van niet-Joodse afkomst. In de loop van de eerste eeuw werd het niet-Joodse deel van de christenen steeds groter. Dit ging niet zonder spanningen. Aanvankelijk werden de heiden-christenen door hun joodse broeders en zusters als tweederangs beschouwd. De apostel Paulus was de grote voorvechter van een gelijke positie voor alle christenen.

In de brief aan de Efeziërs, geschreven vermoedelijk aan het eind van de eerste eeuw door een leerling van Paulus, wordt het thema van de opname van de heidenen in het volk Gods geplaatst binnen het hoofdthema: het mysterie van het eeuwige raadsbesluit van God omtrent de verlossing van de mens in Christus. Bij die verlossing zijn ook de heidenen betrokken geraakt, en wel ten volle. Dat wordt in deze verzen ondubbelzinnig bevestigd. Vermoedelijk gebeurt dit zo expliciet, omdat hierover nog altijd sprake was van discussie. Onder andere dankzij het gezag dat de brief aan de Efeziërs spoedig kreeg, werd deze discussie weldra beslecht.

Zie: Rik Hoet, ‘De brief aan de Efeziërs. Opbouwwerk’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 47-53

Matteüs 2,1-12
Het evangelie van Matteüs is ontstaan in joods-christelijke kringen, waarschijnlijk de meest wetsgetrouwe van alle christelijke gemeenschappen. Met ‘wetsgetrouw’ bedoel ik trouw aan de Tora, aan het leven volgens de Wet van Mozes zowel in z’n schriftelijke als mondelinge overlevering. Nergens anders hebben christenen zo krachtig het conflict tussen joden en christenen gevoeld als in de gemeenschappen waaruit Matteüs afkomstig was. Bij hen sneed het ‘t diepst dat vele van hun joodse broeders en zusters Jezus niet accepteerden als de Messias naar wie iedereen uitkeek. Al direct in het eerste verhaal van het evangelie, dat we vandaag lezen, komt het thema ter sprake. De magiërs uit het Oosten zijn heidenen. Zij komen van verre, op zoek naar de pas geboren Messias. De Joodse gezagsdragers: koning, hogepriesters en schriftgeleerden, zitten er bovenop, in Jeruzalem, op een steenworp afstand van Betlehem, maar ze komen niet in beweging.

In een notendop wordt hier het conflict weerspiegeld dat de gemeenschappen van Matteüs aan het eind van de eeuw beleefden. De eigen Joodse autoriteiten laten zich niet raken door alle overtuigende tekenen dat de Messias in de persoon van Jezus van Nazaret nu werkelijk verschenen is. In het verhaal van vandaag brengen zelfs de plaatsen in de boeken der profeten die de schriftgeleerden zelf aanvoeren niemand op andere gedachten.

In vers 3 staat dat koning Herodes hevig schrok van het bericht dat de nieuwe koning der Joden geboren was. Dat is in zijn geval niet verwonderlijk, want koning Herodes de Grote was erom berucht dat hij in iedereen een mogelijke concurrent voor zijn koningschap zag en die mededingers zo snel mogelijk ombracht, ook al waren het z’n eigen vrouw of kinderen. Wel wekt het enige verbazing dat er in datzelfde vers 3 staat dat heel Jeruzalem met hem schrok. Zag niet iedereen uit naar de komst van de Messias? Jeruzalem wordt door Matteüs echter rigoureus in het kamp van Herodes geplaatst. Dat zou weleens meer de ervaring van de gemeenschap van Matteüs kunnen weerspiegelen, die in de tijd dat het evangelie ontstond en bloc afgewezen werd niet alleen door de Joodse autoriteiten, maar ook door een groot deel van het Joodse volk.

Het verhaal van het bezoek van de magiërs uit het Oosten aan het pasgeboren kind in Betlehem staat dus bol van de politiek-religieuze spanningen uit de tijd dat het evangelie geschreven werd. Daarin identificeert de jonge joods-christelijke gemeenschap waartoe Matteüs behoorde zich met het kwetsbare, pasgeboren kind, dat afgewezen wordt door zijn volksgenoten en dat moet vrezen voor de straffe vervolgingen van de kant van de hoogste autoriteiten.

De verrassende verschijning van de magiërs is een boeiend aspect van het verhaal. Niemand had hen verplicht op zoek te gaan naar de pasgeboren koning van een vreemd volk en hem eer te bewijzen. Bovendien gaan ze behoedzaam en intelligent om met de spanningen waarin ze terechtkomen, daarbij onopvallend maar effectief de kant kiezend van waar hun hart ligt. Ze zijn in het hele spel rond de komst van de Messias het meest vrij en onbevooroordeeld. Hun behoefte aan verzoening en verlossing lijkt helemaal uit henzelf te komen. Het is duidelijk dat zij, die een voorafspiegeling zijn van de toetreding van de christenen van heidense afkomst, welkom waren in de gemeenschap van Matteüs. Ze brachten nieuw elan en nieuw bloed in de christelijke beweging.

 

Preekvoorbeeld
Op zomeravonden kun je verwonderd zitten turen naar insecten die rond een lamp vliegen. Nachtvlinders, muggen, vliegen en al die andere beestjes – waarom leven ze in het donker, als ze zo onweerstaanbaar toegetrokken worden naar het licht? De wetenschappelijke verklaring hiervoor is nogal ontnuchterend: de insecten gebruiken de lamp om zich te oriënteren, maar in werkelijkheid worden ze door kunstlicht op het verkeerde been gezet. In die wetenschap kijk je in plaats van verwonderd eerder medelijdend naar die doelloos rondcirkelende diertjes.

In de eerste lezing vormt Jeruzalem – hoewel die naam zelf niet valt – een lichtbron die allerlei volkeren aanlokt. De Tempel, het aardse huis van God en het brandpunt van de joodse godsdienst, straalt zoveel licht uit dat de hele omringende wereld in beweging komt. Als nachtinsecten komen de volkeren erop af. En ze komen niet met lege handen. Koningen putten zich uit in het aanvoeren van kostbare geschenken: kamelen, goud en wierook. Een onafzienbare mensenstroom krijgt deel aan het licht van Gods heerlijkheid, dat niet in het verborgene blijft maar de wereld in vuur en vlam zet. Geen kunstlicht dus dat door mensen is ontstoken, geen strooilicht dat hen misleidt, maar licht waarop mensen zich kunnen oriënteren omdat het hen samen bundelt tot Gods gemeenschap.

En dat terwijl Jeruzalem niet wat je noemt de navel van de wereld was. Integendeel, kort daarvoor was het nog een stad in zak en as, die omringd werd door vijanden en met de ondergang werd bedreigd. En dan ineens klinken die woorden: ‘Sta op, laat het licht u beschijnen, want de zon gaat over u op en de glorie van de Heer begint over u te schijnen.’ In die goddelijke zonsopgang krijgt de stad zelf uitstraling. Niet alleen Joden van heinde en ver, ook niet-Joden vinden in de Tempelstad een thuis. Wie zou daar nu níet naartoe willen gaan? Wie zou er níet willen wonen in die stad, waar het licht van de God van alle volkeren op elke straathoek brandt?

Van het overweldigende licht van de eerste lezing vinden we in het evangelie maar een sprankje terug. Er komen magiërs bij koning Herodes, die naar eigen zeggen op zoek zijn naar de pasgeboren koning van de Joden. Het zijn waarschijnlijk astrologen: nachtdieren, vertrouwd met de donkere hemel vol sterren, waaraan je de loop van de dingen op aarde zou kunnen aflezen. Geleid door zo’n ster zijn ze in Jeruzalem aanbeland.

Maar de stad van die dagen lijkt in niets op de lichtbron die ze is in het visioen van Jesaja. Als de magiërs zich melden bij koning Herodes, is het alsof die wakker schrikt en met zijn ogen knippert tegen het licht – en heel de stad met hem. De pasgeboren koning van de Joden? Hier en nu? Maar zo gaat het vaker: wat het meest nabij is wordt niet gezien, laat staan erkend. Het enige licht dat Herodes opgaat is de gedachte dat deze koning van de Joden weleens een bedreiging voor hem zou kunnen vormen. Uit eigenbelang spoort hij daarom de magiërs aan om de nieuwe koning zo snel mogelijk te vinden.

Voor christenen gaat de profetie van Jesaja in vervulling als de magiërs de Jodenkoning vinden en hem eer brengen. In de gedaante van het kind van Betlehem strekt God zijn armen uit naar zijn eigen volk én naar de volkeren die het omringen. Ditmaal niet door een overweldigend licht dat hele volkeren aantrekt, maar door een innerlijk licht dat her en der in mensen opgaat. Juist in mensen die geen deel hebben aan Gods volk en dus niet vertrouwd zijn met zijn belofte, straalt dit licht zuiver en onverdacht. Niet op grond van een traditie, een wet of religieuze verplichting komen de magiërs in beweging, maar uit een innerlijk verlangen dat in hen gewekt is. Voor christenen staan zij dan ook model voor alle niet-Joden die de apostel in zijn brief aan de Efeziërs noemt: mensen die op grond van hun geloof in Christus Jezus mede-erfgenamen zijn van Gods belofte.

Op schilderijen die de geboorte van Jezus verbeelden, zien we het kind vrijwel altijd licht uitstralen. In de liturgie van de Kersttijd worden we als gelovigen voortdurend aangesproken op onze hang naar licht. Op Kerstavond hebben we Jesaja horen vertellen over een volk dat in het donker wandelt en een groot licht ziet, en lezen we in het Lucasevangelie dat de engelen Gods glorie laten stralen over de herders in het veld. Op het hoogfeest van Kerstmis hoorden we Johannes spreken over het ware licht dat in de wereld kwam, dat door de duisternis niet werd begrepen en zelfs door de zijnen niet werd aanvaard.

In het leven van alledag gedragen we ons niet zelden als nachtinsecten, die zich het liefst in het donker verschuilen en tegelijk niet zonder licht kunnen. We laten ons verblinden door allerlei vormen van kunstlicht, waardoor we gedesoriënteerd raken. Op zich niet zo verwonderlijk, want de wereld en ons eigen leven zijn soms zo door duisternis omgeven dat we elk sprankje licht gretig verwelkomen. Is het daarom dat de kerstverlichting elk jaar eerder lijkt te worden ontstoken?

Kenmerkend voor kunstlicht is – cryptisch geformuleerd – dat het geen gewicht heeft. We zijn niet in staat ons eigen leven te verlichten, daarvoor is het donker te nadrukkelijk aanwezig. Elke kaars brandt op, elke lamp heeft een beperkte levensduur, elk feest en elk lichtend moment is aan tijd gebonden. Het donker ligt altijd op de loer.

Het enige licht dat gewicht heeft, is Gods licht. Kabod heet het in het Hebreeuws van Jesaja, wat zowel glorie als gewicht betekent. Gods licht heeft gewicht omdat het geladen is met zijn mensenliefde. In het evangelie heeft die liefde het gewicht van een pasgeboren kind, dat ondanks zijn naam – Jezus, ‘God redt’ – en zijn titel – koning van de Joden – nog niets opzienbarends heeft. Toch is Gods licht dat in hem doorbreekt, in de harten van de magiërs opgegaan. En het zal vanaf de vroege christengemeenten blijven opgaan in talloze harten. Steeds meer gelovigen zullen hun hart afstemmen op Hem die het licht van de wereld wordt genoemd.

Laten we in gedachten met de magiërs meereizen en net als zij via een andere weg terugkeren naar ons bestaan. Een weg die begint en eindigt met het licht van Gods liefde, die ons bundelt tot zijn mensengemeenschap.

inleiding drs. Marc van der Post
preekvoorbeeld drs. Victor Bulthuis

 

14 januari 2024
Tweede zondag door het jaar

 Lezingen: 1 Sam. 3,3b-10.19; Ps. 40; 1 Kor. 6,13c-15a.17-20; Joh. 1,35-42 (B-jaar)

 Inleiding
Crisissituaties
De lezingen van vandaag leiden de lezer naar crisissituaties.
Bij Samuel staan we aan het eind van de periode van de ‘rechters’. Het priesterschap verkeert in een betreurenswaardige situatie. In de instabiele politieke situatie wil het volk een koning net zoals de buurlanden.
Paulus maakt in zijn Korintiërsbrief meer dan duidelijk dat de gang van zaken in die gemeente als een diepgaande crisis gezien moet worden.
In het evangelie komen we Johannes de Doper tegen, de man die de kritieke situatie op godsdienstig en politiek vlak van zijn dagen aan de kaak stelt.

Eerste Lezing: 1 Samuël 3,3b-10.19
Het tweedelige boek Samuël dat in de christelijke bijbel tot de historische boeken wordt gerekend, is in de Tenach een van de ‘vroegere profeten’. Deze kwalificatie vraagt van de lezer/hoorder een andere wijze van omgaan met de tekst. De archeologie heeft aangetoond dat een puur historische lezing van deze vroegere profeten de lezer vaak voor moeilijk oplosbare kwesties stelt. De Samuëlperikoop van deze zondag verschaft ons een uitnodiging en aanwijzing om dit boek als een waar profetenboek te lezen. Bij de profeet Jeremia (15,1) wordt Samuël vermeld als één van de belangrijkste figuren uit de joodse traditie: ‘De Heer zei tegen mij: “Zelfs al zouden Mozes en Samuël voor Mij staan, dan nog zou Ik dit volk geen gehoor geven”.’ Jeremia ziet Mozes, de grootste onder de profeten van Israël, in gezelschap van Samuël. Zoals Mozes het volk vanuit slavernij naar de vrijheid voerde, zo staat Samuël aan de overgang van een stammenmaatschappij naar de monarchie. En evenals de latere profeten vaak de handelwijze van koningen en de religieuze praktijken aan de kaak stellen, zo is ook Samuël in zijn tijd een kritische instantie op dit gebied. De roepingselementen bij Samuël passen geheel in de stijl van de roepingsverhalen van de latere profeten. De goddelijke stem is voor niemand hoorbaar behalve voor de profeet zelf (v. 8). Deze ervaart dat God hem aanwijst, dat er zelfs sprake kan zijn van een zekere dwang om zich voor God open te stellen en zijn woord aan het volk over te brengen. De ervaring van de profeet houdt geen ontpersoonlijking in. Ook al is het de aanwezigheid van God die inwerkt op de profeet. Op het moment dat hij de inspiratie ontvangt kan hij zijn verweer kenbaar maken, pleiten of strijden tegen God (Abraham Joshua Heschel, De Profeten, Middelburg 2015, 560-561).

Mogelijk is de situatie die in de eerste lezing geschetst wordt vreemd of gecompliceerd. Twee mensen in het heiligdom van Silo, een oude man en een jonge knaap. De namen van die twee zijn betekenisvol. De oude man, verantwoordelijke voor het heiligdom en dus ook voor een goed godsdienstig klimaat, heet ‘Eli’, wat betekent ‘mijn God’. De jonge knaap heet ‘Samuël’, wat ‘God (ver)hoort’ betekent. Eli wordt verweten dat hij zijn twee zonen hoger acht dan God (2,29), motief waarom aan zijn eigen priesterlijke functie en die van zijn zonen een einde zal komen. In het geval van Samuël is het niet God die hoort, maar God die tot viermaal toe van zich laat horen, een uitzonderlijk gebeuren aangezien ‘er in die dagen zelden woorden van de Heer klonken en er geen visioenen doorbraken’ (2,1) In deze situatie laat God van zich horen om Samuël een profetenrol toe te kennen. En evenals bij de latere profeten is dat geen sinecure. Als jongeling lijk hij niet de aangewezen figuur die de bejaarde priester Eli, de hoogste religieuze autoriteit, de wacht en Gods veroordeling moet aanzeggen (3,15).

Tweede lezing: 1 Korintiërs 6,13c-15a.17-20
Paulus ontpopt zich in deze perikoop in de lijn van Israëls profeten uit het verleden. Evenals die profeten situaties van onrecht veroordelen, zo ook Paulus in deze lezing. En hij schroomt niet om de onrechtplegers op één lijn te stellen met ontuchtplegers, afgodendienaars, overspeligen, dieven en geldwolven, dronkaards, lasteraars en uitbuiters (6,9v). De apostel vergelijkt al deze houdingen als prostitutie van het ergste soort, want op deze wijze prostitueert men niet alleen zichzelf maar erger nog Christus zelf en zijn heilige Geest.

 Zie: H.M.J. Janssen OFM, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56

Evangelie: Johannes 1,35-42
Lam Gods
Twee keer schrijft de evangelist dat Johannes Jezus aan ziet komen (1,29 en 36). Dubbele vermeldingen betekenen vaak dat het om iets bijzonders gaat. Dat blijkt ook uit het gebruik van het werkwoord dat hier gebezigd wordt (em)blepo, dat sterker is dan horao (‘zien’) en vertaald kan worden met ‘schouwen’ of ‘doorzien’. Johannes is een ziener evenals de oude profeten. Tot twee keer toe duidt hij Jezus aan als het Lam Gods, een identificatie die slechts te verstaan is als resultaat van het schouwen en niet van een eenvoudig ‘zien’.

De eerste keer (1,29) is niet duidelijk tot wie Johannes die verklaring richt, blijkbaar niet direct tot zijn leerlingen want pas bij de tweede keer (1,36) gaan er enkelen achter Jezus aan. Eén van hen wordt bij name genoemd, Andreas, de andere blijft anoniem en lijkt daardoor op een van de leerlingen die regelmatig in het evangelie voorkomt zonder bij name genoemd te worden, soms met de aanduiding ‘de leerling die Jezus liefhad’.
Over het algemeen moet bij de Bijbelse vermelding van een lam gedacht worden aan een offerdier. Verder wordt ‘lam’ gebruikt als identificatiebeeld in een situatie van onschuldig lijden of dood, zowel van het volk als bijvoorbeeld van de vervolgde profeten (vgl. 2 Sam 12,1-6; Jes. 53,7).
Volgens Johannes de Doper is Jezus het Lam Gods dat de ‘zonde van de wereld draagt’ (1,29). Hier moet voor ogen gehouden worden dat de Griekse tekst spreekt over zonde in het enkelvoud (hamartian). Het gaat dus niet over individuele zonden, mijn zonde(n), jouw zonde(n), maar om de zondige realiteit die de wereld/mensheid in haar greep heeft. Het Romeins Missaal met Agnus Deus, qui tollis pecata (mv) mundi schept hier echter verwarring. De Nederlandse vertaling volgt die Latijnse versie met ‘Lam Gods dat wegneemt de zonden (mv) der wereld.’
In het verhaal is het Johannes de Doper die schouwt en een verklaring over Jezus aflegt. Het is echter meer waarschijnlijk dat we hier te doen hebben met een belijdenis van (de gemeente van) de vierde evangelist.

(Nieuwsgierige) leerlingen?
De twee leerlingen die bij Johannes waren, gaan na de verklaring van de meester achter Jezus aan. Een eerste reactie op de houding van die twee zou een zekere verbazing kunnen zijn vanwege de nieuwsgierigheid van Andreas en zijn metgezel: Rabbi, waar houdt Gij verblijf? Aangezien het Griekse meno zo’n 40 maal voorkomt in het Johannesevangelie en bij de synoptici slechts een enkele keer, is het duidelijk dat het hier niet gaat om belangstelling voor het eventuele adres van Jezus. Eerder moeten we denken aan de kwestie waar en hoe Jezus te werk gaat als dat Lam Gods dat de zonde van de wereld draagt. Daar is het de leerlingen om te doen en daarom blijven ze ook die dag bij Jezus.
In het vervolg op de perikoop van deze zondag worden twee andere leerlingen bij name genoemd: Filippus en Natanaël. Natanaël, een puur Hebreeuwse naam met de betekenis van ‘geschenk van God’, terwijl Filippus een Griekse naam is die ‘paardenliefhebber’ betekent. Ook Andreas is een Griekse naam met de betekenis van ‘mannelijk’ of ‘dapper’. Hoe komen deze twee aan Griekse namen? De evangelist vermeldt dat zij beiden afkomstig zijn uit Betsaïda. De lokalisatie van deze plaats is onzeker. Aan de noordkant van het Meer van Galilea bevinden zich de ruïnes van een stadje met deze naam. De zoon van koning Herodes, Filippus, gaf het plaatsje stadrechten en noemde het Betsaïda Julia, ter ere van de dochter van keizer Augustus. Herodes Filippus werd hier met alle pracht en praal begraven. Het hellenistische karakter van het stadje kan de oorzaak zijn dat hier Griekse namen in zwang kwamen. Dat het om hellenistische mannen gaat is onwaarschijnlijk aangezien de naam van de broer van Andreas, Simon (Petrus), helemaal niet hellenistisch is.

Wij hebben de Messias gevonden
De Messias, gezalfde, roept op de eerste plaats het beeld op van David, gezalfd tot koning van het Godsvolk en drager van Gods reddende aanwezigheid. Als zodanig is hij een bijzonder instrument Gods. Later wordt de term ‘gezalfde’ ook gebezigd voor priesters en profeten. Voor de Samaritanen is de band met het huis van David onbespreekbaar. Zij zien daarom in Mozes, de profeet bij uitstek, een messiaanse figuur. Het belangrijkste is niet welk idee met betrekking tot de Messias de meest correcte is. De verklaring van Andreas tot zijn broer Simon moet allereerst verstaan worden als de belijdenis van de gemeente van de evangelist dat Jezus degene is die beantwoordt aan dat messiaanse ideaal.

Simon, Petrus, Kefas
In deze perikoop geeft Jezus aan Simon de bijnaam ‘Kefas’ die uitgelegd wordt met de mededeling ‘dat betekent ‘rots’. In tegenstelling tot Matteüs 16,18 wordt hier niet gesproken over een rots waarop de kerk gebouwd wordt. Daarom verdient het aandacht om deze benaming niet direct te interpreteren op basis van de bekende uitspraak in het Matteüsevangelie.
Het Hebreeuws/Aramese kefa heeft diverse betekenissen, zoals: holle hand, voetzool, rotskloof, grot, hol, bladerdek van een boom Van dat woord zijn eveneens afgeleid: kaporet (deksel van de Verbondsark), keb (baarmoeder, bescherming van het ongeboren kind), skafe (wieg, veilige plaats voor de baby). De vertaling van Kefas door ‘rots’ kan de lezer op een twijfelachtig spoor brengen. Eveneens onduidelijk zijn vertalingen als ‘Jij zult Kefas heten, wat betekent “Petrus”’. In Matteüs 16,18 wordt de Griekse naam Petros verbonden met petra, dat inderdaad steen of rots betekent. In hoeverre is dit eerdere evangelie debet aan de suggestie dat het hier in Johannes om een rots gaat? Het Hebreeuws kent andere woorden voor rots, te weten Tsoer als aanduiding van een vaste stevige ondergrond en Sela dat een rotsklip betekent. In bijvoorbeeld Psalm 62,3 wordt met Tsoer God zelf aangeduid. Paulus schrijft in 1 Korintiërs 10,4 dat Christus de rots is.
Zou hetgeen van God en Christus gezegd wordt op dezelfde wijze gelden voor de apostel Simon (Petrus)? Het hebreeuwse Kefa is geen Tsoer of Sela. In Job 30,6 volgens de versie van de Septuagint, wordt het meervoud van kefa (kefim) vertaald met troglai petroon (rotsholen, grotten van steen) waarin we het woord troglodiet kunnen herkennen, dat is iemand die in grotten woont. Eveneens in de Septuagint wordt datzelfde meervoud in Jeremia 4,29 vertaald met spelaia, waarin we het woord spelonk terug zien. Als Simon dus Kefas genoemd wordt, is dat in de semitische spraak misschien niet zozeer die vaste rots waarop de kerk zou zijn gebouwd zoals Matteüs 16 suggereert, maar eerder een aanduiding van een beschermende functie. Op die houding duidt ook het eind van het Johannesevangelie, waar Jezus tot Simon Petrus zegt dat zijn missie is de lammeren en schapen van de Heer te leiden en te beschermen.
Ook in het Nederland kennen we woorden die met Kefas kunnen samenhangen. Daarbij moeten we wel rekening houden met het feit dat de letter ‘f’ soms verwisseld wordt met ‘v’ of ‘p’ en de ‘k’ met ‘c’. Zo komen we dan bijvoorbeeld bij woorden als: Cape, Kovel, Kuif.

