2023-95 aflevering 6

[featured_image]
Downloaden
Download is available until [expire_date]
  • Versie
  • Downloaden 33
  • Bestandsgrootte 565.74 KB
  • Aantal bestanden 1
  • Datum plaatsing 5 december 2023
  • Laatst geüpdatet 6 december 2023

2023-95 aflevering 6

Nummer 6– 95ste jaargang 2023 – november/december

TIJDSCHRIFT VOOR VERKONDIGING

UITGAVE VAN DE MINDERBROEDERS FRANCISCANEN IN DE LAGE LANDEN

1 november 2023 Allerheiligen
inleiding prof. dr. G. Rouwhorst; preekvoorbeeld H.J. Boerkamp

2 november 2023 Allerzielen
inleiding drs. M.G.J. van der Post; preekvoorbeeld H. Brouwers

5 november 2023 Eenendertigste zondag door het jaar
inleiding dr. J.C.M. Holman SVD
preekvoorbeeld ds. R.B. Nijendijk-Cnossen

12 november 2023 Tweeëndertigste zondag door het jaar
inleiding prof. dr. A.L.H.M. van Wieringen
preekvoorbeeld drs. K. Touwen

19 november 2023 Drieëndertigste zondag door het jaar
inleiding dr. S.M.L. Van Den Eynde
preekvoorbeeld mgr. dr. G.J.N.G. de Korte

26 november 2023 Christus Koning
inleiding drs. H.J.J.M. Tacken; preekvoorbeeld J. Kortstee

3 december 2023 Eerste zondag van de Advent
inleiding H.M.J. Janssen OFM; preekvoorbeeld dr. P. van Veldhuizen

10 december 2023 Tweede zondag van de Advent
inleiding dr. J.H.M. Lammers; preekvoorbeeld B. van Laer OFM

17 december 2023 Derde zondag van de Advent
inleiding dr. A.P. Knop; preekvoorbeeld ds. A. Alblas

24 december 2023 Vierde zondag van de Advent
inleiding drs. P. Kevers; preekvoorbeeld Ignace D’Hert OP

24 december 2023 Kerstnacht
inleiding prof. dr. P.B.A. Smit; preekvoorbeeld prof. dr. J.J. de Lange

25 december 2023 Kerstdag
inleiding dr. Y van den Akker- Savelsbergh
preekvoorbeeld drs. F.J.G. Broekhoff

31 december 2023 Heilige Familie, Jezus, Maria, Jozef
inleiding G. van Buul OFM; preekvoorbeeld prof. dr. E.P.N.M. Borgman

Homiletische hulplijnen 105 drs. K. Touwen

 

1 november 2023
Allerheiligen

Lezingen: Apok. 7,2-4.9-14; Ps. 24; 1 Joh. 3,1-3; Mat. 5,1-12a (A-jaar)

 

Inleiding

Al heel snel nadat in de vierde eeuw de oudste en sindsdien meest bekende jaarlijkse heiligenfeesten waren ontstaan, werd het in de verschillende oosterse en westerse kerken gebruikelijk om een bepaalde dag van het jaar een speciale dag te reserveren voor het herdenken en de vereren van alle heiligen. In het begin ging het vooral om martelaren en de apostelen, maar vrij snel vielen daar ook andere groepen onder: kerkvaders, mannen en vrouwen die een ongehuwd en ascetisch leven hadden geleid. De keuze van de periode van het jaar waarin het feest werd gevierd, verschilde aanzienlijk per traditie en regio. In de Byzantijnse traditie vindt de gedachtenis van alle heiligen sinds het einde van de vierde eeuw plaats op de eerste zondag na Pinksteren (wanneer de paastijd voorbij is).
De westerse kerk heeft het feest in de loop der eeuwen op verschillende data gevierd. Gedurende een korte tijd lijkt men de Byzantijnse traditie te hebben gevolgd. In de zevende eeuw kwam daarvoor 13 mei voor in de plaats omdat op die dag in Rome het Pantheon – van oorsprong een heidense tempel – werd ingewijd door paus Bonifatius iv als een kerk die was toegewijd aan de maagd Maria en alle martelaren. In meer noordelijke regionen – Ierland, Engeland en grote delen van het Karolingische Rijk – verbreidde zich de gewoonte om het feest op 1 november te vieren. Het is niet helemaal duidelijk waarom voor die datum is gekozen. Het moet in ieder geval iets te maken hebben met het feit dat die dag als het begin van de winter werd beschouwd. Het is interessant te vermelden dat volgen de Regel van Benedictus het winterseizoen van Allerheiligen tot Pasen duurde (hoofdstuk 8). Hoe dan ook, in de negende eeuw heeft de kerk van Rome deze datum overgenomen en daarna heeft de gewoonte om Allerheiligen op 1 november zich snel in het hele westerse christendom verbreid.

De keuze van de eerste lezing uit het boek van de Openbaring en van het evangelie van de Zaligsprekingen uit Matteüs 5 gaat terug op een heel oude traditie, op de periode waarin de gedachtenis van alle heiligen nog plaatsvond op de eerste zondag na Pinksteren. Ze zijn al te vinden in een oud liturgisch handschrift uit Murbach (zesde eeuw) waarin het feest op die dag werd gevierd.

Apokalyps 7,2-4.9-14
De Openbaring van Johannes is geschreven aan het einde van de eerste eeuw, vermoedelijk in de tijd waarin keizer Domitianus regeerde (81-96) en in Klein-Azië – het huidige Turkije – de eerste strafmaatregelen tegen christenen werden genomen. Daarmee komt de nadruk te liggen op een bepaalde categorie van heiligen, namelijk de martelaren, christenen die werden vervolgd om hun geloofsovertuiging. Het zevende hoofdstuk vormt een soort van adempauze in een beschrijving van rampen en onderdrukkingen die in het toekomstvisioen dat in Openbaring wordt opgeroepen, de mensheid te wachten staan. Er worden in dit hoofdstuk twee visioenen beschreven die in de christelijke kunst vaak zijn verbeeld. Het beroemdste voorbeeld is het schilderij van de gebroeders van Eijk waarop de aanbidding van het Lam Gods is afgebeeld en zich in de kerk van St. Bavo in Gent bevindt. In het eerste visioen (vv. 4 t/m 8) worden honderdvierenveertig duizend mensen, twaalfduizend uit elk van de twaalf stammen van Israël op het voorhoofd getekend met een zegel. De vraag wie hier precies bedoeld worden, is omstreden. Volgens sommige exegeten gaat het hier om christenen uit het jodendom afkomstig (joden-christenen), volgens anderen zouden ze de hele kerk, de hele gemeenschap van christenen symboliseren. Het zegel (Grieks: sfragis) moet hier worden opgevat als een merkteken, stempel, zo men wil een tatoeage, die aangeeft dat men bij iemand hoort, diens eigendom is. Uit hoofdstuk 14,1 blijkt dat op dit zegel de naam van het Lam en van de Vader te zien zijn. Het is interessant om te vermelden dat in de Vroege Kerk de term ook werd gebruikt voor een zalving van het voorhoofd van dopeling (al dan niet in combinatie met het maken van een kruisteken). Of dat hier ook al het geval is, is onzeker. In ieder geval kan het Griekse woord ook de connotatie van bescherming hebben. Terwijl wij ons in het eerste visioen nog op aarde bevinden – in de eindtijd –, verplaatst het tweede visioen ons naar een hemelse werkelijkheid, naar de hemelse liturgie die wordt beschreven in hoofdstuk 4 en 5. Daar ziet de ziener, Johannes, een troon waarop Iemand, God, is gezeten en daarvoor een lam, dat er uitzag alsof het geslacht was, waarmee Christus, is bedoeld (er lijkt hier vrijwel zeker een verwijzing naar het paaslam te zijn). God die op de troon zit en het Lam worden vereerd door vierentwintig ‘oudsten’ – waarmee misschien een soort hemelse raad van ‘oudsten’, ouderlingen zijn bedoeld – en onafgebroken het ‘Heilig, heilig, heilig’ (het Sanctus) zingen. In hoofdstuk 7,9-12 sluit zich een ontelbare menigte bij deze hemelse liturgie aan. Ze wordt gevormd door mensen die afkomstig zijn uit alle landen en volkeren – het gaat hier dus in ieder geval niet uitsluitend om christenen uit de Joden – in het wit zijn gekleed en palmtakken bij zich dragen en lof brengen aan God die op een troon zit en aan het Lam (Christus). Blijkens de uitleg van één van de oudsten die zich tot de ziener richt, zijn het martelaren, die de beproeving van de onderdrukking hebben doorstaan (de palmtakken zijn overwinningstekenen).
Het is op voorhand niet erg duidelijk waarin de link tussen het eerste visioen en het feest van Allerheiligen zou kunnen. Het kan ook niet toevallig zijn dat in de perikoop die wordt aangegeven in het liturgisch handschrift van Murbach, deze passage nog ontbreekt. De samenhang van het tweede visioen met Allerheiligen is daarentegen wel helder. De martelaren die omwille van hun geloofsovertuiging zijn gestorven of zijn vervolgd, hebben in de geschiedenis van het christendom altijd een prominente plaats ingenomen onder de verschillende categorieën van ‘heiligen’.

Matteüs 5,1-12a
In de Zaligsprekingen uit Matteüs wordt de focus van het feest van Allerheiligen verbreed. De laatste van de Zaligsprekingen is gericht tot mensen die vervolgd ‘omwille van de gerechtigheid’. Er zij hier allereerst op gewezen dat gerechtigheid niet hetzelfde is als ‘geloof in Jezus’! Het gaat hier veeleer om het volgeling zijn van Jezus, hetgeen tot vervolging kan leiden. Maar dit is ook slechts één van de Zaligsprekingen. ‘Heiligheid’ die gebaseerd is de Zaligsprekingen en het geheel van de Bergrede waarvan deze deel uitmaken, heeft alles te maken met ‘zachtmoedigheid’ en staat op gespannen voet met ‘waarden’ die in veel samenlevingen in hoog aanzien staan: het principe van het recht van de sterkste, opkomen voor je eigen belang, verafgoding van economisch succes en macht.

1 Jonannes 3,1-3
De tweede lezing uit de eerste brief van Johannes – die nog niet in de oude liturgie voorkwam – sluit naadloos aan op de teneur van de eerste lezing en de evangelielezing. De passage laat zich lezen als een kernachtige samenvatting van wat het christelijke begrip ‘heiligheid’ inhoudt: heiligen zijn kinderen van God; volgelingen van Jezus en worden door de ‘wereld’ vaak niet begrepen omdat ze niet beantwoorden aan het beeld van wat in de wereld, in de samenleving veelal als ‘normaal’ geldt.

 

Preekvoorbeeld

Allerheiligen: Ieder mensenkind heeft een naam

Ineens viel het me op: het feest dat we vandaag vieren wordt niet Alle-Heiligen genoemd maar Aller-Heiligen. Dat betekent dat de heiligen van ons allen zijn en geen verzamelnaam van alle heiligen. Ik wil op de naamgeving van de heiligen ingaan.

Ieder van ons, ieder mensenkind heeft een naam.
Zonder naam ben je niemand, nergens welkom, staatloos.
Een paar jaar geleden was er een fototentoonstelling in het Rijksmuseum.
Het ging over mensen zonder naam, staatloze mensen, zonder paspoort.
Als je staatloos bent dan betekent het dat je nergens terecht kunt,
geen bankpas kunt aanvragen, niet kunt reizen, geen verzekering afsluiten; zelfs een ziekenhuisbezoek is ingewikkeld.
Ook ben je zonder papieren niet welkom in het land waar je geboren bent, laat staan in een ander land. Bewijs maar eens dat je iemand bent.

Met zorg kiezen ouders een naam voor hun dochter of zoon en vervolgens word je talloze keren bij je naam genoemd, geroepen. Soms boos, soms straffend maar hopelijk talloze keren liefdevol.
Het bij je naam geroepen worden bepaalt je leven.

Vaak heeft je naam een betekenis.
Je bent vernoemd naar je oma of opa. Die naam wordt bij de doop en ook in het gemeentehuis plechtig genoemd en opgeschreven.
(Mijn doopnaam is Henricus Johannes. Zo heetten mijn beide opa’s. Mijn roepnaam is Hans. Dat ligt gemakkelijker in de mond en je kunt het niet afkorten.)

Het gaat nog dieper.
De naam komt ergens vandaan.
Vaak van een heilige.
Ik noem er een paar: Franciscus, Martinus, Bernadette, Angela, Helena, Titus Brandsma, Alphons Ariëns. Het zijn als het ware rolmodellen.
Ouders spraken de hoop uit dat je je naam eer aan zou doen en zou leven naar de naam die je hebt ontvangen.

Toen onze Paus die Jorge Mario Bergoglio heette, totaal onverwachts en tot zijn eigen verbazing tot paus werd gekozen, schudde de kardinaal die naast hem zat zijn hand en zei: denk aan de armen. Het verhaal gaat dat de net gekozen paus in een flits dacht aan Franciscus. In een flits ging het door hem heen: Zo wil ik genoemd worden… dat wordt mijn naam, dat is mijn roeping.
En zo gebeurde het en dat straalt hij uit.
De naam als roeping als levensopdracht.

Ik kan me herinneren dat we in vroegere jaren ter voorbereiding op het Vormsel een boekje kregen met namen van heiligen en een korte levensbeschrijving. Je mocht er een uitkiezen en met die naam werd je gevormd.
Wat waren we er druk mee en wat was het spannend om van anderen te horen welke naam zij gekozen hadden.

Ook in de Bijbel hebben de namen een diepe betekenis.
In de naamgeving hoor je al een vooraankondiging van wat komen gaat:

  • Petrus betekent ‘Rots’. Hij werd een rots in de branding en op die rots werd de kerk gebouwd.
  • Jezus betekent ‘Hij die redt’. Voor hoevelen is hij nog steeds een redding?
  • Maria betekent ‘Bitterheid’: ze wordt ook wel ‘moeder van smarten’ genoemd. Velen vinden bij haar een toevlucht omdat ze weet wat er in mensen omgaat. Ze heeft het aan den lijve ondervonden.

Een naam is in de bijbel is een logo. Het staat voor iets wezenlijks, kenmerkend voor de persoon en voor allen die na hem of haar komen.
Op internet kun je opzoeken wat je naam ten diepste betekent.

Nu is de vraag: is er een leidraad hoe je je leven kunt vormgeven in de traditie van ons Aller-Heiligen? Is er iets wat een verbindende kracht is?

Die leidraad is er. Die heeft Jezus ons gegeven.
Hij ging op een berg zitten, het volk stroomde toe en hij sprak de beroemde woorden:
Zalig ben je, gelukkig word je:
als je arm van geest bent, als je zachtmoedig bent en barmhartig. Je wordt zalig geprezen als je vrede sticht en als ze je om mijnentwil vervolgen.
Zeven zaligspringen sprak Jezus uit en elke zaligspreking is een meditatie waard.

In de zeven weken voor Pasen in de vastentijd worden de zaligsprekingen soms gebruikt als voorbereiding op Pasen. Iedere week een zaligspreking en op het eind van de week een bijeenkomst om de ‘ontdekkingen’ te delen. Het is gemeenschapsvormend en geloofsverdiepend.

Ik wil nu op één zaligspreking wat dieper ingaan:
de zaligspreking die in het midden staat.
Jezus zegt: zalig de zuiveren van hart want ze zullen God zien.

Laten we vooropstellen dat totale zuiverheid in het leven van alle dag niet bestaat.
In een totaal witte ruimte heb je een vlekje nodig om het zuiver wit te zien.
Ook totale duisternis is niet zichtbaar. Je hebt een lichtpuntje nodig.
Het bijzondere is dat juist dat vlekje, of dat lichtpuntje een verlangen oproept naar zuiverheid. Hoe wonderlijk kan het zijn?
Maar soms kunnen we iets van die zuiverheid vatten in een tijdloos moment.

  • Als je iets misdaan hebt, en je komt tot inzicht, en je ondervindt barmhartigheid. Het is een zuiverend moment en je kunt zo maar iets ervaren van wat het koninkrijk van God betekent. In relaties komt dat voor dat je weer opnieuw kunt beginnen, ook als het mis loopt.
  • Of als je aan de bel trekt om misstanden aan het licht te brengen en het wordt niet op prijs gesteld. Het is een hele kunst om tegen de stroom in ‘zuiver van hart’ te blijven.
  • Als je hongerige mensen te eten geeft… het is ook voedsel voor eigen ziel terwijl je het daar niet voor doet. God is er in dat zuivere moment.

Met andere woorden:

  • Probeer het maar om de wereld een beetje mooier te maken, te zuiveren.
  • Doe het maar, probeer het maar om je zelf te zuiveren van wat zwaar op je drukt en wat je klein maakt.

Je loopt de kans dat je God ziet dat je zijn of haar nabijheid ervaart.

Ten slotte
We vieren Allerheiligen.
En al die heiligen van vandaag en gisteren proberen iets van de Bergrede zichtbaar te maken.
Aan ons de eer om in die traditie te gaan staan en onze naam eer aan te doen.

PS Misschien is er in de viering een moment om met degene die naast je zit te vragen naar de naam en wat die naam betekent en of je vernoemd bent. Het kan ook na de viering als er koffie wordt gedronken. Het is gemeenschapvormend.

 

inleiding prof. dr. Gerard Rouwhorst
preekvoorbeeld Hans Boerkamp

 

2 november 2023
Allerzielen

Lezingen: Jes. 25,6a.7-9; Ps. 23; Apok. 21,1-5a.6b-7; Luc. 23,44-46.50.52-53; 24,1-6a (Eucharistieviering I – Eucharistieviering II en III zijn verschenen in respectievelijk jaargang 2021 en 2022)

 

Inleiding

In de viering van Allerzielen worden de overledenen uit eigen kring herdacht: familieleden, vrienden en andere dierbaren. Er wordt gezocht naar woorden van troost en hoop, en die zijn in de Schrift volop voorhanden. God laat de doden niet los, en evenmin hen die achterblijven. Om dit geloof kracht bij te zetten zijn de schriftteksten voor de liturgie van Allerzielen zorgvuldig geselecteerd en op maat geknipt.
Dat laatste – het verwijderen van verzen of versgedeelten die mogelijk afleiden van het centrale thema van de viering – gebeurt veelvuldig in de liturgie van zon- en feestdagen. Vaak is het gerechtvaardigd, zoals vandaag in de lezing uit Openbaring, waar 21,8 is verwijderd om te voorkomen dat er misverstanden voor de nabestaanden over hun dierbare doden worden opgeroepen. Er zijn echter ook risico's aan verbonden, omdat de teksten toegespitst worden op één thema en de bredere theologische context verloren kan raken.
In deze bijdrage wil ik op twee aspecten wijzen die in het gedrang dreigen te komen bij een te ‘smalle’ lezing van de lezingen van vandaag. Het eerste heeft te maken met opvattingen over de dood. Het gaat met name in de lezingen uit Jesaja en Openbaring, maar eigenlijk ook in die uit Lucas, niet alleen over de dood als lichamelijke dood, als het einde van het aardse leven, maar ook die van moeten leven onder onaanvaardbaar en uitzichtloos onrecht.
Het tweede aspect komt naar voren in het verhaal over de dood en verrijzenis in Lucas. God wekt Jezus op uit de dood, maar bij die overwinning op de dood is de bijdrage van de resterende volgelingen van fundamentele betekenis.

Jesaja 25,6a.7-9
De hoofdstukken 24 tot 27 van het boek Jesaja worden wel de Apocalyps van Jesaja genoemd. Het is een tekst die uit de Perzische tijd stamt, dus van na de ballingschap. Het behoort tot de jongste teksten van het boek, dat, zoals we weten, uitvoerig uitgebreid en geredigeerd is in de loop van verschillende eeuwen.
De Perzische tijd was niet gemakkelijk voor het Joodse volk in Judea. Maar heel moeizaam konden de teruggekeerde ballingen tot een vorm van samenleven komen met degenen die achtergebleven waren. Er waren conflicten over grondbezit en, over een strengere of minder strenge toepassing van de Wet. Jeruzalem bleef lange tijd een marginale stad, die maar niet uit de puinhopen van zijn verwoesting in 586 vChr. kon herrijzen. Bij dat alles wogen wellicht nog het zwaarst de economische moeilijkheden. De belastingdruk was groot (zowel van de kant van de Perzen als van de Tempel), de economische winsten vloeiden naar elders; velen raakten verarmd en in de schulden (vgl. Neh. 5).
De teksten van de historische profeet Jesaja uit de achtste eeuw, die we vinden in het eerste gedeelte van het boek, bevatten harde kritiek het politieke, sociale en religieuze onrecht van zijn tijd. In de tijd na de ballingschap werden die teksten opnieuw actueel en daarom gretig herlezen. Deze herlezers – zij worden met elkaar ‘Trito-Jesaja’ genoemd – voegden aan die oude orakels nieuwe toe, visioenen van herstel en hoop. De hoofdstukken 24 tot 27 vormen zo'n blok. De moeilijke en onrechtvaardige situatie van de Perzische tijd wordt hierin aangeduid in termen van: dit gaat aflopen, dit stort in elkaar, God heeft iets heel anders voor ogen, en dat staat op uitbreken.

In het fragment uit hoofdstuk 25 dat voor de liturgie van Allerzielen is gekozen is vooral vers 8a van belang: ‘Voor altijd doet hij de dood teniet’. Om welke dood gaat het hier? Gezien de context gaat het niet om de fysieke dood – die is in Jesaja onomstreden – maar om de dood van het volk, verarmd en onderdrukt in zijn eigen land en in ballingschap elders. Het orakel kondigt het einde aan van de situatie van collectieve dood als volk. Er komt een einde aan het onrecht en aan het gebrek aan uitzicht.
Dit is een centraal thema in de apocalyptische literatuur. In ditzelfde licht moeten we de lezing uit Openbaring zien, en het biedt zeker ook verheldering bij de evangelielezing.

Psalm 23
Psalm 23 is zonder meer gekozen voor deze dag omdat het een troostpsalm bij uitstek is. In vergelijking met andere, waar de inzet vaak is dat de bidder zich benauwd, bedreigd, verloren voelt, één tegenover velen, en pas in tweede instantie de vertrouwvolle aanwezigheid van God ervaart, zet Psalm 23 breed in met het vertrouwen. Dat blijft tot het eind gehandhaafd, ook ten overstaan van vijanden, gevaar etc. In Psalm 23 is de bidder vanaf het begin niet alleen, maar met de ene als herder.
Een andere trek van deze psalm is dat vooral God de actieve is: hij laat het mij aan niets ontbreken, hij laat mij rusten, voert mij naar vredig water, geeft mij nieuwe kracht, leidt mij langs veilige paden. Ik hoef geen gevaar te vrezen en keer terug naar het huis van de ene.
Bij de ‘veilige paden’ valt overigens aan te tekenen dat deze vertaling van de nbv toch wel wat afwijkt van het Hebreeuws. Daar staat: ‘hij leidt mij langs paden van gerechtigheid’. Op paden van gerechtigheid wordt er misschien ook iets van mij gevraagd, moet ook ik recht doen.
Al met al doet in deze psalm God heel veel en de bidder betrekkelijk weinig. Dat maakt dat hij zo veilig klinkt, en waarschijnlijk is hij daarom zo geliefd.

Openbaring van Johannes 21,1-5a.6b-7
Deze tekst is deel van het slotvisioen van Johannes de ziener. De nieuwe hemel en de nieuwe aarde vormen de wereld waarin Gods gerechtigheid heerst. Het beest en zijn profeet, de tirannen van de aarde en de Satan zijn definitief verslagen (19,11–20,4). Gods werkelijkheid bevindt zich in en onder de werkelijkheid die we dag aan dag beleven. Ze is de diepere dimensie ervan en toont dat de wereld die door onrechtvaardige machten geregeerd wordt geen stand zal houden, omdat ze er de innerlijke kracht niet voor heeft. Johannes en de christelijke gemeenschappen waarvoor hij schreef geloofden dat het oppermachtige Romeinse Rijk, dat overigens na hen nog ruim drie eeuwen in volle glorie stand zou houden, op lemen voeten rustte. Net als alle andere imperiums in de wereld en in de hele wereldgeschiedenis zou het moeten buigen ten overstaan van het Lam. Het Lam, de gekruisigde Christus, zal al zijn volgelingen nieuw leven schenken. Iedereen echter die zich ingelaten heeft met leugen en onrecht zal daarvoor gestraft worden. De beelden die Johannes voor dat laatste gebruikt zijn niet mals: ‘hun deel is de vuurpoel met brandende zwavel, dat is de tweede dood’ (21,8).
De straf voor de onrechtvaardigen is een onlosmakelijk deel van het visioen van gerechtigheid van Johannes. Dat is geen uiting van ongecontroleerde wraak, maar is, volgens hem, werkelijk deel van Gods gerechtigheid. Het plegen van onrecht en het moedwillig in stand houden van structuren die het leven voor velen onmogelijk maken, is niet iets waar God lichtvaardig overheen stapt. De verantwoordelijken dienen hiervoor gestraft te worden, en ook de profiteurs (18,11-19) en de meelopers (14,9-12).
In de lezing voor deze Allerzielenviering is vers 8, dat spreekt over de straf voor de onrechtvaardigen, eraf geknipt. Dat is, gezien de context van de viering, waarin de doden uit eigen kring herdacht worden, terecht. Het past niet om als een doem de mogelijkheid van eeuwige straf voor de herdachte overledenen uit te spreken.

Maar het is toch wel goed om bij de cruciale versregel 21,4 ‘Er zal geen dood meer zijn...’ niet alleen te denken aan de overwinning op de lichamelijke dood, waarin we mogen geloven sinds Jezus ons is voorgegaan in de verrijzenis uit de doden. Het gaat in Openbaring zeker ook om de dood die bestaat uit leven onder het juk van onrecht, vervolging en verdrukking.

Lucas 23,44-46.50.52-53; 24,1-6a
De evangelielezing van vandaag is behoorlijk verknipt. De bedoeling van dat knippen is om de volle nadruk te leggen op het overlijden van Jezus, zijn begrafenis en zijn verrijzenis. De belijdenis van de centurio is verwijderd, de andere getuigen bij het kruis, evenals de uitleg wie Josef van Arimatea was en alles wat de vrouwen deden op de dag van de kruisiging. Hun optreden is vandaag niet van belang, want het gaat vooral om de verrijzenis, de overwinning op de dood.

Er is een afwijkend detail dat bewaard gebleven is: vers 45 – ‘Toen scheurde het voorhangsel van de tempel doormidden.’ Dit brengt de dood van Jezus in een groter theologisch verband: in zijn dood wordt helderder dan ooit zichtbaar wie God is – die blijft niet meer verborgen achter het voorhangsel in het Heilige der heiligen van de tempel.

