- Versie
- Downloaden 221
- Bestandsgrootte 626.30 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 15 augustus 2020
- Laatst geüpdatet 6 januari 2021
Nummer 5 – 92ste jaargang 2020 – september/oktober
TIJDSCHRIFT VOOR VERKONDIGING
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
6 september 2020 Drieëntwintigste zondag door het jaar
inleiding prof. dr. A.L.H.M. van Wieringen; preekvoorbeeld drs. M.G.J. van der Post
13 september 2020 Vierentwintigste zondag door het jaar
inleiding dr. Y. van den Akker-Savelsbergh; preekvoorbeeld F. Broekhoff
20 september 2020 Vijfentwintigste zondag door het jaar
inleiding dr. P. Kevers; preekvoorbeeld drs. K. Touwen
27 september 2020 Zesentwintigste zondag door het jaar
inleiding prof. dr. H. Ausloos; preekvoorbeeld drs. K. Touwen
4 oktober 2020 Zevenentwintigste zondag door het jaar,
in het teken van H. Franciscus van Assisi,
inleiding H.M.J. Janssen OFM; preekvoorbeeld dr. J. van den Eijnden OFM
11 oktober 2020 Achtentwintigste zondag door het jaar
inleiding G. van Buul OFM; preekvoorbeeld Ignace D’hert OP
18 oktober 2020 Negenentwintigste zondag door het jaar
inleiding prof. dr. G. Van Belle; D. De Rycke OFM
25 oktober 2020 Dertigste zondag door het jaar
inleiding drs. H.J.J.M. Tacken; preekvoorbeeld H. Brouwers
Homiletische hulplijnen 86 drs. K. Touwen
6 september 2020
Drieëntwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Ezech. 33,7-9; Ps. 95; Rom. 13,8-10; Mat. 18,15-20 (A-jaar)
Inleiding
Eerste lezing: Ezechiël 33,7-9
Het profetenboek Ezechiël situeert zichzelf op het einde van de Babylonische ballingschap. Na het gericht over Israël/Juda in de hoofdstukken 1–24, waarin de profeet in beeldende visioenen de Heer de tempel ziet verlaten om zo zijn stad prijs te geven aan de ondergang, en het gericht over de volkeren in de hoofdstukken 25–32, staat in de hoofdstukken 33–48 het heil van het herstel centraal. Opnieuw in beeldende visioenen ziet de profeet de tempel als ideaal heiligdom opgetrokken worden en de Heer ernaar terugkeren. Vanuit de tempel stroomt als een rivier het herstel van vruchtbaarheid uit over het land.
De heilsprofetieën openen met 33,1-20 met de initiatie van de profeet als wachter over het Godsvolk Israël. Het beeld van de wachter is geliefd om het einde van de ballingschap te markeren: uitkijkend naar de aanbrekende morgen bewaakt de wacht de stad en is zo een teken van welkom aan het volk dat moet terugkeren (zie ook Jes. 52,8).
De wachtersfunctie voor de profeet, aangesproken door God, is geen kwestie van status. In tegendeel, wachter zijn maakt de profeet juist meer verantwoordelijk voor zijn medegelovigen van het Godsvolk. Omdat het voor het volk gaat om leven en dood, om terugkeer naar het land van de leven brengende God of de dood van de ballingschap, gaat het bij de profeet zelf eveneens om leven en dood.
Zowel in de aanstelling tot wachter in de verzen 7-9 als in de daaropvolgende klacht van het volk en de daaraan verbonden Godsspraak in de verzen 10-11 draait het om het thema van de omkeer.
De positie van de wachter wordt voorts onderstreept door het feit dat hij de opdracht krijgt vanwege de Heer het volk toe te spreken zónder gebruikmaking van de traditionele inleidingszin ‘zo heeft de Heer gesproken’. De wachter richt zich vanwege de Heer aldus rechtstreeks tot het volk. Daardoor krijgt hij de trekken van Mozes, die eveneens op deze wijze tot het volk sprak. De profeet als wachter aan het begin van de hoofdstukken die het heil beschrijven voor het Godsvolk, wordt tot een soort van nieuwe Mozes met het oog op de uittocht uit de ballingschap en de omkeer terug naar het beloofde land.
Voor de drieëntwintigste zondag door het jaar is deze passage uit Ezechiël gekozen om te laten zien dat leiding in de geloofsgemeenschap geen status, maar verantwoordelijkheid betreft.
Romeinen 13,8-10
Zie: Sylvester Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86
Evangelielezing: Matteüs 18,15-20
In het Matteüsevangelie zijn Jezus’ woorden gecomponeerd tot verschillende toespraken. Deze zijn als volgt op te sommen:
- de Bergrede in 5,3–7,27;
- de Instructierede aan de Twaalf in 10,5-42;
- de Parabelrede in 13,3-9.11-23.24-30.31-32.33.36-50.51;
- de Gemeenterede in 18,3-35;
- de discussies in de Tempel in 21,24v.27-30.31-44; 22,2-14.18.20.21.29-33.37-40.42.43vv;
- de Rede tegen de Schriftgeleerden en Farizeeën in 23,2-39;
- en de Eschatologische rede in 24,2.4–25,46.
Op de drieëntwintigste en vierentwintigste zondag door het jaar wordt uit de Gemeenterede gelezen.
Ongetwijfeld zal de Gemeenterede ordeningen weerspiegelen uit de vroegchristelijke gemeenschap. Hoe om te gaan met een medegelovige die de fout in gaat? Maar de tekst wordt onvoldoende recht gedaan als zij slechts gelezen wordt als het promoten van een kerkorde met een soort tijdloze regels. De Gemeenterede heeft immers een weldoordachte plaats binnen het geheel van Matteüs’ evangelieverhaal.