 

Preekvoorbeeld
De tijd van de rechters in het oude Israël liep ten einde. De rechters (ook wel ‘richters’ geheten, ‘richteren’ in Oudnederlands) moesten richting geven aan het volk, maar dat gebeurde niet meer. Het volk was stuurloos geworden. Waar moest het heen? Het was de tijd dat, zo lezen we, ‘een woord van de Heer schaars was en gezichten niet talrijk’. In het heiligdom was nog wel een priester Eli, maar hij was stokoud. Hij zat meer te dutten, dan dat hij waakzaam was. Zijn zonen, Chofni en Pinechas, gedroegen zich als raddraaiers. Op hen was niet te bouwen. Er moest iets nieuws gebeuren, een nieuw begin komen. Het was toen, dat God het gebed van Hanna verhoorde. Zij stond murmelend te bidden in de tempel en priester Eli zag dat. Zij en haar man Elkana waren al oud en hadden geen kinderen. Eli voorspelde: over negen maanden zal jullie een zoon geschonken worden. En inderdaad, na negen maanden werd een zoon geboren. Ze noemden hem Samuël. Het echtpaar was zo dankbaar, dat ze de jongen, nog heel jong, naar het heiligdom brachten en aan God afstonden. Dan, op een nacht hoort Samuël Gods stem, maar hij begreep het niet – immers ‘men was niet meer gewend hoe Gods stem klonk’. Pas na drie keer opstaan en weer inslapen, begint hij te begrijpen dat het Gods stem is. Met heel zijn jeugdige bereidwilligheid zal hij, na die derde keer, antwoorden: spreek Heer, uw dienaar luistert! Samuëls leven zal één groot luisteren zijn om, met Gods Woord als richtlijn, richting aan zijn volk te geven.

De nieuwe periode in Israëls geschiedenis, die met Samuëls optreden aanvangt is de tijd van de koningen. Een belangrijk moment komt er, als God hem vraagt om de olie van de uitverkiezing te nemen en naar een familie in Betlehem te gaan. Daar worden in het gezin van Isaï/Jesse diens zeven zonen een voor een voor hem gebracht, maar hij kan niet kiezen. ‘Is er nog een zoon?’, vraagt hij dan. Ja, de jongste, die is in het veld schapen aan het hoeden. Maar och, die telt niet mee, die is nog zo jong!! hoort hij zeggen. Toch laat Samuël hem roepen. De jongen, David geheten, rossig haar, mooie ogen en een bevallig uiterlijk,  wordt voor hem gebracht. De profeet ziet het meteen: dát is hem! God kijkt niet naar het uiterlijk, bijvoorbeeld naar de rijzige, robuuste gestalten van zijn grotere broers, die aan Saul doen denken. Gods oog valt op het kleine, het zwakke, het jeugdige, wat niet meetelt. Zo begint Hij opnieuw! Samuël neemt de olie en zalft de jongen te midden van de rest van de familie.

Ondanks zijn grote fouten wordt David een voorbeeldig koning. Met hem begint een nieuwe, glorierijke periode van Israëls geschiedenis. Toch zal deze periode een beperkte duur hebben. Al snel zullen zich elf van de twaalf stammen afscheiden. Juda gaat als een mini-koninkrijk verder... Er zullen koningen komen die allesbehalve herder van hun volk zijn... Een ballingschap zal komen en het volk wordt weggevoerd... Vreemde bezetters gaan heersen over het land... Opnieuw komen er perioden van instabiliteit en onzekerheid. Ten slotte wordt Israël een provincie van het machtige Romeinse rijk. De Romeinen brengen een schare goden en godheden met Latijnse, en al eerder, Griekse namen met zich mee. Israëls éne God der hemelse machten lijkt tot een lokale God te zijn gedegradeerd. De Romeinen brengen losheid van zeden. Toch zal juist in die tijd de ene God van zich doen spreken en zijn volk extra nabij zijn. Een nieuwe David staat op (een nieuwe Gezalfde, Messias). Gods voorzienigheid maakt, dat hij evenals de oude David, in Betlehem wordt geboren. Aan herders op het veld wordt hij aangekondigd als vredeskoning. Engelen zingen hem lof. Inderdaad, koning zal hij zijn, maar zonder aanzien, geen territoriale aanspraken of macht, tenzij de macht van de liefde!

In de Evangelielezing van zojuist hoorden we hoe God een wegbereider uitzond om deze nieuwe koning zonder gebied (‘Mijn rijk is niet van deze wereld’) vooraf te gaan. We lazen: in die tijd stond Johannes daar, met twee van zijn leerlingen. Op te merken valt, dat in deze zin een woordje is weggevallen, het woordje weer: Johannes stond daar wéér, nu met twee leerlingen, en ziet Jezus voorbijkomen. Het ‘weer’ (‘opnieuw’) wijst erop dat hij de dag daarvoor daar ook al stond en ook al Jezus had ontmoet. Het was die vorige dag een openbarende ontmoeting geweest. Johannes zal zeggen: eerst kende ik hem niet, dat wil zeggen hij wist niet wie Jezus ten diepste was, maar dat veranderde die dag. Hij leert Jezus op drie manieren nieuw kennen: 1. als degene op wie de Geest Gods rust als een duif. Johannes doopte met water, maar Jezus zal dopen met de heilige Geest! 2. Johannes zal spontaan zeggen: zie het Lam Gods, dat de zonde van de wereld wegneemt. Dit wil zeggen: hij ziet in Jezus de lijdende dienaar van Jesaja, die als een lam naar de slachtbank wordt geleid. Door zijn lijden zal hij ons mensen tot verzoening brengen met de Vader, als hij zegt: ‘Vader, reken hen hun zonden niet aan! 3. hij ziet in Jezus diens pre-existentie. ‘Achter mij komt de man, die vóór mij was. Hij was eerder dan ik’. Hij ziet in Jezus zijn altijd al ‘zijn’, ‘verblijven’ in de liefde van de Vader, zijn zoonschap al vanaf het begin van de schepping.

Is het gek, dat wanneer Jezus de dag daarop voorbijgaat en Johannes iets opnoemt van wat hij de dag daarvoor in Jezus gezien had (diens ‘Lam Gods zijn’), dat de twee leerlingen hun oren spitsen, zich niet kunnen weerhouden, van Johannes weggaan Jezus achterna? Bij hem gekomen, ontwikkelt zich een korte dialoog. Jezus vraagt: ‘Wat verlangen jullie?’ De leerlingen: ‘Rabbi, waar verblijft gij?’ Jezus: ‘Komt en ziet!’ Ze gaan met hem mee en blijven bij Hem. Voor even, voor die namiddag, een paar uurtjes tot zonsondergang? Nee, ook de volgende dag en verder... heel de rest van hun leven! Al bij die eerste ontmoeting zijn zij aangetrokken door Jezus’ messiasschap, niet als een koning met land en bezit – hij heeft geen steen om zijn hoofd op te leggen – maar een koningschap, dat diegenen verzamelt die behoren tot de kleinen, zwakken, geslagenen, degenen die niet meetellen in de geschiedenis. Zij worden door hem zalig geprezen!

‘Verblijf bij Jezus houden’ betekent voor altijd leerling blijven in de levenslange school van zijn oneindige liefde, Hem in stil gebed telkens weer in het hart opnemen. Het betekent je blijvend laten kneden en boetseren door de Vader, de Zoon en de Heilige Geest (‘wij zullen tot hem komen en verblijf bij hem nemen’) om zo geschikt werktuig te zijn in Gods hand. In onze tijd zou dat een ecologische strekking kunnen hebben: God wil jou en mij gebruiken als medewerker in zijn schepping, die op zo vele plaatsen door onattent en weinig respectvol en uitbuitend menselijk gedrag is veranderd in een vuilnisbelt, door oorlogsgeweld in een ruïneveld, opdat deze weer de glans krijgt van de maagdelijke, oorspronkelijke schoonheid die er eens was, toen de schepping net, druipend van nieuwheid, voor het eerst uit Gods hand voortkwam.
Bij Jezus verblijf houden betekent: niet voor een paar uurtjes op een namiddag, maar een heel leven lang bij Hem blijven met de belofte dat het ‘blijven’ ook voortgaat als dit leven ten einde is gelopen. Bij zijn laatste maaltijd beloofde Jezus dit: ik ga heen om voor u een plaats te bereiden!... Dan kom ik terug om u op te nemen bij Mij. In het huis van mijn Vader is ruimte voor velen!

Ten slotte: een met de Vader verzoend leven leiden... het lijkt alleen iets van de geest. In de tweede lezing stelt Paulus de Geest centraal: wees één geest met Hem, met Christus. Maar in dezelfde zin spreekt hij in één adem ook over het lichaam. Weten jullie niet dat jullie lichamen ledematen zijn van Christus? Doe er alles aan om niet alleen de geest, zo gaat de apostel verder, maar ook je lichaam in zuiverheid te bezitten als tempel van de Heilige Geest. Waar de apostel op doelt is om alles te vermijden wat tegen het eigen lichaam in gaat. Hij noemt dan met name ontuchtig gedrag. Dit kan allerlei vormen aannemen, naar de eigen persoon toe: geen controle van de ogen, van de tong, die door zinnelijk spreken een ander in moeilijkheden kan brengen, onkuis handelen... Immers, in een woord: Gij zijt niet van uzelf. Gij zijt van God en de prijs is betaald. Met als conclusie: eert dan God (niet alleen met de geest, maar ook) met uw lichaam!! Ons geloof is werkelijk geïncarneerd geloof!

inleiding Gerard van Buul OFM
preekvoorbeeld Tiemen Brouwer op

 

17 januari 2024
Dag van het jodendom

Voorgestelde lezingen: Genesis 3,1-24; Psalm 8; Romeinen 11,25-32

De verhouding tot het Jodendom als vraag naar de mens
Een bijbels-theologisch essay bij de Dag van het jodendom (2024)

 Ter nagedachtenis aan mijn vriend, mori werabbi, Rabbi Yehuda ben ‘Hechaver’ Chayim weMinny Chawwa, Leon Mock (1968-2023)

1. Jodendom als leerproces
Dat de Dag van het jodendom in Nederland het startpunt vormt van de Gebedsweek voor de Eenheid van kerken en christenen is niet zonder reden. Zoals de Israëlische nieuwtestamenticus David Flusser formuleerde (Flusser 1984): het schisma tussen jodendom en christendom ligt ten grondslag aan alle schisma’s en kerkscheuringen. Je zou kunnen zeggen dat alle wendingen in het christendom een impliciete visie onthullen op jodendom. Toch is hedendaagse jodendom geen onderdeel van die kerkelijke eenheid. Integendeel: het is het jodendom tegenover de Kerk en niet haar opname in de Kerk dat de post-conciliaire theologie opnieuw moest gaan doordenken. Wat je wel zou kunnen zeggen is dat de verhouding tot het jodendom een lens is voor de oecumene. Vandaar de noodzaak van een dialoog die deze drievoudige dimensie consequent voor ogen houdt (Mock en Ottenheijm 2019): de interreligieuze dialoog tussen jodendom en christendom (en islam), de intrareligieuze dialoog, en tot slot, de dialoog met de seculiere moderniteit. Hier ligt een onmetelijke uitdaging, omdat het verleden geen pasklare modellen biedt of sommige antwoorden vals zijn gaan klinken. Een zekere mate van frictie en ongemak is hier gezonder dan slogans: denken over jodendom mag voor de kerk gerust als een steentje in de schoen werken, een gevoel van ongemak, zeker wanneer het zekerheden op losse schroeven zet. De theologie grijpt bijvoorbeeld graag terug op Paulus, die de ‘verstokking’ van een deel van de Joden in zijn tijd een ‘mysterie’ noemt (Rom. 11,25). Die is, aldus Paulus, noodzakelijk om de volkeren deel te laten hebben aan zijn evangelie van verzoening tussen God en mens in Christus, als ‘kinderen van Abraham’ niet via besnijdenis maar door geloof (Rom. 1,16-17, vgl. Gal. 3,7). De universele reikwijdte van geloof en van Tora die Paulus hier ontvouwt – als Jood die hij volgens het huidige Paulus-onderzoek altijd is gebleven – zien we binnen Rabbijnse opvattingen terugkeren. Een Rabbijnse hymne op de kracht van geloof in God en Mozes noemt ook niet-Joden gerechtvaardigd door hun geloof (Mekhilta deR.Isjmael, Besjallach 7). Volgens R. Meir zijn niet-Joden die de Tora onderhouden gelijk aan de hogepriester (Sifra op Lev. 19:18; b.Avoda Zera 3a, b.Bava Kamma 38a). R. Meir noemt – met een echo van Johannes of Augustinus! – liefde en vriendschap als vrucht van Tora: ‘Wie zich bezig houdt met Tora wordt vriend genoemd, geliefde, iemand die God lief heeft en de mens’ (m.Avot 6,1). Hier klinkt het dubbele liefdesgebod dat zo vertrouwd is uit het onderricht van Jezus (Mar. 12,28-34). Niettemin verwoordt de Talmoed ook oppositie tegen niet-Joodse Tora-studie (b.Sanhedrin 59a) en een uniciteit van het Joodse volk. Paulus’ theologie was dan ook cruciaal voor een beweging die de deur radicaal open wilde zetten, en wel voor volgelingen uit de volkeren. De prijs was het loslaten van haar etnisch Joodse basis, en de ontwikkeling van wat vanaf de tweede eeuw ‘christendom’ (Ignatius van Antiochië) gaat heten. Christelijke denkers benadrukken vooral wat je gelooft als basis voor praxis, R. Meir en de rabbijnen continueren het houden van de geboden, waaronder de besnijdenis, als grondslag van identiteit. Het Romeinse verbod op het vervullen van die geboden, met name publiek Tora-onderricht en besnijdenis, leidde tot het martelaarschap van leraren als R. Chanina ben Teradyon en R. Akiva, in eenzelfde periode waarin christenen als Polycarpus of Perpetua en Felicitas (Van Henten 2004) gemarteld werden wegens hun weigering de keizer te vereren. Jodendom is daarmee, een hardnekkig misverstand, niet zomaar hetzelfde als het Oude Testament, jodendom is het gelezen Oude Testament, een manier van lezen die verschilt van de christelijke leeswijze. Beide religies zien zich als voortzetting van het Israëlitische Verbondsvolk, met Abraham, Isaak, en Jacob als aartsvaders, maar zijn in historische zin loten van het veelkleurige Tweede-Tempeljodendom. Waar christendom in een vergeestelijkte interpretatie van Verbond de etnisch Joodse basis en de Joodse praxis geleidelijk aan uit het oog verloor, benadrukten de Rabbijnen het Israël ‘naar het vlees’, dat wil zeggen Israël als volk én als religie. Zonder de oude christelijke hiërarchie van ‘vleselijk’ en ‘geestelijk’ over te willen nemen is het wel helder dat Tora als wet, met de 613 traditionele geboden van een andere orde is dan Tora als ‘geloof’, met de doop als toelating tot de kerk. Dat werkt door tot in de vezels van het dagelijkse leven. De werkelijkheid is inmiddels ingewikkelder: ook het christendom kent haar eigen nadruk op de wet, en het jodendom kent haar eigen spirituele interpretaties.

Anti-judaïsme
Jodendom roept niet alleen de herinnering op aan de befaamde joodse ‘wortels’ van het christendom en aan het particuliere ‘Joods zijn’ van Jezus, Maria, en de eerste gemeenschappen. Twintig eeuwen christendom zijn immers in onze haarvaten gaan zitten. Apologeten en kerkvaders als Justinus, Ignatius en Augustinus definieerden christenen als het ‘nieuwe Israël’, en judaïseren werd een gangbare manier om groepen of personen te verketteren. Augustinus zag de Joodse ballingschap en de verwoesting van de Tempel als bewijs voor het gelijk van het christendom. Die geestelijke erfenis laat 58 jaren na Nostra Aetate haar sporen na: voor veel christenen is jodendom nog steeds dat waar Jezus en Paulus zich van afkeerden, zijn Joden diegenen die Christus afwijzen en vasthouden aan de instellingen van het Oude Testament. En bij veel Joden overheerst wantrouwen en blijken polemische visies op christendom niet verdwenen. Naïviteit is hier niet op zijn plaats en wie denkt dat theologisch anti-judaïsme passé is dient zijn knopen te tellen: zowel in rk-parochies als in pkn-gemeenten worden liederen ten gehore gebracht zoals het fraai klinkende maar van substitutie-theologie doordrenkte Tantum Ergo (Thomas van Aquino), of de imposante Improperia (‘Beklag Gods’) op Goede Vrijdag, met hun anti-Joodse retoriek. In veel parochies is kennis over jodendom of zelfs van het Oude Testament heel karig en liturgisch of catechetisch amper gefaciliteerd. Wie leest hier met een blinddoek om? Een evangelicale beweging met de fraaie naam The Vineyard predikt onvervalste vervangingstheologie in de Uilenburgersjoel in Amsterdam, tehuis van de lhbtq+ inclusieve Joodse gemeente Beith HaChiddusj. En in de theologie van Bram van de Beek illustreert het lijden van Joden, de Shoah incluis, slechts de menselijke zondeval: Joden zouden op grond van dat lijden juist de eersten dienen te zijn om de ‘verzoening van het kruis’ te aanvaarden als uitweg. Hier verschijnt jodendom als projectie van eigen pijn en als theologische perversie, de joodse stem is afwezig of monddood gemaakt. Functioneel is er weinig verschil met Augustinus, die amper kennis had van jodendom: jodendom is hier, in de woorden van mijn leraar Yehuda Aschkenasy z.l., met een fotografische metafoor, het ‘negatief’ van de positieve christelijke afdruk. Toch is er wel degelijk winst: dankzij dialoog en theologisch debat zijn deze incidenten niet meer vanzelfsprekend en roepen ze respons en protest op. Hun persistentie confronteert ons echter met het onaffe ‘huiswerk’, een pakkend beeld van de protestantse theoloog Simon Schoon, van kerken en theologie. Eeuwenoud anti-judaïsme onder ogen zien, en onderkennen dat de geschiedenis voor joden anders is dan voor christenen, is een pijnlijk maar noodzakelijk begin van ons leerproces: het Bisschoppelijk Woord van 1995 ‘Levend uit één en dezelfde wortel’ nam die noodzaak goed waar. Maar vervolgens dient zich de positieve uitdaging aan om christelijke identiteit vorm te geven in respect voor dat jodendom en binnen een toenemend ontkerkelijkte wereld. De vraag is: kunnen christenen aan de hand van de Rabbijnse leercultuur leren leerling te worden? Hoe is dat leerling zijn uitdrukking van geloof in Jezus als de Messias? Drie momenten zijn daarbij van belang: het herkennen van verwantschap met jodendom, het onderkennen van de verschillen en het verkennen hoe in dialoog present te zijn. Die bewegingen voltrekken we in het vervolg van dit essay in drie cirkels rond het bijbelse mensbeeld en met een knipoog naar Paulus: herkenning (liefde), onderkenning (geloof), en verkenning (hoop).

2. Herkenning (liefde): ‘Wie ben je?’ (Genesis 3,1-24)
De vraag ‘wie ben je?’ valt voor ons de moderne mens snel samen met identiteit. Identiteit is, aldus Paul Ricoeur, een resultante van een publiek herkenbaar zelf (mêmeté) en een in de tijd aanwezig of ervaren ik-zelf (ipseté). Zo kan hij identiteit koppelen aan verhalen die we lezen, zoals die van Bijbel en traditie. De manier waarop we onze identiteit ervaren is een resultaat van het samenvallen van ons verhaal met het verhaal van de sociale omgeving, de traditie. Identiteit is daarmee geen louter individuele aangelegenheid: de mens is een knooppunt van verhalen, hoe je je verhoudt tot anderen, en hoe je daar betekenis aan geeft. Daarin is verandering mogelijk, keuzes zijn aan de orde, maar niet los van die sociale en tijdsgebonden dynamiek. Dat is zeker niet anders in de relatie tot God. Het Latijnse persona, ontwikkeld vanuit Grieks prosopon, ‘aangezicht’ verwijst naar theatermaskers: het aangezicht van de mens is waarmee hij bekeken wordt nog voor hij kijkt. De mens bestaat voordat hij staat. In het scheppingsverhaal beluisteren we dat die sociale dynamiek ook een dimensie is in en van God zelf: ‘Laten we de mens maken, naar ons beeld en gelijkenis’ (Gen. 1,26). Volgens de Kerkvaders onthult deze pluralis majestatis de Triniteit van God, voor de Rabbijnen (Gen. Rabba 8; vgl. Quran 2,29; 7,11) is het een zinspeling op een hemels gesprek met kritische engelen. Die zijn immers – terecht! – beducht voor de gevolgen van het menselijke tekort. Genesis 2-3, het verhaal van de Tuin, tekent de mens in drie fundamentele relaties (Van Wolde 1995): sociaal, te weten de mens en zijn partner (Gen 2,23, ‘man en vrouw’, isj/isja), ecologisch, te weten de mens en de aarde en de dieren (Gen. 2,7, ‘stof’, afar), en theologisch, te weten de mens en God (idem, ‘levende ziel’, nephesj chaya). Zo, in zijn sociale, ecologische en theologische presentie is de mens ‘beeld en gelijkenis’ van God. Dat inzicht kan ons helpen bij onze obsessie met identiteit, ook in kerkelijke zin. Identiteit laat zich immers niet vast leggen op één dimensie. Kerk en synagoge delen in fluïde verbanden waar we nolens volens deel van uitmaken, en dat roept weerstand en angst op. Toch wordt die vloeibaarheid kracht waar ze raakt aan het lerend vermogen van de mens. Bijbelse helden als Jacob, David, Paulus of Petrus maken transformaties door in hun leven, en het is hun kwetsbaarheid die indruk maakt, niet hun zelfverzekerdheid. Waar jodendom en christendom de mens zien als een animal rationale, een dier begiftigd met rede (Thomas van Aquino, Maimonides), of, in bijbelse zin, als ‘beeld en gelijkenis van God’ (Gen. 1,27), komt die dynamiek eveneens aan het licht. Beide beelden kwalificeren de lichamelijkheid van de mens als deel van de dierlijke wereld én als representatie van God. De lichamelijkheid is, in het eerste scheppingsverhaal (Gen. 1,27), ‘mannelijk en vrouwelijk’, en van mythische proporties en zonder gendersplitsing, aldus de rabbijnen, die het enkelvoud ‘de mens’ (ha-adam) duiden als de androgyne adam kadmon, de oermens, die zo groot was dat hij/zij de wereld vulde. Het tweede scheppingsverhaal (Gen. 2,7) richt zich op de mens als bezield klompje modder en belicht zijn taligheid (Gen. 19–20) als onderscheid met de dieren. Dankzij zijn taligheid benoemt de mens, in navolging van God, zijn natuurlijke omgeving (Gen. 2,20), de relatie met de medemens als ‘man en vrouw’ (Gen. 2,23), en roept hij de Naam van God aan (vgl. Gen. 4,26). Kern van de menselijke waardigheid in bijbelse zin is dan ook, meer nog dan zijn rationele vermogens, het vermogen relaties aan te gaan, en zo lief te hebben (Deut. 6,4, Lev. 19,8, Mar. 12,12). Dit, zo leert de Tora, leert de mens een leven lang, en daarin ontwikkelt zich zijn identiteit. Kijkt de mens aanvankelijk nog weg van die verantwoordelijkheid (Gen. 3,12-13), allengs wordt hij er directer op aangesproken (Gen. 4,26) en, in ultimo, leert hij voorbij de onvermijdelijke breuklijnen in de familie borg te staan voor zijn broeder Jehuda (Gen. 44,32), of zelfs voor het volk Israël (Mozes, Ex. 32,32).