Is het goed om zo te knippen? Wat gaat er verloren met het wegvallen van de centurio en de andere getuigen, Josef en de vrouwen? Zij waren de getuigen van de dood van Jezus. Zij waren gebleven, in tegenstelling tot de twaalf, de belangrijkste volgelingen.
Ze worden misschien wel door Lucas genoemd om aan te geven dat ook op dat moment van de dood van Jezus er iets verderging. ‘Vader, in uw handen leg ik mijn geest’, zijn diens laatste woorden. Jezus geeft z’n geest terug aan God, maar misschien ook wel door aan z’n volgelingen, aan het handjevol dat nog was achtergebleven. Kijkend naar dat handjevol is de eerste verrassing dat een van de – gehate – Romeinse soldaten zich een volgeling toont. En daarna is er dat lid van de Hoge Raad, Josef van Arimatea, en ten slotte de – meestal onzichtbaar gemaakte – vrouwen. Zo bezien wordt het verhaal van Jezus' kruisdood en zijn verrijzenis ingebed in beschrijvingen van handelingen van enkele verrassende volgelingen die in beweging komen of blijven. Jezus is dood, maar zijn beweging staat niet stil, al zijn de gebaren vooralsnog niet meer dan die van rouw en verzorging. Maar juist omdat de vrouwen die gebaren volhouden en na de sabbat naar het graf gaan, wordt de verrijzenis de alle noodlottigheid doorbrekende gebeurtenis die ze wil zijn: zij worden de eerste getuigen, de eersten die het geloof uitdragen dat de dood niet het einde is, maar het begin kan zijn van iets dat onze stoutste dromen overtreft.

De tekst zoals we die nu hebben legt de volle nadruk op de verrijzenis: de dood is niet het einde, ook al sterft een mens en wordt hij of zij begraven. Zo is het met Jezus gegaan, zo zal het met ieder gaan die hem navolgt. Het is een mooie, troostvolle boodschap voor Allerzielen, maar eigenlijk te kaal, te veel een doctrine misschien wel. Het geloof dat de dood niet het einde is, wordt door God gegeven, maar tegelijk gedragen door mensen: wankelend, schijnbaar verslagen, maar ondanks alles trouw en open voor het onverwachte. Die mensen moet je niet wegknippen.

 

Preekvoorbeeld

Ik bezocht een vrouw die enkele maanden daarvoor haar man had verloren. Zijn ziekbed was heel zwaar geweest. Voor hen beiden. Op iets dat vroeger een schoorsteen was geweest stond zijn foto met een noveenkaars erbij. Ze zag mij ernaar kijken en merkte op: ‘Elke ochtend als ik in de kamer kom zeg ik: ‘goeie morgen Hub!’ Glimlachend antwoordde ik: ‘Zegt-ie wel eens iets terug?’ ‘Nee’, zei de vrouw met een zucht..., ‘maar dat deed-ie vroeger ook nooit!’ Ze liep naar de foto toe, zonder te weten wat ze er precies ging doen. Hub noemde haar naam niet meer. Dat deed pijn, maar zijn zwijgen was er wel nog.
Vandaag noemen we de namen van al die mensen waar ons hart nog zo vol van is. We bezoeken hun graven of ontsteken een lichtje bij hun urn. We horen hun zwijgen. Ze zijn een belangrijk deel van ons leven. Veel herinneringen zijn omgeven met pijn en duisternis. Ze brengen ons terug naar een ziekbed, naar het geluid van stokkende adem en naar wanhopige gesprekken in een gastenkamertje van een ziekenhuis.

De verhalen die we vandaag in de kerk overwegen, zijn ook omgeven door ellende. Ze stammen uit tijden van pijn en machteloosheid.
De profeet Jesaja leeft in een roerige tijd. Er zijn in Jeruzalem veel belangenconflicten en er heerst grote armoede. Na zestig jaar mochten de voormalige bewoners van Jeruzalem naar hun stad terugkeren. De meesten waren er niet geboren. Hun huizen waren bezet door anderen. De wederopbouw van de tempel verliep moeizaam en over de inrichting van de eredienst was grote onenigheid. De stad was haar waardigheid kwijt. Het leek erop dat de gevangenen weliswaar waren teruggekeerd, maar God niet. In die omstandigheden vertelt Jesaja een droom. Hij ziet hoe de macht van de dood nog rondwaart in de stad. Tegenover die duisternis formuleert hij een visioen van leven en van licht. Hij nodigt ons uit om zijn liedje van verlangen mee te zingen. Het geloof gaat toch over onze vurigste hoop. ‘God zal de dood vernietigen; Hij zal de tranen van alle gezichten afwissen, en de schande van zijn volk wegnemen.’

Zes eeuwen later. De tempel in Jeruzalem is herbouwd. De Perzische overheersers zijn opgevolgd door Grieken en Romeinen. Opnieuw is de onderdrukking groot. De keizer in Rome lijkt op een bloeddorstige draak die loerend aan de Tiber ligt en zijn onderdanen verslindt. Mensen worden opgepakt en gestraft, soms zelfs gedood, omdat ze God als hun hoogste gezag erkennen. Johannes ziet hun wanhoop en hun lijden en hij houdt hun een visioen voor. Hij voedt het geloof van de onderdrukten met een droom van de overwinning. Hij stelt het leven boven de dood. God is eindelijk gekomen om bij zijn volk te wonen. ‘Zie hier Gods woning onder de mensen! Hij zal bij hen wonen, zij zullen zijn volk zijn, en Hij, God-met-hen, zal hun God zijn. Hij zal alle tranen van hun ogen afwissen en de dood zal niet meer zijn; geen rouw, geen geween, geen smart zal er zijn want al het oude is voorbij.’
Lucas vertelt over de dood van Jezus. Het afscheid van de leerlingen begon met een maaltijd maar ontaarde in ruw geweld. Ondanks onheilspellende voortekenen voelden ze zich door een vijandige overheid overvallen. Ze vluchtten; ze verloochenden hem. Ze konden zijn lijden en dood niet aan. Ze werden gekweld door schuldgevoel en angst. Ze sloten zich op. Maar enkele vrouwen die Hem vanuit Galilea waren gevolgd – zo vertelt Lucas – gingen in alle vroegte naar het graf. Ze wilden hem de eer brengen die hem toekwam. Ze wilden het lichaam nog zalven en verzorgen. Hun liefde was niet afgelopen nu hij dood was. Ze deden wat velen van ons vandaag doen. Met gemengde gevoelens een graf bezoeken. Waarom? Willen we nog horen dat die ander echt van ons gehouden heeft? Willen we onze dankbaarheid en bewondering laten blijken? In elk geval willen we ons er niet bij neerleggen dat de liefde tussen ons voorbij is? Ze horen bij ons.
Ons geloof is geen illusie. Ze miskent niet de feiten. Wat doet ze wel? Ze moedigt ons aan om ons niet aan de dood over te geven, maar te blijven verlangen naar het leven. Als het verstand niet meer verder komt, dan blijven er de visioenen. Ze nodigen ons uit om verder te gaan op de weg van het leven.

Hub had een slim kleindochtertje, Gemma. Zij was bij de begrafenis geweest van opa. Ze had het spannend gevonden toen ze kaarsen mocht aansteken bij de kist. Ze kon zich niet voorstellen dat opa daar echt in lag. ‘Waar is opa nou’, had haar broertje gevraagd. Gemma had haar handjes, met de palmen omhoog, gespreid op schouderhoogte, en gezegd: ‘Dat weten ze niet!’ ‘Hoezo, dat weten ze niet?’, vroeg haar broertje verbaasd. Gemma legde hem geduldig uit: ‘Hij is in het graf, in de grond..., of hij is daarboven bij God, bij de sterren. Dat weten ze niet.’
Mamma had het gesprekje gehoord. Ze vond het tijd om in te grijpen. ‘Eigenlijk weten we het wel’, zei ze, ‘maar we kunnen het ons niet voorstellen. Want je kunt in de kist liggen en toch bij God zijn. God is overal. Jij kunt bij mij op schoot zitten en bij God zijn. Vanmiddag leggen we een bloem bij opa’s graf. Want opa is dicht bij God. Net als jij en net als ik.’ Gemma keek met opgetrokken wenkbrauwen naar haar broertje. Ik zag haar denken: ‘dus toch..., ze weten het niet!’

 

inleiding drs. Marc van der Post
preekvoorbeeld Harrie Brouwers

 

5 november 2023
Eenendertigste zondag door het jaar

Lezingen: Mal. 1,14b–2,2b.8-10; Ps. 131; 1 Tess. 2,7b-9.13; Mat. 23,1-12 (A-jaar)

 

Inleiding

Maleachi 1,14b–2,2b.8-10
De naam Maleachi (Hebreeuws voor ‘mijn bode’) geldt als de aanduiding van de laatste, ons verder onbekende, profeet van het Oude Testament. De auteursnaam die het boekje draagt, steunt op Maleachi 3,1: ‘Let op, ik zal mijn bode (Hebreeuws: mal‘âkî) zenden’. Ten tijde van deze veronderstelde profeet Maleachi was de verwoeste tempel in Jeruzalem weer opgebouwd (515 voor Chr.). Maar de eredienst in die opgebouwde tempel strekte niet bepaald tot eer van JHWH.
Maleachi zegt tegen de dienstdoende priesters duidelijk waarop het staat. God heeft de stam van Levi wel uitgekozen voor de priesterlijke dienst, maar de priesters laten het schromelijk áfweten. Zij beantwoorden niet aan de verwachtingen van God noch aan die van het volk. Trouwe dienst en betrouwbare verkondiging van de Tora, het door God geïnspireerde onderricht, zijn bij deze priesters vér te zoeken. Hetzelfde geldt van het volk. Ook bij de mensen ontbreekt het aan trouw en eerbied voor God.
Het slotvers (v. 10) van deze lezing trekt de aandacht door de vermelding van God als ‘Vader’. Dit komt zelden voor in het Oude Testament. Waarschijnlijk vermeed men de titel ‘Vader’ voor de God van Israël om iedere associatie met vadergodheden van omringende religies, berucht om hun escapades, te vermijden.
De tegenwoordig gangbare aanduiding van God als ‘onze Vader’ hebben we aan Jezus van Nazaret te danken. De grote vernieuwing die Jezus ons gebracht heeft, is dat Hij God, die in het late jodendom op afstand was geraakt, dicht bij ons brengt. Hij doet dat door aan de titel ‘Vader’ van God een nieuwe plaats en inhoud te geven. Zie de evangelielezing van deze zondag: ‘want jullie hebben maar één vader, de Vader in de hemel’ (Mat. 23,9).

1 Tessalonicenzen 2,7b-9.13
Waardoor weet een verkondiger van Gods Woord dat hij/zij niet eigen wijsheid preekt maar echt het Woord van God? En hoe kunnen de toehoorders dat onderscheiden? Het antwoord van sint Paulus luidt dat hij zichzelf op de eerste plaats beschouwt als hóórder van het Woord, dus gebonden aan dat Woord. Paulus ziet zich vooral als dienaar van het Woord. Die dienstbaarheid kun je vast stellen door met je oren naar Paulus te luisteren maar ook door met je ogen naar hem en zijn handenarbeid te kijken.
Hier valt op dat Paulus herinnert aan de ‘tederheid’ van zijn optreden bij het verkondigen van de Blijde Boodschap onder de bewoners van Tessaloniki. Paus Franciscus sluit zich hierbij herhaaldelijk aan door een hernieuwde belangstelling te vragen voor dit soms vergeten thema van de ‘tederheid’ (Italiaans: tenerezza) in de praktijk van het christelijke leven en speciaal in het pastoraat.

Zie: Theo A.F.M. van Adrichem ofm, ‘1 Tessalonicenzen. Het eerste geschrift van Paulus’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 20-27

Matteüs 23,1-12
In het eerste deel van deze perikoop, de verzen 2-7, doet Jezus een boekje open óver de Farizeeën. Zij waren vrome leken die uitmuntten door een omvattende kennis van alle voorschriften die het jodendom kende. Schriftgeleerden waren vaak Farizeeën. Vandaar dat beide categorieën hier in één adem genoemd worden. Zij hebben in totaal 613 voorschriften geformuleerd vanuit de Tora, de Pentateuch, de vijf Boeken van Mozes, waarvan 248 geboden (wat men moet doen) en 365 verboden (wat men niet moet doen).
Zij vormden een beschermende ‘haag’ rond de Tien Geboden, die eigenlijk beter de Tien Verboden heten. Alleen het vierde gebod is een echt gebod: ‘Toon eerbied voor uw vader en uw moeder’. De overige negen ‘geboden’ zeggen wat je vooral niet moet doen. De Hebreeuwse Bijbel ontloopt dit probleem door te spreken van ‘De Tien Woorden’.

Met de overwegend negatieve formulering van de Tien Woorden dienen we blij te zijn. Zij vormen als het ware de notenbalken waarop iedereen zijn/haar persoonlijke levensmelodie kan componeren. Doordat de Tien Woorden niet positief invullen wat je moet doen, kunnen de Tien Woorden tijden en plaatsen, die telkens anders zijn, overleven. Zo garanderen de Tien Woorden een veilige handleiding voor ons levensgeluk. Die tijdgebonden 613 voorschriften moesten als een bescherming er voor zorgen dat ook maar een van de Tien Woorden in gevaar kwam overtreden te worden.

Nu hoeven wij, christenen, niet laatdunkend te doen over een joods ‘wetticisme’. Levendig herinner ik mij de klassieke traditionele uiterst gedetailleerde handboeken van moraal theologie, vooral als het over seks ging, die we voor examens moesten leren. Toch wordt, generaliserend, wel gezegd dat het jodendom gekenmerkt wordt door ‘de orthopraxie’, het juiste handelen, en het christendom door ‘de orthodoxie’, de juiste geloofsleer.
Farizeeën keken néér op de gewone, onwetende mensen. Berucht is het woord uit het evangelie volgens Johannes 7,48: ‘Er is toch geen enkele leider of Farizeeër tot geloof in Hem gekomen? Alleen de massa die de wet niet kent – vervloekt zijn.’ Vandaar dat christenen meestal een negatief beeld van de Farizeeën vanuit het Nieuwe Testament meegekregen hebben.
Maar er was minstens één uitzondering. Denk aan het gesprek van Nikodemus met Jezus in Johannes hoofdstuk 3. ‘Hij kwam in de nacht naar Jezus toe. “Rabbi”, zei hij, “wij weten dat u een leraar bent die van God gekomen is”…’ Ook neemt Nikodemus het op voor Jezus in Johannes 7,51: ‘Onze wet veroordeelt iemand toch pas als hij gehoord is en als bekend is wat hij gedaan heeft’.
Nikodemus wordt echter door zijn collega’s afgepoeierd en in de hoek gezet. ‘Zoek het maar na, dan zul je zien dat er uit Galilea geen profeet kan komen’ (Joh. 7,52).

Hier staan Farizeeën negatief te kijk. Dit beeld is echter de laatste tijd aan het kantelen. Farizeeën waren niet allemaal zo slecht als hier in Matteüs 23 voorgesteld wordt. Dat is de conclusie van een internationale studiebijeenkomst van 7-9 mei 2019 over Jezus en de Farizeeën in het Bijbelinstituut te Rome, met 18 sprekers van zowel joodse als christelijke huize.

Ironisch genoeg begint de aanklacht van Jezus tegen de Schriftgeleerden en Farizeeën met de positieve constatering dat zij ‘op de stoel van Mozes zitten’. Dit beeld verwijst naar het gezag dat Farizeeën destijds genoten. ‘Houd je dus aan alles wat ze jullie zeggen en handel daarnaar; maar handel niet naar hun daden, want ze doen zelf niet wat ze jullie voorhouden’ (Mat. 23,2-3). Jezus trekt zo van leer tegen het soort ‘clericalisme’ van de Farizeeën, hoewel zij leken en geen priesters waren.
Paus Franciscus stelt naar het voorbeeld van Zijn Heer een soortgelijk ‘clericalisme’ herhaaldelijk aan de kaak als een gevaar voor de geloofsgemeenschap.

Onze lezing beperkt zich tot het beschrijven van een weinig vleiend portret van deze ijveraars voor de Wet. ‘Gebedsriemen’ (v. 5) zijn kleine étuis die Tora-teksten bevatten die van wezensbelang zijn voor een Israëliet. Bij voorbeeld Deuteronomium 6,4-9: ‘Luister, Israël: de Heer, onze God is de enige’ en zo voort. Daarin staat de opdracht: ‘Draag ze (de Tien Woorden) als een teken om uw arm en als een band op uw voorhoofd’ (Deut. 6,8).

 

Preekvoorbeeld

Op vakantie met een groepsreis wordt na enkele dagen je beroep wel bekend. En jawel hoor, nauwelijks had hij gehoord dat ik ‘theoloog’ ben, of een senior-man, die tijdens zijn studiejaren de katholieke kerk vaarwel had gezegd, overlaadde me met alle verwijten van tweeduizend jaar christendom, alle weelde, alle uitbuiting, alle seksueel misbruik. ‘Hoe kan een zinnig mens nog betrokken blijven bij die club?’
Na meer dan veertig dienstjaren heb ik wat eelt op mijn ziel, maar leuk is het niet om uitgemaakt te worden voor een zusje van de Farizeeën uit ons schriftgedeelte. Enigszins beschroomd betuigde een medereiziger enkele dagen later haar medeleven. Zij had best goede herinneringen aan ‘haar kerk’ en was ook nog actief, maar dat laat je maar niet al te veel merken.

Helemaal anders was mijn ervaring enkele weken later, toen ik als vakantiegast in een vreemde kerk werd getrakteerd op een dienst over het Hooglied, het zeer beeldende boek vol liefdesliederen midden in de bijbel. O zeker, in bescheiden en prudente taal werd in de gebeden onder woorden gebracht het lijden van de velen onder misbruik, dwang of uitsluiting, ‘uit naam van liefde’ of ‘uit naam van het geloof”. De voorganger ontkende de ‘zonden’ van de kerkgeschiedenis en van de moderne samenleving niet, maar de dienst was vooral een bron van veel plezier. Aan de oudere lector was gevraagd om de lezing uit het Hooglied samen met zijn vrouw te verzorgen en zo klonken de liefdesliederen als een duet uit de mond van zeventigplussers. Iedereen genoot ervan en iedereen glimlachte. In de verkondiging zette die toon zich voort, in liefde en respect voor elkaar, in tederheid, in spelen en plezier, in verantwoordelijkheid en oprechte vrije keuze ‘zoals ook God ons liefheeft, zich aan ons heeft gegeven, en hoopt op onze keuze voor Hem. Hij als bron van onze liefde, Hij de Liefde zelf’.
Ik had een beste zondag, heb menige niet zo kerkelijke kennis over deze dienst vertelt en kreeg als reactie: ‘Kan dat ook, kan dat écht in de kerk?’

Een lamlendig geloof, een priesterschap die zijn taken verwaarloost en alleen op eigen gewin uit is, het is blijkbaar van alle tijden. Maleachi (‘mijn bode’ betekent die naam, bode van God) fulmineert ertegen. ‘Hebben wij niet allemaal één Vader’, vraagt hij, ‘waarom dan zo ontrouw aan zijn verbond?’

Het gekke is, dat juist de Farizeeën zich tot doel hadden gesteld om het volk terug te brengen tot het verbond van God met zijn volk. Daartoe bestudeerden ze de geboden en gaven ze onderricht, waren ze ‘schriftgeleerden’. Zelf leefden ze streng naar de wet, legden zich extra geboden op en verhieven zichzelf zo tot ‘het geweten van het volk’. Zij stonden in eigen ogen boven aan de piramide van vroomheid en zagen op de gewone mensen neer. In eigen ogen waren ze Gods beste kinderen, dat lieten ze merken en ze verwachtten een voorkeursbehandeling. Maar ja, ze bleven mensen, ze maakten fouten en dat ga je dan verdoezelen.
Ze zitten op de stoel van Mozes, zegt Jezus. Het volk Gods leefregels bijbrengen is goed en daarnaar handelen is het waarop het aankomt. Maar Jezus heeft het niet zo op zelfbenoemde keurmeesters van andermans geweten. Vlijmscherp ontmaskert hij hun ijdelheid.

Jezus wijst een andere weg. Hij, van wie we belijden dat hij echt Gods meest nabije kind was, ging de weg van ‘de minste zijn’, van ‘dienaar zijn’. En hij ging die weg tot het uiterste. Op díe manier mogen zijn leerlingen elkaar de geboden leren, niet als elkaars betweter, maar als broeders en zusters, als kinderen van één Vader, elkaar ‘van dienst’.
Zo beschrijft ook Paulus zijn eigen manier van onderricht ‘Zoals de kinderopvang de peuter teder op de arm houdt, zo zonder dwang en zonder winstbejag, heb ik u het evangelie verkondigd.’

O zeker, dat evangelie heeft zijn leefregels. Zoals Jezus zelf zegt: ‘Denk nou niet dat ik gekomen ben om de wet op te heffen’, maar het zijn meer de regels van de dans, dan van het wetboek van strafrecht. Het zijn de danspassen, die bruidegom en bruid (God en zijn mensenkinderen) maken om het goede leven vol te houden. Zó zijn de geboden bedoeld. Als woorden ten leven, als muziek bij het vinden van de goede weg. Daarbij past gedrag van respect voor God en je naaste, leven geven en leven laten bloeien, trouw zijn en de trouw van de ander niet onderuit halen. Lees die oude geboden maar eens op die manier, keer ze om naar liefde, dienstbaarheid en tederheid.
Een oude dominee zei ooit ‘Er is nog nooit iemand door angst (om geboden te overtreden) in de hemel gekomen. God wil van ons geen angst, maar liefde en liefde bloeit niet op angst.’

Niet de tirades tegen alle fouten van de kerk der eeuwen zullen Gods menslievendheid een stap dichterbij brengen. Wel als mensen de dans van de liefde leren, waarin je buigt voor elkaar, teder bent voor elkaar, respect hebt voor elkaar en onze wereld. Op de dansvloer van de liefde zijn geen bazen en knechten, maar broeders en zusters in Gods zonlicht. Op die dansvloer zijn we elkaar ‘van dienst’.

 

inleiding dr. Jan Holman SVD
preekvoorbeeld ds. Rinske Nijendijk-Cnossen

 

12 november 2023
Tweeëndertigste zondag door het jaar

Lezingen: Wijsh. 6,12-16; Ps. 63; 1 Tess. 4,13-(14)18; Mat. 25,1-13 (A-jaar)

 

Inleiding

Eerste lezing: Wijsheid 6,12-16
De perikoop uit het boek der Wijsheid in de eerste lezing maakt onderdeel uit van de eerste grote unit van dit bijbelboek. Deze is concentrisch opgebouwd:

1,1-15                  oproep aan machthebbers rechtvaardig te handelen
1,16-2,20             de onjuiste redenaties van de goddelozen
3,1-4,19               drie manieren van wijsheid en van goddeloosheid
4,20-5,23             oordeel over de goddelozen
6,1-21                  oproep aan de machthebbers wijsheid te zoeken

In de oproep om wijsheid te zoeken wordt de wijsheid voorgesteld als gemakkelijk vindbaar. Wie haar liefheeft, vindt haar zonder problemen; wie haar begeert, krijgt haar meteen te pakken. Je hoeft je niet druk te maken, want als je ’s ochtends vroeg opstaat, zit zij al aan je deur.
Sterker, het is de wijsheid zelf die het initiatief neemt tot je te komen. Zij trekt er op uit en, in plaats van dat de mens haar moet zoeken, zoekt zij de mens op.
In het kader van de tweeëndertigste zondag door het jaar A vormt de wijsheid een aanvullend beeld op de olie uit de evangelielezing. Om voldoende olie te hebben moet enige inspanning verricht worden. Maar wie dat met wijsheid doet, hoeft zich daarover geen zorgen te maken.

1 Tessalonicenzen 4,13-(14)18
Zie: Theo A.F.M. van Adrichem ofm, ‘1 Tessalonicenzen. Het eerste geschrift van Paulus’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 20-27

Evangelielezing: Matteüs 25,1-13
Jezus vertelt in het Matteüsevangelie vaak parabels. Een parabel is een meestal kort verhaal met een dubbele bodem. Een parabel is niet zomaar een verhaaltje, maar een vertelling vol emoties. Met de bedoeling ook om emoties van de toehoorders op te wekken. De parabel vervreemdt als het ware en daagt daardoor uit tot extra reflectie. Met de parabel over de vijf domme en vijf verstandige meisjes is het niet anders.
De parabel maakt onderdeel uit van de laatste grote rede van Jezus in het Matteüsevangelie. De hoofdstukken 24–25 vormen de rede over wat traditioneel genoemd wordt het ‘einde der tijden’, maar is wellicht beter te duiden als de rede over het moment dat het Koninkrijk der hemelen, dat Jezus verkondigt, definitief doorbreekt. De parabel zegt iets over dat moment.
De komst van het Koninkrijk der hemelen wordt voorgesteld als de komst van een bruidegom. Met zijn komst kan het bruiloftsfeest daadwerkelijk beginnen. Maar de bruidegom laat op zich wachten. Het moment van zijn komst lijkt steeds verder weg te zijn. De avond is gevallen. Iedereen dommelt in, alle tien de meisjes. Het is donker. Maar dan blijkt het moment toch opeens daar te zijn. De lampen moeten in ijltempo in orde gemaakt worden en aangestoken. Licht voor in het donker. Vijf meisjes blijken onvoldoende olie te hebben voor hun lampen, terwijl de vijf andere meisjes wel voldoende olie hebben. De vijf domme meisjes vragen olie aan de vijf verstandige meisjes, maar dat blijkt geen optie, want dan zouden alle tien de lampen uitgaan. Dus proberen de vijf domme meisjes ergens olie te kopen, waardoor ze de toegang tot het feest missen. Als ze later toch proberen toegang te verkrijgen, gaat dat niet meer. De feest gevende bruidegom zegt ze niet te kennen.
De vervreemding die de parabel opwekt is dat de olie niet samen gedeeld wordt. Jezus spreekt vaak over samen delen. Het is een van de kernpunten in zijn verkondiging. Hij brengt dat ook zelf in praktijk door het brood te breken en samen te delen wanneer zeer velen bij hem samen zijn en er onvoldoende voedsel blijkt te zijn (Mat. 14,1-21 met het contrast tussen het feestmaal van Herodes en de gedeelde maaltijd van Jezus en 15,29-39). Deze vervreemding moet bij de toehoorder/lezer tot de vraag leiden: waar staat die olie voor dat die níet te delen is?
Het Griekse woord voor ‘olie’ in de evangelielezing is uniek voor het Matteüsevangelie, zelfs voor de synoptische evangeliën. Het gaat dus om een bijzonder woord ‘olie’. Maar het gebruikte woord ‘olie’ is binnen de Septuaginta een heel gangbare vertaling voor het Hebreeuwse woord ‘olie’. Met het woord ‘olie’ wordt in de Hebreeuwse Bijbel vaak de geest van God aangeduid die de met olie gezalfde ontvangt (zie bijvoorbeeld: Ps. 54,7; 89,20; Jes. 61,3). Het woord ‘olie’ in de evangelielezing roept dus enerzijds iets bijzonders op en anderzijds de gangbare band met God.
De bijzondere olie in de evangelieparabel staat daarom mijns inziens voor: geloof. Geloof is onmisbaar om toegang te krijgen tot het Koninkrijk der hemelen. Het bepaalt binnen of buiten het feest van het Koninkrijk te zijn. En juist dat gelóóf is ondeelbaar: een ander kan het niet voor je doen, noch kan je het aan een ander delegeren. Je kan niet tegen iemand zeggen: ‘jij hoeft niet te geloven, dat doe ik wel voor je’. Samen geloof vieren kan heel goed – de wijze meisjes doen dat op het bruiloftsfeest met alle aanwezigen – maar ieder zal geloven toch ook echt zélf moeten doen.
Wees waakzaam dat je dat dan ook doet, voegt Jezus aan de parabel toe. Deze waakzaamheid komt op twee verschillende manieren naar voren in de parabel. Enerzijds horen we in de parabel dat in slaap vallen iedereen overkomt. Wachten duurt lang. Donkerte doet de ogen dichtvallen. Jezus maakt daar geen probleem van. Zolang je maar op tijd de olie van je geloof gereed hebt. Anderzijds wordt het slot van de parabel verteld vanuit het perspectief van de domme meisjes. We horen hen aankomen en roepen en we horen de bruidegom erop reageren. Het is het enige verbale contact tussen de bruidegom en de meisjes dat in de parabel verteld wordt: een contact van afgewezen worden. En Jezus maakt duidelijk dat dat weldegelijk een problematische en onherstelbare situatie is.
Hoe de toehoorders van Jezus in het evangelieverhaal reageren op de parabel vertelt Matteüs niet expliciet. Maar tussen de regels door lijkt hij toch iets zichtbaar te maken in de verschillende reacties. Wanneer Jezus zijn vijfde grote rede in het Matteüsevangelie beëindigd heeft, gaat het verhaal vanaf 26,1 verder met het Pasen van Jezus, zijn laatste avondmaal, zijn kruisdood, zijn opstanding. De eerste perikoop daarvan in 26,1-5 laat twee verschillende reacties zien. De leerlingen van Jezus worden verder onderricht door Jezus over het naderende Paasfeest, dat ze samen gaan vieren in het bevrijdingsmaal. De hogepriesters en oudsten komen samen en besluiten Jezus ter dood te laten brengen, liefst zonder onlusten onder het volk te veroorzaken.
Anders ligt dat voor de lezer van het evangelie. Deze weet al van het Paasgebeuren en wat geloof betekent tegen de achtergrond van de overlevering van de Mensenzoon en zijn kruisdood en opstanding. Het is deze lezer die eveneens uitgedaagd wordt er voor te kiezen een wijs meisje te zijn.