Zowel in hoofdstuk 16 als in hoofdstuk 17, direct voorafgaande aan de Gemeenterede, heeft Jezus zijn opgang naar Jeruzalem beschreven, tot tweemaal toe dus. Een opgang die leidt tot overgeleverd worden, gekruisigd en gedood worden, maar ook tot opgewekt worden uit de doden door de Vader in de hemel.
De leerlingen begrijpen Jezus’ woorden echter niet. Of beter: op een verkeerde manier. Ze verstaan niet wat opwekking uit de doden is, en in plaats van ernaar te informeren bij Jezus, geven ze er maar een eigen invulling aan: opwekking uit de doden zal wel samenhangen met de komst van dat Koninkrijk Gods van Jezus’ verkondiging, en dus is het, als Jezus’ meest intieme vrienden, zaak de eigen positie in dat Koninkrijk veilig te stellen. En daarom vragen de leerlingen in 18,1-3 wie er nu eigenlijk de grootste in dat Koninkrijk is. De vragenstellers verwachten natuurlijk dat Jezus hen daar neer zal zetten. Maar dat gebeurt niet.
In het Koninkrijk Gods is God de grootste en daarmee is alles gezegd. Wat mensen betreft, bestaat er geen grootste; het Koninkrijk Gods is geen projectie van aardse verhoudingen van macht en carrière.
Met deze idee als basis legt Jezus in de Gemeenterede uit wat bepalend is voor de verhoudingen binnen de geloofsgemeenschap. Een gemeenschap zonder grootste, zonder een structuur van carrière en macht. Precies als in het Koninkrijk Gods is de grootste in de geloofsgemeenschap God en verder is de geloofsgemeenschap opgebouwd uit gelijkwaardige mensen. Niet hoog en laag, maar broeders en zusters.
Er kan iets met je broeder aan de hand zijn. Niet met een ondergeschikte, die je vervolgens met machtsvertoon tot de orde dwingt. Maar met je broeder, met iemand voor wie de ander, immers zijn medebroeder, medeverantwoordelijkheid draagt en dus ten gunste van hem in actie komt.
Parallel aan het falende geloofslid formuleert Jezus de geslaagde geloofsgemeenschap. Als twee geloofsleden, twee broeders, zusters, samen met elkaar iets vragen aan de Vader in de hemel, de Gever van het Koninkrijk der Hemelen, dan geeft God dat ook. Want in hun broederschap, die zichtbaar wordt in hun gebed, wordt Gods Koninkrijk manifest. Dan zal de aarde zijn, zoals het in de hemel is. Is iets op aarde dan ontbonden, zal het ook in de hemel ontbonden zijn. Is iets op aarde dan gebonden, zal het ook in de hemel gebonden zijn. Hemel en aarde zijn één geworden in de eenwording van de broederlijke geloofsgemeenschap.
Op deze wijze sluit de Gemeenterede aan bij Jezus’ eerste toespraak in het Matteüsevangelie, de Bergrede. In deze rede heeft Jezus zijn toehoorders het Onze Vader geleerd. Door het woord ‘Vader’ is de bidder zoon, dochter, van God geworden en door het woord ‘onze’ zijn de bidders van elkaar broeders en zusters geworden. Wanneer dat het geval is, kan gebeden worden dat het op aarde mag zijn zoals het in de hemel reeds is: ‘moge de wil van de Vader geschieden op aarde, zoals deze in de hemel reeds geschiedt’. De Gemeenterede is aldus een concretisering van de Bergrede in de geloofsgemeenschap, als tegenhanger van het falende gedrag van de op carrière beluste, verdeelde leerlingengroep rond Jezus.
Preekvoorbeeld
Zowel de eerste lezing als het evangelie van vandaag gaan heel direct over de omgang met onze naasten. De Bijbel kan heel praktisch zijn, en dat geldt in dit geval vooral voor het evangelie. Het verhaal van vandaag lijkt simpelweg een handleiding voor ons omgaan met conflicten in de gemeenschap: als een van je broeders of zusters in de fout gaat, zet dan eerst stap 1. Als die niet werkt, ga dan over tot stap 2 enzovoort.
Er is niets op tegen om de tekst zo op te vatten. In kwaliteit kunnen de aanwijzingen van Matteüs 18 prima concurreren met de adviezen van een organisatiedeskundige. Maar een bijbelverhaal zal niet alleen maar een organisatieadvies willen zijn, er zit altijd een dubbele bodem in verborgen. Als er gesproken wordt over onze relatie met andere mensen, zoals hier, gaat het ook over onze relatie met God.
Laat ik eerst iets uitleggen over het grotere geheel waar de lezing van vandaag in staat. Iets eerder in het evangelie van Matteüs doet Jezus de voorspelling aan zijn leerlingen dat de Mensenzoon uitgeleverd zal worden en gedood, maar op de derde dag opgewekt uit de doden. De leerlingen hebben er moeite mee om dit te begrijpen. Ze menen dat Jezus hen oproept zich voor te bereiden op de tijd dat het Koninkrijk Gods werkelijk aanbreekt. Als hun meester er niet meer bij zal zijn, zal er op hen als de meest intieme leerlingen vast een belangrijke taak rusten. Jezus geeft dan een lang antwoord, en de lezing van vandaag is daar een onderdeel van. Er rust op de leerlingen inderdaad een heel belangrijke taak, maar die is totaal anders dan ze verwachten. Het gaat er bijvoorbeeld niet om af te spreken wie de leiding heeft, wie de voorzitter wordt en wie de secretaris, maar het gaat erom te worden als de kleinsten en de geringsten. In je omgang met de geringsten zul je geoordeeld worden.