Gebed
De taal van de Bijbel is daarmee geen functionele categorisering of historische verklaring van de werkelijkheid. Ze is ‘pure taal’, dat wil zeggen, niet functionele maar scheppende taal (Walter Benjamin 2020). Wat Benjamin ‘pure taal’ noemt is in de zelf-mededeling van God en van de mens. In verhalen en wetten deelt God zich mee aan de mens als scheppend en roept hij de mens op zichzelf mee te delen als partner in die schepping (A.J. Heschel), in woord en daad. In het gebed bekent de mens wie en wat hij of zij, of hen, is, zonder franje en zonder illusie (Job 42,2-6). Bidden, het zuchten van de ziel, is vragen stellen en bevraagd worden. Het driemaal daags gebeden Achttiengebed waarvan het Onze Vader een verkorte privéversie is, wordt dan ook staande gezegd. Bij aanvang van het gebed verzet men de voeten ietwat naar achteren en buigt men subtiel naar links en rechts: het lichaam positioneert zich in relatie tot God en de engelen, of medebiddenden, een gebruik dat de islam en de christelijke monastieke traditie ook kennen. Spreken veronderstelt dat je aangesproken wordt. Hierin schuilt een verborgen maar reële, dialogische kant van het gebed. In het gebed spreekt de traditie tot mij en verschaft de taal om mijzelf mede te delen. Aviva Zornberg (2011) benadrukt in haar lezing van het Tuinverhaal in Genesis dat het lichaam de horizontale as met de verticale as verbindt en zo beeld en gelijkenis van God is. Mozes spreekt God staande aan, ‘van aangezicht tot aangezicht’ (vgl. Ex. 3,5). Vanuit die waardigheid legt de mens zijn vragen en noden voor aan God. ‘Weet voor wie je staat’ ziet de biddende mens als tekst op de Ark in synagogen. De staande Adam is daarmee knooppunt in de tijd. Wat is een volwaardig gebed? Joden prefereren Hebreeuws en Aramees, de heilige talen, maar de halacha staat andere talen toe voor het Sjema en de Tefilla (m.Sota 7,1). Dat doet denken aan de voorkeur voor Latijn bij katholieken (en niet- kerkelijken!), maar cruciaal is dat je begrijpt wat je zegt en zo samenvalt met wat je bidt. Jezelf positioneren in een gedeelde geschiedenis is daarin cruciaal, je verbindt daarin je vreugde, gemis, pijn of verlangen met een collectief verhaal. Het Achttiengebed rept van ‘Abraham onze vader’, maar dagelijks wordt ook de Tempel herdacht. Voor christenen roept de acclamatie ‘door Christus onze Heer’ zowel een presentie als een absentie op, verbeeld in het lege graf, plaats van ontzetting (Mar. 16,8) en eveneens met echo’s van een afwezige Tempel (Mat. 27,51v). Gebed is daarmee plaats geven aan hunkering, aan een gemis dat nooit helemaal kan worden weggenomen. Dat biedt de mogelijkheid om tekort en trauma een plek te geven zonder je te isoleren. De verdrijving uit de Tuin symboliseert in die zin een oertrauma, aangezien de presentie van God in het bijbelse verhaal verschuift van ‘wandelen’ (Gen. 3) via stem (Gen. 12,1; Ex. 3) naar tekst (Deut. 31). Met de Opstanding is dat gemis niet opgeheven (Mar. 1,17.20; Mat. 28,10.19): presentie onthult zich via het lezen van de Schriften (Luc. 25) en de maaltijd (1 Kor. 11).

Kerk en synagoge
Identiteit is daarmee interactie tussen oud en nieuw, vertrouwd en vreemd, aanwezig en afwezig. De metafoor die Vaticanum ii biedt van een ‘pelgrimerende’ kerk spiegelt daarmee Abraham, begin van het jodendom en, in ‘geestelijke’ zin van de kerk (Pius xi). Vandaar dat de openingszin van de Conciliaire Verklaring Nostra Aetate nr. 4 (1965) programmatisch is: ‘Zich verdiepend in het mysterie van de Kerk, is deze heilige kerkvergadering de band indachtig waardoor het volk van God geestelijk verbonden is met de stam van Abraham.’ De relatie tot het jodendom is dan ook geen kwestie van ‘Buitenlandse zaken’ maar van Algemene zaken: iedere Kerkvisie correleert met een visie op het jodendom. Wat katholieken en jodendom bijvoorbeeld met elkaar verbindt is de ervaring dat het collectieve vooraf gaat aan individuele keuze. Ziet de moderne mens zichzelf graag als regisseur van het eigen bestaan, in de katholieke traditie en in het jodendom blijken collectief bepaalde emoties, herinneringen en soms onuitgesproken overtuigingen vooraf te gaan aan welke keuze dan ook. Beiden, Kerk en jodendom, vormen in die zin een politieke werkelijkheid. Dat heeft impact op individuele identiteit. De vereiste van minjan, het quorum van tien volwassenen in het jodendom, maar even zo goed het getijdengebed en de liturgie in het christendom koppelt het persoonlijke, of mystieke zo u wilt, aan het politieke, dat wil zeggen publieke aspect van traditie. Katholieken kunnen daarvan natuurlijk afstand nemen, maar er beklijft een kenstructuur en een emotionele respons die de blik kleurt. Voor Joden speelt hier de ervaring van minderheid zijn een cruciale rol, de noodzaak je als minderheid altijd weer te moeten rechtvaardigen, naast puur antisemitisme.

De ervaring van vervolging is voor de Kerk liturgische memorie geworden in de frase ‘alle martelaren en heiligen’. Maar denken we daarbij automatisch aan recente en actuele vervolgingen van christenen in dictatoriale landen, of als gevolg van religieus extremisme? Voor Joden, religieus of niet, is die historische ervaring niet alleen collectieve herinnering, liturgisch of ritueel, maar genesteld in het merg en been van families. Herinnering wordt manifest als transgenerationeel trauma. Daarin ligt wel een verschil. In de ervaring van minderheid kan de Kerk weer veel van jodendom leren, en de rappe secularisatie in Europa dwingt de Kerk ook te kijken naar wat ze kan betekenen vanuit marginaliteit. Hier is de dialoog met het jodendom extra relevant, aangezien dit de uitgangspositie was en is in diaspora-jodendom. Dat de Kerk daarbij net begonnen is de interne ‘vervolging’ onder ogen te zien, dat wil zeggen, intern machtsmisbruik jegens vrouwen en kindermisbruik, maakt het proces van interne vernieuwing en dialogische heroriëntatie complex en urgent. Er is hier kortweg gezegd, veel huiswerk te doen.

Erfzonde of transformatie?
Niettemin onthult het mensbeeld een groot verschil tussen jodendom en christendom. Augustinus’ leer van de ‘erfzonde’ benadrukt menselijk onvermogen om zonder geloof in Christus en sacramentele bemiddeling de cyclus van falen te doorbreken. Die leer mag een nuchtere en realistische weergave zijn van wat de mens is voor hij zich daarvan bewust wordt, maar ze dreigt de mens op te sluiten in een fixatie op falen waar het leven schouwtoneel wordt van een strijd tussen goed en kwaad, God en duivel. Veel gelovigen herkennen zich niet meer in deze duiding. Nu vloeit die leer exegetisch gezien niet voort uit de tekst van Genesis. Het woord ‘zonde’ valt pas in Genesis 4,7, aanvang van de broedermoord. De mens is bovendien bij aanvang van Genesis 2–3 nog niet de mens van Genesis 1,27, ‘beeld en gelijkenis van God’, dat zal de mens pas worden na het eten van de vrucht van de boom van kennis van goed en kwaad. ‘Nu is de mens geworden als één van ons, kennend goed en kwaad’ (Gen. 3,22, eigen vert.), zo vestigt de Tora de lezer op de bestemming van de mens als iemand die pas gelukkig is waar hij kennis en wijsheid verwerft, een thema in de Wijsheidsliteratuur (Ps. 1,1; Spr. 3,13; 4,7). De mens wordt na het eten van de vrucht dan ook aangesproken op wie hij nu is geworden: ‘Waar ben je?’ (Gen. 3,9). Angst (Gen. 3,10) maakt dat de mens zich verschuilt voor God. Bij Augustinus is dat vanwege Adams schaamte voor zijn seksualiteit met haar ingebakken lust (concupiscentia), draagster van menselijke hoogmoed. Augustinus meende dat probleem op te lossen door haar tot het kerkelijk huwelijk te beperken (Otten 2010), maar recente geschiedenis laat zien dat een te algemeen spreken over zonde reële machtsverschillen ongemoeid laat en seksueel misbruik verdoezelt. Het concreet maken van wat mis is helpt om te veranderen. Voor de rabbijnen is ‘Waar (ayekha) ben je’ (Gen. 3,9) een weeklacht van God over wat de mens nu is geworden en wat hij had kunnen zijn: ‘Wee (echa, zie Klaagl. 1,1), gisteren vervulde je (als mythische Adam Kadmon) hemel en aarde, vandaag schuil je onder een struik!’ Het ‘schuilen’ contrasteert met de staande mens als getuige van God. Voor de Rabbijnen tekent het verhaal de ambivalentie van de mens, ni ange, ni bête, vervreemd van zijn oorsprong maar met de kennis van goed en kwaad. Diens bestemming ligt dan ook niet in de Tuin (‘paradijs’, zo de Septuagint), maar op ‘de aarde’, en wel om die te ‘vervullen’ (Gen. 1, 28) en te ‘bebouwen’ (Gen. 3,23). Het tuinverhaal is zo geen zondeval die opgeheven moet worden maar een noodzakelijke, zij het tragische fase van menswording: kennis van ‘goed en kwaad’ is essentieel voor de mens als ‘Beeld en gelijkenis van God’ maar veronderstelt de vrijheid en mogelijkheid kwaad te doen, nolens volens. Genesis zelf vervolgt met het succes en falen van de mensheid (Gen 4–11) en positioneert Israël als een nieuw begin te midden van de volkeren (Gen. 12:1vv): Israël is en blijft zo een model voor ‘de mens’, als minderheid, en zeker niet als volmaakt voorbeeld. De Rabbijnen houden aan die notie vast: ook al is Israël zondig, ze blijft Gods eerste liefde die Hij niet los zal laten, ‘want Ik ben God en geen mens’ (Hos. 11,9). Dat kan een les zijn: als minderheid zuurdesem willen zijn ondanks en door je tekortkomingen. Terugkeer naar de tuin is niet het doel: die toegang is afgesloten (Gen. 3,24), en ofschoon gan eden deel is gaan uitmaken van joodse (‘moge hij/zij rusten in Gan Eden’) en christelijke (‘in paradiso angeli te deducant’) troosttaal bij de dood, ontbreekt ze in beelden van de olam haba, de ‘wereld die komt’, waarvan de Messiaanse tijd een voorproef is. Zowel Kerk als Israël dienen de transformatie van onze wereld tot Koninkrijk van God, en dat is een opgave, geen realiteit. Religieuze transformatie tekent zo menswording, niet als eenmalige ‘bekering’ maar als dagelijkse worsteling. Daarin vindt de mens bestemming. Volgens R. Eliezer moet de mens één dag voor zijn dood omkeer doen (b.Sota 153a), waarmee hij met ironisch pathos de mogelijkheid van verandering hier en nu onderstreept, met zijn nadruk op het nú niet heel anders dan Johannes en Jezus (Mat. 3,2; Mar. 1,14v).

3. Onderkenning (geloof): Christus en Tora
Waar de mens zich op oriënteert in die transformatie verschilt: in het jodendom is Tora symbool van Gods presentie, Christus is die presentie voor de Kerk. In dat licht is het aanvaarden van het verschil beamen van Gods werk (Hand. 5,35). Beide kernen zijn historisch én spiritueel, sacramenteel én programmatisch, tekstueel en ritueel. Beide wijzen op een onherleidbare emotionele en intellectuele structuur, als het zenuwstelsel van kerk en synagoge. Beide zijn niet met elkaar te harmoniseren, al is het tekenend dat er eeuwenlang varianten van een ‘joods christendom’ konden bestaan, zoals die van het Matteüs evangelie, de Didache, of de pseudo-Clementijnse literatuur (Reed 2018). Vandaag de dag biedt dat model echter geen oplossing: die zou immers de historisch gegroeide, existentiële verschillen en de joodse ervaring met christendom dreigen te ontkennen.

Waar hebben we het dan over? Tora, ‘leer’ of ‘gebod’, is een veelomvattend begrip met zowel persoonlijke als collectieve dimensies. Naast concrete ‘wetten’ omvat het verhalen, wijsheid en mystiek. Tora is een collectie van tradities, maar eveneens de mondelinge leertraditie, het begrip roept studie, discussie en debat op. Tora is erfdeel van Israël (Deut. 33,4), maar eveneens persoonlijk: iedere leraar belichaamt Tora op unieke wijze. Tora is zo identiek aan Wijsheid, waar het ook door de Rabbijnen mee is gekoppeld: volgens een Rabbijnse midrasj op Spreuken 8,4 schiep God de wereld met de Tora in zijn hand. Nadruk ligt op praxis, ethiek en halacha: het analyseren en reguleren van menselijk handelen, zowel cultisch als ethisch, heeft prioriteit boven theoretische, theologische beschouwing. Maar er is een mystieke verhouding die het doel van Tora ziet in belichaming: ‘Wentel je er in, wentel je er in, want alles van jou is in haar en alles van haar is in jou’ (M.Avot 5,22, Ottenheijm 2009). Kern van Tora zijn de vijf boeken van Mozes, maar ze omvat eeuwen leerproces, bijbels geassocieerd met de wetgeving op Sinai. Tora is als het ware een krachtveld waarop telkens weer nieuwe generaties mogen en moeten aansluiten. Leraren representeren Tora, en ze komt aan het licht in de lerende gemeenschap.

En wat verstaan christenen onder ‘Christus’? De christelijke opvatting van ‘menswording’ in Christus is compact verwoord in de christologie van Chalcedon (451), vere homo, vere deus: in Jezus is God zichtbaar geworden en God is in Jezus waarlijk als mens verschenen. In het licht van de joods-christelijke dialoog krijgt dit geloofspunt een nieuwe radicaliteit: God is Joods geworden, zogezegd, en het historisch Joods reliëf van Jezus en zijn onderricht herinnert het christendom aan haar bakermat. De westerse theologie benadrukte echter, van Paulus en Augustinus tot Anselmus en Luther – de verzoenende kruisdood van Jezus. Waar het lijden van Christus jaarlijks wordt herdacht als de kern van christendom, denk aan ‘The Passion’, of de Matteüs van Bach, komt die theologische krachtlijn aan het licht. Nu is verzoenend sterven geworteld in Joodse concepten van martelaarschap (o.m. 2 Makk. 7, Memorboeken). Maar het onderricht van Jezus, zijn wetsuitleg, ethiek, de genezingen en de parabels over het Koninkrijk van God, dreigen daarmee wel overstemd te worden. Zo ook het verhaal van het lege graf, theologisch is niet het lijden maar de Opstanding hart van de christelijke belijdenis (vgl. Rom. 1,4). Oosters christendom accentueert Christus als Wijsheidsleraar (Clemens van Alexandrië, Woestijnvaders), in de Verrijzenis aangewezen als ‘eerstgeborene’, of (Origenes) de gerealiseerde God-mens, gesteld met en boven de engelen (vgl. Ps. 8). En binnen de mystiek van Eckhardt is Christus de goddelijke persoon die in elke menselijke ziel oplicht waar de mens zijn innerlijke vervreemding doorbreekt en samenvalt met zijn goddelijke afkomst. In de politieke theologie van D. Sölle of M.L. King, en in de bevrijdingstheologie van Gustavo Guttierez is zonde de sociaal economische onrechtvaardigheid en politieke onderdrukking die de mens gevangen houdt maar die benoemd en daarmee doorbroken kan worden. Hier openbaart zich de mystieke en de profetische kant van Jezus’ betekenis en onderricht.

In beide krachtlijnen zijn functionele parallellen met jodendom onmiskenbaar: binnen het chassidisme vindt bemiddeling tussen de gemeenschap en God plaats door tsaddikim, personen die anderen uit de macht van zonde en negatieve krachten kunnen trekken en wonderen en genezingen verrichten. Voor Maimonides daarentegen is de politiek-religieuze bevrijding van het volk onder leiding van een filosoof-wetsleraar de kern van Messianisme. Dat raakt aan kwalitatieve verschillen tussen jodendom en christendom: de autoriteit van Christus in christendom versus een collectief leergezag in het jodendom. Cruciaal is dat in beide tradities het lot van de mens niet vastligt en dat ondanks falen de mens nimmer wordt opgegeven: elke dag klinkt vanaf Sinaï de oproep om omkeer (tesjuva) te doen (b.Chagiga 15b). En soms heb je daarbij simpelweg de kracht en de energie van een ander nodig om uit je isolement te komen. R. Zeira zocht rovers in zijn buurt op om hen tot omkeer te bewegen. Na zijn dood weenden de rovers dat er niemand was die om erbarmen voor hen bad, maar de herinnering aan hem bracht omkeer teweeg (b.Sanhedrin 37a). Deze joodse lens kan voor christenen een hulp zijn bij het doordenken van eucharistie of avondmaal (1 Kor. 11,24): herinnering maakt iemand present en opent de poort tot verandering.

4. Verkenning (hoop): waarheen ga je? (Rom. 11,25-32)
Grondslag van de nieuwe theologie is jodendom niet te zien als een ‘nee’ tegen Christus, maar als een ‘ja’ tegen Tora, ondanks eeuwen marginalisering en vervolging, en als een eigen geschiedenis en een eigen religieuze expressie. Jodendom is in haar pure bestaan een vraag aan het christendom, in twee opzichten: 1. ze belichaamt een repertoire aan ervaringen en praxis dat zich uit het vroege jodendom ontwikkelde en 2. verschilt van christendom. Zowel de anti-joodse boedelscheiding wet en evangelie, wraak en genade, wetticisme en vrijheid, letter en geest, etc. als een geruisloze harmonisering van jodendom en christendom zijn in dat licht problematisch. Maar het jodendom heeft veel van de taal en de cultuur van het onderricht van Jezus en Paulus bewaard, en is zo een locus theologicus, een bron voor christelijke theologie. Joodse leraren lezen Jezus en Paulus op een andere manier en openen onvermoede perspectieven. En christenen kunnen baat hebben bij de joodse ervaring van religieuze pluriformiteit als expressie van één Tora. Ten tweede: het jodendom legt de vinger op een gevoelige plaats: het Koninkrijk der Hemelen zoals gepredikt door Jezus is nog niet gerealiseerd. In theologische termen: jodendom is het levende ‘eschatologische voorbehoud’ van de kerk: het stelt, vanuit de marge, de indringende vraag: wat doe je om de wereld beter te maken? In hoeverre christendom ook een vraag is aan jodendom is zeker niet irrelevant, maar voor een andere keer. De Kerk bevindt zich immers in een andere positie dan de ecclesia van de Farizese Jood (Fil. 3,5) Paulus. Voor Paulus was het ‘neen’ van andere Joden nog een neen dat hem zelf raakte, als praktiserende Jood (Hand 21,21-26), en een prangende zaak in het licht van zijn visioen van een gemengd Joods-niet Joodse messiaanse gemeenschap, het ‘lichaam van Christus’ (1 Kor. 12,12vv). In de Romeinenbrief uit hij zijn worsteling: ‘In mijn hart is grote droefheid en een pijn die niet ophoudt’ (Rom. 9,2). Die vraag houdt frappant genoeg verband met zijn geheel eigen ‘ja’ jegens de Wet (Rom. 2,13; 11,1), en zijn visie op het joodse volk als blijvend Verbondsvolk (Rom. 11,5.15). Niettemin is zijn visioen van verzoening in Christus voor een ingrijpende breuk die de grenzen van Jood en niet-Jood overstijgt, en wel in geloof als vervulling van de wet (Rom. 3,29v). Voor ons is het zaak zijn vraag opnieuw voor het voetlicht te brengen. De theologische opgave is hoe die vraag klinkt voorbij kerkelijke superioriteit en eeuwen Jodenvijandige theologie. Het antwoord ligt niet in het opgaan van Joden in de Kerk, evenmin andersom, maar in het articuleren van bijbelse humaniteit. De Rabbijnen kunnen ons daarbij helpen, want hun onderricht worstelt met soortgelijke vragen: Waar is Gods presentie te ontwaren, zowel binnen als buiten de verbondsgemeenschap?

Het hemelse Jeruzalem?
En zo komen we bij de bestemming van de mens. Het middeleeuwse beeld van hel of hemels Jeruzalem betekende een inperking van een politieke, apocalyptische eindtijdverwachting waarin het herstel van Israël en het oordeel over de volkeren centraal stonden. Jezus’ verkondiging van het Koninkrijk van God ziet de groei van een nieuwe gemeenschap als drager van een andere orde, en het oordeel is een oordeel hoe de mens de ‘minsten van mijn broeders’ tegemoet treedt in het dagelijkse leven (Mat. 25,31-46). Paulus was minder met de individuele mens bezig waar hij de rechtvaardiging door geloof leert, maar met de integriteit van de gemeenschap (soma Christou). Het mysterie van de ‘Joden’ die nu nog niet in Christus zouden geloven (Rom. 11,25) is dan ook niet de wijze waarop die Joden worden gered, maar welke betekenis dat ‘ongelovige deel’ nog heeft voor die ‘Kerk’ van volkeren. Bij de Rabbijnen staat het oordeel over de volkeren centraal: Met de Tora op zijn schoot oordeelt God de Perzen, Meden en Romeinen vanuit de vraag wat ze hebben bijgedragen aan Tora (b.Avoda Zera 2b). Anselmus (11e eeuw) beweegt zich nog binnen dat collectieve: zijn Cur deo homo duidt de kruisdood van Christus als acte van God om de eer te herstellen (satisfactieleer) die door de ‘erfzonde’ is aangetast. Doel hiervan is het compenseren van een aantal gevallen engelen in het Hemelse Jeruzalem (ontleend aan Augustinus, Civitate Dei). Met de reformatie en de moderniteit is de sociale dimensie van Paulus, Augustinus en Anselmus geprivatiseerd en staat het individuele zielenheil centraal. De restitutio integris van het ‘volk van God’ werd een impuls voor de hervormde theologie van jodendom in de negentiende eeuw, binnen het raamwerk van Jodenzending. Echter, een mysterie van God is niet iets dat door mensen hoeft te worden opgelost. Bovendien: wie bekering nodig heeft in het licht van Jezus’ verkondiging is de Kerk, en daarmee ‘ik’ als gelovige. Daarbij heeft de Kerk het jodendom nodig, niet omdat Joden of jodendom perfect zijn, dat is ongezonde heilsprojectie, maar omdat jodendom de Kerk herinnert aan haar Joodse oorsprong.

De mens als Tempel
Wat kan een bijbels mensbeeld de mens bieden in die transformatie? De mens is, als lichaam, getuige van Gods presentie in de wereld, zo een midrasj die de Hebreeuwse eindletters van het eerste en laatste woord in Deuteronomium 6,4: ‘Hoor Israel, de Eeuwige is onze God, de Eeuwige is één’ samenvoegt tot ‘getuige’ (Misjnei Tora, Tefillin 2:3). Dat reikt verder dan gebed of belijdenis: getuigen impliceert concrete praxis. Volgens Abbaye (b.Berachot 8a) rest na de val van de Tempel niets dan ‘vier ellen halacha’, waarmee deze 4e-eeuwse leraar duidt op de ruimtelijke spanwijdte van een menselijk lichaam: armen, handen, en benen, om zo de mens te kwalificeren als presentie van Tora. Denk aan de ‘Mens van Vitruvius’ van Leonardo Da Vinci, maar dan als heilige ruimte, als Tempel in de tijd. De parabel van de Wijze en Dwaze Meisjes (Mat. 25,1-13) verbeeldt de gemeenschap die, voorbij de verwoeste Tempel (Mat. 24,2), in de gestalte van jonge vrouwen met brandende fakkels actief wacht op de Bruidegom. Heiligheid is te vinden in dagelijks handelen: het je onthouden van wat verboden of niet duurzaam is, het aanreiken van een hulpvaardige of troostende hand, de weigering je aan te passen aan een verstikkende meerderheidscultuur of je te voegen in een sociale omgeving die menselijke waardigheid minacht. Dat menselijke lichaam is kristallisatie van gemeenschap, in beide tradities. ‘Christus’ is, aldus Paulus, zowel persoon (Jezus van Nazaret) als collectiviteit (lichaam van Christus, vgl. 1 Kor. 10,17). Paulus wijst de Korintiërs (1 Kor 6,19v) er op dat hun lichaam tempel is voor Gods Geest waardoor deelname aan de cultische prostitutie van Afrodite/Venus afgoderij is. Dat lichaam is immers ‘lichaamsdeel’ van het ‘lichaam van Christus’, de gemeenschap. Johannes leert, met een subtiele verwijzing naar het Loofhuttenfeest, dat het Woord (Joh. 1,14) in Jezus haar ‘tenten heeft opgeslagen’, een Tabernakel (Misjkan) in de gemeenschap. En in een fascinerende uitleg van het bijbelvers Nu is de mens geworden als één van Ons’ (Gen. 3,22) lezen de Rabbijnen (Gen. Rabba 21) het woord ‘één van ons’ als subtiele verwijzing naar het Sjema (Deut. 6,4-7), proclamatie van de eenheid van God én van de mens. Via Daniël 8,13-14 leggen zij een verband met de Tempel: net zoals het oordeel over de Tempel en daarmee de ballingschap van Israël tijdelijk is, zo is ook het oordeel over de mens en diens ballingschap tijdelijk (Gen. R. 21:1). Ballingschap van de mens is daarmee de ballingschap van God zelf, zoals christelijke tradities het lot van de mens verbinden aan het lot van de gemeenschap. Dit mensbeeld staat op gespannen voet met het monadisch individualisme van de moderne markteconomie, die alles terugvoert op eigen keuzes. Integendeel, de vervreemding van de mens is de vervreemding van de gemeenschap. Dat het bij de Rabbijnen dan gaat om één volk en bij Paulus om ekklesia is theologisch betekenisvol, maar misschien niet wezenlijk anders. De oude leer van Cyprianus’ extra ecclesia nulla salus, aanvankelijk gericht tegen sektarische gnostici maar even zo vaak ingezet tegen niet-christenen, kan in dat licht zo worden uitgelegd: er is geen individuele verlossing mogelijk zonder gelijktijdige bevrijding van het collectief.