 

Preekvoorbeeld

De meisjes van het evangelie wachten op de bruidegom. Dat is de grote beeldspraak van wat een christenmens te verwachten heeft: dat het einde niet je ondergang zal zijn, maar dat je Christus zult ontmoeten.
Niet dat je daar alle dagen zeker van bent of dat de tekenen der tijden zo geruststellend zijn. Nee, onze eerste ervaring is: hij komt niet, hij komt nu al eeuwen niet, uitstel, oponthoud. ‘Hier al op dit aardrijk zijt gij gezien nooit meer’.
Er zijn geen garanties, maar toch: je hoopt op God en je verwacht zijn Rijk, dat blijf je doen – je weet niets beters te doen – en ondertussen: hij komt niet!

Die meisjes van het evangelie, de dwaze en de wijze, ze worden slaperig en dutten in. Ze staan al zo lang met hun vlaggetje aan de kant van de weg, ze hebben hun gedichtje al duizend keer opgezegd, hun feestjurken zijn gekreukt, hun vlechten uitgezakt. Ze leunen met hun hoofd de een op de schouder van de ander en dromen van de prins op het witte paard. Ze snurken van vermoeidheid, ze ronken een voor een, dwaas en wijs. Waken, waar het evangelie elders zo hoog van opgeeft, is er niet bij.
Als lezer van het evangelie weet je dat je je daarover geen oordeel kunt aanmatigen:
dat de kerk slaapverwekkend is, maar jij bent wakker… Nee, ze slapen allemaal, ook jij behoort tot de ingedutte soort.

Het beeld verschuift. Op den duur gaat het niet meer om slapen en waken, maar komt het op je reserves aan. Na zoveel eeuwen, of een mensenleven lang, met alles wat daarin is voorgevallen, wat heb je nog bij te zetten? Wat heb je nog over om je licht te laten schijnen en in dat helder zicht de juiste beslissingen te nemen? Soms is het op, het licht is uit, opgebrand, de voorraad op, leeggezogen, uitgeput, verbruikt.
Die meisjes langs de weg zien er in de warme gloed van al die nog flakkerende vlammetjes op hun allervoordeligst uit, het ene lichtje brandt nog vrolijker dan het andere, daar ligt het niet aan. Sommige van die meisjes zullen precies wel geweten hebben hoe het moet en wat er hoort: ze dragen tot vervelens toe hun bijbelteksten voor, zingen van het licht der wereld en: ‘Jezus zegt dat hij hier van ons verwacht, dat wij zijn als kaarsjes brandend in de nacht.’ Maar daar maak je niet uit op of ze wijs zijn of dwaas. Uiteindelijk dutten ze allen in.
De gelijkenis gaat verder. Als het erop aankomt, te middernacht: hoorngeschal. De bruidegom is daar. Dan volstaan die vrolijke lampjes niet meer, ze branden of ze kwijnen, maar dreigen ze niet – net nu – allemaal te doven? Wat is wijsheid?
O ja, je kunt olie bijkopen en wie dan leeft die dan zorgt, maar in deze ure der waarheid, te middernacht, weet je: het komt op je reserves aan, of niet ergens in je geestelijke bagage toch nog iets zit dat zich nu laat aanspreken.
Tot je verdriet zijn je reserves ondeelbaar. Je zou graag bijgieten, overhevelen. Je zou het een ander graag meegeven, overdragen: wat je bij je draagt als een onvervreemdbaar bezit, de bron waaruit je put, het geloof dat in je leeft. Dat kan niemand je afnemen, hoe klein en breekbaar het misschien ook is, maar het is niet overdraagbaar. Op je geliefde niet, op je kinderen niet. Met alle rijkdom van het geloof sta je met lege handen.

Die tien lampen zijn van dezelfde makelij en ze branden gelijkelijk, dat is het punt niet. Maar de olie raakt op, verdampt, verdroogt in deze barre tijden en de bruidegom blijft uit.
De een houdt almaar aan haar oude vertrouwde lampje vast en verwacht daar wonderen van. De ander heeft gaandeweg een voorraad opgeslagen, voor als het wonder uitblijft en je moet toch door.
Dát heet wijs. Ja, dat heet wijs: er rekening mee houden dat het wonder niet geschiedt en toch moet je verder, daar ben je op bedacht.
De gelijkenis eindigt onverbiddelijk. Die vijf verstandige meiden zijn binnen, heilig verklaard bijna, de dwaze meiden lopen buiten, afgeschreven.
Ze hebben lopen zoeken in de nacht, dwaalden en doolden, en nu ten langen leste en ten einde raad zijn ze toch bij de feestzaal aanbeland. Maar ze komen er niet in.
Sommigen hebben daar vrede mee, dat de een wel… en de ander niet… de een voorbestemd voor de hemel, de ander ziet de hel al branden. Maar nog is de gelijkenis niet af.

Het evangelie weet dat een paar hoofdstukken later de bruidegom zelf in die buitenste duisternis is geworpen, struikelend de stad uitgejaagd, dat hijzelf buiten de poorten van Jeruzalem de dood vond. Niet dat binnen of buiten is uiteindelijk beslissend, maar waar híj is, dat is de laatste werkelijkheid.
Waar? Jezus is de bedelaar aan de poort van de stad, waar hij die dwaze meiden verwacht en weer ontmoeten zal en hij met al zijn dwaasheid de wijsheid van de wijzen te niet doet.
Of nog weer anders: op die bruiloft, te midden van het feestgedruis, vroeg iemand: Waar is de bruidegom toch gebleven? Die bleek in al het feestgeruis inmiddels ernstig zoek, de dans viel stil, een glas brak. Tot men hem buiten vond, bij degenen zonder licht, hen voorgaand als een vuurkolom. Ach, die geheime liaison van de bruidegom met zijn vijf dwaze meisjes, dat gaat niemand iets aan.

Voor ons komt het erop aan te leven met reserves, dat wij het volhouden het licht hoog te houden!
En misschien, misschien zal het toch mogelijk zijn dat de een de ander een beetje bijschenkt. Dat geve God!

 

inleiding prof. dr. Archibald van Wieringen
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen

 

19 november 2023
Drieëndertigste zondag door het jaar

Lezingen: Spr. 31,10-13.19-20.30-31; Ps. 128; 1 Tess. 5,1-6; Mat. 25,14-(15.19-20)30 (A-jaar)

 

Inleiding

Vrees voor God leidt tot het volgen van diens wegen, en dat leidt op zijn beurt weer tot zegen, is de redenering van de psalmist (Ps. 128). Het vat ook de kern van de andere lezingen: vrees voor God (oftewel: ‘ontzag’) is de basishouding van de vrouw die in de poorten geroemd wordt en wier handelen vruchten voortbrengt waarvoor zij geroemd dient te worden (Spr. 31,30v). Ook in Matteüs 25 leidt het handelen tot een veelvoud van wat hen werd toevertrouwd. Behalve bij die dienaar bij wie de ‘vrees’ voor God ontspoord is tot een verlammende en vruchteloze schrik/angst.
Zegen als gevolg van ontzagvol Gods wegen gaan. Psalm 128 biedt beknopt en duidelijk samengebald een theologische visie over ontzag voor God aan. Het respectvol ontzag voor God (wat vroeger wel ‘de vreze des Heren’ werd genoemd) leidt ertoe dat gelovigen Gods wegen gaan. Wie Gods aanwijzingen volgt, valt bovendien zegen tegemoet (zo ook elders, bijvoorbeeld Deut. 30,16-20).

Spreuken 31,10-13.19-20.30-31
Het lijkt ogenschijnlijk zo vanzelfsprekend: dat je kan eten van wat je werk opbrengt, dat welzijn je deel is, dat je je gezin rond je kunt verzamelen en dat ook zij beschreven kunnen worden vanuit die typische symbolen van welvaart uit het land Israël: de vruchtbare wijnstok en de olijfboom.
Wie in de verschrikkingen van armoede of oorlog leeft, weet wel beter. Dan profiteren anderen van datgene waar je zelf zo hard voor hebt gewerkt, en is het lot van wie je dierbaar is onzeker. Niet toevallig is het toekomstvisioen van het nieuwe Jeruzalem in Jesaja dat men dan zal wonen waar men bouwde, de vruchten van de wijngaard zelf zal eten, in plaats van te zwoegen voor een ander en kinderen te baren voor een verschrikkelijk lot (Jes. 65,21vv). Zij zullen een volk zijn dat door God gezegend is (Jes. 65,23). Moge zij de vruchten plukken van haar werk!

Het gedicht waarmee het boek Spreuken afsluit, staat bekend als het ‘loflied op de sterke vrouw’. Van A tot Z beschrijft de dichter haar kwaliteiten. Deze nijverige, bezige bij is van alle markten thuis, en overal met succes. Dit loopt uit op de climax die de basis aangeeft van haar welslagen: haar houding van ontzag voor God verdient het geroemd te worden en van haar werk zou ze de vruchten moeten plukken (31,30v). De ontzagvolle houding tegenover God uit zich in een specifieke opstelling tegenover de medemens. Niet alleen brengt ze haar huisgenoten voorspoed en welvaart (vv. 12.21) maar ook wie noodlijdend is, kan bij haar terecht (v. 20). Omgekeerd kan haar man rotsvast op haar vertrouwen (v. 11), en ook haar kinderen roemen haar (vv. 28v). Haar daden zullen haar roemen in de poorten (het economisch en juridisch gezagscentrum van een stad, v. 31). Haar houding en inzet brengt zegen voort, waar niet alleen haar huisgenoten en behoeftigen, maar ook zijzelf de vruchten van zou moeten plukken.

1 Tessalonicenzen 5,1-6
Zie: Theo A.F.M. van Adrichem ofm, ‘1 Tessalonicenzen. Het eerste geschrift van Paulus’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 20-27

Matteüs 25,14-(15.19-20)30 – Een oogst aan talenten
In Matteüs 25 brengt Jezus zijn boodschap over het Rijk der hemelen met gelijkenissen aan. Het verhaal over de talenten is welbekend: een man die op reis gaat, vertrouwt zijn dienaars zijn bezit toe, elk naar hun vermogen. Twee van hen gaan ermee aan de slag en verdubbelen zijn vermogen. De derde begraaft het in een put. Als de reiziger terugkomt en met hen afrekent, brengen de eerste twee dienaren de opbrengst van hun noeste werk mee, waarop de heer hen prijst, belooft hen over veel (of velen) aan te stellen en hen uitnodigt in zijn vreugde. De derde echter bezorgt zijn meester nu enkel zijn oorspronkelijke eigendom terug, waarna hij verworpen wordt.
In tegenstelling tot Psalm 128 en Spreuken 31 leidt ‘vrees’ voor zijn Heer en meester bij de derde dienaar niet tot ontzag en het volgen van Gods wegen, wat tot zegen kan leiden (hier verbeeld in een verdubbeling van het oorspronkelijke bedrag). Integendeel, de vrees verlamt hem van angst. De meester wordt gezien als iemand die oogst maar niet zaaide, bijeenbrengt maar niet heeft uitgestrooid. Het lijkt wel alsof de dienaar in zijn Heer en meester de oordelende God ziet uit de onheilsprofetieën waarbij de vijand van de noeste arbeid van het volk zal profiteren (zie bijv. Jes. 62,8) als straf van God, eerder dan de God uit de heilsprofetieën dat God zich terug over zijn volk ontfermt. Maar zelfs vanuit die visie van die strenge meester handelt de derde dienaar niet, want dan had hij het talent ook kunnen laten opbrengen bij de bankiers. De andere dienaren hebben duidelijk een heel ander beeld van hun meester, en gedragen zich daar ook naar, met een verdubbeling van het vermogen tot gevolg.

Over vertrouwen en betrouwbaarheid
Als er al iets ongebruikelijk is, is het wel de grootte van die toevertrouwde som. Want hoewel er sprake is van het ‘kleine’ waarin men betrouwbaar is, schat men een talent in als het equivalent van jarenlange arbeid van een dagloner, mogelijks zelfs tot 20 jaar arbeid. De weerstand van de dienaar tegen zijn opdracht bevreemt, want zijn meester toont toch groot vertrouwen in zijn kunnen door een talent aan hem toe te vertrouwen. Hierop reageert de ander met vrees voor zijn meester, een vrees die hem niet aanzet tot inzet, maar tot het onvruchtbare begraven in de grond.
De andere dienaren daarentegen gaan in op het vertrouwen dat hun wordt geschonken. Veel is hen gegeven, en een overvloed geven zij als betrouwbare dienaren terug. In de context van gelijkenissen over het Rijk der hemelen roept het de overvloed van de oogst op als de zaaier gaat zaaien. Of aan de opmerking van Jezus eerder in het evangelie: dat de oogst overvloedig is, maar de werklui met weinig zijn (9,37v). Ook in de gelijkenis van de talenten zijn er slechts enkele dienaren aan wie een grote som toevertrouwd wordt en die over nog veel meer aangesteld zullen worden. Dit zijn de goede en betrouwbare dienaren.
De derde dienaar is enkel bereid terug te geven wat de heer hem zelf heeft gegeven en beschouwt enkel dat als wat de meester toekomt (zie, u hebt het uwe). Voor de lezers van het Matteüsevangelie roept dit ook een eerdere uitdaging van Jezus op: geef aan de keizer wat de keizer toekomt, en aan God wat God toekomt (Mat. 22,21). Wat komt God toe: de angst of het vertrouwvol ontzag? Welke dienaar wil men zijn: degene die handelt uit angst of vanuit een vertrouwvol ontzag voor God, met hoop op zegen?

 

Preekvoorbeeld

Volgende week ronden wij het kerkelijk jaar af met het feest van Christus Koning. Nu het liturgisch jaar ten einde loopt, gaan ook de Schriftlezingen over het einde. Het einde van de geschiedenis maar ook het einde van ons eigen leven.

Wij leven in de maand november. In ons land een maand waarin de natuur ons confronteert met sterfelijkheid en kwetsbaarheid. Vandaag maakt Paulus dat in de tweede lezing duidelijk als hij schrijft dat wij dag noch uur kennen. Als christenen zijn wij geroepen onze tijd niet te verspillen maar als kinderen van het licht onze talenten goed te gebruiken.

Een talent is in de Heilige Schrift een som geld maar wij gebruiken het woord talent ook om een kwaliteit aan te duiden. Ieder mens heeft talenten ontvangen. Kwaliteiten, begaafdheden dus om de wereld mooier te maken.

In het evangelie horen wij vandaag over een heer met drie knechten die talenten krijgen toebedeeld, maar ook over de dag van de afrekening. De talenten zijn dus geen eigendom maar zijn geleend. Eens komt er een afrekening.

Wij kunnen ons de vraag stellen waarom in de parabel de talenten ongelijk verdeeld worden. Is dat wel eerlijk? Is dat wel rechtvaardig? Maar als wij nadenken beseffen wij dat dat de praktijk van ons bestaan is. Ieder mens krijgt verschillende talenten toevertrouwd. Theoretische of praktische intelligentie, technisch inzicht, aanleg voor muziek of sport, gevoel voor humor of een bijzondere begaafdheid om met andere mensen om te gaan. Het zijn allemaal talenten uit Gods hand ontvangen.

Het gaat niet om veel of weinig talenten. Belangrijk is alleen om de jouw geschonken talenten goed te gebruiken. Hoe klein of onaanzienlijk ook. Het gaat erom dat je trouw bent aan datgene wat je is toevertrouwd. Op de dag van de afrekening blijkt dat de dienaar met het ene talent gefaald heeft. Het slot kan beklemmend overkomen want er wordt gesproken over een buitenwerpen in de duisternis. Beklemmend omdat wij beseffen dat in het verhaal van Jezus de heer feitelijk God zelf is.

Maar waarom komt het eigenlijk tot een straf? De dienaar heeft toch niets verkeerd gedaan of niets verkwist. Veeleer is de heer in het verhaal boos vanwege het gebrek aan vertrouwen. Hij heeft uit angst en wantrouwen het talent begraven. En juist dat wordt de dienaar zwaar aangerekend. Het vertrouwen van zijn Heer heeft de dienaar beantwoord met angst en wantrouwen. Maar wie bang is verliest.

De dienaar heeft niets gedaan. Hij heeft zijn mogelijkheden letterlijk begraven. Anders gezegd: Hij heeft met zijn leven vol kwaliteiten en begaafdheden niets gedaan uit angst om fouten te zullen maken. Zo heeft hij zijn verantwoordelijkheid om wat met het talent te doen ontlopen. De dienaar van het ene talent weigert om Gods medewerker te zijn en verliest daarmee de bron van echte vreugde. De mogelijkheden die hem werden geschonken zijn helaas ongebruikt gebleven.

Hoe kunnen wij deze parabel over de talenten open lezen naar onszelf?

Wij zijn allemaal dienaren van de Schepper. Als christenen zijn wij leerlingen van Christus. Ons leven is geen eigendom maar geleend. Wij proberen dat vaak wat weg te dringen en zien het bestaan als bezit. Een eigendom dat wij naar alle kanten verzekeren en beveiligen. Maar diep in ons hart weten wij van onze breekbaarheid en vergankelijkheid. Eens wordt het geleende leven weer terug gegeven.

Paulus verwoordt dat in een zijn brieven op een indringende wijze|: niemand leeft voor zichzelf; niemand sterft voor zichzelf. Wij leven en sterven voor God onze Heer. Aan Hem behoren wij toe. Ons leven is Gods bezit. Wij hebben het geleend en ook voor ons komt eens de dag van de afrekening.

Tegen die achtergrond kunnen wij indringende vragen stellen:

Heb ik angst voor God of vertrouwvol ontzag?
Hoe gebruik ik de mij geschonken talenten?
Neem ik mijn verantwoordelijkheid serieus?
Ben ik Gods medewerker?
Kan Gods liefde door mij heen zichtbaar worden?

Als christenen oriënteren wij ons op Christus. Hij heeft zijn bestaan gestalte gegeven vanuit een diepe verbondenheid met God als zijn Vader. Zo was Hij beschikbaar voor armen en zieken; voor zondaars en bedelaars. Zijn leven was eindeloos vruchtbaar. Niet gericht op zijn eigenbelang maar open voor God en de naaste. Verzoenend en genezend ging Jezus zijn aardse weg.

Vandaag vieren wij op initiatief van paus Franciscus de Werelddag van de armen. De paus vraagt onze verbondenheid met armen ver weg maar ook dichtbij. Wij mogen ons gezicht niet van hen afwenden. Solidariteit met eenzamen, daklozen en vluchtelingen moet ons parool zijn. En natuurlijk vraagt de paus ook aandacht voor de bescherming van Gods schepping.

Steeds klinkt de roep tot navolging van Christus. Eens komt de dag van de afrekening. Dat er dan ook tot ons gezegd zal worden: Ga binnen in de vreugde van uw Heer.

 

inleiding dr. Ine Van Den Eynde
preekvoorbeeld mgr. dr. Gerard de Korte

 

26 november 2023
Christus Koning

Lezingen: Ezech. 34,11-12.15-17; Ps. 23; 1 Kor. 15,20-26.28; Mat. 25,31-46 (A-jaar)

 

Inleiding

De Schriftlezingen op het feest van Christus Koning kunnen gelezen worden als een eschatologische proclamatie van Het Uur U: het moment waarop God die Koning is van het heelal binnentreedt in onze geschiedenis om te oordelen over goed en kwaad zoals in de wereld door mensen teweeg gebracht.
De profetenlezing en de evangelielezing zullen bij elkaar geplaatst zijn vanwege de gebruikte beeldspraak van een herder die scheiding maakt tussen schapen en bokken (vgl. Ezech. 34,17 met Mat. 25,32b). In beide lezingen is sprake van Gods oordeel waar mensen aan onderworpen worden. Maar ook de brieflezing spreekt over een beslissend moment in de geschiedenis. De schakel die deze lezing verbindt met het feest van deze dag en daarmee met de andere lezingen ligt hier voor het oprapen (1 Kor. 15,24v).

Koning en herder
Dat de Matteüstekst gebruik maakt van een voorgegeven beeldspraak uit de profetische traditie van Israël is belangrijk met het oog op een juist begrip van het kerkelijk feest dat zo sterk de nadruk lijkt te leggen op Christus’ koningschap. Het gaat dan niet zozeer om een triomfalistische voorstelling van zaken waarin een zegevierende kerk de hoofdrol speelt, ook al weten we dat een dergelijk sentiment niet vreemd is aan de geschiedkundige achtergrond van dit feest, namelijk de nadagen van de absolute monarchieën in het Europa van eind vorige en begin deze eeuw. We mogen ons in dit verband zeker de woorden uit het Johannesevangelie te binnen brengen waarin gezegd wordt dat het koningschap van Jezus niet van deze wereld is (18,36). De eerste lezing kan ons echter ook helpen om het koningschap van Jezus in het juiste perspectief te zien. Dat koningschap is onlosmakelijk verbonden met Jezus’ herderschap waarin de zorg om het geluk en het welzijn van mensen zo centraal staat. Het zal dan geen toeval zijn dat de Mensenzoon in deze lezing zowel met een koning als met een herder vergeleken wordt. Een goede herder is de beste garantie voor het welzijn van allen. Het is iemand die op koninklijke wijze met mensen omgaat. Daarin lijkt Jezus sprekend op de Vader: ‘Zie: Ik zal zelf naar mijn schapen vragen en naar hen omzien’ (Ezech. 34,11).
De herder en de koning horen bijeen en worden in de Schrift op meerdere plaatsen in één adem genoemd. Denken we bijvoorbeeld aan de figuur van David, die beide identiteiten in zichzelf verenigde. Koning geworden, bleef David in feite wie hij was: een herder voor de schapen die aan zijn zorg waren toevertrouwd. Die dubbele identiteit zet ons bijna als vanzelf op het spoor van God: Hij is de ‘Herder Israëls’ (Ps. 80,1) die als een Koning is voor zijn volk (Ps. 5,3). We doen er dan ook goed aan om de lezingen van deze dag te plaatsen in hun brede bijbelse context waarin de beelden van koning en herder gebruikt worden om iets te kunnen verduidelijken over God en Zijn handelen onder ons.

Ezechiël 34,11-12.15-17 – Een andere voorstelling van zaken
Het beginvers van de eerste lezing staat in contrast met de voorgaande verzen waarin nadrukkelijk afstand genomen wordt van de manier waarop de herders van Israël met hun schapen omgaan. Ezechiël 34 is een duidelijk afgerond hoofdstuk met een consequent volgehouden beeldspraak. De polemische ondertoon in dit hoofdstuk is een profetisch-kritische evaluatie van de wijze waarop de leiders van het volk in het verleden hun macht uitgeoefend hebben. De verwoesting van Jeruzalem in 587 vChr. door Nebukadnessar, koning van Babylon, en de daarop volgende ballingschap zijn er het gevolg van. Die realiteit wordt beschreven in de verzen die aan onze lezing vooraf gaan. Het lot van het volk in ballingschap wordt zo door de profeet teruggevoerd op het onverantwoordelijk gedrag van de leiders. Deze voorafgaande verzen handelen dan ook over wat er in het verleden gebeurd is. Maar de profeet die zelf een balling is, heeft niet de bedoeling te berusten in de catastrofe. Hij wil het volk juist moed inspreken door zijn volksgenoten voor te houden hoe het ánders en béter kan. Dat is in feite de begintoon van deze lezing. Het toonbeeld van goed leiderschap is God zelf: Hij heeft het beste met zijn volk voor en zet zich geheel en al in voor het welzijn van allen. Het is dít zicht op God dat in het recente verleden verduisterd werd door het corrumperen van de politieke macht. Vergelijk in dit verband de roep van het volk om een koning in 1 Samuël 8. De behoefte aan een aardse koning wordt daar uitgelegd als een verwerping van God als koning over zijn volk. Een menselijke koning over Israël zal een zware wissel trekken op het welzijn van het volk maar bovenal het zicht verduisteren op het ware koningschap van God.

Vers 16 vertelt heel concreet waaruit het herderschap van God bestaat. Dit vers vormt het spiegelbeeld van de profetische kritiek in vers 4 (let op de gewijzigde volgorde van de bedreigde groepen!). God zal zijn volk weiden zoals het hoort: door met zorg om te zien naar de kwetsbare en weerloze mens. Zo zal de verhouding zijn tussen herder en kudde. In de verzen 17-22 wordt in aansluiting hierop gesproken over de verhouding tussen mensen onderling. De herder staat er borg voor dat ieder lid van de gemeenschap tot zijn recht (v. 16b: misjpat) kan komen. Zo wordt een nieuwe ontaarding binnen de gemeenschap voorkómen. Een goede herder is de beste garantie voor betere toekomst van het volk...

Psalm 23 ­– Psalm van geborgenheid
Dat ook Psalm 23, het herderslied van David, deel uitmaakt van het ensemble van lezingen voor deze dag, zal wel niemand vreemd vinden. Dit lied is voor velen de Psalm der Psalmen. Twee metaforen staan hier centraal waarin de liefde van God voor de bidder tot uitdrukking komt: God als herder of gids (vv. 1-4) en God als gastheer (vv. 5-6). Deze metaforen liggen duidelijk in elkaars verlengde. De herder begeleidt met zijn bescherming de zwervende kudde, de gastheer garandeert een aangenaam verblijf en onderdak. Compositorisch kan men over de tekst opmerken dat deze begint én eindigt met de Godsnaam (vv. 1.6b) en dat precies in het midden de woorden ‘Gij bij mij’ gevonden worden. Intiemer kan het bijna niet...