Ik moet denken aan enkele jongens bij mij in Buenos Aires, die we een paar jaar geleden ontvingen in onze naschoolse opvang voor kinderen uit de wijk. Het is een arme wijk en veel van de kinderen hebben het niet gemakkelijk. Sommigen zijn ook niet gemakkelijk voor anderen, zo ook die jongens over wie ik nu vertel. Eigenlijk waren ze te moeilijk voor ons, die twee, Rubén en Teo. Ik heb hun op een gegeven moment moeten zeggen dat ze niet meer bij ons konden komen. Ze brachten te veel onrust voor het team en voor de andere kinderen. Ik heb hun dat inderdaad onder vier ogen gezegd, na ruggespraak met enkelen van mijn team, net zoals in het evangelie staat, hoewel ik toen die tekst echt niet in gedachten had. Maar ik merkte wel dat het goed werkte. Ik hoefde niet boos te worden, ik kon het gewoon uitleggen en ze accepteerden de maatregel. Buiten de opvang, als ik hen op straat tegenkom, en dat gebeurt nog steeds, begroeten we elkaar. Wonderlijk is het wel. Ze hebben nog steeds een moeilijk leven. Ik zou willen dat ik meer voor hen had kunnen betekenen, maar heb moeten aanvaarden dat ik m’n begrenzingen heb.
Als Jezus hier spreekt over een lastige broeder of zuster, dan is die natuurlijk ook een van die kleinsten of geringsten waar hij het eerder over had. In je omgang met hen zul je geoordeeld worden. Bij mij geldt dat dus voor mijn omgang met Rubén en Teo. ‘Word zelf als een van de kleinsten en geringsten’, zegt Jezus zelfs. Ik ben niets beter dan zij. Zij verdienen het respect dat ik ook verlang. Ik doe daarom wat ik kan, en wat ik niet kan, dat mag ik aanvaarden. Rubén en Teo konden we niet meer hebben in de opvang. Wat wij op aarde ontbinden, dat zal ook in de hemel ontbonden zijn. Als we in alle eerlijkheid een relatie moeten afbreken, zoals ik met die jongens, dan mogen we erop vertrouwen dat God ons bevestigt. Dat betekent niet dat God Rubén en Teo afwijst, God heeft z’n eigen kanaaltjes van contact die voor ons verborgen blijven. Het evangelie zegt, enkele regels voordat onze lezing van vandaag begint, hierover zelfs iets prachtigs: ‘Hun engelen in de hemel aanschouwen onophoudelijk het gelaat van mijn hemelse Vader.’
Het gaat in de evangelielezing inderdaad dus over heel wat meer dan over een organisatieadvies. Jezus helpt ons te kijken met de ogen van God. Juist in conflicten, ook al hebben we het grootste gelijk van de wereld aan onze kant, komt het er heel precies op aan hoe wij met die lastige ander omgaan. Denk aan de wachter in de eerste lezing uit Ezechiël, we hebben verantwoordelijkheid voor de ander. In de ogen van God zijn we allemaal gelijk, en dat is iets anders dan gelijk hébben. Als we zien dat we gelijk zijn, niets groter dan de kleinsten onder ons, valt er een pak gewichtigheid van ons hart. En dan komt er ruimte voor wat er in de laatste zinnen van het evangelie van vandaag staat: ‘Als twee van jullie hier op aarde eensgezind om iets vragen, dan zal mijn Vader het voor jullie laten gebeuren. Want waar twee of drie mensen in mijn naam samen zijn, ben ik in hun midden.’
inleiding prof. dr. Archibald van Wieringen
preekvoorbeeld drs. Marc van der Post
13 september 2020
Vierentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Sir. 27,30–28,7; Ps. 103; Rom. 14,7-9; Mat. 18,21-35 (A-jaar)
Inleiding
Wijsheid van Jezus Sirach 27,30–28,7
Uit de titel blijkt al dat het hier om een Wijsheidsgeschrift gaat. Panc Beentjes schrijft over deze vorm van literatuur: ‘Wijsheidsteksten ontstaan, wanneer mensen gaan nadenken over de mogelijkheden en de grenzen van hun bestaan, en zij deze variëteit aan ervaringen gaan systematiseren. Vooral het zoeken van onderlinge verbanden – in termen van oorzaak en gevolg – speelt daarbij een grote rol. Zij willen niet alleen voor zichzelf, maar zeker ook voor anderen vastleggen hoe de contouren van een geslaagd leven eruit (zouden moeten) zien. Overal in de wereld van het oude Nabije Oosten, de wereld van de Bijbel, is op deze manier nagedacht over het leven en uiteraard ook over de dood. Het spreekt daarom vanzelf dat ook in het oude Israël – gezien zijn centrale ligging in de zgn. ‘vruchtbare halve maan’ – de wijsheid intensief is beoefend en in een grote hoeveelheid literatuur is vastgelegd’ (blz. 11).
Israël weet de wereldse wijsheid te verbinden met de Tora en met zijn eigen geschiedenis: ware wijsheid wordt gevonden in de Tora, ware wijsheid is ‘vreze des Heren’.
De Latijnse naam van Wijsheid van Jezus Sirach luidt Ecclesiasticus, ‘kerkboek’, omdat het in de Oude Kerk een zo geliefd boek was. Dit boek is niet opgenomen in de canon van de Hebreeuwse Bijbel, wel in de Griekse versie ervan, de Septuaginta. In Rooms Katholieke bijbels is Wijsheid van Jezus Sirach standaard opgenomen, in andere bijbeluitgaven niet of gerangschikt onder ‘Deuterocanonieke’ boeken.