5. Nawoord
Menswording is het doel van beide tradities. En als christenen zich richten op een persoon, is die naast historische herinnering ook collectief (‘lichaam’) en tekst. Als Joden zich richten op Tora, dan is dat naast tekst ook historische belichaming, individueel en collectief. De nieuwe theologie van jodendom en christendom is dan ook geen twee wegenleer. Joden en christenen hebben zeker verschillende waarnemingen van die weg en hoe haar te bewandelen. En de historische herinnering verschilt: jodendom heeft in christelijke omgevingen bloei gekend maar ook discriminatie en vervolgingen moeten ondergaan. Cruciaal is dan ook die verschillende blikrichtingen te onderkennen en zo de weg opnieuw te verkennen. Dat klinkt abstract maar is concreet te realiseren door bij elkaar op bezoek te gaan, of door een gezamenlijke inzet in de eigen buurt. Met name studie is motor van vernieuwing van identiteit, leren hoe de oude verhalen voort te zetten in ons zelf. Waar Tempels vallen, daar richt je Leerhuizen op. De lerende houding van het jodendom kon trotse en traumatische ervaringen met bijbels erfgoed verbinden en zo nieuwe perspectieven openen. Dat leert bescheidenheid en biedt hoop. Vragen stellen is daarbij een goed begin. Een goede vraag stellen vat een leven samen. Het ‘mysterie’ (Rom. 11,25) is zo’n vraag: Joden en christenen hoeven niet in elkaar op te gaan om toch samen te leren mens te zijn. Meer weten is, bijbels gesproken, niet nodig.

Literatuur
Benjamin, Walter, Maar een storm waait uit het paradijs: filosofische essays over taal en geschiedenis (Amsterdam: Boom, 2020)
Flusser, David, Tussen oorsprong en schisma: artikelen over Jezus, het Jodendom en het vroege Christendom (Hilversum: B. Folkertsma Stichting voor Talmudica, 1998)
Mock, Leon, Eric Ottenheijm, ‘Dialoog en identiteit: Leren van grensverkeer’, 51-62 In L. Mock, E. Ottenheijm en S. Schoon (red.), Geloven in de dialoog (Amsterdam: Amfora, 2010)
Mock, Leon, Eric Ottenheijm, ‘Een drievoudig koord breekt niet snel’ Tenachon 44 (2019): 16-23
Otten, Willemien. ‘The long shadow of human sin: Augustine on Adam, Eve and the Fall’, 27-49 In B. Becking e.a., eds., Out of Paradise: Eve and Adam and their interpreters (2010) (Sheffield: Phoenix, 2010)
Ottenheijm, Eric.,‘Belichaamde Tora. Toramystiek in Avot 5:22 volgens de versie in ms. Kaufmann: NTT Journal for Theology and the Study of Religion 63.1 (2009): 51-66
Van Henten, Jan Willem, ‘Jewish and Christian Martyrs.’ 163-181 In M. Poorthuis e.a., eds.. Saints and Role Models in Judaism and Christianity (Leiden: Brill, 2004)
Reed, Annette Yoshiko, Jewish-Christianity and the history of Judaism. (Mohr Siebeck: Tübingen, 2018)
Van Wolde, Ellen José, Verhalen over het begin. Genesis 1-11 en andere scheppingsverhalen (tweede druk) (Baarn: Ten Have, 1995)
Zornberg, Avivah Gottlieb, The Beginning of Desire: Reflections on Genesis. (New York: Schocken, 2011)

prof. dr. Eric Ottenheijm

 

21 januari 2024
Derde zondag door het jaar

Lezingen: Jona 3,1-5.10; Ps. 25; 1 Kor. 7,29-31; Mar. 1,14-20 (B-jaar)

Inleiding
In eerste instantie geeft Jona geen gevolg aan de roep van de Heer om naar het oosten, naar Nineve te gaan. Hij gaat weliswaar op weg, maar precies de andere kant uit, naar Tarsis, richting het westen, waar de zon ondergaat, symbool voor duisternis en Godverlatenheid. Hij reist dus zijn eigen ondergang tegemoet (Jona 1).
In tweede instantie gaat Jona wel, maar hij loopt er bij wijze van spreken de kantjes van af (3,1-4). Bovendien geeft hij niet de woorden van de Eeuwige weer (hun verdorvenheid is doorgedrongen tot Mij (1,2), maar kondigt hij het oordeel aan (3,4).
Wanneer Jezus daarentegen in het evangelie Simon en Andreas roept, stoppen zij onmiddellijk met alle werkzaamheden om Hem na te volgen. Hetzelfde doen de zonen van Zebedeüs, Jakobus en Johannes, zij laten hun vader in de boot achter en ook zij gaan stante pede achter Jezus aan.

Jona 3,1-5.10
Het verdient zonder meer aanbeveling om het boek Jona dat maar uit vier hoofdstukken bestaat, in zijn geheel te lezen. Het woord ‘profeet’ komt er niet in voor maar Jona vertoont wel een aantal kenmerken die typisch zijn voor profeten. Zo wijst Jona zijn roeping (sta op, ga … zeg… 1,2) af. Verder vindt hij Gods opdracht weinig zinvol vanwege het feit dat God toch wel weer zal terugkeren op zijn schreden, want U bent een genadige en barmhartige God, toegevend en rijk aan liefde, U hebt altijd berouw over onheil (4,2; Ex. 34,6).

Al in de eerste twee verzen van het boek Jona horen we wat er aan de hand is:
Het woord van de Heer werd gericht tot Jona, de zoon van Amittai:
Sta op, ga naar Nineve, de grote stad, en zeg haar,
dat hun verdorvenheid is doorgedrongen tot Mij.

Nineve, tegenwoordig omsloten door de stad Mosul in Noord-Irak en gelegen aan de oostelijke oever van de Tigris, was de machtige, ommuurde hoofdstad van aartsvijand Assyrië. Dat Jona niet veel zin had om uitgerekend naar die stad te gaan, is best invoelbaar. Zijn reactie was dan ook: En Jona stond op om naar Tarsis te vluchten, weg van de Heer… (1,1-3a).
De Heer willen ontvluchten, dat is een contradictio in terminis, een onmogelijkheid zoals Jona door schade en schande zal leren.
Zodra hij de boot naar Tarsis heeft genomen, waant hij zich veilig, zo veilig dat hij afdaalt tot het onderste deel van het schip en daar in diepe slaap valt.
Maar er steekt een zware storm op en de bemanning vreest schipbreuk te lijden (1,4; Mat. 8,24-25). Uiteindelijk wordt Jona door het lot aangewezen als de schuldige voor deze ramp. Hij wordt overboord gegooid en de storm gaat liggen: de mannen werden met grote vrees voor de Heer vervuld; ze brachten een offer aan de Heer en deden geloften (Jona 1,16).
Deze heidense mannen zijn tot het inzicht gekomen dat het de Heer is die hen heeft gered.
Met Jona zal het wonderlijk aflopen, want ondanks zijn ongehoorzaamheid tegenover God verdrinkt hij niet. De Heer stuurt een grote vis op hem af die hem verzwelgt. Drie dagen en drie nachten is Jona in de buik van de vis en nu neemt hij zijn toevlucht tot de Heer en bidt in grote nood. Onze lezing volgt direct op zijn gebed in de vis, dat eindigt met de woorden:

Maar ik, ik wil onder lofgezang
offers aan u brengen,
ik wil mij houden aan mijn gelofte.
Bij de Heer is redding (2,10).

Jona’s gebed wordt verhoord, op last van de Heer spuwt de vis hem op het droge. Dit tekent de Eeuwige: Hij is barmhartig en vergevingsgezind (3,9).
Opnieuw draagt de Heer Jona op, om op te staan, naar Nineve te gaan en zijn woorden (zie boven 1,2) aan haar inwoners door te geven. Deze keer gaat Jona daadwerkelijk naar Nineve, al geeft hij niet precies de woorden van de Eeuwige weer en vertaalt deze tot een oordeel.

Er is geen gebrek aan getallen in deze vertelling. We hebben al gezien dat Jona drie dagen en drie nachten in de vis verbleef (vgl. Mat. 12,40). Om door het uitgestrekte Nineve te gaan, waren drie dagen nodig. Jona ging de stad binnen, slechts één dagreis ver. En hij roept: ‘Veertig dagen nog en Nineve wordt met de grond gelijk gemaakt!’ (3,4). Die boodschap stemt niet overeen met de woorden van de Heer (1,2). In die zin is hij dan ook geen profeet die spreekt namens God, eerder spreekt hij namens zichzelf.

Waarschijnlijk tot zijn eigen verbazing nemen de inwoners van Nineve en hun koning Jona’s woorden uitermate serieus. Er wordt een vasten uitgeroepen en iedereen trekt het boetekleed aan in de hoop dat de Heer op zijn besluit terugkeert.
En zo gebeurt het inderdaad. Zoals de Heer barmhartig en vergevingsgezind was geweest voor Jona, is Hij het ook voor de Ninevieten (vgl. Mat. 12,41). Dat wordt duidelijk in 3,10: God zag wat ze deden… en Hij deed het niet.
Dit tot grote ergernis van Jona die in het volgende en laatste hoofdstuk moet leren wat barmhartigheid werkelijk betekent, maar zover gaat onze lezing niet.

Tot slot, de naam Jona betekent ‘duif’, maar gezien het niet echt zachtmoedige karakter van deze Jona zou de naam misschien ook kunnen samenhangen met het werkwoord j n h dat vernietigen, onderdrukken, betekent.

 1 Korintiërs 7,29-31
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56

Marcus 1,14-20
De verzen 14 en 15 vervullen een brugfunctie: zij sluiten de voorafgaande perikoop (1,1-13) af en introduceren een nieuwe scène. Direct na de beproeving en de veertig dagen in de woestijn en de overlevering van Johannes (letterlijk: nadat Johannes was overgeleverd geworden) begint het openbare leven van Jezus in Galilea.
Het werkwoord overleveren (paradidomi) dat verder in Marcus praktisch alleen van toepassing is op Jezus, werpt een schaduw vooruit op zijn beginnende optreden. Zal het hem net zo vergaan als Johannes...?
Wat Galilea betreft, op het einde van het boek zegt een in het wit geklede jonge man tegen de vrouwen bij het lege graf: ‘Maar ga tegen zijn leerlingen en tegen Petrus zeggen: “Hij gaat u voor naar Galilea. Daar zult u Hem zien, zoals Hij u gezegd heeft”’ (16,7). De cirkel is rond en de lezer wordt uitgedaagd om opnieuw het boek te lezen en achter Jezus aan te gaan.

Tot nu toe was alleen Johannes aan het woord, maar nu horen we voor het eerst Jezus spreken. Hij verkondigt de goede boodschap zoals Marcus al in het eerste vers van zijn evangelie over Jezus Christus aankondigde: De tijd is rijp en het koninkrijk van God is ophanden. Bekeer U! Heb geloof in de goede boodschap (1,15; 1,4).
Je bekeren, of zoals er letterlijk staat, anders gaan denken, is geen kwestie van een kleine aanpassing, een beetje bijsturen, maar, zoals uit het nu volgende roepingsverhaal van de eerste leerlingen blijkt, een complete verandering van richting. Anders denken betekent je toevertrouwen en geloven in de goede boodschap die Jezus brengt, een keuze ook voor de persoon en de weg van Jezus.

Goede boodschap, euaggelion in het Grieks, slaat niet op het literaire genre (wij spreken over de vier evangeliën) en komt steeds in het enkelvoud voor. Dit begrip is al bij Homerus in de Odyssee te vinden en komt in het profane Grieks vaak voor in verband met een boodschap over de keizer. Dat de keizer geboren wordt of de troon bestijgt is een goede boodschap.
In de Septuagint vinden we euaggelion als vertaling van het Hebreeuwse besorah, bijvoorbeeld in Deutero Jesaja, als de ballingen terugkeren uit Babel en God aan het hoofd staat van die lange stoet ballingen, op weg naar Sion.
De goede boodschap in het Nieuwe Testament ziet voorbij aan de keizer: God is koning in Sion/Jeruzalem (Jes. 52,7). Pas later is deze term toegepast op bepaalde boekjes waarin God aan het licht wordt gebracht door Jezus, voor het eerst door Justinus de Martelaar, en dat zijn er heel wat meer dan de ons bekende vier evangeliën.

 In 1,16-18 kiest of beter ‘ziet’ Jezus de broers Simon en Andreas en op dezelfde wijze ‘ziet’ Jezus in 1,19-20 de broers Jakobus en Johannes. Het gaat om twee tweetallen, volgens Deuteronomium is een getuigenis pas rechtsgeldig als het door twee mensen wordt bevestigd (vgl. Mar. 6,7-13). Deze eerste leerlingen zijn de intimi van Jezus, aanwezig op cruciale momenten in zijn leven zoals bij de verheerlijking op de berg (9,2-8, m.u.v. Andreas), tijdens het onderricht over het einde (13,3v), in Getsemane (14,32-42, m.u.v. Andreas). Bij de aanstelling van de twaalf geeft Jezus aan Simon de bijnaam Petrus.
Het wonderlijke is dat de vier allemaal hard aan het werk zijn, maar onmiddellijk hun bezigheden staken als Jezus hen roept. Ze gaan achter hem aan, zoals Hij hen gevraagd had (1,17.20). Jezus belooft Simon en Andreas tot vissers van mensen te maken, tot zijn naaste helpers. Aansluitend aan onze evangelielezing gaat Jezus met deze eerste vier leerlingen in vers 21 naar Kafarnaüm.

 

Preekvoorbeeld
Laten we vandaag meegaan met de profeet Jona. Alles wat er over hem in de Bijbel staat is niet meer dan drie bladzijden. Maar het is zeer de moeite waard. Eigenlijk is het verhaal over Jona een spiegel, een lachspiegel zelfs. Want met de figuur van Jona wordt er een karikatuur van een profeet geschetst: door zijn karaktertrekken uit te vergroten, probeert het verhaal ons aan het denken te zetten over onszelf.
Jona moet van de Eeuwige op weg naar Ninive om te zeggen dat hun levenswijze in zijn ogen verdorven is. Het is niet de eerste keer, dat Jona deze opdracht krijgt, het is de tweede maal. De eerste keer dat God riep, was hij niet bepaald opgetogen. Nineve is de machtige, ommuurde hoofdstad van aartsvijand Assyrië. Dat God hem uitgerekend daar naar toe wil sturen! Jona zegt die eerste keer niets, staat op en gaat. Hij vertrekt echter niet naar Ninive, maar probeert te vluchten door de boot te nemen naar Tarsis. Dat wil zeggen: hij reist precies de andere kant op, naar het westen, waar de zon ondergaat, symbool voor duisternis en Godverlatenheid. Het verhaal laat ons zo weten: hij reist zijn eigen ondergang tegemoet.

Soms komen wij in een situatie terecht in ons leven, waarin we voelen: nú moeten we spreken, nu moeten we iets doen, maar… o, wat is dat moeilijk. Iemand die we van nabij kennen, werkt te hard, drinkt te veel, iemand komt zijn afspraken niet na, handelt onrechtvaardig, ontloopt zijn verantwoordelijkheid, of iemand van wie we afhankelijk zijn kwetst ons.
Moet ík dat tegen hem/ haar zeggen?
Laat een ander dat maar doen, denk je dan. Net als Jona verstop je je voor jezelf en die opgave.

De vlucht van Jona bewerkt dat God zich opnieuw met hem bemoeit. Een storm dreigt het schip te doen zinken. De bemanning stelt alles in het werk te overleven. Het helpt niet. Dan vragen ze Jona: Wie ben jij? Zo komen ze er achter, dat hij de oorzaak is van hun problemen. ‘Gooi me maar in zee,’ zegt Jona. Wil hij hen redden, of is dat een uiterste manier om aan zijn roeping te ontkomen? Maar nog proberen ze hem te sparen en naar land te roeien. Als dat niet lukt, doen ze wat Jona zegt. Maar eerst bidden ze tot zijn God, dat hij hen dit mensenleven niet aanrekent.
Het is wel een groot contrast: een profeet die de stem van zijn eigen God niet wil horen – en andersgelovige zeelieden die zich voor hem inzetten en zich zelfs tot zijn God gaan richten!

Jona wordt in zee gegooid. Hij wordt gered. De Eeuwige zet hem vast in de buik van een grote vis. Hij wilde God niet horen, maar nu gaat hij bidden: hij wil dat God hém wél hoort! Hij moet anderen gaan bekeren, maar eerst – zo blijkt – moet hij zelf tot inkeer komen.

Soms loopt het niet zoals wij zelf ons dat voorgesteld hadden. Soms wordt ons leven radicaal op de schop genomen en moet je een heel andere kant uit dan je dacht. Soms schudt dat ook je beeld van God door elkaar. Je dacht misschien, dat als je goed leefde, God je zou sparen, maar dat gebeurt niet. Het kan beangstigend zijn. God blijkt anders, onbegrijpelijker dan je denkt. Omdat het zo anders is, moet je je wel af gaan vragen, of God niet toch iets tot jou te zeggen heeft en of Hij bij je wil zijn, maar op een heel andere wijze dan je ooit meende.

Wat Jona betreft: Het loopt niet zoals hij zich dat voorgesteld had. De Eeuwige laat hem niet met rust, maar ís er wel voor hem, en spaart hem. En daagt hem uit zijn mogelijkheden te gebruiken door hem opnieuw, voor de tweede maal, te roepen. Jona kán het wel, profeet zijn.
Uiteindelijk doet Jona het dan: Ninive de wacht aanzeggen, maar héél minimaal. Hij trekt slechts één dagreis de stad in, terwijl je drie dagen nodig hebt om er doorheen te komen. En hij spreekt één regel, in het Hebreeuws precies vijf woorden. Hij gebruikt daarbij niet de woorden die de Eeuwige hem gaf, maar geeft er zelf een invulling aan; hij heeft het meteen over een oordeel.

De reactie van de Ninevieten is groot. Onmiddellijk beginnen zij te vasten en het boetekleed aan te trekken. Zelfs de dieren moeten meedoen.
Zelfs met zijn bange en minimale optreden bereikt Jona heel wat. Zelfs met zijn beperkte mogelijkheden kan hij meer dan hij dacht. En de Eeuwige geeft de Ninevieten een nieuwe kans.

In het Evangelie worden vier vissers aangesproken op hun eigen mogelijkheden. Ze zijn niet geletterd, ze hebben hun beperkingen. Maar hun eigen ambacht van opdiepen, uit het water halen en op het droge brengen, dat heeft Jezus precies nodig, en dat mogen ze nu gebruiken ten behoeve van mensen: mensen een nieuw perspectief geven, mensen redden. In tegenstelling tot Jona gaan deze vier direct op Jezus’ oproep in en sluiten zich bij Hem aan.
Soms wordt je leven tijdelijk of helemaal een heel andere kant uit gestuurd; in je gezinsleven, met betrekking tot je gezondheid, of in het team waar je werkt. Je komt voor opgaven te staan, die vreemd en nieuw zijn. Je moet mogelijkheden aanspreken in jezelf, waarvan je denkt, heb ik die wel? Misschien voel je verzet, verlangen om te vluchten. Dat is een belangrijk punt. Ga daar stilstaan en zoek. Waar wijst dat verzet op? Wat staat er voor mij op het spel? Waar ben ik eigenlijk precies bang voor? Wat is waardevol voor mij? Wat zijn mijn mogelijkheden, en wie mijn helpers? Als je dan op weg gaat met je eigen beperkingen, dan blijk je toch iets tot stand te kunnen brengen. God heeft in jou eigen mogelijkheden neergelegd. Hij laat je niet met rust, maar hij laat je ook niet in de steek. Zo daagt hij ons uit met hem in zee te gaan en steunt ons om ook daar onze mogelijkheden ten volle te benutten.

inleiding dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld Marian Wisse MA

 

28 januari 2024
Vierde zondag door het jaar

 Lezingen: Deut. 18,15-20; Ps. 95; 1 Kor. 7,32-35; Mar. 1,21-28 (B-jaar)

Inleiding
Waarheid
Er zijn in de wereld veel mensen die zich opstellen als leraar of profeet. Sommigen doen dat met goede bedoelingen. Anderen zijn vooral uit op macht en uiterlijk vertoon. De eerste lezing en het evangelie van deze zondag benadrukken een belangrijk facet van de bijbelse profetie waaraan eigentijdse leraren en profeten zich alleszins kunnen laten inspireren. De bijbelse profeten leven vanuit de waarheid en kunnen niet anders dan deze waarheid ook concreet belichamen. Als spreekbuizen van God willen ze niet zozeer de toekomst voorzien, maar wel het heden doorzien. Vanuit hun eigen verbondenheid met God, willen ze ook anderen met Gods waarheid bevrijden.

Deuteronomium 18 en Psalm 95
De eerste lezing kadert binnen een reeks van voorschriften en bepalingen die voor de Israëlieten zullen gelden wanneer ze eens hun intrek nemen in het beloofde land. Mozes spreekt het volk toe als profeet in naam van jhwh. Anders dan de reeds aanwezige bewoners in het land van belofte, zal het de Israëlieten niet toegestaan zijn om naar waarzeggers en geestenbezweerders te luisteren. Jhwh zal telkens een profeet uit het eigen volk laten opstaan om hen te leiden. Daarmee komt jhwh tegemoet aan een eerdere verzuchting van de Israëlieten en garandeert Hij verdere toekomst voor het volk, nu duidelijk is dat Mozes zelf het beloofde land niet zal mogen binnentreden.
Psalm 95 sluit aan bij de eerste lezing en belicht de houding van het Israëlitische volk tot dusver. Ondanks de oproep om ‘heden naar zijn stem te luisteren’ (v. 7), hebben ze zich tijdens de woestijntocht immers vaak halsstarrig gedragen tegenover hun eerste profeet Mozes, en dus ook ten aanzien van jhwh zelf. De psalm eindigt pessimistisch: jhwh is woedend om het gedrag van zijn volk. Andere oudtestamentische teksten belichten echter de blijvende bereidheid van jhwh om barmhartig met hen om te gaan. Deuteronomium 18 deelt in dit gedachtegoed met de belofte van opeenvolgende profeten die de Israëlieten telkens opnieuw zullen doen terugkeren naar het juiste pad.
Verderop in de bijbeltekst van Deuteronomium vragen de Israëlieten zich af hoe ze een ware van een valse profeet kunnen onderscheiden. JHWH’s antwoord is simpel: woorden die gesproken worden in naam van jhwh, zullen waarheid worden. Bovendien – zo leest men in de voorliggende passage – zal jhwh rekenschap vragen van profeten die geen gehoor geven aan de woorden die ze in zijn naam spreken. Met andere woorden, een profeet kan geen waarheid spreken zonder zelf in die waarheid te staan en ernaar te handelen.

Marcus 1
Volgens Marcus dankt Jezus zijn gezag precies aan dit waarheid spreken. Hij belichaamt de waarheid van Gods liefde en trouw.
Jezus begeeft zich op sabbat op het terrein van de Schriftgeleerden en treedt op als leraar in de synagoge. Marcus schept een contrast tussen het onderricht van deze Schriftgeleerden en dat van Jezus. Elders in de evangelieteksten wordt inderdaad ook duidelijk dat sommige Schriftgeleerden wel spraken over de waarheid, maar deze niet altijd zelf belichaamden. Jezus zelf staat in de waarheid en daarom werkt de waarheid die Hij spreekt ook bevrijdend.
Opmerkelijker is dat ook de onreine geest iets van waarheid lijkt te spreken. Hoewel hij Jezus’ goede bedoelingen sterk in twijfel trekt, benoemt hij Hem terzelfder tijd als de heilige Gods. Hij weet Jezus dus te verbinden met God. Maar Jezus overstijgt deze slechts gedeeltelijke waarheid. Hij is immers veel meer dan een heilige Gods. Bovendien doorziet Jezus onmiddellijk dat het niet de synagogeman zelf is die spreekt. Jezus voelt zich niet aangevallen door zijn woorden en schiet niet in de verdediging, maar erkent de waarheid dat deze man in wezen goed is. Het is de onreine geest die aan het woord is in de verwijten aan het adres van Jezus. Dankzij dit dubbele waarheidsinzicht worden Jezus’ woorden bewaarheid: de onreine geest zwijgt na een laatste schreeuw en verlaat de man. Daarmee bevrijdt Jezus deze man als het ware van de onwaarheid die in hemzelf was gaan groeien.
De omstanders in Kafarnaüm (letterlijk ‘dorp van troost’) zijn ‘verbijsterd’, zo omschrijft Marcus hun reactie. Ze ontdekken in Jezus een profeet die in de lijn van Mozes bekommerd is om de bevrijding van Gods volk. In de woorden van Jezus horen ze Gods eigen stem spreken en in zijn daden zien ze Gods kracht aan het werk. In Jezus’ aandacht voor de bezetene, ondanks het verbod om op sabbat te genezen, openbaart zich de waarheid van een God die mensen altijd nabij is. Die waarheid biedt de mensen in Kafarnaüm werkelijk troost. Het brengt hen er zonder enige uiterlijke dwang toe om naar Jezus te luisteren en om ‘de nieuwe leer met gezag’ te verspreiden.