1 Korintiërs 15,20-26.28
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56

Matteüs 25,31-46 – De overdracht van het koningschap
Paulus geeft zich tamelijk veel moeite om de opstanding van Christus te verkondigen in duidelijke confrontatie met dissidente geluiden binnen de gemeente van Korinte. Deze stemmen hadden het immers gewaagd om de opstanding van de doden in twijfel te trekken (1 Kor. 15,12). Paulus wil eigenlijk maar één ding klaar en helder voor het voerlicht brengen: de opstanding van Christus en de opstanding van de doden horen onlosmakelijk bij elkaar. Zijn redenering loopt uit op de gedachte dat Christus bij de voleinding van de geschiedenis het messiaanse koningschap dat Hij van God ontvangen had met de opdracht alle vijanden van Gods heerschappij te onderwerpen (Ps. 2,6-9; Ps. 110,1) aan de Vader over te dragen. Ook de dood, die niet een te verwaarlozen grootheid is en een vijand, zal als laatste teniet worden gedaan door Christus.

Onvermoede confrontaties…
Matteüs 24–25 staat wel bekend als de eschatologische rede. De evangelielezing op deze dag is daar het slot van. De zogenaamde ‘werken van barmhartigheid’ gaan terug op deze tekst (het begraven van de doden is er als zevende werk van barmhartigheid aan toegevoegd, mogelijk vanuit het deuterocanonieke boek Tobit). In wezen gaat het in deze tekst dan om een oproep tot navolging van God door te doen wat Hij gedaan heeft: het kleden van de naakten (de eerste mens in het paradijs), het bezoeken van de zieken (Abraham na zijn besnijdenis), het troosten van de gevangenen (de Israëlieten in Egypte), het begraven van de doden (Mozes na zijn dood: Deut. 34,6: ‘En Hij begroef hem...’). Wie zich in zijn levenswandel door het handelen van God laat inspireren, beantwoordt daarmee aan de roeping van iedere mens om als beeld van Hem zo goed als God te zijn. ‘Naar mijn daden word Ik genoemd'–- dat wordt over God gezegd in een oud rabbijns commentaar op de betekenis van de Naam ‘Ik ben die Ik ben’, de naam die aan Mozes geopenbaard wordt bij het brandende braambos. ‘Naar mijn daden word ik genoemd’ – Hij is de Redder omdat Hij bevrijding bewerkt. Hij is de Schepper omdat Hij alles schept en tot stand brengt.
Het verschijnen van de Mensenzoon doet in alles denken aan het binnentreden van God in de geschiedenis van mensen. De voorstelling van God die mensen ter verantwoording roept is in de Schrift geen onbekend gegeven. Ook in de (buitenbijbelse) apocalyptische literatuur komt het voor. De invloed van de apocalyptiek is in de eschatologische rede op meerdere plaatsen aan te wijzen; zo ligt met name Daniël 7,13 ten grondslag aan het spreken over de Mensenzoon in het Nieuwe Testament.

Zie hiervoor bijvoorbeeld: Wim Weren, Matteüs (reeks: Belichting van het Bijbelboek), KBS, ’s-Hertogenbosch 1994, blz. 226vv.

Het is niet zo moeilijk om de kern van deze lezing kort samen te vatten. Wie zich belangeloos toewendt naar een ander in een kwetsbare situatie, zal achteraf tot de ontdekking komen dat daarin God ontmoet kan worden. Het boeiende van deze tekst is dan ook gelegen in het feit dat beide groepen mensen zich in het geheel niet bewust waren van wat ze feitelijk deden óf nalieten. Wie zich door de ander laat ráken ontmoet God; wie er zich voor afsluit, zoekt alleen zichzelf en komt ook niemand anders tegen. Het is deze mentaliteit, het ‘om niet’ belang stellen in het welzijn van de ander, die ons in deze lezing voorgehouden wordt als een religieuze levenshouding. De Godsontmoeting vindt dáár plaats waar je de mens naast je recht in de ogen durft te kijken en waar je je dan open durft te stellen voor haar of zijn nood. Dat mag best een koninklijke levenshouding genoemd worden…

 

Preekvoorbeeld

Wij vieren vandaag Christus Koning. Het feest is nog niet zo oud. In de term ‘Christus Koning van het Heelal’ klinkt nog iets door uit de tijd dat het feest werd ingesteld. Met deze bijzondere dag wilde men de ‘macht’ van Christus benadrukken tegenover de macht van de toenmalige koningen en tsaren, die vaak dictatoriale heersers waren. Christus zal hen allemaal zegevierend overwinnen. Je proeft dit ook terug in liederen die nogal triomfalistisch klinken zoals het ‘Aan U, o Koning der Eeuwen’ van Herman Schaepman. Het brengt Christus niet erg nabij.

Dat Jezus, de Christus, de koning is van het heelal kan je duizelig maken. Bij het heelal kun je denken aan miljarden jaren, duizenden sterrenbeelden en zwarte gaten. Wetenschappers, die het heelal bestuderen, weten gelukkig ontzaglijk veel, maar erkennen ook nederig dat ze niet alles weten. Wie kan de ‘bubbel’ overzien waarin wij als mensen in ons zonnestelsel een speldenknopje zijn?
Ook als gelovigen gaan we op zoek naar de grenzen van ons bestaan en mogen we getuigen van ‘onzichtbare’ dingen en machten, die voor ons verborgen zijn. Een groot mysterie.
In dat grote geheel hebben we een verhaal nodig waardoor en waarmee we menselijk kunnen leven met beide benen op de grond. We kunnen wel mooi praten over het heelal, maar we zullen hier moeten leven met elkaar. Als gelovigen zien we God niet alleen als de koning van de schepping, maar ook als Degene die zich niet te groot voelde om in onze wereld bij ons te komen. Jezus was ons nabij. Tussen ons in.

De Schriftlezingen van deze dag geven een beeld van de Christus, die dichterbij komt. Met zijn almacht neemt Hij het op voor de allerkleinsten. Zijn kracht is zijn zachtmoedigheid en zijn rechtvaardigheidsgevoel, waarmee Hij alle mensen tot hun recht wil laten komen en waarmee Hij uiteindelijk ook recht zal spreken. Het is niet allemaal vrijblijvend. In plaats van mensen te onderdrukken neemt Hij het op voor de onderdrukten.

Het koningschap van Jezus is niet van deze wereld. Je zult Hem niet zien in een speedboot op het meer van Galilea of in een villa in Transjordanië. Elke vergelijking met welke koning dan ook gaat trouwens mank. Je zou nog wel kunnen verwijzen naar de verbindende rol die een koning of koningin kan spelen na een ramp of een vreselijk ongeluk. Het beeld dat koningin Beatrix een vrouw uit Enschede na de vuurwerkramp in haar armen sloot ging de hele wereld over. Dat was een koninklijk gebaar. Mensen verwachten van het koningschap meeleven en compassie, niet alleen pracht en praal.

Het koningschap van Jezus is onlosmakelijk verbonden met Jezus’ herderschap waarin de zorg om het geluk en het welzijn van mensen centraal staat. Hij is de Goede Herder. Hij is het beeld van God, die in het bijbelboek van Ezechiël zegt: Jullie herders maken er een puinhoop van. Jullie nemen op een afschuwelijke manier de schapen te grazen. Ik zal zelf omzien naar mijn schapen. Zoals een herder omziet naar zijn kudde, en zich onder zijn schapen begeeft, wanneer ze verstrooid zijn, zo zal Ik omzien naar mijn schapen.
In het Oude Testament was het David, die als herder tot koning werd gezalfd. Dat blijft het ideale beeld: de koning als herder, die zorg heeft voor zijn schapen, die het verloren schaap weer opzoekt en weer bij de kudde brengt; die zijn hele leven inzet voor zijn schapen, die het gewonde schaap verbindt, die het zieke weer verzorgt en de ruimte van een groene weide geeft. Zo hebben mensen Jezus gezien, als de herder die omziet naar mensen, die neerliggen als schapen zonder herder.

Jezus identificeert zich met de geringste mensen.
‘Alles wat je voor de geringsten hebt gedaan dat heb je voor Mij gedaan’, zegt Hij. ‘Ik had honger, en gij hebt Mij te eten gegeven, Ik had dorst, en gij hebt Mij te drinken gegeven, Ik was naakt, en gij hebt Mij gekleed...’
Als je een vreemdeling opneemt, dan neem je Mij op. Als je bij een gevangene langsgaat of bij een zieke, dan doe je dat aan Mij. Als je een dode begraaft, dan leg je als het ware Mij in het graf, om er samen met Mij uit op te staan. Zo is Jezus heel nabij.
Hij staat tussen de mensen die op hun beurt moeten wachten, die van het kastje naar de muur worden gestuurd, radeloos zijn. Wij kunnen hem zien bij de mensen die zich eenzaam voelen, vol pijn, schuldig, onbegrepen, hulpeloos.

Dat is het verhaal over Jezus dat wij door mogen geven. Wij zullen allemaal een herder voor een ander moeten zijn. Uiteindelijk zullen we daar op afgerekend worden door de Mensenzoon, zegt het evangelie vandaag. Zonder dat we er altijd bij stilstaan zal godsdienst vooral moeten bestaan uit dienst aan de mensen, die dat het hardste nodig hebben en met wie Jezus zich vereenzelvigt. In al deze mensen kijken we God in de ogen. Zij zullen samen met Jezus de Mensenzoon beoordelen of we bij de schapen of de bokken zullen horen.
Moge God ons genadig zijn en ons de moed en de kracht geven om goede keuzes te maken. Gelukkig is zijn liefde en vergevingsgezindheid groter dan wij kunnen vermoeden. Zijn herdersstaf is geen stok achter de deur, maar vooral een aanwijsstok om ons in de goede richting te sturen, naar zijn Vaderhuis.
‘De Heer is mijn herder, niets kom ik tekort.’ Als Hij zo barmhartig is, laten we dan ook barmhartig zijn voor elkaar.

 

inleiding drs. Harry Tacken
preekvoorbeeld Jan Kortstee

 

3 december 2023
Eerste zondag van de Advent

Lezingen: Jes. 63,16b-17.19b; 64,3b-7; Ps. 80; 1 Kor. 1,3-9; Mar. 13,33-37 (B-jaar)

 

Inleiding

Vandaag, 3 december 2023, is het de eerste zondag van de Advent en begint het nieuwe kerkelijk jaar (B-jaar). De Schriftlezingen uit Tora & Profeten begeleiden het evangelie volgens Marcus.

De bevolking van Sion beefde van angst voor Sanherib.
            Zij riepen de barmhartige Heer aan
            en hieven hun handen naar Hem op.
            De Heilige in de hemel verhoorde hen snel
            en redde hen door toedoen van Jesaja (…).
Met zijn grote geest zag hij de laatste dingen
            en sprak hij de treurenden van Sion moed in.
            Hij kondigde aan wat ging gebeuren, tot in de verste toekomst,
            voordat het gebeurde voorspelde hij wat nog verborgen was.
            [ Sirach 48, 17-25 partim]

Profetenlezing: Jesaja 63,15-64,18
Na de ballingschap, tijdens de wederopbouw van Jeruzalem en de tempel, voelt het volk van God zich door JHWH in de steek gelaten. Namens het volk doet de profeet Jesaja een beroep op God. In de verzen 63,7-14 bezingt de profeet de gunstbewijzen, de goedheid en de barmhartigheid die JHWH aan het huis van Israël heeft bewezen, omdat zij zijn volk zijn, zijn kinderen, en Hij hun redder is geweest in al hun nood. Ondanks hun opstandigheid heeft de Bevrijder zelf en gered, hen bevrijd uit Egypte en hen geleid door de woestijn naar het veelbelovende land. Zijn geest heeft hen vergezeld en zo is Hij zijn volk voorgegaan om zich een eervolle Naam te verwerven.
Uit de liefdesgeschiedenis van de Getrouwe met zijn volk is gebleken dat Hij een betrouwbare en aanspreekbare God is en in niets lijkt op de goden van de volkeren die maaksels zijn van mensenhanden en niets kunnen (Ps. 135). De nood van Israël gaat de Barmhartige ter harte (63,8v; Ex. 3,7vv; 6,5-8). ‘Allen die Hem aanroepen is de Barmhartige nabij, die Hem roepen in vast vertrouwen’ (Ps. 145,18).
De profeet is solidair met zijn volk en doet een indringend beroep op God die zijn gelaat voor Israël heeft verborgen, omdat zij ongerechtigheid doen en zijn Naam niet meer aanroepen. Hij smeekt God om uit de hemel neer te dalen en zijn barmhartigheid en mededogen (compassie) niet langer te onderdrukken (63,15–64,11). Hij roept God aan als vader, want: eens vader altijd vader: onze vader, onze losser (63,16); onze vader, de boetseerder (64,7). De profeet wijst God erop dat Hij de vader is en dat Israël zijn kinderen zijn (Ps. 2,7; 89,27; 103,13; Ex. 4,22; Deut. 14,1; 2 Sam. 7,14) die Hij niet in de steek kan laten (Jes. 49,14vv). In het Eerste Testament wordt alleen in onze perikoop God met onze vader aangesproken. In 63,16 wordt dit vaderschap nader ingevuld met onze losser (go’el). De losser is de naaste verwant die voor je moet opkomen in kwade dagen: verloren gegaan bezit terugkopen (Lev. 25,24-28), je van je armoede bevrijden (Lev. 25,35), je uit slavernij vrijkopen (Lev. 25,47-55) en een zoon verwekken voor je overleden kinderloze broer (Gen. 38,1-11).
Wanneer er geen naaste verwant is, zal het Jobel/Heilig Jaar deze rol dienen te vervullen, waarin alle krom gegroeide relaties – ook economische – worden rechtgetrokken en dus iedereen opnieuw mag beginnen (Lev. 25,10.23). In Jesaja 64,7 wordt onze vader nader omschreven met boetseerder: God is de schepper en zijn kinderen zijn het werk van zijn hand.
De profeet gaat ervan uit dat God, onze vader zich blijft engageren met zijn kinderen, ook wanneer zij van de weg van de Tora zijn afgedwaald. Op Abraham en Israël/Jakob kan hij geen beroep doen, omdat zij in lang vervlogen dagen leefden en niet op de hoogte kunnen zijn van de toestanden waarin hun nakomelingen in Jeruzalem verkeren (63,16). Maar God is van oudsher en eeuwig hun Vader. God en zijn volk vormen een goddelijke familie die elkaar niet kunnen laten vallen. Bij God, de Vader, kun je toch dag en nacht thuis komen, wat je als kind ook gedaan hebt (vgl. Jes. 49,14vv). Een goddelijke Vader blijft toch niet kwaad en schuld nadragen (Ps. 103). Hij kan toch niet blijven zwijgen. Een hartenkreet die God, onze Vader ter harte zal gaan.
Het is veelbetekenend dat de Joden in het Achttiengebed bidden: ‘Doe ons omkeren, onze Vader, tot uw Tora’ en ‘Vergeef ons onze Vader, want wij schieten tekort’ (5de en 6de Zegenbede). In deze lijn leert Jezus zijn leerlingen bidden: ‘onze Vader, die in de hemel zijt…’ Op God, onze barmhartige Vader mogen wij altijd een beroep doen, want ‘Zoals een vader zich over kinderen ontfermt, zo ontfermt de Barmhartige zich over hen die Hem eerbiedigen’ (Ps. 103,13).

Rechtvaardigheid is zijn bestel,
            zachtmoedigheid zijn metgezel.
            Hij draagt een kroon van heiligheid,
            een scepter van barmhartigheid.
            Hij maakt ons vrij, de angst verdwijnt,
            juich, nu die Heiland ons verschijnt;
            door Hem geschiedt Gods raad,
            zijn heerschappij bestaat!
            [Georg Weissel, LB 435,2]

Brievenlezing: 1 Korintiërs 1,3-9
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56

Evangelielezing: Marcus 13,33-37
Op de olijfberg, tegenover de tempel, de plaats waar het messiaanse rijk zal beginnen, spreekt Jezus met zijn leerlingen over de ondergang van de wereld en de (weder-)komst van de Mensenzoon op de wolken (13,1-32; Ezech. 11,23; Zach. 14,4). Deze komst van de Mensenzoon met veel kracht en uitstraling is een bemoediging voor de uitgekozenen die nu in onderdrukking leven. Hij zal alle uitgekozenen verzamelen.
In zijn laatste preekvoorbeeld (18 juni 2023, TvV, 32-34) schrijft Jan van den Eijnden ofm (1946-2023) naar aanleiding van Israël, Gods uitverkoren volk en de Twaalf die de macht krijgen om boze geesten uit te drijven en zieken te genezen, over uitgekozenen/ uitverkorenen: ‘Hebben God en Jezus misschien zo hun voorkeuren? En zou daar dan iets mis mee zijn? Iedereen heeft toch zo zijn of haar voorkeuren. Het spel van de liefde doet ons toch die ene verkiezen boven alle anderen. Je bent toch geweldig gezegend als je iemands uitverkorene mag zijn! Zou God dan geen uitverkorenen mogen hebben, mensen voor wie Hij gaat?
Bij God kunnen wij daar niet zo goed tegen, omdat woorden als ‘uitverkoren’ of ‘uitverkiezing’ toch ook altijd iets oproepen van voorgetrokken worden, een streepje vóór hebben. En daar houden wij niet zo van. Dat maakt jaloers. Maar als wij met dit in het achterhoofd God vanmorgen horen zeggen dat Israël zijn bijzonder eigendom is en dat de Twaalf begiftigd zijn met de bijzondere gave tot genezing, gaat het fout. Want door God uitverkoren worden heeft niets te maken met voorgetrokken worden, en ook niet met dat je beter bent dan een ander of dat God meer van jou houdt dan van een ander. Uitverkoren zijn betekent dat je een bijzondere opdracht hebt, een eigen taak. Bijbels gesproken betekent uitverkoren zijn dat je van God een bijzondere opdracht hebt gekregen.’

De leerlingen zijn zeer geïnteresseerd in het tijdstip wanneer dit alles gaat geschieden (13, 4.7.14). Met het beeld van het ontluiken van de vijgenboom maakt Jezus duidelijk dat de dagen van de eindtijd voor de deur staan (13,28-31; 11,12vv). Zijn generatie zal het nog meemaken (13,30; 9,1). Het einde is nabij, maar de dag en het uur weet niemand, ook de Zoon niet, maar alleen de Vader.
In deze onzekerheid moeten de volgelingen wakker, waakzaam blijven (13, 33-37). Jezus en zijn leerlingen delen in de onwetendheid omtrent de komst van de dag van God (Am. 5,18-20; 8,9) en in vervolging en onderdrukking. Met het beeld van de knechten die uitzien naar de terugkomst uit het buitenland van hun heer, spoort Jezus zijn leerlingen aan om niet afwachtend maar verwachtend uit te zien naar de komst van de Mensenzoon, zodat zijn komst hen niet overvalt terwijl zij slapen.
De waakzaamheid van de leerlingen wordt al voor het einde der tijden op de proef gesteld, tijdens Jezus’ laatste dagen in Jeruzalem. ’s Avonds laat wordt Jezus tijdens zijn laatste Pesachmaaltijd overgeleverd. Midden in de nacht herkent de hogepriester in Jezus niet de Messias, de Zoon van de Gezegende (14,60-65). Bij het kraaien van de haan verloochent Petrus Jezus (14,72). Bij het eerste ochtendlicht wordt Jezus aan Pilatus overgeleverd (15,1). Zoals Jezus in deze nacht van verraad alleen aan zichzelf was overgeleverd, zo zullen zijn leerlingen ook vaak er alleen voor staan bij het navolgen van Jezus.
Alleen wanneer zij wakker en alert blijven en met volharding leven naar de Tora, zoals Jezus deze heeft voorgeleefd, zal de dag van God, de Vader, hen niet overvallen. Op de Vader die dag en uur kent, zullen zij in de tussentijd een beroep kunnen doen, want: Gij zijt onze Vader, onze Losser, Gij zijt onze Vader, onze Schepper, die in zijn trouw en barmhartigheid zijn kinderen niet in de steek laat, wanneer zij Hem met aandrang aanroepen.

Wie waakt er als een trouwe knecht,
            zijn meester toegedaan,
            dat als de Heer komt om zijn recht
            hij voor Hem kan bestaan?
            [J.Ch. Rube, LB 751:3]

Literatuur
D. van den Akker SJ, Ga anders denken, Berne 2020
J. van den Eijnden OFM, ‘Zien en geloven’, in: Franciscaans Leven 1, 106 (februari 2023) 13-18
A. J. Heschel, De Profeten, Vught 2013
J. Smit, Het verhaal van Marcus, Heerenveen 2011
A. Strotmann, Mein Vater Bist Du!, Frankfurt am Main 1991

 

Preekvoorbeeld

Jezus vertelt in het Evangelie over dienaren die een landgoed moeten beheren terwijl hun heer een verre reis maakt. Ieder heeft een eigen taak. De deurwachter heeft de taak om iedereen op tijd te mobiliseren als de heer terugkomt. Stel dat hij midden in de nacht terugkomt, dan moet de deurwachter alarm slaan, iedereen wakker maken, zodat het een grootse en feestelijke thuiskomst wordt.

Stel je voor, dat landgoed is de wereld. Of nee, dat landgoed is het stukje van de wereld waar wij als geloofsgemeenschap middenin staan: onze buurt, ons dorp, ons lokale netwerk. Wij als gemeenschap, jullie dus zoals je hier zit te luisteren, zijn de dienaren. Het grondpersoneel van de Heer dat zorgt voor zijn landgoed, zijn tuin en zijn huis, zijn kuddes en zijn wijngaard. Er is altijd genoeg te doen, en ieder heeft zijn eigen taak. Denk eens aan de buurt rondom dit kerkgebouw, aan de mensengemeenschap hier en de leefomgeving: dat is het landgoed. Ligt het er verzorgd bij? Wordt er goed voor gezorgd? Worden de problemen die er zijn, aangepakt? Misschien denk je nu: daar hebben we toch de burgerlijke gemeente voor, de wethouders en de plantsoenendienst? Jawel, prima, die zijn er voor de openbare voorzieningen voor zover de gemeente er het geld voor heeft. Maar die kunnen niet zorgen voor een herbergzame buurt en een stralende gemeenschap. Zij zorgen voor het Koninkrijk der Nederlanden – maar we hebben het nu over het Koninkrijk van God. Als de Heer in ons midden verschijnt, roept Hij niet de politiek ter verantwoording, maar ons, zijn dienaren. Geven we hem dan glunderend en stralend een rondleiding? Laten we hem zien waar het maar niet wilde lukken hoe hard we het ook geprobeerd hebben? Zeggen we: wat goed dat u er eindelijk bent?

In die kleine parabel over het landgoed en de dienaren zegt Jezus tot driemaal toe: Wees waakzaam! Wees waakzaam! Wees waakzaam!
Let op, vaak is dat misverstaan als een oproep aan individuele mensen om zich zorgen te maken over hun eigen eeuwig heil: pas maar op, zorg dat je er klaar voor bent, anders komt het niet goed met jou. Maar nee, het is een oproep aan de gemeenschap om alert te zijn, bij de les te blijven, toegewijd te zorgen voor wat hun is toevertrouwd. De dienaren in de gelijkenis moeten niet hun hachje redden maar voor het landgoed zorgen. Liefst met vreugde en voorpret, maar ook met pijn in het hart als er oogst verloren gaat of als er dingen stuk gaan.

De vraag is wel hóé we dan de terugkomst van de Heer verwachten. In sommige joodse groeperingen in die eerste eeuw van onze jaartelling heersten sterke verwachtingen van een grote omwenteling, een messiaanse revolutie of een dag des oordeels. De eerste generaties christenen wisten vrijwel zeker dat ze het zelf zouden gaan meemaken: de glorieuze terugkomst van Jezus als hemelse rechter. De beelden die er in de Bijbel voor worden gebruikt, zijn divers en onderling heel verschillend, je kunt ze niet samenvoegen tot één samenhangend scenario.
Wij christenen zeggen dat Jezus de langverwachte Messias was, maar hij kwam destijds totaal anders dan de joden het op grond van de Schriften hadden verwacht. Als zijn eerste komst zo anders was dan de joodse gelovigen van toen het hadden verwacht, waarom zou zijn wederkomst dan niet anders zijn dan de christelijke gelovigen het verwachtten? Stel bijvoorbeeld eens dat de wederkomst van Christus al eeuwenlang stilletjes gaande zou zijn terwijl wij voortdurend de verkeerde kant op kijken en op een daverende ontknoping wachten?

In de gelijkenis wordt op het landgoed een deurwachter aangesteld die oplet of de heer al in aantocht is. Het is niet de bedoeling dat die wachter voortdurend alarm slaat en paniek zaait: hij is juist aangesteld zodat alle anderen gewoon met alle aandacht en toewijding kunnen werken aan het beheer van hun stukje wereld. In die aandacht en zorg is de heer op een geestelijke manier voortdurend heel dichtbij. Misschien is dat wel net zo belangrijk als de grote thuiskomst.

Vandaag is de adventstijd aangebroken: tijd in het teken van God die onze wereld binnenkomt. De liturgische kleur is paars, kleur van inkeer en ernst. We beseffen hoezeer we tekortschieten als dienaren en rentmeesters van God in zijn wereld. We realiseren ons hoe godverlaten de wereld vaak is in onze beleving, hoe groot onze onmacht is om ons land tot een goede plek voor iedereen te maken. We roepen vanuit die onmacht om een doorbraak, dat er hemelse orde komt in onze chaos, hemels licht in onze duisternis.

Zo’n schreeuw om God lazen we ook in de profetie van Jesaja. Schuldbewust, bereid tot boete, maar ook bewust van een onverwoestbare verbinding tussen hemel en aarde: U bent toch onze Vader! Jesaja gebruikt die woorden tot twee keer toe, het is de enige plek in het hele Eerste Testament waar God als Vader wordt aangeroepen. Jezus leent die woorden van Jesaja als hij zijn leerlingen leert bidden: Onze Vader die in de hemel zijt. De God naar wie we uitzien is niet zomaar een sterke heerser die orde op zaken komt stellen – er is een hartsverbinding, er is diepe verwantschap en liefde in het spel. We roepen hem er ook niet bij om de problemen op te lossen zodat wij weer onze gang kunnen gaan: we horen onlosmakelijk bij elkaar. Zijn zaak zal ook altijd onze zaak zijn.

Op weg naar het Kerstfeest verwachten we de Heer bovendien in grote kwetsbaarheid, als een kind dat zich door ons de wereld in laat dragen. Als een kind dat ons oprecht maakt en teder stemt en dat op die manier een rechter van ons hart is. De God die zich door mensen Vader laat noemen en wat mij betreft ook Moeder – die God legt zichzelf als een kind in mensenhanden, zodat we óók vaders en moeders worden van zijn kinderlijke aanwezigheid in de wereld. Dienaren, maar niet op een afstandelijke manier. Als we ons samen voor hem openen terwijl we ieder ons ding doen hier in de wereld, zijn hemel en aarde innig verbonden.