Het boek is in het Hebreeuws geschreven door Jezus, de zoon van Eleazar, de zoon van Sirach, uit Jeruzalem (Sirach 50,27). Zijn kleinzoon vertaalde het in het Grieks (132 vChr.). Wie Jezus Sirach was, weten we niet. Sommigen menen dat hij priester in de tempel van Jeruzalem was, anderen dat hij tot de kring van schriftgeleerden hoorde of een openbaar ambt zou hebben bekleed.
De verzen die aan onze lezing voorafgaan (27,22-29), spreken over onoprechtheid, laster en tot slot over wraak (ekdisès; 27,28; 28,12). Zo vormt het begin van onze lezing de verbinding met de voorafgaande verzen en kan als kopje dienen voor wat volgt, het thema wrok en woede over wat anderen je aandoen (27,30).
Wrok (mènis) en woede (orgè) zijn ‘gruwelen’, zoals er letterlijk staat. Die woorden komen terug in vers 3: ‘Volhardt een mens tegenover een medemens in zijn woede, en zoekt hij genezing zoals er letterlijk staat, bij de Heer…’ Het is alsof je de auteur hoort zeggen: ‘Mens, gebruik nu toch je gezonde verstand, dat kan toch niet!’ Dat geldt ook voor de wrok: 'Als iemand die zelf maar een mens (letterlijk: ‘vlees’) is, in zijn wrok volhardt, wie zal dan verzoening bewerken voor zijn zonden? De auteur zet hier het literaire middel van een chiasme in (wrok – woede – woede – wrok) ter versterking van zijn uitspraak.
Wrok en woede roepen wraak op, maar wraak nemen is niet wijs, zo wordt er in het algemeen gezegd, want de Heer zal met gelijke maat vergelden, Hij zal zonden ‘bewaren’, zoals er letterlijk staat (28,1).
Het volgende vers spreekt de lezer direct aan in heldere bewoordingen: ‘Vergeef je naaste, dan worden, wanneer je erom bidt, je zonden kwijtgescholden.’
De Hebreeuwse tekst van deze perikoop is verloren gegaan, enkel de Griekse vertaling is voorhanden. Maar dat Jezus Sirach hier teruggrijpt op Leviticus 19,17v.34 is desondanks duidelijk:
Wees niet haatdragend tegen uw broeder. Wijs elkaar terecht: dan maakt u zich niet schuldig aan de zonde van een ander. Neem geen wraak op een volksgenoot en koester geen wrok tegen hem. U zult uw naaste liefhebben als uzelf. Ik ben de Heer.
Vreemdelingen die bij u wonen hebben dezelfde rechten als een geboren Israëliet. U moet hen beminnen als uzelf, want u bent zelf vreemdeling geweest in Egypte. Ik ben de Heer uw God.
Kennelijk bestaat er ook een nauwe relatie tussen Sirach 28,2 en de bede om vergeving uit het Onze Vader met de aansluitende verzen (Mat. 6,12.14v). Een verschil is dat Jezus Sirach twee verschillende werkwoorden gebruikt voor vergeving door God en vergeving door mensen onderling. In het Onze Vader wordt slechts één werkwoord voor beide vormen van vergeving gebezigd; dat laat nog scherper zien dat vergeving door God en vergeving door mensen onderling in elkaars verlengde liggen.
Na drie algemene retorische vragen (28,3-5) volgt de climax, wanneer Sirach zich weer direct tot de lezer richt en hem tot tweemaal toe oproept met de woorden: ‘Denk aan ..’ . Nu ligt de nadruk op de geboden, op geen wrok koesteren tegen de naaste (zie ook v. 2) en op het verbond met de Allerhoogste. De NBV vertaalt het laatste vers als ‘zie fouten door de vingers’. Letterlijk staat hier: ‘Zie voorbij de onwetendheid’, dat is een veel sterkere uitdrukking en betekent: wie wrok en woede koestert, weet niet, is niet wijs.
Romeinen 14,7-9
Zie: Sylvester Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86
Matteüs 18,21-35
Met de parabel over de onbarmhartige dienaar wordt de zogeheten kerkrede in Matteüs 18 afgesloten. De gedragsregels bij wangedrag van een broeder (18,15-20) zijn ingebed tussen de parabel over het verloren schaap (18,10-14) en die over de onbarmhartige dienaar (18,21-35). Daardoor staan de gedragsregels in het licht van zorg en barmhartigheid voor elkaar.
De vraag van Petrus aan Jezus, hoe vaak hij zijn broeder moet vergeven (18,21), vormt het kader voor de parabel tezamen met de conclusie die tegelijkertijd een sanctie bevat: ‘Zo zal ook mijn hemelse Vader met jullie doen, als niet ieder van jullie zijn broeder van ganser harte vergeeft’ (18,35). Terwijl Petrus grenzen stelt aan vergeving, betekent Jezus’ antwoord dat je grenzeloos, tot in het oneindige dient te vergeven.
Ter illustratie vertelt Jezus de parabel, een teken hoe belangrijk ‘vergeven’ is voor volgelingen van Jezus.
In het inleidende vers wordt het koninkrijk der hemelen vergeleken met een (aardse) koning die afrekening wil houden met zijn dienaren (18,23).
In 18,24-27 schetst Matteüs het tafereel dat zich afspeelt tussen de koning (in het vervolg ‘heer’ genoemd) en één van zijn dienaren die een torenhoge schuld bij hem heeft. Het is zo’n buitensporig hoog bedrag dat die dienaar dat nooit zal kunnen terugbetalen. Je vraagt je af, waarom zijn heer hem zo’n bedrag ooit geleend heeft.