1 Korintiërs 7,32-35
Ook Paulus is volgens de traditie een profeet naar wiens stem christenen dienen te luisteren. Nochtans valt velen van ons dat niet altijd even gemakkelijk. De tekst die hier voorligt, doet sommigen zelfs steigeren.
Toch spreekt Paulus waarheid wanneer hij aangeeft dat celibatairen de toewijding aan Christus op een andere manier beleven dan zij die hun leven op de eerste plaats schenken aan de man of vrouw die ze liefhebben. Hoewel zijn formulering eerder negatief klinkt, verwoordt Paulus eigenlijk iets van de unieke gave van de celibataire levensstaat. Net omdat celibatairen niet op bijzondere wijze verbonden zijn aan één persoon, ontstaat er ruimte om hun liefde naar het voorbeeld van Christus tot alle mensen te richten.
Heel belangrijk om te weten is dat Paulus wat eerder in dezelfde tekst ook een andere profetische waarheidsstem laat klinken. ‘Iedereen heeft van God zijn eigen gave gekregen’, zo staat er te lezen in vers 7. Mensen die met elkaar verbonden zijn via een huwelijk of een andere gezegende relatie, met of zonder kinderen, kunnen de toewijding aan Christus op een even bijzondere, doch andere manier beleven, zo weten we vandaag. Net te midden van de gezellige drukte van een gezinsleven krijgt de navolging van Christus op een geheel eigen wijze concrete handen en voeten. In de liefde en zorg die partners – afwisselend met de grootste vreugde en de grootste moeite – voor elkaar aan de dag blijven leggen, openbaart zich evenzeer de waarheid van een God die zijn aanhoudende nabijheid belooft.

 Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56

 

Preekvoorbeeld
Het zijn de soms kleine problemen die in iedere geloofsgemeenschap naar voren komen en grote vormen kunnen aannemen. De brieven van Paulus getuigen daarvan. Vragen die opkomen over allerlei details, van geloof en leven. De briefschrijver antwoordt er uitvoerig op. Ook over de intieme huiselijke omstandigheden. Niet alleen in het gezin, ook in de gemeente komen onduidelijkheden aan het licht. Vanaf het scheppingslied in Genesis gaat het om vrouwelijk en mannelijk, maar dan ook om de mens tussen de medemensen. In de jonge kerk toegespitst op het onderscheid tussen Joden die Jezus wel en zij die hem niet volgen. Steeds sterker doet zich dan ook de behoefte gevoelen aan meer dan de praktische aanwijzingen. De verhalen rondom Jezus van Nazaret die de ronde doen, moeten worden vastgelegd, voor nu en voor later. In grote lijnen en in intieme details.

Zo ontstaat, na de brieven, het evangelie – allereerst dat van Marcus, het kleinste. Marcus heeft haast en hij valt met de deur in huis: ‘Begin van het evangelie van Jezus Christus, zoon van God. Zoals geschreven is in Jesaja, de profeet: ‘Zie, ik zend mijn bode voor jouw aangezicht, de bereider van jouw weg; stem van een roeper in de woestijn: maakt recht de weg van de Heer, maakt gelijk zijn paden.’

Er is Marcus veel, zo niet alles aan gelegen, om zijn lezers duidelijk te maken hoezeer het bij de volgelingen van Jezus gaat om Joodse gelovigen. Zo zal er ruimhartig worden geciteerd uit de profeten van het Eerste Testament, hier gelijk al in het begin. Daarom gaat Jezus na zijn doop gelijk naar de synagoge van zijn woonplaats. En na afloop gelijk naar het huis van Petrus – koffiedrinken na de viering.
Gelijk. Marcus gebruikt dat woordje als een kernwoord en in dezelfde dubbele betekenis die onze taal ook kent, hij speelt er mee. Gelijk in de ruimte, zoals: ‘gelijkmaken’ van de weg, maar je kunt het ook gebruiken voor de tijd. Zo lezen wij in zijn evangelie: ‘Gelijk werpt de geest hem de woestijn in…’ ‘Gelijk verlaten zij de netten (…) ‘gelijk roept hij hen’. ‘Gelijk op de sabbat… gelijk is er in hun synagoge…’ Langs die weg die is gelijk gemaakt, geëffend, spelen zich nu in hoog tempo gelijk allerlei gebeurtenissen af. Gelijk naar de synagoge, waar het woord klinkt ‘met vermogen’ met macht, het klinkt als nieuwe woorden.

Dat onderricht komt hard aan, want het klinkt anders dan men gewend is. Er zit ‘vermogen’ in. Nu zou je het power kunnen noemen. Het raakt de mensen, omdat er iets van uit gaat. Geen geleerdentaal maar het gaat om en over mensen. Niet zoals de Schriftgeleerden – dat kennen de mensen onderhand wel: ‘voedt het oud vertrouwen weder’. Gerustgesteld door wat je hebt gehoord, een slaapliedje voor je christendommelijkheid. Hè gelukkig: er is nog niets veranderd.
Tot je nieuwe woorden hoort ‘met vermogen’. De luisteraars ‘zijn [dan ook] buiten zichzelf’. Zij zijn zo verbaasd, dat ze elkaar uitvragen, het klinkt bijna naar ruzie: ‘Wat is dit?’ Opnieuw horen wij: ‘Gelijk gaat zijn roep uit…’ Maar deze stem met vermogen roept gelijk ook de tegenstem op: ‘Gelijk is er in hun synagoge een mens in een onzuivere geest.’

Sabbat in Kafarnaüm. Het is uitgestorven. Iedereen is in de sjoel. Geen mens op straat. Een dag waar veel mensen moeite mee hebben, omdat er helemaal niets aan is. Er valt niets te beleven. Jezus heeft gezegd dat de sabbat er is voor de mens en niet de mens voor de sabbat. In Kafarnaüm hoorden ze dat misschien wel voor het eerst, maar sindsdien zijn wij het zowel in de kerk als in de synagoge weer helemaal vergeten. De zo ontstane stilte heet zondagsrust en die hebben we in de loop van de jaren grotendeels overboord gegooid ten bate van de 24-uurseconomie.
Maar was dat de bedoeling? Die dag was, (we horen ook hier alweer het scheppingslied uit Genesis), de dag waarop de ene heerlijk achterover leunde om te zien dat de aarde goed was. Tof, helemaal af! Wat een heerlijk gevoel. Eindelijk alles zoals het moest zijn, de mens werd zichzelf. Dat moet een feestdag blijven, waarvan mensen kunnen genieten. Waarop mensen tot hun recht zullen komen. Maar de mens maakt er iets anders van. Hij zit niet lekker in zijn vel, die mens.
Neem nou die man in de synagoge. Die vastzit ‘in een onzuivere geest’, zo staat het er letterlijk. Als een stevige mantel heeft hij zijn boze afweer om zich heen geslagen. Hij zit er in alsof hij een dikke, kogelvrije, agressieve jas aanheeft. Hij wapent zich acuut tegen wat hier onderricht wordt. Wij mogen die man niet onschadelijk maken door hem een medische kwaal toe te dichten. Het gaat hier om de tegenstem, die gelijk vanuit onszelf altijd weer antwoord wil geven op wat ons ten diepste raakt.

Wat moeten wij hier met nieuwlichterij? Het is altijd zo geweest en zo moet het ook blijven! Laat ons met rust: wil je ons te gronde richten? Hij is niet alleen. Al die mensen die er slecht aan toe zijn. Bezeten door hun werk: voortdurend aanstaan. Hun geld: steeds meer. Hun ambities: steeds hoger. Bezeten door hun eigen gelijk, hun overtuiging. Geheel in beslag genomen omdat ze wel of juist geen werk hebben. Omdat ze niemand hebben om mee te delen. De demonen van laster en leugen; van geweld en haat, die mensen, vrouwen en mannen, in hun greep hebben.
Demonisering van de anderen: anders denkend, anders geaard, moslims, joden, christenen – net hoe het uitkomt. Je hoort het in het krampachtig vasthouden aan traditionele vormen van bijbellezen in de kerken. Kortom, het is daar in Kafarnaüm op sabbat net zoals overal. Het verschil is alleen dat het daar niet zo blijft. Dat er iemand is die laat zien en horen dat het ook anders kan. Jezus geeft hier onderricht.

Merkwaardig: behalve de vraag aan zijn team om hem te volgen, heeft Marcus van Jezus nog geen woord laten horen. Het woord hier, van Jezus en daarmee één van zijn eerste woorden volgens dit evangelie, laat niets aan duidelijkheid te wensen over, letterlijk: ‘Bek dicht!’ Het woord dat hier wordt gebruikt komt van muilkorf. Deze tegenstem wordt gemuilkorfd, onschadelijk gemaakt omdat hij het vermogen van de woorden in de weg staat. Omdat hij de profetie blokkeert.

‘De ene je God zal uit je midden uit jullie broeders een profeet doen opstaan’ zo horen wij in Deuteronomium de belofte van de ene aan zijn mensen via Mozes. Iemand dus die spreekt ‘met vermogen’. Niet een speciale mens, geen uit de hemel gevallen wonderdoener, maar ‘uit je midden’ – heel gewoon één van ons. Dat slaat natuurlijk niet alvast op Jezus, maar achteraf kun je hem er misschien wel in herkennen.
Een profeet is iemand die de actualiteit tegen het licht houdt van Gods genade. Geen toekomstvoorspeller, maar de huidige situatie laten oplichten onder Gods liefde. Een profeet is heel gewoon een medemens die dicht bij je komt staan en zoveel ‘vermogen’ uitstraalt, dat je het leven weer aandurft. ‘Onderricht met vermogen’. Die versufte sabbat, die ingeslapen rustdag en ook die doorgeslagen koopzondag, wordt ‘gelijk’ een feestdag. Omdat mensen zichzelf worden, bevrijd van onzuivere geesten en allerlei bezetenheden en demonen die er zoal heersen. Omdat mensen worden aangesproken op wie zij werkelijk zijn. Bij de hand genomen en weer op hun voeten gezet.

Zo wordt de dag een dag des Heren. Zo wordt de mens kind van God. Zo wordt de wereld zoals ze bedoeld is. Kafarnaüm betekent: ‘dorp van de troost’. Het is op deze sabbat, de dag van de synagoge, de dag van het woord, dat het woord tot leven komt, vermogen krijgt, mensen raakt tot in het diepst van hun ziel, zodat ze buiten zichzelf raken. Woord als stille troost, als intense nabijheid, rakelingse realiteit. Woord dat met je optrekt door je leven. Woord dat je boze jas van afweer op de grond laat vallen. Woord dat je koortsachtige bestaan tot rust brengt. Woord dat je mens maakt, vrouw en man, woord dat mens wordt.

inleiding dr. Valérie Kabergs
preekvoorbeeld dr. Frans Wiersma

 

4 februari 2024
Vijfde zondag door het jaar

Lezingen: Job 7,1-4.6-7; Ps. 147; 1 Kor. 9,16-19.22-23; Mar. 1,29-39 (B-jaar)

Inleiding
Over het bittere geheim van ziekte en lijden gaan het evangelie en de eerste lezing van deze zondag. Ons lichaam is kwetsbaar: ouderdom, ziektes, ongelukken kunnen het broze lichaam danig aantasten. Het leven kan daarmee tot een hel worden. Job klaagt over zijn leed en in zijn klacht kunnen miljoenen zich herkennen. Jezus biedt de zieken hoop door zijn genezende aanwezigheid.

Job 7,1-4.6-7
Het boek Job houdt zich bezig met de vraag naar het lijden van goede mensen en het bestaan van God. Hoe zijn die met elkaar te rijmen? De rechtvaardige Job is door satan – met toestemming van God – getroffen door rampspoed en ziekte. In lange poëtische toespraken klaagt Job zijn nood. Deze toespraken worden afgewisseld door redes van zijn vrienden. Deze vrienden hebben twijfel aan Jobs rechtvaardigheid. God zal hem niet voor niets hebben gestraft. Uiteindelijk blijkt Jobs onschuld; tegelijk buigt hij zijn hoofd voor Gods grootheid. Gods wijsheid gaat die van de mens verre te boven. Wij lezen een kort fragment waarin Job zijn leed uitschreeuwt. Zijn leven bestaat uit getob en snakken naar een beetje verlichting. Herkenbaar maar hartverscheurend beschrijft hij zijn bestaan als wachten op de volgende dag, op de volgende nacht. Maar er komt maar geen uitkomst: ‘’s Avonds denk ik: wanneer wordt het morgen? En ’s morgens: wanneer wordt het avond?’ (Job 7,4). Hij ervaart zijn bestaan als uitzichtloos. Helaas is vers 5 niet opgenomen in het lectionarium. Hierin beschrijft Job zijn situatie plastisch: ‘Overdekt is mijn lijf met vuil en wormen, van top tot teen etter en kloven’ (Job 7,5). Hij voorziet dat hij spoedig zal sterven. ‘Mijn dagen verschieten sneller dan een weversspoel, ze lopen af, de draad is ten einde.’ (Job 7,6). Je ziet de draad afgewikkeld worden tot er geen draad meer op de spoel is. Het vers heeft nog een verborgen betekenis. Het woord voor draad – tiqwah – betekent namelijk ook ‘hoop’. Job zegt dus ook dat hij zijn situatie als hopeloos ervaart. De nbv21 heeft dit als volgt in de vertaling verwerkt: ‘Mijn dagen gaan sneller dan een weversspoel, ze haasten zich naar een einde zonder hoop.’ Zijn leven is bijna voorbij, verzucht Job, hij zal geen geluk meer kennen. Job laat zien dat een mens mag klagen, zijn nood mag uitschreeuwen naar God. In die zin mag je deze woorden als troost opvatten. Pijn en lijden worden in al hun verschrikking erkend. Jobs klacht heeft ook een adres. Verderop in dit hoofdstuk blijkt namelijk dat Job God aanspreekt. Hij klaagt zijn nood bij God. Het christelijk bidden is terughoudend om te klagen tegenover God. Het Oude Testament geeft vele voorbeelden van de klacht. We mogen ook met onze nood en ellende bij God komen. Hem zelfs indringend onze nood klagen.

1 Korintiërs 9,16-19.22-23
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56

Marcus 1,29-39
De eerste hoofdstukken van het Marcus evangelie schetsen een actieve Jezus, die mensen, geneest, onreine geesten uitdrijft en verkondigt. Het speelt zich af in Galilea waarheen Hij na zijn doop en verblijf in de woestijn naar toe is gegaan. Zijn activiteiten worden ingeleid: ‘De tijd is vervuld en het Rijk Gods nabij; bekeert u en gelooft in de Blijde Boodschap’ (Mar. 1,15). De activiteiten mogen gezien worden als uitingen van het hier aanbrekende Rijk van God. Nadat Hij op een sabbat in de synagoge van Kafarnaüm de mensen onderricht heeft en een man bevrijd heeft van een onreine geest, gaat Hij vergezeld van Jakobus en Johannes naar de woning van Simon (Petrus) en Andreas. Het wonder van de genezing is het eerste in het evangelie. De omstanders in de synagoge benoemen het eerste optreden van Jezus als ‘een nieuwe leer met gezag’. Het wordt onmiddellijk gevolgd met drie genezingsverhalen (en de vermelding dat Hij nog veel zieken geneest en boze geesten uitdrijft). De genoemde leerlingen zijn pas kort hiervoor door Jezus vanachter hun visnetten geroepen (Mar. 1,16-20). Simons schoonmoeder ligt met koorts te bed. Zonder dat er sprake is van een vraag om genezing door Simon of zijn schoonmoeder, gaat Jezus naar haar toe. De genezing wordt uiterst onnadrukkelijk beschreven. Alsof het de gewoonste zaak van de wereld is… Jezus spreekt geen woord. Letterlijk vertaald staat er: ‘en naderbij komend deed Hij haar opstaan terwijl Hij haar bij de hand pakte’ (Mar. 1,31). Opstaan is letterlijk van bed komen, maar wie al weet hoe het evangelie eindigt, mag er ook een eerste verwijzing naar de opstanding van Jezus in horen. Jezus doet mensen opstaan uit ziekte en bezetenheid. Uiteindelijk zal God Hemzelf doen opstaan uit de dood. Ook bij de genezing van het dochtertje van Jaïrus lezen we dat Jezus het meisje bij hand pakt en haar doet opstaan (Mar. 5,41v). Pas nadat de schoonmoeder is opgestaan lezen we dat ze ook bevrijd is van de koorts. Het eerste wat ze doet als vrouw des huizes is zorgen voor de gasten. Het Grieks heeft hier een werkwoordsvorm die zorgen over langere periode impliceert. De schoonmoeder neemt de zorg voor de leerlingen op zich. Daaruit mogen we veronderstellen dat het huis van Simon Petrus en diens schoonmoeder (over de vrouw van Simon zwijgt het evangelie) de thuisbasis is van Jezus in deze fase van zijn optreden. Aan het eind van het evangelie (Mar. 15,40v) komen we wederom vrouwen tegen die de verzorging voor Jezus op zich hebben genomen. Dit verzorgen of dienen – de diakonia – is tegelijk ook de kern van Jezus’ eigen optreden: ‘De mensenzoon is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en zijn leven te geven als losprijs voor velen’ (Mar. 10,45). Het lijkt hier om meer te gaan dan het zorgen voor het eten en drinken. De schoonmoeder weerspiegelt in haar gedrag Jezus’ eigen attitude ten opzichte van de mensen. Net als de geroepen leerlingen is zij een volgeling van Hem geworden.

De overige verzen van deze perikoop vormen een samenvatting van Jezus’ activiteit. Na zonsondergang, dus na het beëindigen van de sabbatsrust, worden allen (!) die ziek of bezeten zijn naar Jezus gebracht. In moderne termen zou je kunnen zeggen dat het zowel de fysieke als psychische zieken zijn; na twee wonderen is reeds zijn reputatie gevestigd. Misschien zelfs alleen na het eerste wonder in de synagoge, want de genezing van Simons schoonmoeder vond binnenshuis plaats. Niet alleen de zieken komen bij Hem, maar heel de stad Kafarnaüm staat voor de deur. Jezus geneest er velen. Opmerkelijk genoeg mogen de (uitgedreven) boze geesten niet spreken omdat zij Jezus kennen. Blijkbaar is er een bijzondere geestelijke verstandshouding tussen de demonen en Jezus. De demonen weten wie Jezus is, namelijk de Zoon van God. Jezus wil echter niet dat zij dit vertellen. Vooralsnog is niet duidelijk waarom zij moeten zwijgen. Ook verderop in het evangelie komen we dit zwijgverbod tegen (Mar. 3,11v; 5,7). Het is een geheim dat het hele evangelie betreft. Marcus lijkt ons heel gedoseerd te laten ontdekken wat het betekent dat Jezus de Zoon van God is. Pas aan het eind van het evangelie wordt duidelijk dat het niet los te zien is van zijn lijden, dood en verrijzenis. Wie aan het begin van het evangelie deze titel al te prominent laat klinken, zou kunnen concluderen dat Zoon van God en wonderdoener identiek zijn. Wij moeten echter gaandeweg proberen te begrijpen wat de diepte is van Jezus’ identiteit.

 

Preekvoorbeeld
Er waren meer zieken in Galilea, maar de schoonmoeder van Petrus is genezen. Er waren meer blinden in Judea, maar Bartimeüs werd ziende. Er waren meer lammen en kreupelen onderweg, mensen die aan huidvraat leden, vallende ziekte, doven, bloedvloeiingen. Slechts enkelen werden genezen.

Ditmaal dus, zo vertelt het evangelie, spraken de eerste discipelen met Jezus over Petrus’ schoonmoeder, ze lag met koorts te bed, letterlijk met ‘de koorts’, de veelgevreesde koorts. Jezus’ reactie is bekend, hij pakt haar bij de hand en helpt haar overeind, letterlijk staat er dat hij haar ‘opwekt’, als uit de doden.
Stel je voor dat Jezus gezegd zou hebben: ‘Ja, lieve schat, maar dat gaat echt niet.’ Dat is meer overeenkomstig onze ervaring met ziekte en aftakeling en sterven. We bidden, maar ons gebed wordt niet verhoord. Wij geloven in Jezus de heelmeester, maar leveren ondertussen aan gezondheid in.

Hier in Kafanaüm begint het evangelie met een vliegende start, maar waarom kan Jezus hier wél wonderen doen en in zijn eigen vaderstad, Nazaret, niet? Het evangelie maakt daar een punt van: hier in Kafarnaüm: genezing op genezing, maar vijf hoofdstukken verder, is Jezus niet in staat enig wonder te verrichten.
Omdat de mensen hem daar te goed meenden te kennen? Dat is toch de timmerman? De zoon van Maria, we kennen zijn broers, we flirten met zijn zusjes. En Jezus kon er geen enkel wonder doen, zo staat er, behalve wat kruimelwerk, dat hij een paar zieken de handen oplegde en hen genas. Hij stond verbaasd over hun ongeloof.

Kennen wij hem misschien te goed? In die zin dat wij hem gemakkelijk thuis kunnen brengen in onze manier van doen, wat wij zo gewend zijn, in deze groep mensen, vertrouwd en bekend? Jezus kon daar geen enkel wonder doen. Een ongemakkelijk verhaal.
Ligt het dan toch aan ons, dat het evangelie geen doorgang vindt? Nee, dat zou pas echt een onbarmhartige uitleg van het evangelie zijn: Nee, mevrouw, het ligt aan uw gemoedstoestand of aan wat u hebt meegemaakt in een vorig leven, u hebt het u zelf op de hals gehaald, daarom blijft u ziek.
Dat is, naast de kwakzalverij, het ‘kwakdénken’ (een term van Karin Spaink): dat ziekte en dood te wijten zijn aan je mindset. Als je maar goed genoeg wilt, dan gebeurt het wel, maar u wilt het niet genoeg. Kwakzalven en kwakdenken.

Nee, we moeten de Bijbel met verstand lezen. Anders gezegd: ons wordt gevraagd de Heer onze God lief te hebben met heel onze ziel en al onze kracht, maar ook met ons volle verstand. Dat we niet alleen grijpen naar de mooiste hoofdstukken, maar ook op onze hoede zijn voor de verschrikkelijkste en niet meteen roepen: ‘Ja, maar dat staat er toch?’ maar ons ook afvragen: ‘Ja, maar wat moeten we ermee?’ want de selectie van: dit lusten we wel, maar dat lusten we niet, leidt tot zelfbedachte godsdienst.

Dus lezen we de hele Bijbel, en niet een Readers Digest-vorm ervan. Ja, we lezen van kaft tot kaft, maar zónder daar meteen consequenties aan te verbinden! Het is typerend voor de joods-christelijke manier van lezen dat je niet meteen roept: ‘dus!’ Nee, wat het betekent, daar moeten we het eerst nog maar eens over hebben. Wat het betekent, komt niet regelrecht uit het heilige boek tevoorschijn. Dat komen we op het spoor door erover te praten en erover te bidden en te zingen.
Wat in de Bijbel staat is niet algemeen geldend, misschien geldt dit hoofdstuk wel voor jou, maar niet voor mij, misschien geldt deze tekst wel voor toen, maar niet voor nu, misschien geldt dit verhaal wel voor hier, maar niet voor daar. Daar moeten we het over hebben.

Ik zei zojuist dat de genezingen, ook die van Petrus’ schoonmoeder, het begin uitmaken van het evangelie. De genezingen laten zien wat voor een boek we hier open hebben liggen, wat we ervan mogen verwachten, wat we van Jezus mogen verwachten, wie Hij is, en namens wie Hij is gekomen. Dat maakt allemaal dat het er staat zoals het er staat.

Er is nóg een reden: wij lezen er gemakkelijk overheen, omdat de sabbat niet tot onze verbeelding spreekt, maar het staat er uitdrukkelijk: ‘op de eerstvolgende sabbat’. Dat gegeven wordt in het evangelieverhaal helemaal uitgebuit: we hebben hier de sabbat en de Messias bij elkaar, wat er dan gaat gebeuren!

Er wordt verteld dat God tot Israël sprak: Mijn kinderen,
ik heb in de wereld een goede gave
en die geef ik jullie voor altijd,
als jullie mijn Tora aanvaarden en mijn geboden onderhouden.
Zij antwoordden en zeiden tot hem:
Heer der wereld, wat is die goede gave die u ons geeft,
als wij uw Tora bewaren?
De Heer antwoordde hen:
dat is de komende wereld.
Daarop zei Israël: Heer der wereld,
laat ons een voorbeeld van de komende wereld zien.
En de Heer antwoordde:
Dat is de sabbat, want die is
één zestigste van de komende wereld.