 

inleiding Henk Janssen OFM
preekvoorbeeld dr. Piet van Veldhuizen

 

10 december 2023
Tweede zondag van de Advent

Lezingen: Jes. 40,1-5.9-11; Ps. 85; 2 Petr. 3,8-14; Mar. 1,1-8 (B-jaar)

 

Inleiding

Op deze zondag lezen we uit twee prologen of twee inleidingen tot Bijbelboeken. De eerst passage vormt het begin van Deutero-Jesaja (Jes. 40–55), de tweede het begin van het evangelie volgens Marcus. De beide prologen zijn nadrukkelijk met elkaar verbonden. In Marcus worden woorden uit Jesaja 40,3 geciteerd en tegelijk geactualiseerd. Beide passages zeggen de komst van God aan, in Jesaja als degene die zijn volk uit de ballingschap terugbrengt naar Juda en Jeruzalem, in Marcus in het bevrijdende optreden van Jezus. In beide gevallen is er sprake van een goddelijk initiatief dat tot een ommekeer leidt in de geschiedenis door de tussenkomst van boodschappers.

Jesaja 40,1-5.9-11
De gelezen passage maakt deel uit van Jesaja 40,1-11 dat een samenhangend geheel vormt. In de verzen 1-2 is God aan het woord. Hij geeft de opdracht om troost aan te kondigen, zowel aan het volk als aan Jeruzalem. Het volk dat de ballingschap moest ondergaan verneemt dat het desondanks ‘mijn volk’ is en dat God nog steeds ‘jullie God’ is. Ondanks de ‘dubbele straf’ (v. 2) – het ‘dubbel’ mogelijk te duiden als een schadeloosstelling plus smartengeld of als ‘dubbel en dwars’ – blijft God het verbond met zijn volk trouw en hebben zijn barmhartigheid en liefde een langere houdbaarheidsdatum dan zijn straffend optreden (vgl. Ex. 34,6v). De schuld is uitgeboet, de diensttijd, het ondergeschikt zijn aan een vreemde macht, voorbij.
God richt zijn woorden tot een hemels publiek dat de opdracht krijgt om dit vreugdevolle nieuws, dit evangelie (zie v. 9), aan Jeruzalem aan te kondigen. Dat proces van communiceren verloopt via een tussenpersoon, iemand – waarschijnlijk uit het hemelse gevolg van God – die verwoordt wat er te gebeuren staat (vv. 3-4). Er moet een weg voor de Heer bereid worden in de woestijn die Babel van Jeruzalem scheidt, een weg gereed gemaakt in het dorre landschap zodat een koning er met zijn leger doorheen kan trekken (vgl. Num. 20,17.19). Daartoe dient het landschap aangepast te worden en de weg geëffend. Deze operatie vormt niet een opdracht aan het volk (die volgt pas later), maar lijkt eerder een noodzaak die vanuit Gods optiek wordt verwoord. Het doel ervan vormt de climax: God zal zich openbaren voor de ogen van alle mensen (v. 5). De God van Israël is een god die het verbond met zijn volk zo serieus neemt dat hij met dat volk in ballingschap gaat en het daarna weer terugvoert naar het eigen land (vgl. Gen. 46,4), dat kenmerkt zijn ‘heerlijkheid’. De verzen 6-8, weggelaten uit de lezing, zijn van belang omdat hier de profeet op het toneel verschijnt. Een tweede hemelse stem geeft de opdracht om te roepen, en wel woorden gericht tot Sion die vanaf vers 9 zullen volgen. De opdracht wordt dus gericht tot de profeet die de door God aangekondigde vertroosting moet gaan melden aan stad en volk. Kenmerkend voor profetische roepingsverhalen is dat de profeet zijn roeping niet wil aanvaarden en met tegenwerpingen komt (vgl. Ex. 3,13–4,17; Re 6,15-24; Jer. 1,6 en Jes. 6,5v) en dat zien we ook hier. De tegenwerping komt erop neer dat de profeet het weinig zinvol acht om het volk goed nieuws aan te kondigen. Haar trouw is immers – net als die van alle mensen – kortstondig zoals een bloem verwelkt en gras verdort onder ongunstige natuurlijke omstandigheden (vv. 6-7). Eveneens een vast onderdeel van de profetische roepingsverhalen is de weerlegging van de bezwaren van de profeet. Hier komt die weerlegging erop neer dat het niet zozeer gaat om de onstandvastigheid van de mens, maar om de standvastigheid en trouw van God (v. 8).
En zo krijgt de profeet te horen welke boodschap hij moet overbrengen. Het bijzondere is daarbij dat ook Sion/Jeruzalem weer opgeroepen wordt om het vreugdevolle nieuws verder te verspreiden. De stad moet het evangelie als een vreugdebode (‘evangelist’) verkondigen aan de steden van Juda (in de historische context van het eind van de ballingschap zijn dat de steden van de kleine provincie Jehud die deel uitmaakt van het Perzische rijk). Iedereen moet horen wat te gebeuren staat: God zal verschijnen (vv. 9-10) en zijn volk weer thuisbrengen. Daarbij wordt God getekend in een beeld dat de nadruk legt op zijn herderschap. Hij is degene die zijn volk (hier: zijn loon of werk, de kudde die hij zich verworven heeft door zijn inspanningen) zal leiden en weiden, maar de manier waarop krijgt de meeste nadruk. De zwakke, meest kwetsbare dieren van de kudde krijgen zijn bijzondere aandacht, de lammeren draagt hij en hij leidt de ooien die deze lammeren zogen (v. 11). De God die terugkeert met zijn volk zal een zorgzame herder zijn.

2 Petrus 3,8-14
Zie: M.G. Ruf, ‘De tweede brief van Petrus. Een eigengereid geschrift’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 104-112

Marcus 1,1-8
Ook in Marcus lezen we uit de proloog, maar in dit geval slechts een deel. De gehele proloog omvat de verzen 1-15 waarbij de verzen 14-15 een soort brugfunctie vervullen. Ze verbinden het voorafgaande, de introductie van het verhaal over Jezus, met wat erop volgt, waarin diens openbare optreden een aanvang neemt. De proloog valt uiteen in drie delen:

  • Inleiding waarin de relatie tussen Johannes de Doper en Jezus wordt geduid (vv. 1-3)
  • Introductie van Johannes de Doper (vv. 4-8)
  • Introductie van Jezus (vv. 9-15)

Oude Testament-citaten als leessleutel
In de inleiding wordt de relatie tussen Johannes en Jezus getekend aan de hand van een samenstel van citaten uit het Oude Testament. Met dat samengestelde citaat (vv. 2-3) laat de evangelist zien dat het begin van het vreugdevolle nieuws (‘evangelie’) over Jezus gelegen is in het optreden van Johannes, iets wat op zijn beurt weer is aangekondigd door de profeten. In het eerste deel van het samengestelde citaat, een combinatie van woorden uit Exodus 23,20 en Maleachi 3,1 (v. 2), spreekt God (als ik-figuur) een ‘jij’ aan voor wie hij een boodschapper uit zal zenden. Uit het vervolg zal duidelijk worden dat deze ‘jij’ niemand minder dan Jezus is. De boodschapper die voor hem uitgestuurd wordt heeft de opdracht zijn weg te bereiden.
In het direct volgende citaat, uit Jesaja 40,3, wordt de boodschapper getypeerd als ‘de stem van een roepende in de woestijn’ (het citaat gaat terug op de Griekse vertaling van het Oude Testament, de Septuagint, waarin ‘het dorre land’ (Willibrord) of ‘de wildernis’ (nbv) ontbreekt, waarmee de stem gelokaliseerd wordt ‘in de woestijn’). Net als in Jesaja zien we hier dat het goddelijke initiatief via een keten van betrokkenen wordt gerealiseerd; de stem van een roepende, zelf uitgezonden om Jezus’ weg te bereiden, roept ook anderen op om dit te doen. Marcus plaatst Johannes’ optreden als doper ‘in de woestijn’ (v. 4) en maakt daarmee duidelijk dat de boodschapper(v. 2) en de stem van een roepende (v. 3) op deze Johannes betrekking hebben. Dat betekent ook dat de relatie tussen Johannes en Jezus met behulp van het citaat wordt geduid als een voor-na: Johannes gaat Jezus voor en bereidt de weg voor Jezus die na hem komt. Deze temporele relatie is uitgedrukt in de opbouw van de proloog: eerst Johannes (vv. 4-8) en daarna Jezus (vv. 9-15; zie ook specifiek v. 14).

De weg van Jezus en de weg van God
Als voorloper van Jezus bereidt Johannes diens weg (v. 2). In het citaat van Jesaja 40,3 is ook sprake van een weg, maar bij Jesaja is dat ‘de weg van de Heer’ en, in de parallel, gaat het over ‘de paden van onze God’ (v. 3). De vraag is dus hoe de weg van Jezus zich verhoudt tot de ‘weg van de Heer’ en de ‘paden van onze God’. Voor de evangelist zijn die twee wegen zeer nauw met elkaar verbonden. Wie Jezus ziet, in zijn genezingen, exorcismen en in zijn verkondiging, die ziet God op aarde. Of, zoals Geert Van Oyen het met het beeld van een bifocale bril verwoordt: ‘door de ene lens van het glas ziet men Jezus, door de andere lens in hetzelfde glas ziet men God.’ Het is omwille van die visie die de evangelist wil uitdragen (d.w.z. zijn uitleg van wat het betekent dat Jezus de Christus is, de Zoon van God, v. 1), dat hij het citaat van Jesaja aanpast. Van ‘de paden van onze God’, waarmee de eerder genoemde ‘weg van de Heer’ een exclusieve invulling krijgt als ‘weg van God’, maakt Marcus ‘zijn paden’. Daarmee wordt de weg getekend als ‘van de Heer’ en omdat ‘Heer’ in de gemeenschap van volgelingen van Jezus zowel een aanduiding kon zijn voor God als voor Jezus, ondersteunt het aangepaste Jesajacitaat nu heel fraai de visie van Marcus op Jezus. Op de achtergrond klinken de woorden van Jesaja’s evangelie: ‘Hier is uw God’ (Jes. 40,9) en op de voorgrond verschijnt Jezus van Nazaret als hoofdpersoon van het verhaal dat Marcus vertelt.

Johannes als wegbereider
De verzen 4-8 verhalen hoe Johannes als Jezus’ voorloper zijn weg bereidt:

Vv. 4-6: Johannes treedt op als doper; hij verkondigt een doopsel van omkering waarin hij mensen oproept om anders te gaan kijken en te gaan denken. Dat doopsel van bekering heeft de vergeving van zonden ten doel; door zich toe te keren naar God mist de mens niet langer zijn doel, zijn kern, zoals de betekenis van het woord ‘zonde’ (hamartia) in het Grieks aangeeft. Johannes’ optreden brengt velen in beweging; zoals het evangelie in de proloog van Deutero-Jesaja verspreid moest worden naar Jeruzalem en Jeruzalem het vervolgens moest verspreiden naar de steden van Juda (Jes. 40,9), zo bereikt het evangelie over Jezus heel Judea en alle Jeruzalemmers (v. 5). Ten slotte wordt de status van Johannes onderstreept door zijn kleding, kleding waaraan koning Achab de profeet Elia herkende (2 Kon. 1,8), de profeet wiens terugkeer aan de definitieve komst van God vooraf zou gaan, een komst die hij voorbereidt door verzoening te bewerkstelligen waardoor de uitvoering van Gods gericht over de wereld achterwege kan blijven (Mal. 3,23v). De tekening van Johannes als (teruggekeerde) Elia onderstreept nog eens zijn rol als voorloper die Gods openbaring (hier: in Jezus) voorbereidt.

Vv. 7-8: het optreden als doper gaat gepaard met verkondiging. Ook hier zien we weer het ‘voor-na’ schema: ‘na mij komt hij die sterker is dan ik’ (v. 7), ‘ik heb gedoopt met water, hij zal dopen met heilige geest (v. 8). Het gebruik van de aanduiding ‘de sterkere’ sluit aan bij de eerder genoemde visie dat Jezus als het ware God belichaamt. In Jesaja 40,10 werd God aangekondigd als komend ‘met sterkte, kracht’, in Marcus zal Jezus als ‘de sterkere’ de strijd aanbinden met Gods kosmische tegenstrever, Satan, die ‘de sterke’ wordt genoemd. Jezus zal deze sterke binden en zijn huis plunderen (3,27). Vergeleken met ‘de sterkere’ beschouwt Johannes zich als de zwakkere of mindere. Hij acht zich niet goed genoeg om ‘de riem van zijn sandalen los te maken’, iets wat volgens de Babylonische Talmoed een leerling niet voor zijn meester hoeft te doen en over mag laten aan een slaaf (b. Ketubot 96a). Het hele optreden van Johannes kan dus opgevat worden als een vooruitwijzen naar degene die na hem komt. Vanaf vers 9 wordt diens komst dan verhaald. Jezus op zijn beurt zal in zijn optreden ook weer doorverwijzen, en wel naar God (zie vers 14: ‘Jezus verkondigt ‘het evangelie van God’).
Ten slotte: Johannes zal niet alleen Jezus’ voorloper zijn in het bereiden van diens weg, maar ook in zijn lijden en sterven (6,14-29; 9,13).

 

Preekvoorbeeld

Wij zijn op weg naar Kerstmis. En vandaag worden wij geholpen om ons voor te bereiden op dit feest. Feesten zijn er om te vieren, maar het zijn ook stopplaatsen, om even tijd te nemen en ons te bezinnen over onze weg die wij gaan. Daarbij krijgen we vandaag de hulp van twee profeten: Jesaja en Johannes de Doper. Jesaja is de man die zijn volk perspectief moet geven: mensen zijn in ballingschap weggevoerd naar een vreemd land en hebben de indruk dat er voor hen geen toekomst meer is: ze zijn ervan overtuigd dat hun God hen in de steek heeft gelaten. Jesaja herinnert zijn volk aan het soort relatie dat God met hen heeft: Hij is geen tiran, geen verre, onverschillige God. Integendeel: Hij is als een goede herder, bekommerd om ieder mens die Hij in liefde geschapen heeft. En die boodschap geldt ook nog voor ieder van ons vandaag. Wij leven wel niet in ballingschap, maar we zitten toch in de woestijn waar wij regelmatig het gevoel hebben de weg kwijt te zijn, niet meer weten hoe het met onze wereld verder moet, als we denken aan de miljoenen vluchtelingen, de zorg om het klimaat, en onze eigen zorgen. Vandaag herinnert de profeet er ons aan wie die God voor ons is en blijft. Te midden van onze woestijn worden wij uitgenodigd om een weg te banen voor de Heer die wil komen. En hierbij sluit die andere profeet onmiddellijk aan. Wij kennen hem als Johannes de Doper. Maar dan staan we een paar honderd jaar verder na Jesaja. Johannes herhaalt bijna letterlijk de boodschap die we net hoorden in de eerste lezing. Daar hoorden we: ‘God is op komst, met kracht. Hij komt als een herder.’ Wij weten nu hoe Hij gekomen is. Wij zijn er jammer genoeg misschien reeds zo aan gewoon geraakt, dat we er niet meer van opschrikken: God zo dicht bij ons! Hij is zelfs onder ons komen wonen. De manier waarop Hij geboren is, is haast onvoorstelbaar: in de extreme armoede van een stal tussen beesten. Een duidelijker teken van liefde kun je je haast niet voorstellen.
Om ons samen daarop voor te bereiden heeft de Kerk ooit de nood gevoeld van wat zij is gaan noemen: de Advent. Daarbij heeft zij zich altijd laten inspireren door het woord van Johannes de Doper. Hij roept op om de weg te bereiden voor de Heer: wij moeten de paden recht trekken. Dat beluister ik als een uitnodiging om naar mezelf te kijken. Hoe zit het met mijn paden? Johannes nodigt ons vandaag uit om ons naar binnen te keren, even tijd te maken om naar mijn eigen wegen te kijken. Hoe beleef ik mijn geloof in God? Hoe breng ik het evangelie concreet tot leven in mijn dagelijks bestaan? Waar sta ik in de wereld van vandaag? Wie is mijn naaste?
Dat is hetzelfde proces dat Johannes zijn mensen voor hield: hij preekte een doopsel van bekering tot vergiffenis van de zonden. Mensen lieten zich raken door het woord van Johannes. En als teken van bekering lieten ze zich dopen in de Jordaan. Het herinnert ons aan ons eigen doopsel. We werden toen ondergedompeld in de liefde van God, via de concrete liefde van onze ouders om bewust te worden dat onze God geen verre en vreemde God is. Daarbij verwijst Johannes reeds naar de komst van Jezus, die sterker is dan hij.
Toen hebben mensen blijkbaar in Johannes geloofd. Hij was geen valse profeet. Zijn levenswijze in de woestijn, zijn kleding, zijn voeding stonden borg voor de echtheid van zijn boodschap. Mensen bekeerden zich en gingen anders leven: bewuster, meer vanuit hun hart, met meer aandacht voor het woord van God.
Dat is ook de weg die wij in voorbereiding op kerstmis moeten banen. Waarschijnlijk maken we reeds plannen voor de kerstgeschenken, voor het kerstdiner. En dat mag er natuurlijk zijn. Maar daarnaast is er ook behoefte om ons geestelijk op te laden. Ik gebruik daarbij graag het beeld van mijn gsm. Dat is een heel nuttig ding: het maakt mijn leven zoveel méér comfortabel voor contacten, informatie. Maar als de batterij leeg is, werkt het niet meer. Soms heb ik de indruk dat mensen leven met een lege batterij: ze zien alles zo somber, zijn triestig, missen levensmoed en humor. Maar je kan elke dag je batterij laden. Het is kwestie van wat tijd te nemen om tot inkeer te komen, je voor God te plaatsen en je bewust te worden van al je zegeningen, te ontdekken hoe God als herder met jou op weg is. Dan begint de zon te schijnen over jouw leven en krijgt alles meer glans en kleur. Je ziet dan beter hoe je verder moet trekken, wie met jou gaat, je ontdekt dan de verborgen aanwezigheid van de Heer. En dat geeft je de drive die naar anderen overslaat en mensen aantrekt om met jou mee te gaan. Kerstmis wordt dan een écht feest.

 

inleiding dr. Hans Lammers
preekvoorbeeld Bob Van Laer OFM

 

17 december 2023
Derde zondag van de Advent

Lezingen: Jes. 61,1-2a.10-11; Luc. 1,46-50.53-54; 1 Tess. 5,16-24; Joh. 1,6-8.19-28 (B-jaar)

 

Inleiding

Hoofdstuk 61 van Jesaja maakt deel uit van een teksteenheid die op zijn beurt weer een onderdeel vormt van een groter geheel. Zo vormen hoofdstukken 60–62 een interne samenhang binnen het grotere geheel van 56–66, dat het thema behandelt van het volk dat hersteld wordt na de ballingschap. Deze redding of wederopstanding is, zo verduidelijkt Jesaja, geheel het werk van JHWH die alle beloften die eerder in het boek gedaan zijn, zal nakomen. Jesaja stelt de vraag wat het betekent voor Israël en voor de gehele wereld als het inderdaad zo is dat JHWH de Enige is, Koning van het universum die met zijn Glorie de hele aarde vult? In hoofdstukken 56–66 komt deze hoofdvraag, die uitstijgt boven de noden van de ballingschap, maar er wel het logische gevolg van is, op de voorgrond. Hier wordt verteld dat God zijn volk zal redden, allen die het volk onderdrukt hebben zullen worden vernederd en alle naties zullen zien welke grote daden deze God verricht voor zijn volk. Een van de thema’s die hieraan verbonden is, staat in het centrum van zowel 60–62 als 56–66 en gaat over de ‘knecht-Messias’ in 61,1-5 (zie onder andere 42,1-9 en 49,1-9). Hij is de strijder die zijn volk zal bevrijden uit de gevangenis van de vijand, lang nadat het volk al bevrijd was uit Babylon (Jes. 48). De ‘knecht-Messias’ spreekt met de Geest van God die ‘op hem is’, wat aangeeft dat hij over bovennatuurlijke wijsheid beschikt. De ‘Geest’ wordt in Jesaja in het bijzonder geassocieerd met het brengen van recht en rechtvaardigheid in de wereld, vaak door enkel te spreken (zie onder andere 11,1 en 44,3). Zo ook in 61,1-2 waar niet alleen het goede nieuws wordt verteld aan de ‘armen’ als een verre belofte, maar op dat moment werkelijkheid wordt. De mensen van wie hun hart ‘verpletterd’ is, de mensen die gevangen genomen zijn; zij zijn de mensen waarvan hun leven zo gebroken is dat ze er niets meer van verwachten, mensen die zo vastzitten in hun leven dat vrijheid slechts een verre droom lijkt. Het zijn deze mensen die de Geest van JHWH vrijmaakt en opnieuw in het leven zet. Uit de verzen 10-11 blijkt dat de woorden van de ‘knecht-Messias’ waar zijn en zeker werkelijkheid worden, zo zeker als planten opgroeien uit de aarde.

1 Tessalonicenzen 5,16-24
Paulus’ woorden aan de Tessalonicenzen zijn richtlijnen voor de christengemeente. Het lijken woorden van iemand die zelf geen pijn of tegenslag kent in zijn leven. Van Paulus weten we echter dat ook hij vele moeilijke momenten heeft gekend en dat zijn leven niet vanzelf aanleiding gaf tot vrolijkheid. Toch drukt hij het de mensen op het hart: ‘Wees altijd vrolijk’ en ‘dankt God altijd, wat er ook gebeurt’. Deze vrolijke dankbaarheid is geen reactie op een zorgeloos leven, maar een manier om met tegenslagen om te gaan. God wil, zo zegt Paulus, dat christenen (mensen die ‘in Christus Jezus zijn’) hun toevlucht zoeken bij hem. Het is zoals Nehemia zegt in 8,10 dat ‘de vreugde van de Heer jouw verdediging’ is. In Gods vreugde is het goed schuilen. De opmerking om de ‘Heilige Geest niet te doven’ (zo staat het letterlijk in het Grieks) verwijst naar de verbeelding van Gods Geest als een vuur. Dit kun je doven door er bijvoorbeeld water overheen te gieten of zand, maar ook door het niet te voeden. Een manier om het vuur te voeden is door te luisteren naar Gods stem. Wanneer deze niet meer gehoord wordt, als de bron opdroogt zogezegd, dan dooft het vuur van God in ons ook uit.

Het is geen toeval dat deze tekst gekozen is om te lezen in de Advent. Paulus wijst op de zekere terugkeer van Jezus, want God is een trouwe God. Hij doet wat hij belooft. Deze zekerheid van toekomstige gebeurtenissen hadden we reeds gezien in de tekst van Jesaja: het zaad zal zeker ontkiemen in de aarde. Wat God zegt, zal gebeuren. Paulus belooft ook in Gods naam dat de toekomst vreugdevol zal zijn. De Messias zal komen en in afwachting daarvan moeten wij mensen heilig zijn. Dat betekent dat we ons aan God toewijden, dat onze gedachten, daden en gevoelens in overeenstemming zijn met de wil van de Heer. Dan zullen we ook de vreugde van God kunnen ervaren en dankbaar zijn omdat Hij onze God is en ons zal doen ontkiemen in zijn koninkrijk.

1 Tessalonicenzen 5,16-24
Zie: Theo A.F.M. van Adrichem ofm, ‘1 Tessalonicenzen. Het eerste geschrift van Paulus’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 20-27

Johannes 1,6-8.19-28
Johannes de Doper is volgens het evangelie door God gestuurd om te vertellen over de komst van de Messias, die als het Licht wordt voorgesteld. Heel duidelijk wordt erbij gezegd dat Johannes niet zelf dit Licht was, om te voorkomen dat de boodschapper en de boodschap met elkaar zouden worden verward. De focus ligt op de komst van de Zoon, waarvoor Johannes de weg ‘recht maakt’ (v. 23). Het Licht verwijst naar de beginverzen van het evangelie, waarin duidelijk wordt gemaakt dat dit Licht direct verbonden is met God zelf. Het Woord, dat alles wat bestaat heeft gemaakt en God zelf is, bevat leven en dat leven is het licht van de mensen. In een vraaggesprek met Levieten en priesters wijst Johannes nogmaals duidelijk op degene die na hem zal komen en van wie hij de komst aankondigt. Hij is noch Elia (zie Mal. 4,5-6), noch de Messias en noch de profeet (zie Deut. 18,15-19). Alle schijnwerpers worden zo op Jezus gericht. Johannes die doopte in de woestijn kon immers gemakkelijk gezien worden als een man van God, iemand met speciale gaven die het volk kon vertellen wat de wil van God was. Tot zeker in het jaar 250 waren er mensen die Johannes de Doper verkondigden als de Messias (zie Clementine Recognitions, Boek 1, hoofdstuk 60) en het feit dat de joodse leiders een onderzoek instelden naar Johannes duidt erop dat hij wellicht veel mensen bereikte met zijn boodschap. De bevraging van Johannes over wie hij zelf zegt dat hij is, moet dan heel duidelijk zijn positie vaststellen. Al in zijn eerste antwoord wijst hij weg van zichzelf door de ontkenning dat hij de Messias is. In het Grieks wordt een persoonlijk voornaamwoord meestal gebruikt om nadruk te leggen: ‘Ik ben niet de Christus’, zegt Johannes, waardoor juist de benadrukking ervan wegwijst naar die andere man die dus wel de Messias is.

Het is opvallend hoe diep Johannes buigt voor Jezus. We zien hem letterlijk op de knieën zitten als hij de misschien wel beroemdste zin uit de Bijbel uitspreekt dat hij het niet waard is om de schoenen los te maken van de man die na hem komt. Stoffige wegen vol met vuil van lastdieren en dan het nederigste werkje om de schoenen van een andere man uit te doen (en zelfs dat is niet nederig genoeg voor Johannes). Lager kun je als mens niet gaan. Zo zien we een beweging in deze verzen van de grootste hoogte naar de diepste laagte. Het Woord dat bij God was, daalde af als licht in de wereld. Johannes is dan door God gezonden om te getuigen van dit licht. Hij is de wegbereider die roept in de woestijn (zie Jes. 40,1-3 en Mal. 3,1). Het Woord uit de hemel gekomen wordt nu een horizontale beweging: Jezus die de goddelijke boodschap verkondigt op aarde, gesymboliseerd als een weg door de woestijn. Dan de afdaling, de zelfvernedering van Johannes als hij spreekt over het losmaken van de schoenen. Het lijkt te verwijzen naar die andere keer dat iemand de schoenen losmaakte en de voeten van zijn discipelen waste aan de vooravond van zijn dood. Een volledige zelfvernedering ten dienste van anderen. Zo is de boodschap van Johannes de Doper er een van nederigheid, precies zoals degene die na hem komt dat ook zal verkondigen.