De heer wil straffe maatregelen nemen, maar krijgt medelijden met de dienaar, wanneer deze hem om geduld smeekt en belooft alles terug te zullen betalen. Wonder boven wonder scheldt de heer hem de enorme schuld kwijt.
In 18,28-30 herhaalt zich het tafereel van de afrekening, maar nu speelt het zich af tussen bovengenoemde dienaar die nu schuldeiser is en een mededienaar. Het gaat maar om een klein bedrag en zijn mededienaar vraagt dan ook in precies dezelfde bewoordingen als de dienaar zelf eerder om geduld, hij belooft hem alles terug te betalen. Maar ‘hij wilde niet, hij liet hem zelfs gevangen zetten tot hij het verschuldigde bedrag betaald zou hebben’ (18,30).
De reactie van de overige dienaren en van de heer op deze gebeurtenis wordt beschreven in Matteüs 18,31-34. Deze keer kent de heer geen pardon en geen medelijden/barmhartigheid tegenover zijn dienaar: ‘Had jij geen medelijden moeten hebben zoals ook ik medelijden had met jou!’ De dienaar had immers als gevolg van de kwijtschelding van de enorme financiële schuld een morele ‘schuld’ of plicht op zich geladen.
Gelet op de personages bestaat de parabel uit drie scènes: a) heer – dienaar; b) dienaar – mededienaar en c) heer – dienaar.
Scène a) is een voorbeeld van de juiste wijze van omgang met elkaar: de nadruk ligt op barmhartigheid en kwijtschelding/vergeving; b) is het voorbeeld bij uitstek van hoe je niet met elkaar moet omgaan en tot slot maakt c) duidelijk waartoe dat foutieve gedrag leidt.
Opmerkelijk is het grote aantal termen uit de financiële wereld, zoals afrekening houden, terugbetalen, schuld, schuldig zijn, schuldenaar, lening, talenten, denariën en kwijtschelden. Het hier gebruikte Griekse woord voor ‘schuldenaar’ (ofeiletès) komt bij Matteüs alleen nog voor in de bede om vergeving van het Onze Vader (6,12) en heeft in de eerste plaats te maken met een financiële schuld, daarnaast kan dit begrip ook morele betekenis hebben. In het Onze Vader staat eveneens de term voor kwijtschelden (afièmi) die zowel voor financiële als morele schulden wordt gebruikt (6,12; vgl. 6,14v). In het laatste geval wordt hij vaak weergegeven als ‘vergeven’. Opmerkelijk is verder dat wij in het Onze Vader bidden … zoals ook wij vergeven hebben ‘ en de heer zegt: ‘ … zoals ook ik medelijden had...’
Uit de parabel blijkt dat medelijden/barmhartigheid voorafgaat aan het kwijtschelden of vergeven van schuld. In eerste instantie wil de heer immers dat zijn dienaar de schuld terugbetaalt. Pas wanneer hij medelijden krijgt, wordt terugbetalen ‘kwijtschelden’. Dat wordt nog eens onderstreept in het laatste vers waarin Jezus spreekt over ‘van harte’ vergeven aan je broeder (de dienaar uit de parabel) en over de sanctie van de Vader (de koning uit de parabel is nu de Vader) voor het geval je dat niet doet.
Het is opmerkelijk dat de uitroep van de koning (18,32) niet helemaal overeenstemt met de werkelijke woorden van de dienaar (18,26). Hij had immers niet om kwijtschelding van de schuld gevraagd maar om uitstel van betaling. In feite kreeg de dienaar dus veel meer dan waarom hij had gevraagd, een staaltje van overvloedige gerechtigheid (vgl. de vraag van Petrus).
Tot slot, een aantal woorden die we bij de bovenstaande lezing van Jezus Sirach aantroffen, vinden we ook bij Matteüs (vergeven, zondigen, woedend zijn).
In beide lezingen staat centraal dat het noodzakelijk is om de naaste te vergeven en dat men door de Heer zo behandeld wordt zoals men zelf met de naaste is omgegaan. In het evangelie van Matteüs ligt de nadruk daarbij uitdrukkelijker op barmhartigheid, echter in de conclusie in 18,35 blijft Gods eindeloze barmhartigheid ongenoemd.
Literatuur
Panc Beentjes, De Wijsheid van Jezus Sirach, Budel 2006, 132-135 en passim
van den Akker-Savelsbergh, Het onzevader: een meerstemmig gebed?, Zoetermeer 2004, 188-190 en 328-330
Wim Weren, Vensters op Jezus, Zoetermeer 1998, 31-33
Preekvoorbeeld
Soms is het net alsof Jezus in het evangelie van ons het onmogelijke vraagt. Hoor nu eens wat er vandaag van ons gevraagd wordt. Petrus vraagt hoe vaak hij zijn broeder moet vergeven als hij iets misdoet, zevenmaal? Dat lijkt me al een hele prestatie, eerlijk gezegd. Voor Jezus is dat echter nog niet genoeg. Hij zegt: Niet zevenmaal, maar zeventigmaal zevenmaal. Oneindig veel lijkt het wel.
Het lijkt erop dat dit een oproep is om alles maar goed te vinden, om alles wat mensen elkaar misdoen maar met de mantel der liefde te bedekken. Vergeven, het lijkt zo prachtig, maar als er alleen maar vergeving is, dan begint het mij ook wat te kriebelen. Er kan toch niet alleen maar vergeving zijn? Er moet toch ook zoiets zijn als vergelding, als straf? Je moet de gevolgen van je daden toch voelen? Vergeving, prachtig, maar wat is het eigenlijk?