Elders heet de sabbat ‘de nog ongerijpte, afgevallen vrucht van de komende wereld.’ Daarom wordt die eerste sabbat van het evangelie zo uitvoerig – van uur tot uur – beschreven. Deze sabbat staat onder het beslag van de sabbat die komt, zij grijpt vooruit op de komende wereld. En de Messias is daar met goddelijke volmacht. Demonen wijken, zij schreeuwen het uit en worden weer wat zij wezen moeten: gehoorzame schepselen. Zieken worden genezen, bezetenen bevrijd, het evangelie gaat rond in heel Galilea.

Eerst een paar opmerkingen over die demonen. Het staat er in de evangelielezing van vandaag twee keer: ‘Hij dreef demonen uit.’ Die bezetenheid en demonie, wij trekken er meestal met een grote boog omheen. Maar vandaag moeten we het er toch over hebben. In onze dagen heet bezetenheid radicalisering, en wij herkennen de demonen van vandaag in een heel trollenleger op de sociale media.
Mensen raken het contact met de werkelijkheid kwijt, worden door populisten opgehitst, creëren in hun angsten en argwaan een alternatief stelsel van waarheden en feiten, gebaseerd op propaganda, haatzaaierij en leugens. De democratie wordt ondermijnd, de rechtstaat geminacht, winkels worden geplunderd, journalisten geïntimideerd, politieagenten aangevallen en met hun huisgenoten en gezinnen op hun thuisadres belaagd.
Deze geest, die over relschoppers vaardig is geworden, die hen beheerst en verblindt, dat is wat in de Bijbel bezetenheid wordt genoemd. Je wordt beheerst door woede, angst en frustratie, je wordt bespeeld door anonieme machten, je bent bezet gebied.
De Messias op zijn sabbat, hij drijft de demonen uit. Wij hebben aan één sabbat niet genoeg om onze kinderen en jongeren verstandig groot te brengen, internetbubbels door te prikken, journalisten, hulpverleners en politieagenten te steunen, frames te doorzien, propaganda te ontmaskeren, haatzaaierij, zo dichtbij, te onderkennen en tegen te gaan. Dat over de Messias op zijn sabbat die de bezetenen bevrijdt.

Nu over – wat ons meer vertrouwd is – de Messias die op zijn sabbat de zieken geneest, het meest exemplarisch de schoonmoeder van Petrus. Daarmee wordt het evangelie akelig concreet. De man en zijn schoonmoeder, er zijn harde grappen over gemaakt.

Wat wil dit verhaal? Er worden geen zonden vergeven. Niet: ‘Uw geloof heeft u gered.’ Er wordt überhaupt niets gezegd, althans niet in de directe rede. ‘Ze spraken over haar’, zijzelf weet niets uit te brengen. Zij is ziek, heeft de koorts, is lijdend voorwerp geworden. Jezus vat haar hand die blijkbaar slap neerligt en richt haar op. De kracht gaat van hem uit, de koorts verlaat haar. Maar het is alles zonder eigen stem en inbreng. Tot zij zichzelf bijeenvindt en eindelijk – tot haar genezing – zelf het onderwerp wordt van een zin: ‘Zij begon voor hen te zorgen.’

Zo vertaald, roept dat het beeld op van een beredderende vrouw die in de keuken de kopjes doet rammelen. Daar komt zij al aan met het dienblad in de handen, terwijl de mannen, Jezus incluis, over ‘de nieuwe leer met gezag’ converseren. ‘Zij begon voor hen te zorgen,’ of dat tot haar genezing strekt?
Nee, dat ene werkwoord, waarvan zij zelf subject is, moet zo letterlijk mogelijk vertaald worden: ‘Zij is hen gaan bedienen’, ‘zij diakende hen.’ Dat is met geld en goede gaven, brood en wijn, maar niet in de vanzelfsprekendheid van de traditionele rollen.
Haar huis dat in het evangelie ‘het huis van Simon’ wordt genoemd, hoewel die ook maar is ingetrouwd, is nu het huis van de Heer geworden. En zij heeft een ambt aanvaard. Dat maakt verschil. Het wonder mondt niet uit in blakende gezondheid maar in diaconaat.
Er staat niet: ‘Zij diakende hém,’ een eenzame devotie, maar meervoud: ‘Zij diakende hén.’ Er is, zodra zij hier in het evangelie weer tot subject is uitgeroepen, een gemeenschap ontstaan, die mannelijk en vrouwelijk, ziek en gezond, oud en jong omvat. Hier in het evangelie zit de aartsdiaken op de rand van haar eigen ziekbed. Zij staat op en dient.
In het verhaal speelt haar man geen rol. Zij zou weduwe kunnen zijn, en ziek en oud, tenminste gemeten naar de gemiddelde levensverwachting van die dagen. Men mag veronderstellen dat zij kortere of langere tijd nadien gestorven is. Haar naam is niet bewaard gebleven. Zij wordt niet gerekend tot de andere kerkmoeders van het evangelie: Maria en Magdalena, Marta en Salome. Haar huis heet al traditioneel ‘het huis van Petrus’. Zijzelf is van voorbijgaande aard. Wat blijft is dat zij weer onderwerp is geworden van haar eigen zin.

Dat is ook wat je relschoppers toewenst: dat zij zich losmaken van wie hen bespelen en weer onderwerp worden van hun eigen zin. Dat is niet: het veelgehoorde ‘regisseur van je eigen leven’, want ook dat is kwakdenken.
Het is wel: dat je opstaat en als die schoonmoeder van Petrus om je heen kijkt naar wat een ánder nodig heeft. Als je dat ziet, wat een ánder nodig heeft, dan ben je gered.

Edward Schillebeeckx heeft het evangelie van de schoonmoeder van Petrus samengevat als ‘een zeer eenvoudig wonder uit vriendschap’.

inleiding drs. Marc Brinkhuis
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen

 

11 februari 2024
Zesde zondag door het jaar

Lezingen: Lev. 13.1-2.44-46; Ps. 32; 1 Kor. 10,31–11,1; Mar. 1,40-45 (B-jaar)

Inleiding
Leviticus 13,1-2.44-46 – Gezondheid!
De eerste lezing is uitdrukkelijk gekozen om iets uit te leggen over een aspect van het verhaal in het Evangelie van vandaag. De tekst van deze eerste lezing bestaat uit maar vier verzen die ver uit elkaar liggen. Het zijn de eerste verzen van hoofdstuk 13 en de laatste twee die gaan over huidziekten. In de Griekse vertaling van het Oude Testament, de Septuaginta, is deze huidziekte vertaald met ‘lepra’. En dat is een gangbaar woord geworden in andere vertalingen en weer vertaald met ‘melaatsheid’, ‘huidvraat’. Dit woord melaatsheid wordt in het Evangelie ook gebruikt. In het hele hoofdstuk 13 van het boek Leviticus, gaat het over meer vormen van rituele onreinheid. Dit gaat soms wel met hygiëne en passende maatregelen samen. Maar niet altijd. Het beslissende punt is dat rituele onreinheid betekent dat je in die situatie niet in de tempel – en later ook niet in de synagoge – mocht komen. De drager van onreinheid – bijvoorbeeld door een huidziekte, door contact met een lijk, door contact met bloed zoals vrouwen in menstruatietijd (!) – was uitgesloten van religieuze activiteiten. De getroffene was dus in een religieuze maatschappij ook uitgesloten van de gewone mensengemeenschap. Enerzijds was dat ooit een vorm van quarantaine, maar het werd al gauw een vorm van isolatie, ook in morele en sociale zin. Het is eigenlijk jammer dat er niet nog een paar verzen van dit hoofdstuk gekozen zijn om voor te lezen. Nu ontgaat aan de hoorder de draagwijdte van de bepalingen uit dit boek Leviticus.

Psalm 32
De keuze voor Psalm 32 is daarom ook opmerkelijk. Deze tekst is het gebed van iemand aan wie zonden zijn vergeven. De keuze voor deze combinatie wekt de schijn dat de huidziekte een vorm van straf voor een begane zonde is. Dat is bij de huidziekte waar de eerste lezing over gaat niet het geval. Rituele onreinheid is lang niet altijd een (gevolg van) zonde. Maar waar het gaat om uitsluiting van het virtuele contact met God, is de zonde ook zo’n situatie. De zondaar staat ook op afstand van het virtuele contact met God. Maar er is bedekking van de zonde, vergeving mogelijk. Nieuw contact met God.

Marcus 1,40-45
De Evangelielezing laat ons zien hoe een ‘melaatse’ – iemand met een huidziekte dus – Jezus benadert. De zieke komt op Jezus toe, valt op zijn knieën en smeekt: ‘Als Gij wilt, kunt gij mij reinigen’. De man houdt zich daarmee niet aan de regels zoals in die de Tora staan – in Leviticus in dit geval. Maar Jezus wordt innerlijk bewogen, door medelijden bewogen, kiest onze vertaling. En Jezus maakt contact. Hij vermijdt het niet. Hij zoekt het contact! Hij steekt zijn hand uit, raakt hem aan en zegt: ‘Ik wil, word rein.’ Terstond verdwijnen de ziekteverschijnselen en wordt hij gereinigd. En Jezus vermaant hem om aan niemand iets te zeggen, maar de regels van de Tora van Mozes te gehoorzamen ‘om ze het bewijs te leveren’. Maar daar houdt de man zich niet aan. Hij geeft juist ruchtbaarheid aan wat er met hem gebeurd is. En daardoor moet Jezus de eenzaamheid zoeken.

Opmerkelijk in dit verhaal is dat Jezus zich op het eerste gezicht ook niet aan de Tora lijkt te houden. Hij vermijdt, om onreinheid te voorkomen, het contact niet, Maar hij zoekt het contact. Hij is kennelijk immuun voor de besmetting. Zijn contact met God is zijn immuniteit. En zijn uitspraak ‘Ik wil, word rein’ past daar ook bij. De reiniging is een zaak van God. Het Grieks gebruikt een ‘passivum theologicum’, de lijdende vorm om Gods naam te vermijden en toch Zijn activiteit weer te geven: ‘wordt gereinigd’ staat er letterlijk. De vaststelling van de reinheid moest door een priester gedaan worden. Daar stuurt Jezus de man ook naar toe. Zo houdt Jezus zich wel aan de Wet van Mozes!

Dit verhaal is het derde genezingsverhaal in het eerste hoofdstuk van Marcus. Na de uitdrijving van een boze geest bij een man in de synagoge van Kafarnaüm en de uitdrijving van de koorts bij de schoonmoeder van Simon (Petrus), is dit weer een genezing, nu van de huidziekte. De overeenkomst tussen deze drie is dat het contact van een mens met God hersteld wordt door Jezus. Dat houdt een mens pas echt gezond!
Marcus schrijft zijn Evangelie voor een gemeente die, aan de belegering van Jeruzalem ontkomen, ergens in Galilea leeft: zie Marcus 16,7. Galilea is in het Hebreeuws hagalil. Dat betekent letterlijk ‘de Kring’. Jezus toont zich de Levende in de Kring: de kring van Zijn leerlingen!!
Alle Kerken die het Oecumenisch Leesrooster volgen, lezen vandaag ook ‘Als Gij wilt kunt Gij mij reinigen’. Dat is het contact met God, de Vader van Jezus, herstellen. En Jezus zegt nu ook tot deze mensen die zo bidden: ‘Ik wil, word gereinigd’. Dan past het om hier Psalm 32 te bidden.

1 Korintiërs 10,31–11,1
De tweede lezing is een voortzetting van de semi-continue lezing uit de Eerste Brief van Paulus aan de christenen van Korinte. In de voorgaande zondagen is er ook steeds een gedeelte uit gelezen. Vandaag worden de slotverzen van hoofdstuk 10 en het eerste vers van hoofdstuk 11 gelezen. Paulus schrijft over een probleem dat in onze cultuur niet meer bestaat. Mag je eten van vlees dat aan afgoden is geofferd en dat voor een deel na het offer in de markthal verkocht werd. Paulus vindt dat dat geen probleem is, maar als je er anderen aanstoot mee geeft, laat het dan na. En dat geldt ook voor het drinken van wijn die gemeenschap uitdrukt. Je kunt niet uit de beker van de Heer drinken en uit de beker van de demonen, je kunt niet deelnemen aan de Tafel van de Heer en ook aan de tafel van de demonen (1 Kor. 10,11). Doe alles tot eer van God en geef geen aanstoot. Paulus roept op tot navolging, zoals hijzelf navolger van Christus is. Het probleem van het offervlees en maaltijd houden met afgodendienaars is voorbij. Maar de conclusie die Paulus eraan verbindt: doe alles tot eer van God, overstijgt de tijdgebonden problemen.

Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56

 

Preekvoorbeeld
De communicatie tussen Jezus en de melaatse is een geestelijk en lichamelijk gebeuren. De evangelist Marcus vat het in vier werkwoorden samen: Jezus toont ontroering, hij steekt zijn hand uit, hij raakt de melaatse aan, en hij spreekt hem aan. Jezus is een en al communicatie. Zijn hart, zijn arm, zijn hand, zijn mond en zijn stem, zijn hele lichaam zegt dat de melaatse kind van God is en dat niets van wat hem is overkomen, hem losmaakt van God. De melaatse ervaart aan den lijve dat het koninkrijk van God er aankomt. Dit is de kern van het evangelie van vandaag en we zouden het hierbij kunnen laten.

Toch zitten er in dit verhaal elementen, waar je als lezer uit de eenentwintigste eeuw niet goed mee uit de voeten kunt. In onze bijbelgroep riep iemand: ‘Hoe komt Marcus er bij een zieke als ‘onrein’ te kijk te zetten?’ Inderdaad heeft Marcus het over het reinigen van een onreine. We vroegen ons dus af wat ‘onrein’ in dit verhaal betekent. Betekent het vuil, ongewassen of onhygiënisch? Nee, het reinigen van Jezus heeft niets te maken met Cif, Dreft of Ajax. Of is onrein misschien hetzelfde als onkuis of oneerbaar of onzedig? Nee, daarvoor gebruikt de bijbel andere woorden. Bladerend in de Bijbel merkten we dat onreinheid in die oude culturen niet te maken had met immoreel gedrag. Onreinheid was iets wat een mens buiten zijn schuld aankleefde, iets wat hem overkwam. Mensen konden onrein worden door een huidziekte, een geslachtsziekte of door menstruatie, en ook door het eten van bepaalde dieren en het aanraken van dode lichamen. Bij uitstek onrein was een melaatse, zoals blijkt uit het Boek Leviticus, waaruit we zojuist gelezen hebben. In de tijd van Jezus kreeg een onreine een ratel mee en een belletje om de nek en werd zo de wildernis ingestuurd. Hij mocht vooral niet in de tempel komen. Hij moest bij God en bij de mensen uit de buurt blijven.

De prediking van Jezus was revolutionair. Onverschrokken doorbrak Jezus de taboes rond reinheid en onreinheid. Hij zei kort en krachtig dat niets van wat een mens overkomt hem onrein maakt. Waar het om gaat is of je hart rein is. Wat onrein maakt zijn de troebele begeerten die je koestert in je hart, jaloezie, laster, hoogmoed en diefstal. Door dit soort uitspraken werd Jezus een teken van tegenspraak. Volgens Joodse leiders ontwrichtte hij de samenleving. Maar voor de paria’s van diezelfde samenleving kwamen de woorden van Jezus als een bevrijding. Ze wisten nu dat ze welkom waren bij God en dat ze er bij hoorden. Er kwam een einde aan de akelige regels rond rein en onrein. Christenen moeten zich vrij voelen, zegt Paulus in de tweede lezing. Ze mogen rustig alle vlees eten, zelfs wanneer het gaat om vlees dat geofferd is in de heidense tempels. En als ze het niet doen, dan is het niet omwille van de wet, maar omwille van de naastenliefde, om geen aanstoot te geven aan medegelovigen met een scrupuleus geweten. In de oudste christengemeenschappen rond Paulus circuleerde de spreuk: ‘Voor de reinen is alles rein’ (Titus 1,15).

Maar als Jezus de taboes rond ‘rein’ en ‘onrein’ heeft doorbroken, waarom gaan we dan toch door met het lezen van het verhaal van de onreine melaatse? Een voor hand liggende reden is van praktische aard. Elk jaar wordt in deze tijd, om precies te zijn op de laatste zondag van januari, Wereld Lepradag herdacht. Dit jaar was dit 27 januari. Lepra komt wereldwijd nog steeds voor in 150 landen van Azië, Afrika en Zuid-Amerika. We weten dat het om een ernstige ziekte gaat die niets met onreinheid te maken heeft, maar die niettemin – ook nu nog steeds – in veel landen leidt tot sociale uitsluiting. Het evangelie van vandaag inspireert ons het werk van Jezus voort te zetten via een bijdrage aan het werk van een van de stichtingen die zich inzetten voor de genezing en de sociale aansluiting van melaatsen.

Maar de boodschap van het evangelie gaat verder dan het zuidelijk halfrond. Sociale uitsluiting is iets van alle culturen en tijden. ‘Het lijkt wel of ik besmet ben’, verzuchtte een ex-gedetineerde na de zoveelste poging om een baantje te krijgen. ‘Nu ik een baan heb, word ik nog steeds gepest, en ik weet niet waarom’, zegt een oud-leerling van het vwo in een tafelgesprek over pesten. In een ingezonden brief zegt een lezer naar aanleiding van een bespreking van een Marokkaanse film: ‘Maar uiteindelijk is het een film voor Marokkanen, niet voor ons’, een manier om landgenoten op te splitsen in ‘wij’ en ‘zij’. We houden dit alles tegen het licht van het evangelie van vandaag. Jezus laat zijn hart spreken, hij steekt zijn hand uit, hij maakt contact en hij spreekt zoals God sprak in den beginne, zoals het Boek Genesis zegt: ‘Hij sprak en het gebeurde.’ De man was genezen en hoorde er bij. Dit is de manier waarop Jezus geneest en gemeenschap sticht, steeds opnieuw, ook bij ons, door ons, hier en nu.

inleiding drs. Henk Berflo
preekvoorbeeld dr. Jan Hulshof sm

 

14 februari 2024
Aswoensdag

Lezingen: Joël 2,12-18; Ps. 51; 2 Kor. 5,20-6,2; Mat. 6,1-6.16-18 (B-jaar)

Inleiding
De lezingen van vandaag kenmerken zich door stevige taal, waarin urgentie, tegenstellingen en een persoonlijk appel de boventoon voeren. Er staat dan ook wat op het spel: de relatie van de mens met God! Er is sprake van vervreemding tussen God en de mens, doordat de mens zich op de verkeerde dingen heeft gericht. Dit vraagt om inkeer, een herstel van gerichtheid op God die terugkeer naar God mogelijk maakt. Oprechtheid is daarbij het kernbegrip.

Joël 2,12-18
De profeet Joël, waarschijnlijk 4e eeuw vChr., in elk geval na de ballingschap, schetst in kleurrijke beelden de rampspoed die het land Israël is overvallen. Een allesvernietigende sprinkhanenplaag heeft ervoor gezorgd dat het land is kaalgevreten (1,4). Er is geen voedsel meer voor mens of dier en het gebrek is zo groot dat zelfs Gods dagelijkse graan- en wijnoffer niet meer gebracht kan worden (1,9). En de rampspoed houdt niet op, want de volgende levensbedreigende crisis dient zich al aan: een gigantisch leger is in aantocht (2,2). Als klap op de vuurpijl blijkt dit leger door JHWH zelf te worden aangevuurd (2,11). De onmacht is groot en de rampspoed lijkt apocalyptische proporties aan te nemen. Het kan niet anders dan dat de Dag des Oordeels nabij is (2,11).

‘Maar zelfs nu…’ zijn de woorden waarmee de lezing start. Ze drukken een sterke antithese uit. Joël maakt gebruik van de formule ‘uitspraak van JHWH ’. Hij geeft daarmee aan de woorden van jhwh letterlijk weer te geven. Het zijn zeer persoonlijke woorden van God waarmee de Israëlieten worden aangesproken: jullie moeten je bekeren tot mij! Joël herhaalt het appel vervolgens nog een keer in zijn eigen woorden en voegt daar een bemoediging voor de Israëlieten aan toe. Joël appelleert volledig aan het karakter van God. De woorden uit Exodus 34,6 weerklinken: JHWH’s zelfbeschrijving aan Mozes op de berg Sinaï wanneer jhwh aan Mozes voorbijgaat. Maar met een verschillend accent, omdat het woord emet (= trouw/waarheid) is vervangen door nicham al-haraʼah (= medelijden hebbend/berouwend over ramp/narigheid). Joël benoemt dat JHWH een God is die berouw kan hebben over onheil, die af kan zien van zijn voornemen tot het brengen van rampspoed. De profeet stelt vervolgens een retorische vraag ‘wie weet…?’ De karakterbeschrijving gecombineerd met de retorische vraag fungeert als argument waarin Joël aangeeft dat er reden is tot hoop zonder schijnzekerheid te geven. Het handelen van God is immers altijd soeverein.

De wijze waarop de mensen kunnen laten zien dat zij tot God terugkeren wordt beschreven als vasten, geween, rouwbeklag, gevolgd door scheuren. Dit zijn rituele handelingen die uiting geven aan hevige ontzetting en als zodanig van toepassing in periodes van rouw. Rouw en berouw liggen zo te horen dicht bij elkaar. Het scheuren van kleding is een ritueel dat in de Joodse cultuur tot de verplichte rouwhandelingen behoort en waarvoor de Talmoedische literatuur een uitgebreide casuïstiek kent. De zinsnede ‘maar scheur uw hart en niet uw kleren’ is een nadrukkelijke aantekening dat het niet enkel bij uiterlijke handelingen moet blijven, maar dat het eerst en vooral gaat om de innerlijke intentie waarmee de handeling wordt uitgevoerd. Inkeer en berouw moeten in het hart plaatsvinden. Dit is misschien in het Nederlands het best uit te drukken met ‘van ganser harte’. Het hart was in het jodendom niet zozeer de zetel van de emoties, maar het centrum van het denken, het intellect en de wil. Het roept het beeld op dat ook in Deuteronomium vers 6,5 klinkt. Behalve met rouw hebben het afzien van voedsel, werk en intimiteit vooral te maken met het zichzelf heiligen. Ze vormen een voorbereiding om God te ontmoeten (zie bijv. Ex. 19,10. 4-15).

In de tweede helft van de lezing maant de profeet Joël het volk om onmiddellijk en ‘en masse’ in beweging te komen. Joël vuurt een salvo aan kort geformuleerde opdrachten af. De staccatostijl weerspiegelt de urgentie. Voor discussie is geen tijd, nu in actie komen! Allemaal! Jong en oud niet uitgezonderd om een zo sterk mogelijk appel op God te doen. Het gaat echt om iedereen, zoals blijkt uit de oproep dat zelfs pasgehuwden die doorgaans vrijgesteld waren van allerlei verplichtingen, hun huwelijkstijd direct moeten staken. De priesters moeten voor het volk uitgaan, JHWH tegemoet, en de smeekbede tot God namens het hele volk verwoorden.

Psalm 51
De psalmist roept God aan om hem met erbarmen tegemoet te treden. Hij onderkent volmondig dat hij door zijn handelen gezondigd heeft tegen God zelf. Hij hoopt dat God hem wil verlossen van de schuld die aan hem kleeft en die hij zelf niet kan wegnemen. Hij spreekt in termen van reinheid – reinigen, afwassen, witter worden dan sneeuw – een term die bij uitstek behoort tot de cultisch-religieuze taal van de Tempeldienst. De psalmist realiseert zich echter dat het God in het herstel van de relatie niet zozeer gaat om de offergaven die de mens God aanbiedt, maar om het innerlijke proces van rein worden: het eigen hart en de eigen geest vragen om vernieuwing. Dat is hetgeen waar het God om te doen is en wat de psalmist aan God vraagt om in hem teweeg te brengen.

2 Korintiërs 5,20–6,2
De verzen maken deel uit van de passage in de brief waarin Paulus zijn positie als apostel verdedigt ten overstaan van de Korintiërs. In de gemeente is sprake van verdeeldheid door de verkondiging van het Evangelie door andere predikers, waardoor sommigen zijn gaan twijfelen aan de positie van Paulus. Paulus presenteert zichzelf in de wij-vorm als gezant van Christus en medewerker van God. Vers 20 is opgebouwd uit drie elementen: ten eerste Paulus’ verklaring van apostoliciteit; ten tweede zijn claim dat God door hem spreekt; en ten derde de inhoud van dit spreken, namelijk de oproep aan de Korintiërs: ‘Wordt verzoend!’ of ‘Laat u verzoenen!’