Het dopen van Johannes doet ons teruggaan naar de tekst van Tessalonicenzen, waarin Paulus bidt dat de gelovigen heilig zullen zijn, zodat ze in geest, ziel en lichaam helemaal rein zullen zijn wanneer Jezus terugkeert. De doop van Johannes is een afwassing van al het slechte dat mensen gedaan hebben, een nieuw begin (zie Mat. 3,11). In het water blijft alles wat niet van God is achter en als mens word je als het ware opnieuw geboren. Je krijgt een nieuwe kans. In deze staat van reinheid ben je klaar om God te ontmoeten in Jezus. Zo is Johannes inderdaad de voorbereider van Jezus en zijn goddelijke boodschap. Maar helemaal een op een is de overeenkomst tussen beide teksten niet. bij Johannes moet Jezus nog komen en hij kwam juist voor de gebroken mensen om hen vrij te maken en weer in het leven te zetten (zie de tekst van Jesaja). Paulus spreekt over de terugkeer van Jezus, de situatie waarin we ons nu nog steeds bevinden. Paulus verwachtte echter wel een snelle terugkeer, terwijl wij in de Advent in feite ons op de plaats stellen van die mensen die van Johannes de Doper hoorden dat er na hem iemand anders zal komen, die de mensen zal bevrijden en gebroken harten zal genezen. Zo moeten wij streven naar reinheid, Gods wil volbrengen en zo God ontmoeten, maar blijven tegelijk ook maar gewoon imperfecte mensen, die hopen op de komst van de Messias die ons leven kan helen.

 

Preekvoorbeeld

Kerstmis wordt niet vanzelf een feest. Je moet zelf de (licht-)slingers ophangen. Om je ogen te laten wennen aan het Licht in het duister. Alle lichtjes bij elkaar kunnen de wereldnacht niet verdrijven, wel het bewustzijn sterken dat het Licht in de wereld is.
Met nadruk op de onvoltooid tegenwoordige tijd: is. De verleiding bestaat om over Kerst te spreken, in de voltooid verleden tijd: het was er eens. Angst voor het heden kan een vlucht naar voren ontketenen, in onvoltooid toekomende tijd: het komt ooit.

Het Evangelie zet alle zeilen bij om Kerst te laten landen in ons eigen leven en samenleven. Al komt het Licht ‘zomaar’ uit de hemel vallen, er is afstemming nodig. In de vorm van grondige voorbereiding. Een preektijger als Johannes weet dat over te brengen. Hij schuwt stevige woorden niet om de situatie op te helderen. Dat maakt volstrekt helder hoe ‘de weg van de Heer recht gemaakt kan worden’. Die uitdrukking begrijpt iedereen, maar is voor zijn gehoor zwaar geladen. Die herkennen er de woorden in van Jesaja, dé profeet van het nieuwe begin. Om dat kracht bij te zetten wil de heraut van het licht Johannes een symbolische actie: dopen. Als uitdrukking voor: alles wat het komen van het Licht in de weg zit ‘verzuipen’. Dan een plechtige belofte, en er voor gáán, in de kracht van de neerdalende Geest.
Johannes doet zijn werk fantastisch, haast: te goed. Alsof hijzelf het licht (al) is. Nu ís hij dat zeker óók: hij is door ‘de Geest van God gezonden’. Dat is even messiaans als dat van degene die hij aankondigt. Hij is niet kleiner, maar Hij die komt is zóveel groter. Als we begrijpen wat Johannes wil, dan zien we een sprankje van het licht. Kan je na gaan, hoe groot het messiaanse licht is.

In het adventslied van Maria bij Lucas spat het er van af. Ook hier in profetisch vertrouwde termen. Er is niet veel nieuws aan het nieuwe verhaal over het komen van het Licht in de wereld: het gebeurt opnieuw. Doordat het kerstlicht uitgegroeid is tot Paaslicht: het gebeurt telkens en overal weer. De nieuwe wereld van God breekt uit versteende aarde, als op de messiaanse morgen.

Tessalonicenzen geeft een voorbeeld van het zelf de feestslingers ophangen. Voor wie het te krampachtig overkomt: verwar de slingers niet met het feest. De motivatie voor deze aanbevelingen is de verbondenheid met de opgestane Christus. Daardoor is de opsomming niet een zware last maar een vreugdevolle lust: een verwijzing naar het Licht dat was, en is, en komt.

Jesaja vertelt onovertroffen hoe het licht zich een baan breekt. Boven de lezing staat nog steeds de inzet van Jesaja 61: ‘Je licht is gekomen’. Dit derde deel van de grote profetie ademt dezelfde geest als de eerste delen, doet er nog een schepje bovenop. Dat leidt tot: ‘Ik vind grote vreugde in de Heer, mijn hele wezen jubelt om mijn God’. Alles wordt uit de kast gehaald om de vreugde uit te drukken: bruiloftskleren en -sieraden. Het feest kan beginnen.
Dat is het moment voor enig relativeren. Slingers maken het feest niet, ze maken het zichtbaar. Het gaat met het Licht net zo als met het gewas dat de aarde voortbrengt. Het geheim ervan is onzichtbaar, de groeikracht is onweerstaanbaar. Het gaat alle verstand te boven.

Zeker heeft dit met de concrete werkelijkheid te maken. Wie Kerst concreet wil gaan maken kan het hart ophalen aan Jesaja’s woorden. Die stuk voor stuk weer opgekomen zijn uit de Tora, als graan uit de aarde. Elk woord hakt er in, knalt er uit wat ‘nep’ is aan de feestverlichting. Het volle licht straalt van de woorden.
Over de Geest die rust, dus niet slechts even aan komt waaien.
Over de armen met hun handen omhoog geheven om uitredding, om uit de diepte van het bestaan op getrokken te worden.
Over verslagen harten, mensen die ‘kapot’ zijn, geraakt of gemaakt. Door mishandeling, verwoesting, door wapentuig of grensoverschrijdend gedrag. Het gaat over mensen die geen licht meer zien in hun duisternis: hun hart bloedt (dood).
Over geketenden. De inhumaan behandelde slaven ter wille van gewin, en alle eigentijdse vormen van uitbuiting van mensen en de aarde. Het gaat over liefdeloos behandelden van mensen om wat ze ooit verkeerd deden; ook over wie innerlijk gebonden is door verwachtingen, verplichtingen, of door het eigen ego.
Over het loslaten van gevangenen. Niet om het recht te ontkrachten of anderen in gevaar te brengen, maar om een barmhartige strafmaat met nieuwe mogelijkheden.

Dit bij elkaar heet ‘het genadejaar van de Heer’. Stel het voor als ‘reset’ van het bestaande. Als ‘herstel van de fabrieksinstellingen’ volgens het concept van de Schepper die Bevrijder en Verzoener is. In de kerstnacht hoort Lucas deze ‘verlichting van de wereld’ door engelen bezingen als ‘vrede op aarde’.

Het licht breekt door en de dag breekt aan als mensen in hun verbondenheid met Christus dit alles doen. Dan zijn we zelf een ‘licht’. We slingeren onze lichtende woorden en daden, door de bomen van inhumaniteit, liefdeloosheid en rechteloosheid.
Al is het grote Licht onzegbaar méér, elk van de kleinste lichtjes helpt het Kerstlicht, draagt bij aan het feest van het Licht.

 

inleiding dr. Arjan Knop
preekvoorbeeld ds. Ad Alblas

 

24 december 2023
Vierde zondag van de Advent

Lezingen: 2 Sam. 7,1-5.8b-11.16; Ps. 89; Rom. 16,25-27; Luc. 1,26-38 (B-jaar)

 

Inleiding

2 Samuel 7,1-5.8b-12.14a.16
Na drie zondagen Jesaja komt op deze vierde adventszondag de profeet Natan aan het woord. De lezing is genomen uit het zevende hoofdstuk van het tweede boek Samuel, de profetie van Natan over de dynastie van David. Nadat David koning is geworden over heel Israël, verstevigt hij zijn koningschap door te zorgen voor een nieuwe, centraal gelegen hoofdstad: Jeruzalem, en door het Filistijnse gevaar definitief in te dijken (zie 2 Sam. 5). Daarna brengt hij de ark van het verbond naar Jeruzalem over (zie 2 Sam. 6). Nu ontbreken nog een tempel en een dynastie. Beide komen aan de orde in hoofdstuk 7 en staan er tevens onder profetische kritiek. In de lezing zijn een aantal verzen weggelaten en dat is jammer; het loont de moeite het hoofdstuk helemaal te lezen.

David heeft in zijn nieuwe hoofdstad Jeruzalem een paleis voor zichzelf gebouwd. Nu wil hij ook een tempel bouwen voor God. Dat voornemen was wellicht goed bedoeld en de eerste reactie van de profeet is dan ook positief, maar ’s anderendaags vertolkt Natan de kritiek die hij van Godswege heeft vernomen. Misschien zijn de plannen van David toch niet zo onschuldig. Door een tempel voor God te bouwen wil hij ook zijn eigen koningschap verstevigen en het onderbouwen met een mystieke, religieuze legitimiteit. De kritiek die God bij monde van de profeet aan David laat horen, liegt er niet om: ‘Wil jij voor mij een huis bouwen om in te wonen? Ik heb toch nooit in een huis gewoond, vanaf de dag dat ik de Israëlieten uit Egypte heb geleid tot nu toe! Al die tijd heb Ik met de Israëlieten rondgetrokken in een tent!’ (zie de weggelaten verzen 6-7). God laat zich niet opsluiten in een tempel. Hij verblijft het liefst van al in een tent, meetrekkend te midden van zijn volk. Dat was al in de woestijntijd zo, en dat zal zo blijven tot in de messiaanse tijd. ‘Het Woord is vlees geworden en heeft in ons midden zijn tent opgeslagen’, zo staat letterlijk in Johannes 1,14. Deze God laat zich niet manipuleren ten dienste van politiek of ideologie. Hij blijft de Ongrijpbare, op wie mensen geen vat krijgen, maar altijd ook de betrouwbare Aanwezige, wiens naam luidt: Ik-zal-er-zijn-voor-u.

God laat aan David weten hoe de ware verhoudingen liggen. David moet geen huis bouwen voor God, het is God die dat voor David zal doen. De profeet zinspeelt op de dubbele betekenis van het woord ‘huis’ in het Hebreeuws, dat zowel ‘gebouw’ als ‘familie’, ‘dynastie’ kan betekenen. De Eeuwige kondigt aan dat Hij voor David een huis zal bouwen. Gods zorg voor zijn volk zal in de toekomst gestalte krijgen in het koningshuis van David. Zijn zoon zal hem opvolgen op de troon en God zal zijn koninklijke macht voor altijd in stand houden. Met die ‘zoon van David’ is oorspronkelijk Salomo bedoeld, en diens opvolgers op de troon van David in Jeruzalem. Maar later, in de tijd na de ballingschap, toen er in Jeruzalem geen koningen meer waren, kreeg de profetie van Natan een nieuwe betekenis: ze werd een aankondiging van de messiaanse koning van de toekomst. ‘Zoon van David’ werd een titel van de komende Messias. Geen wonder dus dat de profetie van Natan in het Nieuwe Testament op Jezus wordt toegepast, bijvoorbeeld in Handelingen 2,30 en in de brief aan de Hebreeën 1,5. En in de evangelielezing van deze zondag wordt erop gezinspeeld: ‘God de Heer zal hem de troon van zijn vader David schenken en aan zijn koningschap zal nooit een einde komen’ (zie Luc. 1,32-33).

Antwoordpsalm: Psalm 89,2-5.27.29
Psalm 89 is een lang klaaglied over Gods schijnbare ontrouw aan zijn belofte aan David. De psalm bestaat uit drie onderdelen: een lofprijzing (vv. 2-19), een poëtisch verhaal over Davids uitverkiezing tot koning (vv. 20-38) en een klaaglied over Davids dynastie die verstoten en verworpen lijkt (vv. 39-52). Als antwoordpsalm zijn enkele verzen uit het eerste en het tweede deel gekozen. Na een lofprijzing van Gods trouw in het algemeen (vv. 2-3) wordt in de verzen 4-5 uitdrukkelijk aan de profetie van Natan herinnerd. De verzen 27 en 29 ten slotte bevestigen Gods trouw aan zijn verbond.

Tweede lezing: Romeinen 16,25-27
In de tweede lezing horen we het slot van Paulus’ brief aan de Romeinen. Het is één lange volzin, die de vorm heeft van een lofprijzing aan God: ‘Aan Hem … zij de heerlijkheid door Jezus Christus in de eeuwen der eeuwen! Amen.’ Na het inleidende ‘Aan Hem’ volgt echter een lange uitweiding, waarin Paulus drie belangrijke thema’s uit zijn brief verwerkt: zijn verkondiging van het evangelie, de roeping van de heidenen, en de rechtvaardiging door het geloof. Het beeld van een ‘geheim’ dat lange tijd verborgen bleef en nu onthuld is (vv. 25b-26a), ontleent Paulus aan de joodse apocalyptiek (zie Dan. 2,18-19). Hij past dat beeld toe op het heil dat bewerkt wordt door Christus’ kruis en waartoe alle heidenen geroepen zijn (zie Rom. 11,25 en 1 Kor. 2,7-9).

Zie: Sylvester Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86

Evangelielezing: Lucas 1,26-38
Dit is het bekende verhaal van de boodschap van de engel aan Maria. Het verhaal bevat tal van elementen die uit het Oude Testament afkomstig zijn, zowel wat betreft het gebruik van woorden en formuleringen als op het vlak van de structuur van de tekstonderdelen. Zo is de begroeting ‘Verheug u, de Heer is met u’ (v. 28) samengesteld uit citaten van Zacharia 2,14 en Ruth 2,4, en is de uitspraak ‘voor God is niets onmogelijk’ (v. 37) een zo goed als letterlijk citaat van Genesis 18,14 volgens de Septuagint. Op het citaat uit de profetie van Natan in de verzen 32-33 hebben we reeds gewezen in de uitleg van de eerste lezing.

Wat de structuur van het verhaal betreft heeft Lucas twee afzonderlijke literaire schema’s uit het Oude Testament met elkaar verbonden, namelijk de geboorteaankondiging (vergelijk Gen. 16,11v; 17,19; Recht. 13,3-5; Jes. 7,14-17) en het roepingsverhaal (vergelijk de roeping van Mozes in Ex. 3,10-12, de roeping van Gideon in Recht. 6,14-21 en de roeping van Jeremia in Jer. 1,4-10). Dat geeft het volgende resultaat:

(1) Er verschijnt een hemels wezen – een engel, God zelf of zijn profeet (vv. 26-30)
(2) die de zwangerschap en de geboorte aankondigt (v. 31a),
(3) de naam van het kind noemt (v. 31b)
(4) en zijn toekomst openbaart (vv. 32-33).
(5) De geroepene formuleert een bezwaar (v. 34),
(6) waarop de hemelse verschijning Gods bijstand belooft (v. 35)
(7) en aan de geroepene ter bevestiging een teken geeft (vv. 36-37).

In dit schema ligt het zwaartepunt in het centrale element, de openbaring van de toekomst van het kind. Het verhaal van de boodschap aan Maria is dus in de eerste plaats een verhaal over Jezus. Zeker, het gaat over de roeping en de grote bereidwilligheid van Maria, die zich toevertrouwt aan Gods woord, maar de christologische belijdenis in het midden van het verhaal krijgt alle nadruk. Lucas verkondigt dat Jezus de Zoon van God is, met een duidelijke verwijzing naar de profetie van Natan (2 Sam. 7,12v, zie de eerste lezing).

Het gegeven van de maagdelijke ontvangenis staat in dienst van deze christologische belijdenis. Het ligt in de lijn van een aantal bijbelverhalen over wonderlijke geboorten uit onvruchtbare of hoogbejaarde ouders. Zie de geboorte van Isaak (Gen. 18,10-14); van Esau en Jakob (Gen. 25,20-24); van Jozef (Gen. 30,22vv); van Simson (Recht. 13,2-5.24); van Samuël (1 Sam. 1,19v); en van Johannes de Doper (Luc. 1,5-25). Die verhalen drukken uit dat mensen uit zichzelf niet bij machte zijn heil en redding voort te brengen. Ze onderstrepen hoezeer de redders uit Israëls geschiedenis ‘geschenk van God’ zijn. Het verhaal van Jezus’ geboorte uit een jonge vrouw ‘die geen man bekende’ is als het ware een overtreffende trap in de reeks. Meer dan welke mens ook is Jezus ‘Zoon van God’. In hem woont de kracht van de Allerhoogste, die Maria overschaduwde (v. 35). Dit laatste beeld verwijst naar de wolk die in de woestijn de verbondstent overschaduwde (Ex. 40,34v), symbool van Gods wonen te midden van zijn volk. En daarmee zijn we weer bij de thematiek van de eerste lezing beland.

  

Preekvoorbeeld

‘Alles begint bij luisteren’. Zo klinkt het steevast als aankondiging van het VRT radionieuws in Vlaanderen. Luisteren vergt aandacht. Kritische aandacht. Fake news loert om elke hoek. We staan in een wereld waar we het leven delen met zoveel mogelijk mensen, dichtbij en veraf. Betrouwbare informatie is van kapitaal belang. Het richt ons leven in de richting van de hoop of van het cynisme.
‘Alles begint bij luisteren’. Het klinkt als een uitnodiging. Laten we goed luisteren naar wat er gezegd wordt. Allerlei berichten worden over ons uitgegooid. Sommige maken ons blij, andere verdrietig of opstandig. Wat het ook zij, het is belangrijk open te staan en alert te blijven. In deze weken voor Kerstmis willen we in geen geval de positieve nieuwsberichten aan ons laten voorbijgaan. Het hoeft niet spectaculair te zijn. Misschien is die gewone dagelijkse stem het beluisteren waard. Zoals het bij voorbeeld gebeurde bij Hannah Arendt (1906-1975). Als politiek filosofe is ze geconfronteerd geweest met de gruwel van de wereldoorlog. Ze heeft er veel over nagedacht. En dan gebeurt er iets.
In 1952 schrijft ze haar echtgenoot dat ze in München een opvoering heeft bijgewoond van Händels Messiah en dat het haar bijzonder heeft aangegrepen. For unto us a child is born. Het gebeurt vandaag op duizenden plaatsen in de wereld. Maar op de één of andere manier is er met haar iets gebeurd. Händels muziek heeft een luisteren in haar bewerkt dat ze blijvend met zich meedraagt. Ze is gegrepen door het wonder van de menselijke geboorte. Iedere mens die geboren wordt draagt een boodschap van hoop. Dat is haar ervaring die een nieuwe dimensie in haar leven opent. Voordien had ze het christendom vooral gezien als de voorbereiding op een goede dood (memento mori). Thans heeft het wonder van de geboorte een nieuwe liefde in haar losgemaakt.
In de Leuvense bibliotheek voor Theologie staat het werk van de Duitse sculpturist Toni Zenz ‘Der Hörende’. Het beeld stelt een menselijke figuur voor die met een zodanig gespitste aandacht staat te luisteren dat zijn lichaam er een onnatuurlijke houding door krijgt. Vooral de spanning waarmee hij staat te luisteren valt op. Hij heeft de ogen gesloten. Beide handen achter de oren. We weten niet wie of wat hij hoopt te horen. Met heel zijn wezen staat hij gespitst voor wat op hem afkomt. Wacht hij ergens op? Misschien weet hij hoe belangrijk wachten is. Misschien hoort het joodse sjema tot zijn voorgeschiedenis. ‘Luister’. Hoor Israël. Het is het gebed dat iedere jood dagelijks bidt om zijn leven open te stellen voor wat op hem afkomt. Luisteren is open staan voor wat komt. Wie luistert schenkt aandacht aan wie hem aanspreekt: het is de stem van de ander, de medemens met wie ik verbonden ben. In die openheid en luisterbereidheid staat de gelovige.
Koning David had weinig ervaring met luisteren (2 Sam. 7). Het gebeurt wel vaker bij mensen die eigen plannen willen doorzetten. Wie furore wil maken moet soms met harde hand beslissingen nemen. David weet er alles van. Maar jhwh laat zich niet van de wijs brengen. De tempel die David had willen bouwen is vooral een excuus voor zijn zucht naar macht en aanzien. Een groot en mooi paleis zou best passen bij zijn ambitie ten aanzien van de volkeren rondom. Ambitie kan hardnekkig zijn. Maar jhwh laat zich niet meeslepen door de grootheidswaan van David. Hij daagt hem uit te luisteren naar de geschiedenis die zijn volk heeft doorgemaakt. Centraal staat de bevrijding uit de slavernij van Egypte, gevolgd door de tocht door de woestijn. Die stem van bevrijding spoort mensen aan om samen weg te trekken. Het is geen sinecure, maar mensen vinden moed om elkaar overeind te houden. Er mag niemand achterblijven. Niemand mag aan zijn of haar lot worden over gelaten. De weg door de woestijn is symbool voor het leven zelf. De verleiding van fake news knaagt meer dan eens aan de hoop die ze koesteren. Ze leren luisteren naar de stem die mensen roept tot bevrijding.
Gelukkig mogen ze ook de vreugde kennen van hun verbondenheid. Ook al wordt deze vaak aangevochten door allerlei verleidingen. Maar zelfs in de woestijn zijn er onverwachte ervaringen die de hoop overeind houdt. Jhwh laat zich niet zien. Maar er zijn momenten dat ze samen het brood breken in de woestijn als één grote familie, en waar water gevonden wordt als schaars maar kostbaar goed. Ze leren luisteren naar ‘Die spreekt’.
‘Gehoor geven’ is ook de manier waarop Maria, zoveel later, zich afstemt op de stem die haar overkomt. Een engel spreekt haar aan: in haar, Maria, zal de hoop van Israël oplichten. De wonderlijke boodschap dat ze zwanger zal worden is geen mirakelverhaal. Kunstenaars hebben begrepen dat ook in dit gebeuren luisteren een centrale plaats inneemt. De veelvuldig afgebeelde boodschap aan Maria wordt door de schilder Pieter Pourbus (1524-1584) op een bijzondere wijze weer gegeven. Het moment dat de heilige geest in de gedaante van een duif wordt voorgesteld schildert hij als een lijn van de duif naar het oor van Maria. Zwanger door luisteren. Nieuw leven door gehoor te geven. Maria heeft zich open gesteld voor de boodschap die ze mocht ontvangen. Om het woord dat tot haar gesproken werd vruchtbaar te laten zijn in haar leven. A child will be born. Alles begint bij luisteren. Morgen, Kerstdag, verwelkomen we een schreiende baby in ons midden.

 

inleiding drs. Paul Kevers
preekvoorbeeld Ignace D’Hert OP

 

24 december 2023
Kerstnacht

Lezingen: Jes. 9,1-3.5-6; Ps. 96; Tit. 2,11-14; Luc. 2,1-14 (B-Jaar)

  

Inleiding

Jesaja 9,1-3.5-6 – Een Zoon is ons geschonken
De historische context van Jesaja 9 is moeilijk te vast te stellen; het zou kunnen dat de poëtische tekst ontstaan is rond de troonsbestijging van Hezekiah (rond 715 v. Chr.). Het vocabulaire van Jesaja 9 is vol van (destijds) bekende symboliek, die ook elders in de Hebreeuwse Bijbel/het Oude Testament voorkomt.
De wisseling van een beschrijving van een soort onderwereld (vgl. Job 10,21-22) naar een wereld vol licht in vers 1 gebruikt symbolen, die ook in bijv. Jesaja 60,1-2 voorkomen. Vers 2 is een intermezzo, dat de mate van vreugde hyperbolisch en met verschillende metaforen beschrijft. De beschrijvingen van onderdrukking in vers 3 zijn algemeen (vgl. Jes. 10,24.27; 14,5.25) en laten eerder aan een typische situatie dan aan een specifieke historische gebeurtenis denken. Op deze manier overstijgt de tekst ook zijn onmiddellijke historische context. Waarom vers 4 niet gelezen wordt is onduidelijk, want het brengen van vrede behoort tot het standaardrepertoire van antieke teksten, die een ideale heerser beschrijven (zie ook v. 6). Voor Midjansdag, vergelijk Richteren 6–7. De epitheta in vers 6 [vers 5?] verdienen de aandacht omdat ze de eigenschappen van een ideale heerser beschrijven – ook als zo’n heerser historisch wel nooit over Israël geheerst heeft – ‘Wonder van beleid’ betrekt zich inderdaad op het voeren van een beleid in overeenstemming met jhwh, van wie dit ook een attribuut is (vgl. Jes. 5,19; 25,1). ‘Goddelijke held’ heeft betrekking op de vaardigheid van een heerser om zijn land in stand te houden, ‘vader voor eeuwig’ is ongebruikelijk, en drukt waarschijnlijk een kwaliteit van de heerschappij uit, ‘vredevorst’ betrekt zich op het ideaal van ‘shalom’ interne en externe vrede in een maatschappij die in harmonie met God en zichzelf leeft. Dit laatste, de gerechte orde, die er in het rijk van deze heerser zal heersen wordt nog eens uitgewerkt in vers 6, waarin aan het einde ook de uiteindelijke oorzaak en legitimatie genoemd wordt: Gods geestdriftige liefde (Willibrordvertaling).

Psalm 96
Psalm 96 is een psalm, die door oproepen gekenmerkt wordt (vgl. vv.1-3), die geheel in het kader van de verkondiging van Gods koningschap onder de volkeren (d.w.z.: buiten Israël) te lezen is. De theologische basis hiervoor is het inzicht (prominent in geschriften uit de tijd van de tweede tempel/ kort na de Babylonische ballingschap, 536 v.Chr. en later) dat Gods heerschappij die van alle anderen goden te boven gaat (v. 4-5). Gods (jhwh’s) heerschappij en het uitoefenen van zijn gerechtigheid geldt dan ook voor de gehele schepping (vers 5, vooral vv.10-13). De psalm verheugt zich over Gods ‘gericht,’ wat, zoals vers 13 duidelijk maakt, minder met ‘oordeel’ te maken heeft – hoewel dat in andere teksten zeker geaccentueerd wordt, vgl. de lezing uit Jesaja –, maar meer met het uitoefenen van gerechtigheid en trouw. Op deze manier is het theologisch ook te begrijpen, dat de gehele oproep van Psalm 96 een oproep is om zich over Gods oordeel te verheugen.