Ik denk dat we vergeving soms verwarren met ontkenning. ‘Vergeven en vergeten’, zeggen we dan, maar dat is natuurlijk onzin: we kunnen niet op bevel dingen vergeten. Als iemand mij iets heeft aangedaan, dan vergeet ik dat niet. In geen honderd jaar en als het heel erg was, dan blijf ik ook nog boos en verdrietig. Je kunt niet zomaar doen alsof er niets gebeurd is. Soms is het zo erg dat je eraan blijft denken. En elke keer als je iemand ziet die je eraan herinnert, dan komt dat gevoel weer terug. En is dat nou slecht? Nee, als het je overkomt, kan het niet slecht zijn, alle gedachten en gevoelens die zomaar naar boven komen zijn niet zomaar slecht. Je kunt er immers niets aan doen. Belangrijker dan het hebben van die gevoelens is de vraag wat je ermee doet.
Vergeven is niet doen alsof er niets gebeurd is. Vergeven is veel meer dat je iemand een nieuwe kans geeft. Een ander een toekomst geeft. En dat kan door tegen je tegenstander te zeggen: ‘Laten we het opnieuw proberen’, maar je kunt iemand ook een nieuwe kans geven door te zeggen: ‘Het lijkt me beter als we elkaar niet meer tegenkomen, dan hebben we ook geen last van elkaar.’
Vergeven doe je door iemand niet vast te zetten in het verleden maar door een ander een nieuwe kans te geven.
En met die ogen moeten we ook kijken naar het verhaal van Jezus dat we in de evangelielezing hoorden. De koning houdt afrekening en er komt een man bij hem met een schuld die zo groot is dat hij dat onmogelijk kan betalen. Hij moet een som betalen die ons verstand te boven gaat. Het is zo’n hoge schuld dat hij hem nooit zal kunnen terugbetalen. In geld weet ik het niet, en dat is ook niet belangrijk, want het is duidelijk dat het bedrag iedere voorstelling te boven gaat. Het leven van de dienaar is dan ook verwoest. Hij kan geen kant meer uit. Met zo’n schuld valt niet te leven. Als je koel en zakelijk redeneert, kun je natuurlijk volhouden dat je daar niet aan kunt beginnen. Schuld is schuld en dus zal je moeten betalen. Al is het alleen maar om een voorbeeld te stellen. En als je het niet kan betalen dan moet je maar aan de bedelstaf raken. En veel meer dan die bedelstaf kan het daarna nooit meer worden. De dienaar kan immers zijn schuld nooit betalen. Zo’n bedrag afbetalen is onmogelijk en de heer zal zijn geld dan ook nooit krijgen. De koning strijkt dan ook over zijn hart. Hij geeft zijn dienaar de vrijheid. Hij scheldt de schuld kwijt en geeft aan de dienaar een nieuwe kans. De Heer zegt niet: ‘Joh, het maakt allemaal niets uit. Het doet er niet toe.’ Hij kijkt naar de man, heeft medelijden en zegt: ‘Je mag het opnieuw proberen.’ En zoals de Heer zijn dienaar nieuwe kansen geeft, zo moet de dienaar ook de man die van hem afhankelijk is nieuwe kansen geven.
Maar wat gebeurt? Hij loopt de deur uit en komt een man tegen die hem honderd penningen schuldig is. Een fors bedrag, maar niet onoverkomelijk. En die man vraagt nu van de dienaar een nieuwe kans. Maar de dienaar geeft hem zelfs niet de kans om zijn schulden te betalen. Hij laat hem in het gevang gooien en als je in de gevangenis zit, is het natuurlijk einde verhaal. De man kan zelfs niet werken om zijn schulden te betalen.
De man die zelf opnieuw kan beginnen, gunt de ander geen ruimte. Hij heeft veel medelijden met zichzelf, maar geen medelijden met een ander. Hij vraagt zelf om vergeving en krijgt die ook maar kan het niet opbrengen om ook een ander te vergeven. De gulden regel ‘Zoals u wilt dat u behandeld wordt, behandel zo een ander’, Wat u niet wil dat u geschiedt, heeft hij nooit begrepen.
Eigenlijk wordt deze opdracht samengevat in het Onze Vader, want daar bidden we: ‘en vergeef ons onze schulden, zoals ook wij onze schuldenaren vergeven.’ Daarin wordt dit evangelie samengevat. Als wij in staat zijn om anderen die ons tekort doen te vergeven, hen een nieuwe kans te geven, dan vergeeft God ons in gelijke mate, dan geeft God ons ook nieuwe kansen. Als wij andere mensen niet uit wraak in de weg zitten, kunnen wij zelf ook opnieuw beginnen.
Dat is de opdracht. En bedenk wel dat kan heel moeilijk zijn. Als je echt beschadigd bent, is het heel moeilijk om een ander niet dwars te willen zitten. Ik zeg dit niet alsof het een fluitje van een cent is. Dat is het niet.
Het is wel ruimte maken voor onszelf en voor anderen. Vergeving is geen verbod op boosheid, op woede, op verdriet. Al die dingen horen bij mensen en je hoeft ze niet te ontkennen. Ze bestaan. Vergeven is een oproep om elkaar de ruimte te geven. Elkaar niet in de weg te lopen, dat is het en dat is soms al moeilijk genoeg.