In gelezen verzen staat de verstoorde relatie tussen de mens en God centraal. Paulus legt in de verzen 18-19 uit dat het initiatief gericht op het herstel van de relatie reeds door God is genomen. In Christus, door zijn sterven en verrijzenis, heeft God van zijn kant de verzoening mogelijk gemaakt. Het is nu aan ieder mens om op deze beweging van God in te gaan. Dit veronderstelt twee dingen, namelijk dat de mens de verzoening niet zelf kan bewerkstelligen, maar daarvoor afhankelijk is van God. Maar ook dat het aan de mens is om de uitnodiging van God te accepteren. Zonder de respons van de mens komt de verzoening ook niet tot stand.

       Katalasso (= verzoenen) is het kernwoord (5x in vers 18-20), een werkwoord met een relationeel karakter. In de verzen 6,1-2 wordt de relatie gelegd met Gods heil en redding. Zo wordt duidelijk dat het reddend optreden van God een persoonlijk en relationeel karakter heeft. Tot twee keer toe wordt tot uitdrukking gebracht dat het heil, de verzoening met God, niet iets van de verre toekomst is, maar dat het nu al mogelijk is: idou nun! Kijk dan nu toch eens…! Het Grieks kent twee woorden voor ‘tijd’. In deze verzen wordt het woord kairos gebruikt, dat niet zozeer tijd aangeeft die meetbaar is, maar tijd die een bepaald doel heeft (verg. Job 3 Septuagint: ‘een tijd om te …’). Met Christus is het heil al aangebroken. De tijd van het Koninkrijk van God staat al uit. Verzoening is nu al aan de orde.

Zie: P.J. Tomson, ‘2 Korintiërs. De heidenapostel in het nauw geraakt’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 59-68

 

Matteüs 6,1-6.16-18
De gelezen passages hebben een vaste structuur die drie keer herhaald wordt: ‘wanneer jullie… doen, doe het dan niet zoals zij, maar doe …’. Er is sprake van een negatief voorbeeld, gevolgd door een positief voorbeeld in combinatie met een dubbele antithese:

a. ‘in het openbaar’ versus ‘in het verborgene’;
b.‘beloning onder de mensen’ versus ‘beloning bij God’.

Deze vorm, waarbij het negatieve voorbeeld behoorlijk karikaturaal wordt neergezet in combinatie met het gebruik van het scheldwoord hypocriet – dat in het klassieke Grieks de neutrale betekenis had van ‘voordrachtkunstenaar’, maar vanaf de Septuagint een negatieve connotatie kent van ‘goddeloos’ en bij Matteüs van ‘doen alsof’ – heeft een sterk polemisch effect. Dit weerspiegelt waarschijnlijk deels de omstandigheden van de gemeente waarvoor Matteüs zijn Evangelie heeft geschreven. Het was een tijd van spanningen tussen joodse groeperingen, waaronder ook de christelijke joden. Zeker na de verwoesting van de Tempel in Jeruzalem was de zorg om het behoud van de joodse identiteit groot. Voor een goed begrip van de tekst is het van belang om deze context in ogenschouw te nemen.
De verzen maken deel uit van de Bergrede van Jezus. Aan het begin daarvan stelt Jezus nadrukkelijk dat Hij niet is gekomen om de Wet en de Profeten af te schaffen. Elke jota blijft van kracht (5,17v). Sterker nog: Jezus intensiveert ze door uit te leggen dat het om de intentie van de wetten gaat die ter harte moet worden genomen en tot uitgangspunt van het handelen moet worden gemaakt. De religieuze voorschriften over tsedaka (= gerechtigheid, solidariteit, zorg voor de armen), bidden en vasten waarvan sprake is in de verzen 6,1-18 wijst Jezus dus niet af. In tegendeel! Wat Jezus doet is de uitvoering van de voorschriften ter discussie stellen. Dit is niet iets dat op zichzelf choquerend of ongehoord is, want Jezus sluit hiermee aan bij de tijdsgeest waarin joodse Schriftgeleerden de geboden en leefregels met elkaar bediscussieerden. Wat opzien baart, getuige verzen 7,28-29, is dat Jezus dit met gezag doet. Kennelijk was dat iets wat men niet verwachtte.
De juiste uitvoering van de religieuze voorschriften (mitsvot) is voor het volk Israël van wezenlijk belang, omdat zij het fundament vormen onder de verbondsrelatie met God (Deut. 6,1-9). De voorschriften zijn bedoeld om het gemeenschappelijk leven te reguleren op een wijze zoals jhwh de schepping heeft bedoeld. In het vervullen van de religieuze voorschriften ligt de weg, de mogelijkheid, voor iedere mens zijn leven te heiligen (kedoesjat hachajiem) en zo binnen de gemeenschap ook Gods Naam te heiligen (kidoesj hasjeem). Het naleven van de religieuze voorschriften draagt bij aan het verwezenlijken van de levensbestemming van de mens die jhwh voor ogen heeft.

In de betreffende passage wijst Jezus op een valkuil die in het naleven van de religieuze voorschriften op de loer ligt en die Hij in het leven van alledag om zich heen ziet, namelijk dat de motivatie waarmee iemand de voorschriften naleeft niet meer strookt met de onderliggende bedoeling van de voorschriften. Jezus signaleert dat de intentie van het vrome gedrag gericht is op het eigen imago. De religieuze voorschriften worden dan veeleer gebruikt om indruk te maken op anderen. Ze hebben dan wellicht een sociaal voordeel in het hier en nu, maar de gerichtheid op God ontbreekt en daarmee het beoogde doel. Het vertrekpunt en de focus van het geven van aalmoezen, bidden en vasten liggen immers op de relatie met God. Jezus brengt in herinnering dat deze handelingen primair een aangelegenheid zijn tussen de persoon en God. Daar hoeft niemand dus getuige van te zijn. Jezus roept zijn toehoorders op om dat uitgangspunt weer voor ogen te houden en hun handelswijze daar weer op af te stemmen, zodat zij hun leven richten op God.

 

Preekvoorbeeld
Vanavond zijn we zomaar op een doordeweekse avond naar hier gekomen. Dat is bijzonder, want we hebben vaak wel wat anders te doen dan op woensdagavond naar de kerk komen. Er wordt vergaderd, er wordt getraind of er is wel iets aardigs op de televisie: redenen te over om níét hier te komen. Maar Pasen is een zó belangrijk kerkelijk feest en het is van échte waarde om dat góéd voor te bereiden, daarom beginnen we vanavond met een veertig dagen durende periode die uitmondt in de Paaswake. Een woensdag, misschien bij de meeste Nederlanders beter bekend als gehaktdag, maar uitgerekend van déze woensdag heeft de kerk een vasten- en onthoudingsdag gemaakt. Geen vlees, sobere maaltijden en een askruisje. De machtige mens die denkt de wereld te kunnen beheersen, die in ons deel van de wereld zijn maag kan vullen wanneer híj dat belieft; die machtige mens vertrekt op weg naar Pasen vanuit zwakte. De zwakte van iemand die best nog wat zou lusten. De zwakte van een mens die dóór heeft dat hij door God in het begin uit stof gemaakt is en na zijn dood ook weer tot stof of as zal weerkeren. De Veertigdagentijd laat ons vertrekken vanuit zwakte, welbewust gekózen zwakte! Ons leven ís ook niets anders dan stof. Stof is onze trots wanneer we moeten toegeven dat we gefaald hebben. Stof is onze zekerheid wanneer we een aardbevingsramp meemaken zoals in Turkije en Syrië. Stof is ons almachtsgevoel wanneer we machteloos aan het ziekbed moeten toekijken hoe iemand van wie we houden pijn lijdt. Wanneer we het askruisje op ons voorhoofd krijgen worden we met al die dingen geconfronteerd. Zwakke mensen zijn we, stuk voor stuk, al houdt de wereld ons voor dat we sterk zijn en niemand nodig hebben!

De Veertigdagentijd, vasten, in de Bijbel gaat het daar regelmatig over.

De profeet Elia vast veertig dagen en nachten vóór hij God zal mogen zien. Jezus gaat na zijn doop door zijn neef Johannes de Doper veertig dagen de woestijn in om te vasten, dag en nacht. Ik hoor om me heen steeds luider de vraag klinken of dat vasten nog wel van deze tìjd is. Of het voor mensen die leven in het jaar 2024 nog énige zin heeft om zichzelf wat te ontzeggen. Wie is er mee gebaat dat ík veertig dagen lang minder voedsel neem? Welk wereldprobleem wordt daarmee opgelost? Ik werk immers hard voor mijn eten en drinken! Het leven mag toch ook geníéten zijn! Typisch iets voor de Kerk met haar oude, allang achterhaalde gebruiken en rituelen, hoor je dan!
Je kunt op al die vragen en beschuldigingen reageren met een antwoord uit de gezondheidsleer. Over het lichamelijk nut van vasten dat eigenlijk door niemand wordt bestreden. Alle energie die je lichaam níét nodig heeft om overvloedig voedsel te verteren komt vrij voor geestelijke groei. Het is allemaal wáár, maar wanneer we het als gelovige mensen hebben over vasten dan komen er heel ándere dingen ter sprake!

Daarover hebben we gehoord bij Joël en in het Evangelie van Matteüs. Vasten doe je niet om gezondheidsredenen of om een schoonheidsideaal te bereiken. Nee, vasten doe je voor God! Het is iets tussen jou en God, iets dat je níét doet voor het oog van de buitenwereld. Iets dat je níét doet om een godsdienstig ‘wit voetje’ te halen. Vasten doe je om je veertig dagen lang in herinnering te brengen dat je een door God geschapen mens bent. Vasten doe je om te beseffen dat er heel veel sprake is van ‘stof’ in je leven. Stof waarmee je jezelf en anderen in de weg zit. We weten uit het scheppingsverhaal dat die mens die uit het stof van de aarde gemaakt werd, pas tot leven kwam toen God hem zijn adem inblies. Deze vasten, deze Veertigdagentijd wil God ons zijn ádem inblazen. De adem van de Heilige Schrift. Leven gevende adem, levenslucht! God wil dat we tot léven komen.
Opnieuw tot leven komen. Nieuwe mensen die er dieper van overtuigd zijn dat ze dingen dóén en andere dingen láten om God. Niet voor het oog van de wereld hoeven we barmhartige, meelevende mensen te zijn. Ons gebed en ons vasten mag niet schijnheilig zijn. Schijn-heilig. Alleen maar voor de schone schijn! Oprecht en eerlijk om mensen geven, bidden in de stilte van je slaapkamer ’s nachts, vasten zonder daarmee te koop te lopen.

Als wij mensen zó vasten heeft dat wel dégelijk zin in 2024! Dan veranderen wij en verandert daardoor de wereld van bínnen uit! Dan helpt God ons om van zijn schepping weer een paradijs te maken waar mens, dier en plant volop kunnen leven.
Ik besef maar al te goed dat elk woord van God vanavond en elk woord van mij in deze vasten in een peilloze diepte kan vallen. Ieder van ons kan alleen maar zelf de beslissing nemen deze Veertigdagentijd serieus te nemen. Wegtrekken uit de oude sleur. Wegtrekken uit het wereldwijde pessimisme dat wij kleine mensen toch niets kunnen veranderen.

Zusters en broeders, laten we daarmee vanavond een begin maken, door op te staan. Door zoals wij dat al jaren doen achter het kruis te gaan lopen, de kou in, de straat op en ons klein maken. Eén voor één weer binnenkomen door de kleine zijdeur en op onze beurt wachten om het askruisje te ontvangen. Stof zijn, stof dúrven en wíllen zijn: daar gaat het om vanavond!

Geef ons, Heer, de moed om tekens van tegenspraak te zijn in een wereld die verlangend naar de verrijzenis van Uw Zoon uitziet.

inleiding Fleur Vroege-Crijns
preekvoorbeeld Paul Verheijen

 

18 februari 2024
Eerste zondag van de Veertigdagentijd

Lezingen: Gen. 9,8-15; Ps. 25; 1 Petr. 3,18-22; Mar. 1,12-15 (B-jaar)

Inleiding
Genesis 9,8-15
De Bijbel wordt wel eens een optimistisch boek genoemd. Wie naar de oergeschiedenis kijkt komt wellicht tot een andere conclusie: verbanning, moord, zondvloed, de Bijbel lijkt niet erg optimistisch over het vermogen van de mens om het goede te doen. Juist dat maakt het verhaal van de zondvloed ook vandaag van belang: keer op keer worden we opgeschrikt door berichten over overstromingen, branden, verdwijnen van biodiversiteit en vervuiling, maar een grondige verandering van levensstijl laat nog op zich wachten.
Het verhaal van Noach bevat een zinsnede die wel als een behoorlijke knauw voor het zelfbeeld van de mens kan worden ervaren. We mogen graag denken dat God berouw heeft van de zondvloed (betekenis niet: zonde-vloed, maar: sontvloed = aanhoudende vloed) omwille van de mens. Het omgekeerde is echter het geval: God wil de aarde niet meer vervloeken vanwege de mens (Gen. 8,20). De aarde is dus slachtoffer van de slechtheid van de mens geweest! God staat aan de kant van de aarde en wil die in de toekomst beschermen, zelfs tégen de slechtheid van de mens, die nu eenmaal van jongs af aan geneigd is tot het kwaad (8,21).

Nu pas begrijpen we de diepere zin van de belofte van God aan Noach om nooit meer al wat leeft door een vloed uit te roeien. Het gaat God om de aarde! En als we de verbondssluiting met Noach nader bekijken zien we nog iets opmerkelijks: het verbond is niet alleen met de mens, maar met alle dieren op de aarde. Dieren zijn verbondspartners! Helaas is dit besef bij de westerse mens goeddeels uit het zicht geraakt. De Bijbel zelf is dus minder antropocentrisch (= de mens centraal) dan wij westerse mensen denken. Verre van de religie of de Bijbel de schuld van dierenmishandeling te geven zouden we de oorzaak wellicht eerder kunnen zoeken in het uiteengaan van filosofie en religie. Toen de lichamelijkheid van de mens niet langer essentieel aspect van zijn identiteit was, maar meer een materieel aanhangsel aan de geest (‘ghost in the machine’), werden ook de dieren tot object gereduceerd. Als we eens afzien van een tegenwoordig wel wat al te mechanische en grootschalige bedrijfsvoering, zouden we de boeren kunnen zien als diegenen die nog het besef van het verbond met de dieren kennen: dankdag voor het gewas en het slachten als religieuze handeling. Het jodendom kent dat besef nog steeds en het rituele slachten wordt dan ook stelselmatig door ‘dierenvrienden’ als diervijandig verkeerd beoordeeld. De mens is medeschepsel met de dieren. Toch neemt de mens een bijzondere plaats in, die hem van de dieren onderscheidt. De mens is de enige die verantwoordelijkheid kan dragen voor al wat leeft: de mens is Gods beeld en gelijkenis. Dat geldt niet voor de dieren. Alweer, geen vrijbrief om je maar soeverein boven de dieren te plaatsen, maar besef van een bijzondere verantwoordelijkheid die geen koe van ons zal overnemen. Merk op dat de opdracht aan de oermens (man en vrouw) in Genesis 1,28vv parallel loopt aan de opdracht aan Noach (9,1-3), maar dat het ‘onderwerpen en heersen’ is verdwenen: wellicht is gebleken dat dat te hoog gegrepen is voor de zelfzuchtige mens, die het respect voor dieren gauw vergeet als economische belangen prevaleren.

Het verbond is tussen God en heel de aarde, met alle levende wezens (9,12). We zouden kunnen menen dat vegetarisme dan wel geboden is, maar dat is juist bij Noach niet het geval. Sommige uitleggers menen dat juist vanwege de slechtheid van de mens vegetarisme als gebod te hoog gegrepen is: Adam en Eva waren vegetariërs, Noach krijgt instructie hoe humaan met dieren om te gaan: geen bloed eten, geen levend dier, enzovoort. Het is niet zeker dat daarvóór de Bijbel vegetarisme leert – Abel offerde een lam – maar het is in elk geval duidelijk dat Noach nu een aantal extra geboden ontvangt. De rabbijnen kennen zelfs Noachidische geboden die voor heel de mensheid zouden gelden, althans vanuit rabbijns perspectief. Ook de eerste christenen lijken zich daarop te hebben gebaseerd (Hand. 15,20).

Het teken van het verbond, de regenboog, is een natuurverschijnsel, geen bovennatuurlijk wonder. Juist daarom wordt de mens voortdurend aan het verbond herinnerd. Heel de natuur kan teken van God zijn; denk aan ‘het schrijverke’ van Guido Gezelle die de naam van God op het water schrijft.
Let ten slotte op hoe de verbondssluiting een aantal malen plechtig wordt herhaald: vers 9,12 en het afsluitende in vers 17, dat klinkt als het slotakkoord van een grootse symfonie.

Psalm 25
Psalm 25 getuigt van grote deemoed, die wel past bij David, maar ook een goede omlijsting biedt van het verhaal van de zondvloed. Ook in deze psalm is het niet omdat de mens zo geweldig is, dat God zich om hem zou moeten bekommeren. Nee, omwille van Uw naam! (25,11). Immers, wie zal Gods bedoeling met de aarde, Gods koninkrijk, kunnen realiseren als de mens ondanks al zijn gebreken zich niet mede daarvoor verantwoordelijk weet? Gods Naam als program voor de wereld, is tevens opdracht aan de mens: ook een koning heeft onderdanen nodig. Dit zelfbewustzijn van de mens is volkomen legitiem en heeft niets met hovaardigheid of autonomie te maken, wel met een besef partner in het verbond met God te zijn (25,14). Schuldbewustzijn staat in dienst van de uitdaging van verantwoordelijkheid: als die uitdaging wordt lamgeslagen door schuldbesef is er iets mis.

1 Petrus 3,18-22
Deze tekst behoort tot de meest geheimzinnige passages in de Bijbel. Christus heeft door zijn leven en sterven ons de weg naar God gewezen. Theologen raken hier nog wel eens verstrikt in een verzoeningstheologie die een wraakzuchtige God veronderstelt, maar het is zaak hier niet teveel te redeneren, maar dankbaar te zijn voor wat Christus voor ons heeft gedaan. Dat is zelfs zo belangrijk dat deze brief lijkt te suggereren dat mensen die Christus niet hebben gekend (bijvoorbeeld diegenen die niet in de ark zaten), alsnog onderricht krijgen in het heil. Op iconen zien we hoe Christus opstijgt uit het dodenrijk en heel de mensheid vanaf Adam met zich meetrekt. Een troostrijke afbeelding, alhoewel de Descensus ad inferos, de ‘nederdaling ter helle’ (zie de geloofsbelijdenis) niet altijd wordt begrepen. Christus daalde niet af naar de hel, maar naar de onderwereld. Eén en ander is uitdrukking van de universele liefde van God waarvan niemand is uitgesloten. Intussen is de ark van het heil wel uitdrukking van de doop waardoor de mens vanuit het oerwater gered wordt tot een nieuw leven. De Petrusbrief wordt wel gezien als een doopkatechese. Zoals Noach en nieuwe kans krijgt, zo biedt het doopsel (in die tijd vooral voor volwassenen) uitzicht op een vernieuwd leven met God.

Zie: dr. P. van Veldhuizen, ‘De eerste brief van Petrus. In de wereld staan’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok. Petrus in de Evangelies, Handelingen en brieven, Vught 2017, 94-103

Marcus 1,12-15
Het evangelie van Marcus kent geen geboorteverhaal en daarom krijgt de spirituele reus Johannes de Doper de volle nadruk. Het lijkt er zelfs op dat Jezus onder de indruk was van zijn streng-ascetische neef en ook Jezus’ leerlingen die zagen hoe de leerlingen van Johannes de Doper konden vasten. Het is dan ook geen toeval dat Jezus direct na het bericht over Johannes de Doper zelf de woestijn in ging, om, zoals Mozes op de berg, zich veertig dagen voor te bereiden op zijn roeping. De beproevingen in de woestijn kennen we van Matteüs en Lucas, Marcus verwijst er alleen maar naar. In plaats daarvan wel een bijzonder zinnetje dat we kunnen verbinden met het verbond van God met alle levende wezens. ‘Jezus leefde er te midden van de wilde dieren’ (1,12). Het lijkt erop dat hier een messiaans vooruitgrijpen op de harmonie tussen mens en dier wordt beschreven. Hiermee zou het verbond van Noach dus al werkelijkheid worden. Een mysterieuze overlevering vertelt dat mens en dier in het Paradijs elkaar nog verstonden. Pas door de verbanning uit het paradijs zou de vervreemding zijn ingetreden; de messiaanse tijd laat weer een vrede tussen alle levende wezens zien. We kennen veel verhalen van heiligen die een bijzonder band hebben met dieren: een leeuw of een wolf. Het is alsof de dieren merken dat deze figuren niet door angst en verwijdering worden gedreven, maar door een verbondenheid met al wat leeft. Misschien niet iets om uit te proberen op de wolven in Nederland, alhoewel ook in dat geval de wolf pas gevaarlijk schijnt te worden voor mensen, als mensen gevaarlijk voor de wolf worden!

 

Preekvoorbeeld
Afgelopen Aswoensdag begon de veertigdagentijd of vastentijd. Deze periode van veertig dagen is onze voorbereidingstijd op het grote Paasfeest. We lezen over de veertig dagen waarin Jezus beproefd wordt in de woestijn. Het is bijzonder te weten dat het vasten verbonden is met alle wereldreligies. Het is dus niet alleen een traditie binnen het katholieke geloof. Zo kennen de joden hun vastendagen en voor moslims is de maand Ramadan een vitale vastenperiode. En de grote oosterse godsdiensten, hindoeïsme en boeddhisme, beoefenen eveneens het vasten. Wel leggen de verschillende geloven eigen accenten. Het is zeker boeiend om kennis te nemen van de verschillende vormen van vasten, de tijden waarop en de verbinding met gebeurtenissen en feestdagen in ieders geloof. Zo is het leerzaam om met moslims te praten over hun manier van vasten en dit te vergelijken met hoe wij zelf tegen vasten aankijken. En belangrijk: het is tevens een kans tot nadere kennismaking en tot verbinding met elkaar.

De eerste lezing van deze zondag is een bijzonder heftig verhaal. Het beschrijft het drama van de zondvloed waarin Noach en de ark een belangrijke rol spelen. Het staat in het begin van de Bijbel. God raakt enorm teleurgesteld in de zondige mensen. Alles wat ze uitdenken vindt hij verwerpelijk. Hij heeft geen vertrouwen meer in de mens. Hij krijgt er spijt van dat hij mensen heeft geschapen en voelt zich diep gekwetst. Ik zal de mensen die ik geschapen heb van de aarde wegvagen, dacht hij en mét de mensen ook alle dieren. Alleen Noach en zijn directe familie blijven gespaard. We kunnen ons onmogelijk voorstellen wat voor een drama de zondvloed teweegbrengt. Een ongekende watermassa overspoelt de aarde en vernietigt alle leven: mensen, dieren, planten. Hoe zal God zelf deze vernietiging ervaren hebben – de bijna totale ondergang van zijn werk, zijn schepping? We kunnen er alleen maar stil van worden. Toch overleeft Noach met zijn familie de zondvloed dankzij de ark. En ook de dieren en de planten maken een nieuw begin. Na afloop van de zondvloed doet God een belofte: ‘nooit weer zal er een zondvloed komen om de aarde te vernietigen.’ De zondvloed was zo erg, zo aangrijpend dat dit geen tweede keer mag gebeuren. Dat is Gods belofte die hij enkele keren met nadruk herhaald: dit nooit meer. Teken van deze belofte en van het verbond tussen hemel en aarde is de regenboog. ‘Als de regenboog zichtbaar wordt zal ik denken aan mijn verbond met jullie en met al wat leeft en nooit weer zal het water aanzwellen tot een vloed die alles en iedereen vernietigt.’ Zo is de regenboog een symbool van Gods belofte aan de mensheid. In al zijn kleurenpracht staat hij aan de hemel en verbeeldt de verbinding tussen hemel en aarde. Hij tilt ons als het ware op naar boven. En daagt telkens de mens uit zijn verantwoordelijkheid te nemen voor de schepping. Juist in deze tijd is de opdracht actueel nu wereldwijd het klimaat, de natuur, de gezondheid en veiligheid onder druk zijn komen te staan. Laten we kijken naar de regenboog!

In de evangelielezing van vandaag komen we Jezus tegen in het begin van zijn openbare optreden. Johannes, de neef van Jezus, is aanwezig bij de rivier de Jordaan. Hij roept mensen op zich te laten dopen, tot inkeer te komen en zo vergeving van zonden te verkrijgen. Vele mensen luisteren naar Johannes en laten zich dopen. Ook Jezus. Als het zover is en hij gedoopt wordt, ziet Jezus de hemel openscheuren en de Geest als een duif op hem neerdalen. Het is de duif die verbinding maakt met het verhaal van de zondvloed waar de duif – na verschillende pogingen – terugkeert naar de ark met een groen takje: teken van nieuw begin. En een stem klinkt uit de hemel: ‘Jij bent mijn geliefde Zoon, in jou vind ik mijn vreugde.’ Het is een heel bijzondere presentatie van Jezus identiteit. Jezus is niet zo maar iemand uit het volk. Het is een man die geplaatst wordt binnen het levende geloofsverhaal van het joodse volk: ‘Jij bent mijn geliefde zoon.’ In die lijn zal zijn verdere leven zich ontwikkelen.