Titus 2,11-14 De genade van God is aan alle mensen verschenen
De brief aan Titus, waarschijnlijk in de eerste helft van de jaren tachtig van de eerste eeuw door iemand in de traditie van Paulus geschreven, net zoals de brieven aan Timotheüs; de situatie die de brieven schilderen is dat hij een brief schrijft aan zijn medewerkers in gemeenten, die hij op het moment niet bezoeken kan, en daarom op deze manier instructies geeft. Het is daarom passend, dat de inhoud van de brieven bijna als een handboek voor het leven in de gemeenschap leest.
Titus 2,11-14 komt als een theologische argumentatie na Titus 2,1-10 om de daarin opgesomde gedragsregels te onderbouwen. Dit verklaart, waarom de perikoop een beetje abrupt begint met ‘want.’ Titus 2,11-14 functioneert als lezing in de kerstnacht als verkondiging van het verschijnen van Christus, maar de literaire functie van de perikoop in de brief zelf is een andere.
De gedachtegang van Titus is dat het gedrag dat in Titus 2,1-10 beschreven is, eminent zinnig is omdat precies Gods soevereine gave aan de mensheid, de Verlosser (Titus 2,11) – het woord ‘genade’ functioneert hier op de achtergrond van ‘gunstbewijs’ zoals dat in antieke patroon-cliënt verhouding te doen gebruikelijk was – de mensheid zulk gedrag heeft bijgebracht. Het was zelfs het doel van zijn pedagogiek (vgl. Titus 2,12). De idealen die Titus noemt: geen goddeloosheid en wereldse begeerten, wel bezonnenheid, rechtvaardigheid, en vroomheid, zijn in overeenstemming met Hellenistische idealen. De Willibrordvertaling trekt deze lijn door in vers 13, waarin de wederkomst Christi als ‘geluk’ beschreven wordt, met inbegrip van een ‘geslaagd leven’ in de populaire Hellenistische filosofie. De grammatica van Titus 2,13 is echter niet zo duidelijk. Dit maakt Titus overigens allesbehalve een filosoof, want de basis voor zijn gemeenteregel is niet filosofie, maar de openbaring van God in Christus. Deze openbaring echter, net zoals zijn idealen, beschrijft hij met begrippen, die voor een ‘goede Griek’ onmiddellijk toegankelijk waren, en op deze manier kan Titus de (hermeneutische) vertaalslag van het vreemde verhaal van Jezus’ verschijnen in de wereld naar de gedachtewereld van de gemeente. De inhoud echter, die met deze begrippen getransporteerd wordt, verrijkt de begrippen echter, en transformeert ze.

Zie: Y. van den Akker-Savelsbergh, ‘De brief aan Titus. De glorie van onze grote God en redder Jezus Christus’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Skandalon 2015, 94-98

Lucas 2,1-14 – Heden is u een redder geboren
Lucas 2,1-14 is het geboorteverhaal van Jezus en komt in Lucas net na het geboorteverhaal van Johannes de Doper (Luc.1,57-80); dus in dezelfde volgorde als de verhalen van de aankondigingen van de twee verwanten (traditie: neven), vergelijk Lucas 1,5-25.26-56.
In tegenstelling tot hoe hij zich presenteert (vgl. Luc.1,1-4), is de historische informatie in Lucas 2,1-2 twijfelachtig. Dit leidt tot de vraag, wat Lucas met deze introductie wilde bereiken, Matteüs komt zonder zo’n historische contextualisering van Jezus’ geboorte uit, dus het kan blijkbaar zonder; Marcus en Johannes hebben beide helemaal geen geboorteverhaal. Een blik op het ‘decreet’ van keizer Augustus (Lucas 2,1, Grieks: dogma) kan hier helpen, vooral in vergelijking met Handelingen 17,7, waar het misachten van de decreten van de keizer in verbinding wordt gebracht met het volgen van Jezus als koning. De introductie van de ‘wereldgeschiedenis’ in Lucas 2,1-2 – vermoedelijk een ingreep van Lucas in het materiaal dat hij recipieerde – voert daarmee tot een beginnend conflict tussen de autoriteit van de keizer en die van Jezus. Duidelijke indicaties hiervan in Lucas op zich zijn twee discussies over belastingen: één in Lucas 20,22-25 (‘geef de keizer wat des keizers is, etc.’) en in Lucas 23,2: de aanklacht van de leiders van het volk tegen Jezus, dat hij het volk verbiedt belastingen te betalen en zich voor Messias en koning uitgeeft. Belasting betalen is een duidelijke indicatie van wie het er voor het zeggen heeft, en precies de volkstelling in Lucas 2,1 heeft wel een registratie van belastingbetalers als voornaamste doel! Overigens laat de discussie in Lucas 20,22-25 ook precies zien, dat (volgens Lucas) Jezus belasting betalen niet verbood, echter de absolute autoriteit van de keizer wel relativeerde. De spanning, die Lucas in 2,1-14 opbouwt is daarmee een zeer maatschappelijke en zelfs politieke. Een ander goed voorbeeld hiervan is het gebruik van drie andere woorden: evangelie / goede boodschap (v. 10), redder (v. 11), en vrede (v. 14). Dit cluster is van belang, omdat in de propagandaliteratuur van het Romeinse rijk decreten van de keizer of gebeurtenissen in diens leven als ‘goed nieuws’ aangekondigd konden worden, speciaal keizer Augustus, maar ook andere keizers als ‘redder’ beschreven werden, en dat Augustus met de zogenaamde Pax Romana in verband gebracht werd: de vrede in het gehele Romeinse rijk. Precies Jezus, aldus Lucas’ claim, is degene, die deze attributen werkelijk verdient. Bij zijn geboorte wordt Jezus dus op een manier voorgesteld, die de lezer zijn gehele betekenis duidelijk maakt.

 

Preekvoorbeeld 

Het kerstverhaal als introductie
Lucas 2, het kerstverhaal. Daarvoor kwam u naar de kerk vanavond. Daar zit wel iets lastigs aan. Want weet u, Lucas wist nog helemaal niets van kerst af. Hij was ook helemaal niet plan om voor ons een kerstverhaal te schrijven. Lucas is bezig een boek te schrijven over Jezus. Een soort biografie waarin de nadruk ligt op de betekenis van het leven van Jezus voor ons. En met dit geboorteverhaal wil hij daarvan alvast iets laten zien. Het is een introductie op Jezus’ leven.

Om dat duidelijk te maken vertelt hij over de geboorte van Jezus in een paar scènes. Elke scène begint met ‘En het geschiedde’.
In de nieuwe vertaling waarin wij het verhaal lazen, vind je dat niet terug, maar in de oorspronkelijke taal wel. Het geschiedde… Er gebeurt iets….

Zo tekent Lucas in de eerste scène wat er gebeurt op het wereldtoneel, daar waar de machthebbers hun beslissingen nemen. Beslissingen die diep ingrijpen in de levens van gewone mensen.
En dus gaat een jonge man op weg, samen met zijn zwangere vrouw. Ze hebben geen keus. Ze moeten wel… Ze lijken in eerste instantie ook nog onbetekenende radertjes in de grote belangen van een machthebber. Hij heeft echt geen moment aan hen gedacht; is ook helemaal niet in hen geïnteresseerd, ook al zet het hun leven op z’n kop.

In Rome – zouden ze geweten hebben waar dat ligt? – vaardigt een keizer een decreet uit. Iedereen moet geregistreerd worden. Hij heeft voor het draaiend houden van zijn keizerrijk geld nodig. En dus moet er belasting betaald worden en daarvoor heb je gegevens nodig. Big data, zouden wij zeggen.
Als een heerser denkt de keizer aan zijn rijk, aan zijn macht en positie. Daar draait het altíjd om voor machthebbers. Daarmee brengt Lucas spanning in het verhaal, want Jozef en Maria zijn daar niet alleen de dupe van, ze moeten ook nog eens op reis vanwege die belastingpolitiek. Later in zijn boek beschrijft Lucas hoe juist dat tot een conflict leidt tussen het volk en de keizer en hoe Jezus dan bij die absolute macht van de keizer zo z’n vraagtekens zal zetten.

Maar hier en nu lijken Jozef en Maria onbeduidende pionnen. Alsof Lucas wil zeggen: kijk dit is het wereldtoneel waarop het allemaal plaatsvindt. En wij herkennen het. Herkennen hoe mensen en menselijkheid in onze wereld ondergeschikt gemaakt worden aan de eigen belangen van de macht. In déze wereld, ónze wereld wordt hij geboren… Híer gebeurt het.

De tweede scène: Een paar duizend kilometer verder. Ver weg van het keizerlijke paleis komen we nu bij een stal. Weer staat er iets te gebeuren. Het kindje dat die jonge vrouw onder haar hart draagt – het moet nu geboren worden. Een zoon, haar eerstgeborene. Ze bakert hem in en legt hem in een voerbak te rusten. Het is ook een hele klus, niet alleen voor de moeder, maar ook voor haar baby, geboren worden.

Stond in de eerste scène een keizerlijk bevel centraal, in deze tweede scène valt al het licht op een goddelijke boodschap. Lucas onderstreept: in déze wereld, ónze wereld die ik net geschetst heb voor jullie, hier begint iets nieuws! Een engel: ik heb een goede boodschap: er is voor jullie een redder geboren …, de Heiland, de heelmaker.
Het zijn belangrijke woorden die door die engel gesproken worden. Juist met die woorden ‘ik vertel jullie een evangelie/ een goede boodschap’; juist met die woorden werden toen namelijk belangrijke boodschappen van de keizer aan het volk bekend gemaakt.
De mensen in de tijd van Lucas hebben dat vast meteen opgepikt: het evangelie, de goede boodschap gaat dit keer niet over de keizer in Rome. Maar hier, hier gaat het over dit pasgeboren kindje in een stal in Betlehem…

En ja, een ‘redder’, met zulke woorden liet keizer Augustus zich heel graag eren: redder van het hele Romeinse rijk. Maar nu gaat het niet over de keizer. Integendeel. Lucas gebruikt deze woorden tegenóver die grote keizer in Rome voor dit beloftevolle kind. En het gaat niet om het redden van het grote Romeinse rijk, maar om het redden, het heel maken van mensen. In déze wereld is de Messias geboren. Dat laat Lucas weten. Groots, rijk, machtig? Nee, hij ligt als baby in een voerbak, een kribbe.

Een voerbak, omdat er geen plaats meer was in de herberg. Dat blijft haken. Er was geen plaats voor hem... En dus heeft hij een plek aan de rand, een voerbak in een stal. Een plek in de marge van de samenleving … Is dat alvast een vingerwijzing van Lucas?
In de volgende hoofdstukken van zijn boek zoekt de volwassen geworden Jezus contact met wat Lucas noemt zondaars, tollenaars, zieken en melaatsen, prostituees; mensen voor wie geen plaats is in de herberg van de samenleving; niet echt meetellen; die zich maar moeten zien te redden…
En wie komen hem dan als eersten opzoeken? Juist, zij, de mensen van de nacht. Herders. Ook voor hen geen comfortabele herberg. Maar buiten, in het donker is hen een hemels licht opgegaan, een licht van geloof, hoop en liefde.

Licht brengen in het duister van een mensenleven … Is dat niet precies wat Lucas over Jezus vertelt in zijn boek?! Het visioen van Jezus, het Koninkrijk van God, waar recht en gerechtigheid heersen, hand in hand gaan met barmhartigheid, zeg maar ‘warmhartigheid’. Waar het gaat om vergeving en verzoening, zodat mensen tot hun recht komen, als mens. Waar het uit Gods onbaatzuchtige liefde om mensen zelf gaat. Gewoon om wie zij zijn, gewoon om wie jij bent.

Die herders zijn er direct op ingegaan. Natuurlijk, want als zij als teken krijgen dat het in een kribbe ligt, dan betekent dat, dat hij één van hen is. Het beeld is heel vertrouwd. Misschien heeft één van hen zelf ooit wel als baby in een voerbak gelegen. Wie zal het zeggen. De Messias, dát is het teken, is één van ons, een mensenkind tussen de mensen.

Als dat eenmaal duidelijk is, gebeurt er weer iets. De derde scène. Er barst een koor los. Alle registers worden opengetrokken. Hemelse stemmen die onderstrepen, dat er midden in dít wereldgebeuren van Godswege iets nieuws gaande is! En dus zingen ze: eer aan God en vrede op aarde, want hij gebruikt mensen niet, maar hij ziet naar mensen om! Die inzet, die liefde gaan mensen aan hem ervaren!

Lees de rest van mijn boek, zou Lucas kunnen zeggen. Met dit engelenkoor eindigt het niet, het zogenaamde kerstverhaal. Voor Lucas begint het hiermee pas. Het is een ouverture.

Een van de intrigerende kanten van het christelijk geloof is, dat het begint met een baby. Pasgeboren, ademhalinkjes als donsveertjes. Weerloos. Het heeft mensen nodig, liefde om te groeien. Sterker nog, het redt het niet alleen.
Dit verhaal van Jezus heeft mensen nodig, die de boodschap van gerechtigheid en barmhartigheid die God voor mensen op het oog heeft, herkennen en het met zich meenemen hun wereld in. In woord en daad eruit gaan leven.
God heeft nieuw leven op het oog. Dat kindje in die voerbak is voor ons een eyeopener.


inleiding
prof. dr. Peter Ben Smit
preekvoorbeeld prof. dr. Jaap de Lange

 

25 december 2023
Kerstdag

Lezingen: Jes. 52,7-10; Ps. 98; Heb. 1,1-6; Joh. 1,1(-5.9-14)-18 (B-jaar)

  

Inleiding

Jesaja 52,7-10
Deze lezing behoort tot het tweede deel van Jesaja, ook Deutero-Jesaja (40-55) genoemd dat begint met de troostrijke aankondiging dat het lijden van Jeruzalem, de ballingschap van Israël, voorbij is (40,1-2). Deze periode van lijden gaat gepaard met een diepgaande geloofscrisis die ondanks de goede boodschap niet zomaar voorbij is. Israël voelt zich in de steek gelaten door de Eeuwige (40,27): hoezo ballingschap, terwijl het volk de cultus in de tempel destijds zo ‘trouw’ onderhield (43,22-28)?
Vanaf hoofdstuk 49 is de aandacht sterk op Sion gericht. Ook Sion ziet zich eerder als een verstoten vrouw (50,1) dan dat het kan geloven in het nieuwe dat zich aandient, de verlossing door de Eeuwige (49–50). Vervolgens komt het optreden van de knecht ter sprake, de dienaar van de Heer, die tegen alle rationaliteit in blijft vertrouwen op de Eeuwige (50,4-9; 42,1-4; 49,1-6; 52,13–53,12).
Illustratief voor het ongeloof in de verlossing door de Eeuwige zijn de afgoden en valse profeten, aan wie het volk zich vastklampt uit angst voor het geweld van de machtigen (51,7-8; 51,12-16). Daartegenover staan de herhaaldelijke aankondigingen van heil, waarin de Eeuwige het volk vraagt niet bang te zijn en op Hem te vertrouwen.
Terwijl de profeet zich eerst richt tot de Eeuwige met de vurige oproep tot ingrijpen, tot het laten zien van zijn macht (‘Ontwaak, ontwaak…’ 51,9), richt hij zich vervolgens met dezelfde woorden tot Jeruzalem en later tot Sion (‘Ontwaak, ontwaak …’ 51,17; 52,1). In de woorden van Abraham Joshua Heschel: ‘De Ene heeft redding, verlossing in petto voor Israël en door Israël voor alle mensen. Israëls lijden en pijn zijn de geboorteweeën van het heil dat – zo verkondigt de profeet – op het punt staat zich te ontvouwen. ... de Ene staat op het punt zijn arm of zijn macht te ontbloten voor het oog van alle naties (vgl. 52,10 met 53,1)’
‘Op die dag’, zegt de Eeuwige, ‘zal mijn volk mijn naam erkennen; erkennen dat Ik het ben, Ik die zeg: “Hier ben Ik”’(52,6 hienenie,vgl. Gen. 22,1.11; 31,11; 46,2). Wat een hoop en vertrouwen spreken uit dit ‘Hier ben Ik’. Onze lezing sluit hier direct bij aan.

Wie wakker is en waakzaam, heeft oog voor de vreugdebode, die sjalom, vrede, aankondigt, goed nieuws brengt (52,7). Geen wonder dat de voeten van de vreugdebode welkom zijn voor de mensen die al zo lang zuchten onder het juk van de Babyloniërs en verlangen naar bevrijding. ‘Voeten’ duidt op het beroep van de brenger van goed nieuws: dat zal iemand zijn die snel uit de voeten kan.
De profeet, de torenwachters en de vreugdebode hebben elk een bemiddelende rol. Wat het volk nog niet kan zien, zien zij. Het is zaak op hun woorden acht te geven: de God van Jeruzalem, de God van het volk Israël, grijpt in, Hij is koning! Vrede en redding zijn kenmerkend voor het koningschap van de Eeuwige. De wachters, zij die waakzaam zijn en op de uitkijk staan, zijn de eersten die de Eeuwige zien terugkeren naar Sion. Jeruzalem is niet langer godverlaten. Geen wonder dat nu de oproep volgt om, hoe ellendig de toestand ook moge zijn (‘puinhopen van Jeruzalem’) te juichen en te jubelen, want ‘de Heer koopt Jeruzalem vrij’ (52,9). Met ‘de arm van God’ is het krachtdadige optreden van de Eeuwige bedoeld waartegen niets of niemand bestand is. De redding van Jeruzalem gebeurt niet in het geheim, maar voor het oog van de hele wereld. Iedereen zal weten dat onze God koning is en redding brengt.

Zie: Abraham Joshua Heschel, De Profeten, Vught 2013, 206

Psalm 98
In deze psalm staat het verlossende en bevrijdende handelen van de Eeuwige centraal. Zo sluit de psalm aan bij de verwachting die spreekt uit de lezing van Jesaja. Heel de aarde wordt opgeroepen om te jubelen en te juichen voor de Heer en zijn gerechtigheid, voor de Heer die komt.

Hebreeën 1,1-6
De brief aan de Hebreeën begint met het goede nieuws dat de messiaanse tijd is aangebroken. Vroeger sprak God door de profeten, nu door zijn Zoon; vroeger sprak Hij tot de vaderen, nu tot ons; vroeger vele malen en op velerlei wijze, nu op het einde der dagen.
God is een sprekende God en hoewel er verschil is tussen vroeger en nu, staat er in het Grieks in beide gevallen hetzelfde woord voor dit spreken, wat tekenend is voor de eenheid tussen het Oude en het Nieuwe Testament (vgl. echter Hebr. 8,13; 10,20).
De uitweiding over de Zoon die door God tot erfgenaam is gemaakt van al wat bestaat (1,2b), eindigt in vers 4 met de naam als erfdeel, teken van de unieke relatie tot God. Vers 4 vormt door het trefwoord ‘engelen’ tegelijkertijd de overgang naar het laatste gedeelte van deze passage. Hier begint het hoofdthema van Hebreeën 1, de verhevenheid van de Zoon boven de engelen. De beide laatste verzen ‘onderbouwen’ deze stelling met citaten uit het Oude Testament: geen enkele engel is ooit door God ‘Zoon’ genoemd en daarmee ligt hun ondergeschikte positie vast. Overigens wordt Jezus, op wie dit alles van toepassing is, pas in Hebreeën 2,9 bij name genoemd.

Johannes 1,1-18
De proloog van het evangelie van Johannes (1,1-18) bevat belangrijke thema’s die in het vervolg van het evangelie uitvoerig worden toegelicht Thema’s zoals leven, licht, duisternis, getuigen, waarheid, wereld, kennis, aanvaarden en verwerpen, kinderen van God, de heerlijkheid van God, de Vader en de Zoon.
Hoewel deze proloog traditiegetrouw met Kerstmis wordt gelezen, rept Johannes met geen woord over de geboorte van Jezus. Bij hem zoeken we vergeefs naar de magiërs uit het oosten die in Jeruzalem naar de pas geboren koning van de joden vragen (Mat. 2,2) of naar de herders die door engelen op de hoogte worden gebracht van de geboorte van een kind in een kribbe (Luc. 2,8-14).
Op een geheel eigen gelovige wijze cirkelt de evangelist rond het mysterie, het geheim van Jezus: wie is Jezus, waar komt hij vandaan, hoe is zijn relatie tot God? In dit evangelie wordt de geboorte van Jezus niet beschreven, hij komt direct van ‘boven’.

Wanneer er staat: ‘In (een) begin was het Woord’ en later ‘En het Woord is vlees geworden’ (1,1.14), dan kan dat eigenlijk niet. Het Woord dat niet geschapen is, dat was, wordt nu. Toch is deze paradox werkelijkheid geworden. In poëtische taal probeert Johannes dit ongehoorde te verwoorden en hij leunt daarbij dicht tegen het Oude Testament aan:

In (een) begin schiep God de hemel en de aarde… Toen zei God: ‘Er moet licht zijn!’ En er was licht. En God zag dat het licht goed was. God scheidde het licht van de duisternis.
Dit zijn de eerste woorden van het boek Genesis, het begin van het scheppingsverhaal in het boek van de ‘wording’, het begin van de gehele Schrift (1,1-4).
De proloog van Johannes zinspeelt op dat begin van Genesis: In (een) begin was het Woord... Het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis kon het niet aan (1,1-5).
Bovendien komt het werkwoord ‘worden’ (ginomai) in deze proloog maar liefst negen maal voor, al blijkt dit lang niet altijd uit de vertaling.
De eerste woorden van het scheppingsverhaal in Genesis én van de proloog luiden overigens niet ‘in het begin’ zoals in vertalingen praktisch altijd staat, maar ‘in (een) begin’ (en archei). Dat betekent dat we ons zowel in Genesis als in Johannes buiten de tijd bevinden, er is nog geen tijd. In Genesis begint de tijd pas met de schepping, God was er altijd al, God is buiten de tijd. Van belang is wat er vanaf de schepping volgt: het heden en de toekomst.

In het verhaal van Genesis schept God op de eerste scheppingsdag het licht door te spreken. God is een sprekende God; door te spreken, schept Hij.
Een spreker vormt een eenheid met wat hij zegt. Maar als woorden eenmaal uitgesproken zijn, vindt er tegelijkertijd een scheiding plaats en kunnen zij zelfs een eigen leven gaan leiden. Zo gaat het ook met God en zijn woord.
Volgens de joodse traditie heeft God de wereld geschapen samen met de wijsheid (symbool van de Tora). In Spreuken 8,35 staat: ‘Want wie mij [de wijsheid] vindt, vindt het leven.’
De evangelist speelt met deze gegevens, wanneer hij schrijft over God en het woord (de Logos), waardoor alles geworden is (vgl. Hebr. 1,2). Het woord heeft een leven gevend karakter, gesymboliseerd door het licht. Hoewel de wereld zijn bestaan dankt aan het Woord, erkent de wereld het Woord niet. Ondanks deze afwijzing van het Woord (1,9-13) bestaat er toch hoop om kinderen van God te worden, die hoop is voor hen die geloven in de naam van Jezus ‘God redt’.
Johannes nu wil de geschiedenis herschrijven in het licht van het vlees geworden Woord, hij schrijft als het ware een nieuw scheppingsverhaal.

Het Woord vormt de brug tussen God en vlees (‘vlees’ duidt in tegenstelling tot ‘geest’ het aardse aan, het tijdelijke en vergankelijke). Zelfs heeft het Woord onder ons zijn tent opgeslagen (1,14), een geladen begrip dat de geschiedenis van het verbond tussen God en Israël oproept en verwijst naar de tent, waarin God met zijn volk mee trok als teken van zijn aanwezigheid onder de mensen.
Een zekere Johannes komt om te getuigen van het ware licht, van de mens, in wie God zijn tent heeft opgeslagen en zijn intrek heeft genomen. Had de proloog tot nu toe de vorm van een hymne, vanaf vers 14 verandert hij in een geloofsbelijdenis (te herkennen aan de wij-vorm).

De spanning stijgt, want nog steeds is de naam van de mens die ‘vol’ is van God, niet gevallen. Wie of wat is er bedoeld met het vleesgeworden Woord? In wie of wat is de aanwezigheid van God zo overduidelijk aan het licht gekomen? Dan valt de term ‘eniggeboren Zoon’, niet zozeer biologisch bedoeld, maar getuigend van een unieke liefdesband tussen Vader en Zoon (vgl. 1,18), verder genade en waarheid. Pas in Johannes 1,17 wordt het geheim prijsgegeven met de belijdenis van Jezus Christus: de wet is door Mozes gegeven, genade en waarheid zijn met Jezus Christus gekomen. In Hem is het Woord vlees geworden, in hem heeft het Woord zijn intrek genomen. Alles wat over het Woord is gezegd, balt zich samen in Jezus Christus. Hij maakt God kenbaar aan de mensen, Hij belichaamt het Woord, in Hem openbaart God zich, in Hem wordt God op ongekende wijze zichtbaar voor de mensen. Het woord heeft in Jezus gewoond en is in hem aan het licht gekomen.
In het laatste vers van de proloog vat Johannes samen: Niemand heeft ooit God gezien, maar wil je weten wie God is, kijk dan naar Jezus Christus die een en al verwijzing naar God is (vgl. Hebr. 1,3).

 

Preekvoorbeeld

Veel meer dan een feest van woorden is Kerstmis een feest van het gevoel, van de emotie. En daarom lijkt het samenzijn vaak belang­rij­ker dan alles wat we er met woorden aan toevoegen. Een mens is immers meer dan de woorden die hij spreekt. Na­tuurlijk: woor­den zijn onmis­baar. We kunnen niet zonder. Hoe kunnen we anders vertellen wat we willen, wat we kunnen. Hoe moeten we samen­leven als er geen woor­den meer zijn? Taal en woorden horen bij mensen, zonder dat kunnen we niet leven. We hebben woorden nodig hebben om elkaar te begrij­pen.
En toch, woorden zeggen niet alles. We kunnen heel veel praten, maar dat is niet genoeg als je iemand wilt laten voelen wat zij of hij voor je betekent. Een blik, een aanraking, een gebaar zegt soms meer dan duizend woor­den. En wie tot het hart van een mens wil spreken kan soms beter zwijgen om intens naar die ander te horen en te kijken, om te zien en te voelen wat hem of haar be­zielt.
Met dit in het achterhoofd krijgen de eerste woorden van het evangelie een bijzondere lading. In den beginne was het Woord en het Woord was bij God. Hoe zit dat dan? Er is een groot verschil tussen het Woord en woorden. Er zijn talloze woorden die mensen met elkaar spreken op allerlei momenten. Al die woorden die we wel zeggen maar die soms niet zoveel inhoud hebben. Al die kleine gesprekjes die je vergeten bent voordat ze afgelopen zijn. Al die praatjes om de praat­jes, heel gezellig en ook heel belangrijk, maar het zijn niet de woorden waarover het gaat in het evan­gelie. Bij het Woord met een hoofdletter gaat het om een woord dat invloed heeft. Een Woord dat richting geeft aan ons leven. Een Woord dat iets tot stand brengt. Want zoals ik al zei: woorden zijn niet alles maar zonder woorden kunnen we ook niet.
Daarom wordt in het evangelie ook gezegd: het Woord is vlees geworden. Het Woord van God kan ons leven veranderen als we daar voor kunnen openstaan. Het Woord van God is een cadeautje, een uitnodiging. Zijn Woord komt niet met geweld, niet met kracht. Zijn Woord wil ons moed geven om in de voetsporen van Jezus te gaan. Om goed te zijn voor de mensen dichtbij ons en voor de mensen ver weg. Om goed te zijn voor de aarde opdat er toekomst is voor onze kinderen en kleinkinderen.
Met kerstmis vieren we een gebeurtenis die we ons eigenlijk niet kunnen indenken. Het verhaal van kerstmis is te groot en tegelijk te klein om in menselijke woorden te vangen. Er is een kind geboren, een baby, Een klein kind­je, dat nog niet kan praten, maar toch iets te zeggen heeft. Dat kleine sprakeloze kind is een Woord voor de wereld. Rond dat kleine kind zien we de hele kerststal verza­meld. Alle­maal grote mensen die wél woor­den hebben. Jozef en Mari­a, en de herders en ook de engelen, zij hebben allemaal woorden. Maar toch gaat het niet om hen, het gaat om dat kleine kind in de krib­be zonder taal. In dat kleine kind zien we wat een mens ten diep­ste is. In dat kind zien we dat een mens ten diepste iemand is om van te houden. Ten diepste is een mens iemand naar wie ik kan kijken, iemand die ik kan voelen en door wie ik geraakt word, ontroerd wordt. En zalig de mensen die die ont­roering nog kennen. Echte ontroe­ring is iets om dank­baar voor te zijn in deze tijd waarin alles gere­geld en voorge­schreven wordt. Echte menselijkheid is een zaak van het hart. Echte verbon­denheid heeft te maken met menselijke warmte.