Vergeven is ruimte geven, niet alleen omdat het goed is voor de ander, maar door een ander ruimte te geven krijgen we zelf ook meer ruimte, want ook wijzelf moeten leren kijken naar wat voor ons ligt.
inleiding dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld Frans Broekhoff
20 september 2020
Vijfentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 55,6-9; Ps. 145; Fil. 1,20c-24.27a; Mat. 20,1-16a (A-jaar)
Inleiding
Eerste lezing: Jesaja 55,6-9
De eerste lezing is een korte passage uit het tweede deel van het boek Jesaja, de zogeheten ‘Deutero-Jesaja’ (Jes. 40–55). De perikoop bestaat uit twee delen. In het eerste deel is de profeet aan het woord: hij roept op tot bekering (verzen 6-7). De zondaar moet zijn weg verlaten en terugkeren naar de Heer. Hij moet niet bang zijn, want de Heer laat zich vinden, Hij is vol erbarmen en altijd bereid om te vergeven. Daarop volgt een tweede deel, waarin God aan het woord is bij monde van zijn profeet: het is een ‘godsspraak van de Heer’ (vv. 8v). De twee delen zijn met elkaar verbonden door de trefwoorden ‘weg’ en ‘gedachten’. De profeet roept de zondaar op om zijn weg en zijn gedachten te verlaten. En in de godsspraak zegt de Heer: ‘Uw gedachten zijn nu eenmaal niet mijn gedachten, mijn wegen niet uw wegen’. De gedachten en de wegen van God verschillen radicaal van de (zondige) gedachten en wegen van de mensen. De parabel die Jezus in de evangelielezing vertelt, sluit daarbij aan. In die parabel maakt Jezus duidelijk, hoezeer Gods grenzeloze goedheid verschilt van de berekening van mensen.
Antwoordpsalm: Psalm 145,2-3.8-9.17-18
Het boek der Psalmen wordt afgesloten met een groepje lofpsalmen, waarvan Psalm 145 de eerste is. Tehilla leDawid, zo luidt het opschrift: ‘loflied van (of voor) David’. En de Psalmen 146 tot en met 150 beginnen en eindigen allemaal met de uitroep halleluja, ‘looft de Heer’. Zo eindigt het psalmenboek, waarin klaagliederen en smeekpsalmen het talrijkst zijn, met een uitbundige lofprijzing van de Eeuwige. Psalm 145 is bovendien een alfabetische psalm, wat betekent dat de beginletters van de verzen samen het Hebreeuwse alfabet vormen. Zo volledig en universeel moet de lofprijzing zijn.
Zes verzen uit dit lied werden als antwoordpsalm voor deze zondag gekozen. In de verzen 2-3 kondigt de psalmist aan dat hij God wil prijzen om zijn onmetelijke grootheid. Daarna volgen de verzen 8-9 en 17-18 uit het tweede deel van de psalm, waarin God wordt geprezen omdat Hij goed is voor heel zijn schepping en omdat Hij ervoor zorgt dat ieder mens krijgt wat hij nodig heeft en dat de wensen van degenen die oprecht tot Hem bidden, verhoord worden. De psalm kondigt het thema aan van de evangelielezing, waarin Gods goedheid centraal staat. Bovendien is vers 18 (‘Nabij is de Heer voor elk die Hem aanroept’) een echo van het begin van de eerste lezing: ‘Roept Hem aan nu Hij nabij is’.
Lezing uit de brieven: Filippenzen 1,20c-24.27a
Zie: Bert Jan Lietaert Peerbolte, ‘Filippenzen. Wat navolging verdient’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 90-95
Evangelielezing: Matteüs 20,1-16a
Dit is de bekende parabel van ‘de werkers van het elfde uur’, een van die ‘ongemakkelijke’ woorden van Jezus uit het evangelie die vaak weerstand oproepen. In deze parabel kan men twee delen onderscheiden. Het eerste deel (vv. 1-8) eindigt met de opmerkelijke handelwijze van de landeigenaar, die aan allen een gelijk loon laat uitbetalen. Het tweede deel (vv. 9-16a) bevat de verontwaardigde reactie van de arbeiders van het eerste uur, die ook het spontane gevoel vertolken van al wie deze parabel beluistert. Het hoogtepunt volgt in het verrassende antwoord van de heer: ‘Vriend, ik doe u toch geen onrecht?’ (v. 13). Strikt juridisch is zijn handelwijze niet onrechtvaardig. De werkers van het eerste uur ontvangen het overeengekomen bedrag en allen krijgen een normaal dagloon. Zijn handelwijze is wel psychologisch irriterend, doordat hij de laatsten voor de ogen van de eersten laat uitbetalen.
De echte verklaring komt pas helemaal op het einde: ‘Zijt ge kwaad, omdat ik goed ben?’ (letterlijk: ‘Is uw oog slecht, omdat ik goed ben?’ v. 15b). In dit antwoord van de landeigenaar horen we God zelf spreken. De goede verstaander had al wel begrepen dat Jezus niet zomaar een anekdote vertelde over iemand uit de buurt. Een grootgrondbezitter gaat immers niet zelf naar de markt om arbeiders in te huren, maar stuurt zijn rentmeester, en zeker huurt hij geen arbeiders meer als de werkdag bijna om is. Maar het gaat over God, en die doet nu eenmaal anders. Die laat zich niet leiden door strikt juridische overwegingen, en evenmin door soevereine willekeur. Het Griekse thelo, ‘ik wil’ (vv. 14 en 15) betekent niet ‘ik handel naar willekeur’ maar wel ‘ik ben innerlijk geneigd tot’. God laat zich leiden door goedheid die verder reikt dan louter rechtvaardigheid. Bij God kun je geen verdiensten laten gelden. God geeft in goedheid aan ieder wat hij nodig heeft.