Denk niet dat er na zijn doop een groot feest gevierd gaat worden. Integendeel, de Geest die zo nauw bij zijn doop betrokken was, drijft hem naar de woestijn. Een barre en eenzame plek. Veertig dagen en nachten lang verblijft Jezus daar. Satan stelt hem op de proef, toetst wat Jezus waard is. De Geest die Jezus naar de woestijn brengt, weet: het is goed dat Jezus hier naar toe gaat. Verblijf in de woestijn is bij uitstek een leerschool voor het leven. Wie er doorheen gaat wordt beproefd, getest en gaandeweg gesterkt. Het gaat om vragen als: wie ben ik, waar sta ik, waarvoor loop ik warm, waar geloof ik werkelijk in, wat betekent de ander voor mij? Wie deze vragen werkelijk toelaat ontdekt zijn eigen kracht én kwetsbaarheid. Het levert de basis om met een zekere mildheid de ander te benaderen. Vanuit doorleefde barmhartigheid kan hij zich inleven in de ander, aanvoelen, troost bieden en tot vergeving komen. Tijdens de leerweg sta je er niet alleen voor. Zoals zo vaak in het leven: er zijn engelen die zorgen, zelfs in de woestijn. Zoals er ook wilde dieren zijn.

Veertig dagen lang gaat Jezus door dit proces. Hij leert er zijn roeping verstaan. Als hij terugkomt: krijgt hij dan een diploma? Een bewijs van kennis en vaardigheden? Is zijn opleiding dan afgerond? Nee, helaas, de levensschool duurt een leven lang. Hoe oud we ook worden, hoeveel ervaring we ook opdoen, we blijven onderweg naar onze bestemming, een weg van vallen en opstaan.

Graag wens ik u toe dat we in deze veertigdagentijd naar iets nieuws toegroeien. Een nieuw begin: de lente voor de deur. Gesteund door de regenboog. In het vertrouwen dat God met ons meegaat. Moge dat zo zijn.

inleiding prof. dr. Marcel Poorthuis
preekvoorbeeld Arie van Boekel

 

25 februari 2024
Tweede zondag van de Veertigdagentijd

 Lezingen: Gen. 22,1-2.9a.10-13.15-18; Ps. 116; Rom. 8,31b-34; Mar. 9,2-10 (B-jaar)

Inleiding
Met de lezingen voor deze tweede zondag van de Veertigdagentijd spannen de samenstellers van het lectionarium een sterke boog naar het einde toe: de kruisdood van Jezus en zijn wederopstanding uit de doden. Niet alleen met een prelude op een aantal lezingen van de Paasnacht, zoals die over het offer van Isaak, de tweede lezing in de Paasnacht, en Psalm 16, een variant op Psalm 116, als antwoordpsalm. Ook het verhaal over de Verheerlijking op de Berg, de zogenaamde Transfiguratie, laat ons een voorafbeelding zien van de Verrezen Christus. Maar de weg doorheen lijden en dood moet daartoe eerst nog worden afgelegd.

Marcus 9,2-10
Onze perikoop opent, als zovele perikopen in het lectionarium, met de standaard tijdsaanduiding: In die tijd. Maar de tekst van het evangelie zelf spreekt over zes dagen later. We komen dus in de buurt van een zevende dag (!). En dat is een belangrijke indicatie voor het lezen van het vervolg. Tegelijkertijd prikkelt het de nieuwsgierigheid naar wat er dan wel zes dagen eerder is gebeurd. Op weg naar Caesarea Filippi stelt Jezus zijn leerlingen de vraag, voor wie de mensen Hem houden. Ze antwoorden: ‘Johannes de Doper; anderen: Elia; weer anderen: Een van de profeten.’ ‘Maar gij, wie zegt gij dat Ik ben ?’ Petrus antwoordt onomwonden: ‘Gij zijt de Christus.’ Maar Jezus verbiedt hen hierover verder met iemand te spreken (Mar. 9,27-30). Hij begint hen te leren dat de Zoon des mensen veel moet lijden en verworpen wordt en gedood en na drie dagen zal opstaan uit de doden. En dan is het diezelfde Petrus, die Jezus begint te bestraffen. Maar Jezus keert de rollen om: ‘Ga weg, achter Mij, satan; gij zijt niet bedacht op de dingen Gods, maar op die der mensen’ (Mar. 9,31vv). En Jezus maakt duidelijk, nu publiekelijk, wat het betekent Hem te volgen: zijn kruis opnemen (Mar. 9,34–9,1). Hiermee zijn evenzo vele thema’s gegeven die verder uitgewerkt worden in het verhaal over de Verheerlijking op de Berg.

Opnieuw is het Petrus, die samen met Jakobus en Johannes getuige is van dit gebeuren en die Jezus ziet die van gedaante veranderd is, samen met Elia (!) en met Mozes, de profeet bij uitstek. Maar hij weet niet ‘wat hij daarop antwoorden moet.’ Dan komt er een wolk die hen overschaduwt en er klinkt een stem uit de wolk: ‘Deze is mijn Zoon, de geliefde, hoort naar Hem.’ Onmiddellijk daarop is enkel Jezus nog te zien. Alleen...

Een vergelijking met de parallelpassage in Lucas maakt duidelijk waar Jezus met Elia en Mozes over sprak: ‘Over zijn uittocht die Hij te Jeruzalem zou volbrengen’ (Luc. 9,30-31). Houdt Marcus dit verborgen onder zijn zogenaamde Messias-geheim !? In elk geval verbiedt hij de leerlingen, iemand te vertellen wat zij gezien hebben ‘voordat de Zoon des mensen uit de doden zou zijn opgestaan.’ Dat doen ze, maar werkelijk begríjpen doen ze dit niet. Dat zal niet de laatste keer zijn, met name van Petrus niet. De leerlingen verlangen nadere uitleg over de rol van Elia (Mar. 9,9-13).
De komst van de Wolk die hen overschaduwt, is een duidelijke verwijzing naar het verhaal van de Uittocht (Ex. 14,15–15,1: de derde lezing uit de Paasnacht!). Het is de Heer zélf die voor het volk uitgaat, ‘des daags in een wolkkolom om hen te leiden op de weg, en des nachts in een vuurkolom om hun voor te lichten, zodat zij dag en nacht konden voortgaan’ (Ex. 13,21v; vgl. Ex. 14,19.24). Bijzonder is, wat er verderop in het boek Exodus over de Wolk gezegd wordt: ‘En de Wolk bedekte de tent (!) der samenkomst en de heerlijkheid des Heren vervulde de tabernakel’ (Ex. 40,34-38). Dit is wat er dus werkelijk gebeurt op de Berg van de Gedaanteverandering. En des te scherper wordt duidelijk, dat Petrus niet wist wat hij zei, toen hij voorstelde drie tenten te bouwen … (Mar. 9,5v).

De woorden die uit de Wolk klinken, laten zien dat het de Stem van de Heer zélf is, die spreekt: ‘Dit is mijn Zoon’ (vgl. Ps. 2,7; Heb. 1,5; 5,5); ‘de Geliefde’ (vgl. Jes. 42,1; 2 Petr. 1,17v). ‘Hoort naar Hem’. Want deze is, met de woorden van Mozes, ‘de profeet uit uw midden, uit uw broederen, zoals ik ben, (die) de Heer uw God u zal verwekken; naar hem zult ge luisteren!’ (Deut. 18,15).

Genesis 22,1-2.9a.10-13.15-18
Het verhaal over het offer van Abraham, zoals het verhaal in de christelijke traditie doorgaans wordt genoemd, speelt ook in de andere monotheïstische godsdiensten een belangrijke rol. In de Islam vormt het de basis voor het zogenaamde Offerfeest, waarbij het zwaartepunt ligt bij de bereidheid alles te offeren aan God wat een mens dierbaar is. In de joodse traditie wordt het verhaal de binding van Jitschak genoemd, en wel om duidelijk te maken dat God geen mensenoffers van ons verlangt, Jitschak wordt weliswaar vastgebonden maar niet geofferd. Daar ligt het zwaartepunt van de interpretatie, naast het accent op de gehoorzaamheid van Abraham, om ook diegene, die hem het meest dierbaar is, los te laten en over te geven in de handen van God. Dat roept voor ons de vraag op, wat te denken over het offer dat van Abraham gevraagd wordt. Het loont daarvoor alleszins de moeite Genesis 22 in zijn geheel te lezen, zoals het lectionarium dat overigens ook voor de Paasnacht aanbeveelt. Het lijkt er immers op, alsof de samenstellers van het lectionarium hier bewust een aantal sleutelverzen hebben weggelaten. Deze worden hier besproken.

Met de naam Moria (Gen. 22,2) krijgen we een sleutelwoord aangereikt, dat door heel het hoofdstuk heen een wezenlijke rol zal vervullen. In het Hebreeuws is het woord samengesteld rond de wortel jarah: zien/voorzien, de plaats waar je zult zien en waar ‘er’ in wordt voorzien. Dat woord treffen we al aan in vers 4: ‘Toen Abraham op de derde dag (!) zijn ogen opsloeg, zag hij de plaats in de verte.’ En op de vraag van Isaak naar het lam (!) ten brandoffer, antwoordt Abraham: ‘God zal zichzelf voorzien van een lam ten brandoffer, mijn zoon’ (Gen. 22,7v). Aldus geschiedt. En nadat Abraham de ram offert, die met zijn horens verward was in het struikgewas, noemt hij die plaats: ‘De Heer zal er in voorzien; waarom nog heden gezegd wordt: Op de berg des Heren zal erin voorzien worden’ (Gen. 22,13v).

Daarop volgt de bevestiging van de belofte en de zegen, die Abraham kreeg, toen hij eertijds gehoor gaf aan de oproep van de Heer en op weg ging naar het land ‘dat Ik je zal laten zien.’ (Gen. 12,1). ‘Ik zweer bij mijzelf, luidt het woord des Heren: omdat gij dit gedaan hebt, en uw zoon, uw enige, Mij niet onthouden hebt, zal Ik u rijkelijk zegenen, en uw nageslacht zeer talrijk maken (…) en uw nageslacht zal de poort zijner vijanden in bezit nemen. En met uw nageslacht zullen alle volken der aarde gezegend worden, omdat gij naar mijn Stem (!) gehoord hebt.’ (Gen. 22,16vv). Dan keert Abraham terug naar zijn knechten en samen gaan ze op weg naar Berseba (Gen. 22,19). Isaak blijft op de berg achter. Alleen …

Romeinen 8,31b-34
Voor Paulus is het duidelijk. ‘Hoe zal Hij, die zelfs zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar voor ons allen overgegeven heeft, ons met Hem ook niet alle dingen schenken? (…) Christus Jezus is de gestorvene, wat meer is, de opgewekte, die ter rechterhand Gods is, die ook voor ons pleit.’ (Rom. 8,32vv). Hiermee vindt een zeer gewaagde overdracht plaats. Van Abraham, die zijn eigen zoon, zijn enige, zijn geliefde, niet spaarde, naar God zélf. Maar daar waar Abraham zich op het ultieme moment door de Engel liet weerhouden, gaat God tot het uiterste: ‘Deze is mijn Zoon, de geliefde, hoort naar Hem’ (Mar. 9,7). En juist deze wordt overgeleverd aan het kruis (Mar. 9,31vv).

Het is Paulus, die ons ook de richting wijst voor onze interpretatie van dit offer van God. Het is God zélf die de eeuwige paradox doorbreekt. In Jezus’ lijden en sterven heeft niet de dood het laatste woord, maar het Leven. Daartoe heeft God ‘Hem zelf verwekt’ (Deut. 18,15a). Een verwekking met een duidelijk doel: ‘Opdat wij naar Hem luisteren’ (Deut. 18,15b; vgl. Mar. 9,7). Immers, de schepping verkeert in barensnood (Rom. 8,22). Nu is het moment aangebroken. ‘Want die Hij tevoren gekend heeft, heeft Hij tevoren bestemd tot gelijkvormigheid aan het beeld van zijn Zoon, opdat Hij de eerstgeborene zou zijn onder vele broeders’ (Rom. 8,29). De belofte aan Abraham nadert zijn vervulling (vgl. Gen. 22,16vv).

 Zie: Sylvester Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86

Psalm 116
Ook hier verdient het aanbeveling de psalm in zijn geheel te lezen, liefst in een woordelijke vertaling. Dan vallen de sterke parallellen op met psalm 16, de antwoordpsalm voor Genesis 22 in de Paasnacht. Voor deze zondag vinden we in het lectionarium als het ware een nieuwe compositie. Het geheel is opgebouwd uit strofes van twee regels, met uitzondering van één van drie, die dan ook de middelste strofe vormt.

O Heer, ik ben uw dienaar,
Uw knecht, de zoon van uw dienstmaagd,
Gij hebt mijn boeien geslaakt.
(v. 16)

Een strofe die we kunnen toepassen op Isaak, die aan een gewisse dood ontkomen is, maar ook een strofe die vooruit wijst naar de Verrezen Knecht, wiens boeien van de dood zijn geslaakt. Het refreinvers dat de openingsstrofe vormt, krijgt in de slotstrofe zijn uiteindelijke bestemming:

Op het voorplein van uw tempel,
in uw Jeruzalem,
zal ik mijn geloften volbrengen.

Want ik mag weer leven onder Gods oog
in het land van de levenden.
(vv. 19.18.9)

Maar daartoe zal de Christus eerst de weg naar Jeruzalem moeten gaan, de weg naar Golgota.

 

Preekvoorbeeld
Op weg naar Pasen vormt elke zondag een onderbreking van de Veertigdagentijd. Jezus beklimt met drie van zijn leerlingen een hoge berg, om dichter bij zijn Vader te zijn. En wij zijn vanmorgen naar de kerk gekomen om in samenzijn en woord en eucharistie Gods liefde van meer nabij te ervaren. Misschien dat ook wij iets zien stralen vandaag. In de eucharistie mogen wij Jezus zelf ontmoeten, die voor ons geleden heeft maar die ook de verheerlijkte is. Broeders en zusters laten wij ons daarop voorbereiden door onze zonden te belijden, om dit mysterie goed te kunnen vieren.

De veertigdagentijd is een opgang, een weg omhoog naar het Paasfeest. Net zoals het joodse volk veertig jaar onderweg was in de woestijn om het beloofde land te bereiken, zo zijn wij veertig dagen met Jezus in de woestijn om het feest van Pasen te bereiken. Onderweg krijgen wij allerlei hartversterkingen in de vorm van waardevolle en inspirerende verhalen. Zoals het volk Israël gevoed werd met manna, brood uit de hemel en zijn dorst leste met water uit de rots, zo worden wij gevoed met de eucharistie en met Gods woord.
We horen trouwens in de Bijbel vaker over gelovigen die op reis gaan, die het vertrouwde achter zich laten en naar een onbekend land gaan, een land dat God hen beloofd heeft. Dat kwam ook naar voren in de eerste lezing van vandaag. Vol vertrouwen gaat Abraham op weg met alleen maar de belofte van God als motivatie. Hij laat de oude zekerheden van familie en godsdienst en bezit achter en trekt het onbekende tegemoet. ‘Door het geloof heeft Abraham gehoor gegeven aan de roepstem van God en ging hij op weg naar een land dat bestemd was voor hem en zijn erfgenamen. Hij vertrok zonder te weten waarheen.’ Zo schrijft de Hebreeënbrief.

Ook Jezus vertrok in de richting van Jeruzalem, zonder precies te weten wat daar gebeuren zou. Maar hij voelde wel de dreiging. Hij vertelt zijn leerlingen ook dat Hij zal moeten lijden en dat Hij zelfs ter dood gebracht zal worden. En als zijn leerlingen daartegen protesteren, dan maakt hij hen duidelijk dat dit de weg is die God met Hem wil gaan en dat zij die zijn volgelingen willen zijn, daar ook niet aan zullen ontkomen. ‘Wie mij wil volgen, moet zichzelf verloochenen en zijn kruis opnemen’. Daar worden ze stil van en ik denk dat ze de dagen daarna ook niet veel gezegd hebben. Matteüs vervolgt zijn verhaal zes dagen later, als Jezus drie van zijn leerlingen meeneemt en met hen een hoge berg beklimt. Ze zijn daar helemaal alleen, misschien nog in een bedrukte stemming om wat hen in Jeruzalem te wachten staat. Lucas vertelt in zijn evangelie dat Jezus zich op die berg terugtrekt en gaat bidden. Dan gebeuren er drie heel bijzondere dingen.
Allereerst zien de drie leerlingen hoe Jezus van gedaante verandert. Voor hun ogen zien ze hoe Hij gaat stralen. Zijn gezicht lijkt wel de zon en zijn kleding straalt licht uit. De menselijke bezorgdheid en vermoeidheid maakt plaats voor iets hemels. Het tweede wat er gebeurt is dat ze twee gestalten naast hem zien: Mozes en Elia, de twee belangrijkste figuren uit het Oude Testament die de wet en de profeten vertegenwoordigen. Ze zien ook dat Jezus met die twee spreekt. Gaat het over zijn roeping als Messias? Matteüs benadrukt in zijn evangelie steeds dat Jezus gekomen is om de wet en de profeten te vervullen door zijn eigen leven en sterven. Zo wordt als het ware zichtbaar wie Hij is en wat zijn taak op aarde is: Gods woorden waar te maken in zijn boodschap en in zijn leven, sterven en verrijzen. Dat is geen treurige taak, maar een hoopvolle blijde gebeurtenis die zich uit in zijn lichtende gestalte. Petrus wil dit moment vasthouden en spreekt over tenten voor deze drie personen om hier te blijven. Maar dat gaat niet, dat zal hij spoedig begrijpen.

Het is immers een moment van bemoediging waarin het perspectief van Pasen, de vreugde van de opstanding even zichtbaar wordt tijdens de lijdensweg. Dat wordt onderstreept door het derde gebeuren: de woorden die uit de hemel klinken: ‘dit is mijn Zoon, de welbeminde, in wie Ik mijn welbehagen heb gesteld.’ Dezelfde woorden die ook klonken bij de doop van Jezus in de Jordaan. Maar nu wordt er aan toegevoegd: ‘Luister naar hem.’ De hemel maakt onomwonden duidelijk dat dit Gods geliefde kind is, dat Hij veilig geborgen is in Gods liefde. Jezus is niet alleen de mens die moet lijden, Hij is ook de Zoon van de Vader die in zijn heerlijkheid deelt en zo al even voor zijn leerlingen verschijnt. Even mogen zij de Verrezene, de levende Heer zien. Even wordt het al Pasen voor hen. De drie leerlingen kunnen dit eigenlijk nog niet vatten en laten zich uit angst op de grond vallen. Jezus komt dan naar hen toe en bemoedigt hen: wees maar niet bang. Samen keren ze terug naar het gewone leven, naar hun trektocht naar Jeruzalem.
Ook wij vervolgen onze veertigdaagse reis. Vandaag zijn we alweer op een kwart van onze tocht en ook wij mogen onderweg soms stil staan. Net als het Joodse volk worden we op onze reis gevoed met voedsel. Denk maar aan de communie, waardoor we ook vandaag geestelijk gesterkt worden. En net als de leerlingen mogen we met de Heer de berg op om Hem even in zijn heerlijkheid te zien. De liturgie van vandaag is zo’n moment van even zien, even de glorie van de Heer bij ons weten. Onze lichamelijke ogen zien alleen maar aardse dingen. Maar met de ogen van het geloof weten we dat de levende, de verrezen Heer vandaag bij ons wil zijn.

Vaak zijn we moedeloos door de vele problemen die op ons afkomen. Het lijden van de mensheid door oorlog en natuurgeweld, door ziekte en ongeluk weegt zwaar op ons. Wij hebben geen antwoord op de vraag waarom God dit allemaal toelaat. Soms worden we cynisch en sluiten we ons in onszelf op. Maar toch gebeurt het ook nog vandaag de dag dat Jezus je mee de berg op neemt, en dat Hij in de stilte zich aan ons laat zien: door het lijden heen toont hij ons het uitzicht van heelheid, vreugde, geluk en stralend licht. Het is maar even, heel kort. We zijn er nog niet. Maar ieder van ons heeft wel een zo’n Taborervaring meegemaakt, een ervaring dat we in Gods licht geborgen waren. De woorden die tot Jezus gericht werden zijn ook voor ons bedoeld: Jij bent mijn geliefd kind, mijn dochter, mijn zoon, Ik heb mijn welbehagen in jou. Niets kan jou scheiden van mijn liefde.
Je krijgt geen oplossing, geen antwoord op je vragen. De problemen verdwijnen niet in één keer. Je moet door naar Jeruzalem. Je kunt het kruis niet ontlopen. Maar je hebt wel de kracht gekregen en het vertrouwen en de zekerheid dat niets je van Gods liefde kan scheiden. Sta op en wees niet bang, zegt Jezus ook tegen ons. Kom maar mee, we gaan samen verder. In dat vertrouwen mogen we onze weg vervolgen, die weg van veertig dagen. We zullen het kruis tegenkomen, maar het zal niet het laatste woord hebben. We zullen Pasen vieren en de kracht van zijn verrijzenis gewaarworden.

inleiding drs. Jo Beckers
preekvoorbeeld dr. Johan te Velde osb

 

Homiletische hulplijnen 106
Ironie

Ironie (uit het Grieks: eirōneíā = geveinsde onwetendheid) is op een licht spottende manier het tegenovergestelde zeggen van wat men bedoelt. Het woord is afgeleid van eírōn dat ‘veinzer, huichelaar’ betekent. Socrates was er een grootmeester in: door onwetendheid te veinzen, stelde hij aan de kaak hoe verwaand en onwetend zijn gespreksgenoten waren.

Onlangs maakte ik een Nederlandstalige eucharistieviering in het buitenland mee, er was een hulpbisschop die voorging, de pastor loci leidde de dienst in. Meteen aan het begin ging het al mis. De hulpbisschop werd geïntroduceerd als deskundig in het wereldlijk en kerkelijk recht, met een grap. Allemaal goedbedoeld maar ironisch. Vervolgens kreeg ook de synode in Rome een sneer: ‘rondetafelconferentie’. Of was het geen sneer? Ik sta er niet voor in.
Wat ging er mis? Eredienst is gebed, ook podiumkunst, alle twee, maar de grondtoon is contemplatie. Die staat hartelijkheid niet in de weg, geenszins. Vrolijkheid en een warm welkom bieden toegang tot de Ene, maar wij tijgen ter kerke om Hem te ontmoeten. Een hulpbisschop is mooi meegenomen, maar dat hij met ironie wordt begroet, communiceert niet. Wat wij nodig hebben zijn betrouwbare woorden, geen woorden waarvan je je afvraagt in welke mate ze welgemeend zijn. Ironie aan het begin van welke ontmoeting dan ook, wordt al gauw misverstaan als sarcasme of zuurpruimerij en tast andere woorden aan. Mag ik die wel voluit ter harte nemen of zit ook daar een randje aan?

Ironie wordt gemakkelijk misverstaan. Zeker in een geschreven tekst, omdat daarin geen sprake is van mimiek, intonatie en lichaamstaal. In een appje kan een smiley de bedoeling verduidelijken. In een boek kan behoefte zijn aan een ironieteken, bijvoorbeeld ⸮, een terugkijkend vraagteken.
Het klassieke ironisch misverstand op de Nederlandse televisie is de Tegenpartij van Kees van Kooten en Wim de Bie, die aanvankelijk een fictieve partij was, cabaretesk, bedoeld om humoristische kanttekeningen te plaatsen bij ‘de vrije jongens’. Maar onbedoeld kreeg de Tegenpartij grote aanhang en werd een voorloper van populistische partijvorming, zodat – omdat een aanzienlijk deel van het electoraat de ironie niet begreep – Van Kooten en De Bie zich genoodzaakt zagen de partij op te heffen.

Ik pleit niet tegen ironie. Het zou jammer zijn dit stijlmiddel niet te gebruiken, maar er is enige terughoudendheid geboden. Ironie mag het contemplatief karakter van de viering niet in de weg staan. De voorganger moet om te beginnen vertrouwenwekkend zijn en erin investeren om de welwillendheid van zijn gehoor te verwerven. Later, in de tweede helft van de preek, kan ironie lichtvoetigheid brengen, een glimlach, ontspanning. Ironie vraagt om dosering, eerst moet ik de predikant kunnen geloven op zijn woord, daarna mag hij goedsmoeds een spel met mij spelen en de draak met mij steken, met mij, niet met anderen.

drs. K. Touwen