Een viering op eerste kerstdag roept vele gevoelens op. Herin­neringen aan vroeger thuis. Verdriet om wat er niet meer is. Dankbaarheid ook om wat er nog wel is. En al die gevoelens spelen door elkaar heen. En al die gevoelens mogen er zijn. We hoeven niet te doen alsof het leven alleen maar goed is. Jozef en Maria hadden hun kindje ook liever in een wiegje gelegd dan in een voederbak. Maar ondanks de pijn en het verdriet om wat je graag anders gezien had, klinken er ook andere woorden. De engelen zeggen in het kerstverhaal dat de herders een kind zullen vinden dat in een kribbe ligt, maar tegelijk loven ze God en vra­gen ze vrede voor de mensen die het goede zoe­ken.
De vrede die we ook in de eerste lezing hoorden. De voeten van de vredebode. Het is de belofte van God dat hij wil dat het goed gaat met de mensen. Dat gaat niet vanzelf, maar hij wil wel dat we op zoek gaan naar wat goed is voor onszelf, voor de mensen om ons heen, maar ook voor de hele wereld. Ook in een wereld die zo in beroering is als nu. In ons eigen land en wereldwijd. Je kunt het er soms benauwd van krijgen. Maar vreugde en verdriet liggen vaak vlak bij el­kaar. Dat is zo in het echte leven, en in het kerstverhaal.
Laten we daarom op dit moment genieten van wat wél mogelijk is. Samen zingen en bidden. Een moment van sa­menzijn, van hartelijkheid. Laten we er ge­nieten dat we hier samen zijn. En laten we stil zijn bij de gedachte dat er in ieder van ons dat kleine kind huist dat er­voor kan zorgen dat we door ons eigen ver­driet, onze eigen moeite heen, leren te genieten van wat er is. Het echte, oprechte contact van mens tot mens. Dat is het betrouwbare Woord dat door Jezus Christus tot ons gekomen is. Het Woord dat het kerstkind ons geeft en waar ten diepste geen woorden voor te vin­den zijn.

 

inleiding dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld drs. Frans Broekhoff

 

31 december 2023
Heilige Familie, Jezus, Maria, Jozef

Lezingen: Sir. 3,2-6.12-14; Ps. 128; Kol. 3,12-21; Luc. 2,22-40 (B-jaar)

 

Inleiding

In het Nieuwe Testament is nergens sprake van de ‘heilige familie’. De meeste feesten uit de Kerstcyclus hebben vaak een vroegchristelijke oorsprong. In het geval van het feest van de Heilige Familie gaat het echter om een tamelijk jong feest. Pas in 1921 werd het door paus Benedictus xv ingesteld als officiële liturgische viering. De Oosterse kerken vieren dit feest niet en iconen met afbeelding van de Heilige Familie worden soms zelfs als ‘ketters’ aangemerkt.

In de eerste en tweede lezing van dit feest wordt de aandacht gericht op familierelaties in het volk Israël en de vroegchristelijke gemeente van Kolosse. In het evangelie van dit feest is wel sprake van Jozef, Maria en Jezus, maar zij worden niet als een soort modelfamilie gekarakteriseerd.

Eerste Lezing: Sirach 3,2-6.12-14
Deze lezing is genomen uit het deutero-canonieke boek dat ook bekend is als ‘Ecclesiasticus’, een wijsheidsgeschrift van een zekere Jezus Ben Sirach, wiens kleinzoon, rond 180 vChr., het werk in het Grieks vertaalde. Deze perikoop schildert een ideale houding van kinderen ten opzichte van hun ouders. In die zin kan het gezien worden als een toepassing van het gebod ‘eert uw vader en uw moeder’ (vgl. Ex. 20,12). Waar in de Dekaloog de eerbied voor de ouders verbonden wordt met de belofte van het bezit van het land, verbindt Sirach die kinderlijke houding met een lang leven, de verhoring van de gebeden en de vergeving van de zonden. Het bezit van het land Israël lijkt hier van secundaire, of mogelijk geen enkele betekenis, aangezien het werk geschreven is voor Israëlieten die zich in de diaspora hadden gevestigd.
Opvallend is wel de vermelding van de vergeving van de zonden aangezien die traditioneel in het heiligdom plaats vond, meestal op basis van een offergave. Sirach opent hier voor zijn lezers in de diaspora een nieuw perspectief, te weten dat vergeving niet alleen plaats heeft door middel van een bepaalde offerritus, maar ook door een houding van eerbied, respect, zorg voor de ouders, vooral wanneer dezen hulpbehoevend zijn of verzwakt in hun verstand.

Psalm 128
Een familiepsalm maar wel bezien vanuit het oogpunt of in de richting van de man. Al de zegen is bestemd voor hem, de huisvader: de vruchten van de arbeid die leven en geluk garanderen, de echtgenote die vergeleken wordt met een vruchtbare wijngaard, de kinderen gezien als jonge olijfbomen. ‘Ja, die zegen is voor de man die ontzag kent voor de Heer’ (v. 4). Over de zegen van de vrouw en de kinderen wordt niet gesproken, in tegenstelling tot de Dekaloog en de perikoop uit Sirach van de eerste lezing.

Tweede lezing: Kolossenzen 3,12-21
Het auteurschap van deze brief wordt traditioneel aan de apostel Paulus toegeschreven. De literaire stijl en theologie van de brief vertoont echter verschillen met andere Paulusbrieven wat de authenticiteit van het auteurschap van de apostel onzeker maakt.
Het eerste deel van de perikoop is een aansporing tot de gemeente van Kolosse om de onderlinge liefde in praktijk te brengen. Hierin bestaat volgens de auteur de ware identiteit van de volgelingen van Christus.
Dat het hier niet gaat om algemene regels wordt duidelijk in de verzen 18-21, ondanks het feit dat ook hier de positie van de man op de voorgrond staat. Dat komt duidelijk naar voren in de aansporingen ‘Vrouwen, schik u naar uw man, zoals het christenen betaamt’ (v. 18) en ‘Kinderen gehoorzaam je ouders in alles, want dit is de Heer welgevallig’ (v. 20). Pas na elk van deze aansporingen komt de oriëntatie voor de man naar voren: ‘Mannen, heb uw vrouw lief en wees niet ruw tegen haar’ (v. 19) en ‘Vaders, vit niet op uw kinderen; anders worden zij moedeloos’ (v. 21).

Zie: H.M.J. Janssen, ‘De brief aan de Kolossenzen. Cirkelen rond het mysterie’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 38-46

Evangelielezing: Lucas 2,22-40
Het tweede hoofdstuk van het Lucasevangelie verhaalt de kindheid van Jezus: zijn geboorte, besnijdenis, naamgeving, opdracht in de tempel, kinderjaren in Nazaret tot aan zijn aanwezigheid in de tempel van Jeruzalem op twaalfjarige leeftijd.

Herkrijgen van reinheid van de moeder en toewijding van het kind
De vertaling van het begin van de evangelieperikoop van dit feest van de Heilige Familie is enigszins vrij. In het lectionarium is sprake van de reiniging van Maria en het kind. Echter, noch Maria, noch het kind worden in de Griekse tekst bij name genoemd. De evangelist lijkt zich te baseren op Leviticus 12,4. Zowel de Hebreeuwse grondtekst als de Septuagint spreken over ‘haar reiniging’ (tahorah - autes, ‘van haar’). Na de geboorte van een zoon was de moeder gedurende een aantal dagen onrein aangezien de geboorte evenals als de dood geassocieerd werd met sterfelijkheid waarvoor geen plaats was in de tempel. De duur van die onreinheid is niet zo duidelijk. Leviticus 12,2 geeft zeven dagen, terwijl Leviticus 12,4 spreekt over drieëndertig dagen van onreinheid van de moeder na de geboorte van een zoon. Als het een dochter betreft is de moeder zesenzestig dagen onrein. Over een eventuele onreinheid van het pas geboren kind wordt niet gerept.
De gang naar de tempel moet op de eerste plaats gezien worden om, na het einde van de cultische onreinheid, het voorgeschreven offer te brengen. En offers konden alleen in de tempel worden gebracht. Leviticus bepaalt dat ‘bij de ingang van het heiligdom een lam als brandoffer aangeboden moet worden en een duif en een tortel als zondeoffer. Kan de vrouw geen schaap betalen, dan mag zij ook twee tortels of duiven meebrengen, een voor het brandoffer en een voor het zondeoffer’ (Lev. 12,8). Lucas schrijft met betrekking tot het offer van Maria over ‘een koppel tortels of twee jonge duiven’ blijkbaar in de veronderstelling dat zijn lezers dan wisten dat het om het offer van een arme vrouw gaat. We hebben hier dus te doen met een offer dat het moederschap en de cultische reiniging van Maria betreft.
Met betrekking tot de eerstgeborene bepaalt Exodus 13,2: Wijd alle eerstgeborenen aan mij; alles wat bij de Israëlieten of bij hun vee als eerste de moederschoot verlaat behoort mij toe. Het is om deze reden dat het feest van 2 februari een dubbele gedachtenis is: de reiniging van Maria en de opdracht van Jezus. Deze opdracht of toewijding was oorspronkelijk een act waardoor de Levieten afgezonderd werden van de profane toestand om opgenomen te worden in de sacrale sfeer waardoor zij op speciale manier Gods eigendom werden. De erkenning van alle eerstgeborenen als eigendom van jhwh is in zekere zin een uitbreiding van dat levitische ritueel.
Het offer van een dier was een normale gang van zaken. Onder sommige van Israëls buurvolken bestond echter de gewoonte om (eerstgeboren) kinderen als brandoffer aan de goden toe te wijden. Deze praktijk werd in Israël ten strengste veroordeeld (vgl. Lev. 20,2-5; Jer. 32,35). De toegewijde eerste zoon moest om die reden gelost of met geld vrijgekocht worden. Volgens Numeri 3,47v en 18,15v moest bij de vrijkoping van de eerstgeboren zoon, maar eveneens bij onreine dieren, aan de priester een bedrag van vijf sikkels worden betaald. Over deze gewoonte spreekt de evangelist echter niet. Het feit dat de lossing van Jezus in de tempel plaats heeft is een opvallend gegeven in de vertelling van Lucas, aangezien nergens beschreven staat dat die ‘ritus’ in het heiligdom plaats moest hebben. De interpretatie dat het offer van een koppel duiven zowel op het herkrijgen van reinheid van de moeder als op de vrijkoping van het kind betrekking zou hebben, lijkt zodoende niet overeen te komen met de mozaïsche traditie.

De plaats van de tempel
De tempel speelt in het werk van Lucas een bijzondere rol. Het evangelie begint in de tempel, waar de priester Zacharias verneemt dat hij vader zal worden. Het evangelie eindigt met de vermelding dat, na de hemelvaart van Jezus, de apostelen teruggingen naar Jeruzalem waar ze voortdurend in de tempel waren. In sommige commentaren wordt het feit dat Jezus naar de tempel van Jeruzalem wordt gebracht door zijn ouders gezien als een teken van zijn wetsgetrouwheid. We moeten hier echter wel voor ogen houden dat zijn rol hier passief was. Hij besliste niet zelf om naar het heiligdom te gaan, Hij werd erheen gebracht. Zijn eerste actieve en positieve band met de tempel vindt plaats wanneer Hij als twaalfjarige jongen achterblijft in Jeruzalem omdat Hij in het huis van zijn Vader moet zijn, zoals Hij antwoordt aan zijn ouders (Luc 2,41-52).
In het vervolg van het evangelie lijkt de relatie van Jezus met de tempel vaak gespannen en soms zelfs negatief. Mogelijk is die opstelling van Jezus mede geïnspireerd door zijn verwant Johannes de Doper, een priesterzoon voor wie een loopbaan in de tempel de meest waarschijnlijke weg zou zijn. Johannes ontpopt zich echter als iemand die nogal kritisch staat tegenover de tempel en de traditionele beleving van de godsdienstige gebruiken. Ook voor Jezus vertegenwoordigt het heiligdom vaak een symbool van ondraaglijke lasten (vgl. 11,46). Dat komt onder andere tot uiting in de parabel van de Farizeeër en de tollenaar (18,9-14). Volgens puriteinse opvatting is het heiligdom geen plaats voor tollenaars. Ook de verdrijving van kooplieden uit de tempel illustreert hoe Jezus tegen het heiligdom en zijn godsdienstige praktijken aankijkt: Mijn huis is een huis van gebed, maar jullie hebben er een rovershol van gemaakt. (19,45-48). En als Hij in de tempel onderricht geeft wordt zijn activiteit als gevaarlijk en subversief gezien en motief om hem uit de weg te ruimen (Luc. 20).

Profetieën met betrekking tot Jezus
Wie zich opstelt tegen traditionele en vaak verstarde religieuze praktijken en opvattingen zal daarvoor dikwijls een hoge prijs moeten betalen. Het lot van Jezus is daar een duidelijk bewijs van. In de perikoop van het feest van vandaag brengt Lucas dat reeds op subtiele wijze naar voren in de voorzegging van de oude Simeon. Van hem vertelt de evangelist dat de Geest Gods op hem rustte en hem te kennen had gegeven dat hij niet zou sterven alvorens de Messias van de Heer te hebben gezien. Het is deze Geest die hem naar de tempel voert en hem doet spreken. Deze band met de Geest des Heren en diens openbaring zijn profetische kenmerken. Op profetische wijze geeft Simeon uiting van zijn ervaring: Nu, Meester, laat U, zoals U gezegd hebt, uw knecht in vrede gaan; want mijn ogen hebben uw heil gezien, dat U ten aanschouwen van alle volken hebt bereid, een licht dat een openbaring zal zijn voor de heidenen en glorie voor uw volk Israël (2,29-32). En als profeet voorzegt Simeon dan hoe velen uit het volk zich tegen Jezus zullen keren en wat dat voor Maria als zijn moeder zal betekenen.
Aangezien volgens de Tora het getuigenis van één enkele persoon onvoldoende is, laat de evangelist nog een tweede getuige opkomen, Anna, dochter van Fanuël, van wie met even zoveel woorden gezegd wordt dat ze profetes is. De naam van haar vader betekent ‘gelaat van God’. Anna heeft dus Gods gelaat gezien, heeft daarmee een bijzondere relatie met God, evenals de aartsvader Jacob die bij de Jabbok vocht met een onbekende maar waarvan hij daarna zei ik heb oog in oog gestaan met God’ en hij noemde plaats Peniël, Gods aanschijn (in het Hebreeuws: Fnv'l zowel voor Fanuel als Peniel; Gen. 32,23-33). Waar Simeon profetisch sprak tot de ouders van Jezus, richt Anna zich tot allen die de bevrijding van Israël verwachtten (v. 38).
Het feit dat hier twee bejaarde personen worden opgevoerd als profetische getuigen hoeft niet op de eerste plaats gezien te worden als een mededeling met betrekking tot de leeftijd van Simeon en Anna. Deze vermelding kan ook gelezen worden als een verbinding tot hetgeen van oudsher in Israël over de Messias voorzegd werd, een traditie waarvan Simeon en Anna op bijzonder wijze deel van uit maken.

 

Preekvoorbeeld

1.
Toen paus Benedictus xv in 1921 het feest van de Heilige Familie voor de hele Westerse kerk instelde, was dat uit bezorgdheid. Er was angst dat de maatschappelijke ontwikkelingen het gezinsleven zouden aantasten. Hierbij werd merkwaardig genoeg niet zozeer gedacht aan de industriële revolutie en de lage lonen die mannen, vrouwen en kinderen dwongen om van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat in de fabriek te werken, zes dagen per week. Het was vooral het feminisme dat als de centrale bedreiging werd gezien, het feit dat het langzamerhand denkbaar werd dat vrouwen zelfstandig een rol gingen spelen in het openbare leven. Economische zelfstandigheid van vrouwen zou de kant op echtscheiding vergroten. Dat dit vrouwen mogelijkheden gaf om effectief iets te doen als hun mannen zich niet hielden aan waar de apostel Paulus ze toe aanspoort en wel ‘ruw’ tegen haar zijn (Kol. 3,19) en wel hun kinderen moedeloos maken door ze op de huid te zitten (vgl. v. 21), zag men niet als vooruitgang. Het woord dat met in de versie van Paulus’ Kolossenzenbrief met ‘ruw’ vertaald is, betekent zoveel als ‘verbitterd’. Reageer je frustraties niet af op je vrouw, zegt de apostel tegen mannen en we weten inmiddels wel hoe mannen dat niet zelden deden en doen.
Zoals we ook weten, of in ieder geval zouden kunnen en moeten weten, hoezeer kinderen moedeloos kunnen worden van de wijze waarop zij door hun ouders behandeld worden. Misschien zouden wij vanuit bezorgdheid hierover opnieuw naar het feest van de Heilige Familie kunnen kijken. Hedendaagse ouders ontmoedigen hun kinderen doorgaans niet door alleen maar op ze te vitten, al komt dat nog altijd voor. Zij moedigen ze eerder aan om meer te doen, hoger te reiken, te laten zien dat zij bijzonder ze zijn. Daarmee dreigen zij hun kinderen de boodschap mee te geven dat ze alleen deugen als zij aan de verwachtingen van anderen beantwoorden. Ooit vertelde een studente mij op maandagmorgen dat zij zelf geen zin had gehad om in het weekend uit te gaan. Haar moeder had echter tegen haar gezegd dat ze maar één keer jong was en dat dit de tijd was om plezier te maken. Dus was ze maar gegaan. Wat is erger, vroeg ik mij af. Niet uit mogen van je moeder, of eigenlijk uit móeten van je moeder?

2.
Als Simeon en Anna Jezus’ ouders een ding duidelijk maken, is het wel dat Hij niet het projectiescherm is van hun verwachtingen. Hij is en blijft op een bijzondere manier eigendom van God. Zij komen met een pasgeboren hummeltje, en Simeon begroet Hem als de langverwachte Messias en knuffelt Hem als zijn persoonlijke verlosser (Luc. 2,28-31). De profetes Anna vertelt iedereen die het maar horen wil dat Hij de bevrijder is van Israël (v. 38). Hij zal echter een dubbelzinnig teken zijn, zegt Simeon: de een komt door Hem ten val en de ander staat door Hem op. Dit sluit natuurlijk aan bij Maria’s eigen lofzang, het Magnificat:

Machthebbers heeft Hij van hun troon gehaald,
geringen gaf Hij een hoge plaats (Luc. 1,52).

Maar ook Maria zelf zal niet ongeschonden blijven: ‘door uw ziel zal een zwaard gaan’ (Luc. 2,35). Jezus’ weg gaat door het lijden heen en dat impliceert lijden van zijn moeder.
Je zag het gedicht vroeger nog wel eens op geboortekaartjes, of gekalligrafeerd en ingelijst aan de muur. Tegenwoordig worden kinderen naar mijn gevoel met het uitbundige: ‘hoera, een jongen’ of ‘hoera een meisje’ haast gepresenteerd als een persoonlijke trofee gepresenteerd. Maar wat de van oorsprong Libanese, in de Verenigde Staten werkende dichter Kahlil Gibran (1883-1931) in 1923 schreef in het beroemdste van zijn boeken, De profeet, blijft belangrijk:

Je kinderen zijn je kinderen niet.
Ze zijn de zonen en dochteren van ‘s levens hunkering naar zichzelf.
Ze komen door je, maar zijn niet van je. En hoewel zij bij je zijn, behoren ze je niet toe.
Je mag hun je liefde geven, maar niet je gedachten. Want zij hebben hun eigen gedachten.
Je mag hun lichaam huisvesten, maar niet hun ziel, want hun ziel vertoeft in het huis van morgen, dat je niet bezoeken kunt, zelfs niet in je dromen.
Je mag proberen hun gelijke te worden, maar tracht niet hen aan je gelijk te maken. […] Jullie bent de bogen, waarmee je kinderen als levende pijlen worden weggeschoten.

De hedendaagse filosoof Roman Krznaric heeft geconstateerd dat hedendaagse mensen zich gedragen alsof zij de erfgenaam zijn van alles wat uit het verleden komt. In plaats daarvan zouden wij onszelf moeten zien als erflaters, zo schrijft hij in zijn boek De goede voorouder uit 2021. Wij zouden er een eer in moeten stellen toekomstige generaties een goede uitgangspositie te bieden om op hun eigen manier de toekomst vorm te geven. Met Gibran: wij zijn de bogen en zij zijn de pijlen.

3.
‘Wie zijn vader hoogacht, krijgt vergeving van zijn zonden’, hoorden wij Jezus Sirach zeggen, ‘en wie zijn moeder eert, is als iemand die schatten verzamelt’ (Sir. 3,3v). Ik zeg niet dat het eren van je ouders niet belangrijk is: ik kijk wel uit, mijn eigen kinderen zouden het kunnen horen. Maar het is wellicht nog belangrijker dat wie zijn kinderen hun eigen weg gunt en zich willens en wetens van hun keuzes afhankelijk maakt, in hen een ongekende toekomst krijgt.
God geeft ons daarin het goede voorbeeld. God geeft zichzelf weg, dat vieren wij in deze weken. Hij stuurt in Jezus zijn Zoon de geschiedenis in. Diens boodschap van de nabijheid van het rijk van God zal Hem de kop kosten, maar hoe pijnlijk ook, dit maakt dit koninkrijk onoverwinnelijk. Zelfs lijden en dood kunnen het niet meer verslaan. Aan diegenen die in Jezus de belichaming zien van de toekomst van de wereld en de toekomst van zichzelf, zo zegt het begin van het Johannesevangelie, ‘heeft Hij het vermogen gegeven om kinderen te worden van God’ (Joh. 1,12). Uiteindelijk is het God die ons volgens Kahlil Gibran buigt als bogen waarmee onze kinderen de toekomst worden ingeschoten die ontstaat doordat zij haar vormgeven. Met als het even kan naast God hulp ook onze hulp.
Dit jaar valt het feest van de Heilige Familie op Oudejaarsdag. Deze dag confronteert ons er bij uitstek mee dat wij voor een onbekende toekomst staan met niets anders in handen dan hoop en vertrouwen. Misschien is het een goed voornemen om onze kinderen en kleinkinderen te laten weten dat wij vertrouwen hebben in de toekomst die zij zijn. En hen te beloven dat zij altijd op ons kunnen rekenen, zelf als wat zij doen of wat hen overkomt een zwaard door onze ziel laat gaan. Het lijkt erop dat het belichamen van deze onvoorwaardelijke trouw aan elkaar vandaag de dag bij uitstek de functie is van het gezin. Hoe dit gezin er verder ook uitziet.

 

inleiding Gerard van Buul OFM
preekvoorbeeld prof. dr. Erik Borgman

 

Homiletische hulplijnen 105
Waarheid 

In het ten onrechte aan Franciscus van Assisi toegeschreven gebed ‘Heer, maak mij een instrument van uw vrede’ is het meest voorkomende werkwoord ‘brengen’:

Laat mij liefde brengen waar haat is,
laat mij vergeving brengen waar belediging is,
laat mij eendracht brengen waar tweedracht is,
laat mij waarheid brengen waar dwaling is,
laat mij geloof brengen waar twijfel is,
laat mij hoop brengen waar wanhoop is,
laat mij uw licht brengen waar duisternis is,
laat mij vreugde brengen waar droefheid is.

Het gebed is waarschijnlijk geschreven door de priester-auteur Esther Auguste Bouqerel. Hij stichtte zijn tijdschrift La Clochette in 1901 en schreef het bijna alleen vol. La prière pour la paix verscheen in het decembernummer van 2012 toen la Grande Guerre haar schaduwen reeds vooruit wierp.

André Jansen OFM wijst op een gebed, ‘De fluit van de heilige Geest’ van de Syrische bisschop Jacobus van Saroug (451-521), dat er waarschijnlijk aan ten grondslag heeft gelegen (Jansen schrijft abusievelijk ‘van Sarong’):

Wij, zondaars,
bij de geur van deze wierook smeken U
vreugde te brengen waar droefheid is,
jubel waar verdriet is,
opgeruimdheid waar angst is,
vrede waar onenigheid is,
rust waar bezorgdheid is,
lichtheid waar last is,
soepelheid waar strakheid is,
zachtheid waar verbittering is,
orde waar verwarring is,
rechtheid waar verdraaiing is,
voordeel waar nadeel is
het goede waar het kwade is,
genade in plaats van oordeel,
weldaad in plaats van wraak,
vergeving in plaats van kritiek,
ondersteuning in plaats van verwijt
en lof in plaats van berisping.

www.minderbroedersfranciscanen.net/2022/09/18/gebed-voor-de-vrede

Ik wil er de aandacht op vestigen dat in het gebed van Jacobus van Saroug de waarheid ontbreekt, die in La prière pour la paix wel wordt genoemd: ‘Laat mij waarheid brengen waar dwaling is.’ Het komt mij voor dat dit bereidwillig ‘brengen’ getuigt van een moderne omgang met de waarheid is, die wij bij Franciscus van Assisi niet vinden. Met de waarheid wordt niet gezeuld. Wij zijn niet de vehikels die de waarheid ‘aanbrengen’.
Bij Franciscus is waarheid vooral een ruimte waarin wij ons bevinden. In de ‘Regel voor de Minderbroeders’ (voorlopige redactie) is de favoriete zinswending: ‘in de waarheid’, zodat Christus voor de zijnen bidt: ‘Verheerlijk hen in de waarheid’ (XXII,49) en ‘opdat ook zij geheiligd zijn in de waarheid’ (52). De taal is johanneïsch, ontleend aan Johannes 4,23v: ‘God is Geest, en wie Hem aanbidden, moeten Hem in geest en waarheid aan bidden’ (31, zo ook in de brief aan de gelovigen, tweede redactie 19).
Kortom, de waarheid omvat ons en dóet met ons. Niet wij dragen de waarheid aan, hier gelden eerder ‘Al is de leugen nog zo snel, de waarheid achterhaalt haar wel’ en Martin Luther Kings No lie can live forever. De waarheid geeft zichzelf te kennen, zij wordt niet door haar advocaten op sleeptouw genomen, zij was er altijd al. Soms ligt zij toegedekt te wachten tot iemand op haar stuit, dikke lagen aanslibsel van haar afveegt, haar ontdekt en onthult. Hier klinkt de letterlijke betekenis door: a-letheia = on-vergetenheid, on-verborgenheid.

Het grote verschil tussen ‘De fluit van de heilige Geest’ van Jacobus van Saroug en La prière pour la paix is, dat Jacobus van Saroug bidt dat de Geest die vreugde, jubel, opgeruimdheid, vrede, rust… brengt, terwijl de twintigste eeuwse bidder het zichzelf voorhoudt: ‘Laat mij liefde etc. brengen’. De heilige Theresa van Calcutta constateerde dat ‘Heer, maak mij een instrument van uw vrede’ zo verrassend modern klinkt. Dat heeft zij juist opgemerkt.

drs. Klaas Touwen