Met de arbeiders van het eerste uur wordt de landeigenaar het eens voor een denarie per dag. Dat was een normaal, rechtvaardig dagloon. Aan de arbeiders die later beginnen, noemt de landeigenaar geen bedrag. Hij belooft hun te geven ‘wat billijk is’. In het Grieks staat er dikaios. Dat woord verwijst naar het bijbelse begrip ‘gerechtigheid’, en dat is niet hetzelfde als wat wij vandaag onder ‘rechtvaardigheid’ verstaan. Rechtvaardigheid is gebaseerd op het principe ‘voor wat hoort wat’. De prestatie wordt gemeten en beloond. Zo hoort het volgens de arbeiders van het eerste uur, en daarom vinden zij de handelwijze van de landeigenaar onrechtvaardig. Maar als er rechtvaardig wordt gehandeld, betekent dat nog niet dat er ook gerechtigheid is gedaan. Gerechtigheid is niet gebaseerd op uiterlijke normen of meetbare prestaties. Gerechtigheid is gericht op het goede, op levenskansen voor élke mens, en daar is het ook Jezus om te doen in de parabel. ‘Ben jij jaloers omdat ik goed ben?’ vraagt de landeigenaar aan een van de arbeiders van het eerste uur. God laat zich leiden door goedheid. Hij houdt van iedere mens evenveel. Het levenslot van alle mensen gaat hem ter harte. Hij wil dat iedere mens, zonder uitzondering, volop levenskansen krijgt. Daarom krijgt elke arbeider in de parabel een volledig dagloon uitbetaald.
Gerechtigheid is in de Bijbel een eigenschap van God. Niet het recht van de sterkste – van de meest succesvolle, de best presterende – geldt bij God, maar het recht van eenieder en dus van de zwaksten eerst. De God van de Bijbel luistert naar de noodkreet van de arme en draagt zorg voor vluchtelingen en vreemdelingen, weduwen en wezen. De minsten en de laatsten trekt hij voor om scheefgegroeide verhoudingen recht te trekken. De houding van de landeigenaar in de parabel is daarvan een zeer concrete illustratie. Bovendien belicht deze parabel de houding van Jezus zelf, die vanwege zijn voorliefde voor zieken en zondaars op zoveel onbegrip stootte bij de weldenkenden van zijn tijd, bij degenen die zichzelf zo ‘rechtvaardig’ vonden. Door deze parabel worden wij, in het voetspoor van Jezus en van God zelf, tot onvoorwaardelijke goedheid uitgedaagd.
Literatuur
- Kevers, De Bijbel lezen in woord en daad. A-jaar, Antwerpen: Halewijn, 2010, p. 136-138
- Devogelaere, ‘Ongemakkelijke parabels van Jezus’, in P. Kevers (red.), Ongemakkelijke woorden van Jezus, Leuven: VBS – Acco, 2014, 75-85
Preekvoorbeeld
De boosheid van de werknemers over hoe ze behandeld worden, dat niet ieder zijn verdiende loon krijgt, dat er geen loon naar werken is: ‘die Heer van de gelijkenis die dóet maar!’ –, geeft stem aan onze klacht over hoe onrechtvaardig het leven is. Dat een kennis de lotto wint en ik win nooit eens iets. Dat anderen zomaar vanzelfsprekend gezond zijn, terwijl mijn lichaam het deel voor deel af laat weten. Dat je na een leven lang hard werken uiteindelijk toch maar een heel klein pensioentje hebt opgebouwd, terwijl anderen zich allerlei luxe kunnen veroorloven en verre reizen maken. Waarom worden mensen dik in de negentig, terwijl mijn beste vriendin op haar 35ste overleed? Waarom krijgen zij die maar één uur gewerkt hebben, evenveel uitbetaald als wij die twaalf uur lang hebben moeten beulen in de brandende zon?
Dat zijn vragen waar wij mee kampen: hoe ongelijk het toegaat in de wereld! En onder de vraag dragen wij de klacht in ons om: dat het niet eerlijk is, dat de goede God van het evangelie als het erop aankomt in ons leven naar willekeur handelt.
Jezus, hier in de gelijkenis, gaat in op deze vragen, op dat diepgewortelde gevoel tekortgedaan te worden en in het leven benadeeld te zijn. Hij neemt ons serieus als gezonde en zieke, werkende en werkeloze, jong en oud. Voor iedereen vertelt hij dit verhaal van de werkers in de wijngaard. ‘Zo zullen de laatsten de eersten zijn en de eersten de laatsten.’
Duidelijk is dat met de eersten de directe kring van de eerstgeroepen discipelen wordt bedoeld. De laatsten zijn de generaties die na hen het koninkrijk verwachten. Maar daarmee is niet alles gezegd. Op de een of andere manier steekt Jezus de draak met het vooraan in de rij willen staan, duwen en voordringen, met de aanmatiging dat de beste plaatsen wel zeker voor jou zijn. En achterin de rij staan mensen die van zichzelf zeker weten dat hun plaats daar achteraan is, want als je voor een dubbeltje geboren bent word je nooit een kwartje.
Het koninkrijk van God is als een plein met aan de ene kant die grote poort met vergulde deuren omrankt met edelstenen, en ieder stelt zich daar in geregelde volgorde op, precies op de manier zoals wij dat geneigd zijn te doen: Petrus met de neus vooraan en de moeder die haar kinderen nog even een duwtje geeft, tot de Here God zelf aan de andere kant van het plein het deurtje van ‘leveranciers achterom’ opendoet en ieder die daar aan de achterkant van de rij staat als eerste hartelijk binnennoodt.
Hij doet het erom, God! Hij heeft dat plein met opzet zo ontworpen.
Er is een wijnbouwer die zijn oogst wil binnenhalen, dat moet kennelijk vandaag nog gebeuren, want vanavond gaat het regenen, stormen, hagelen. Dus al bij het ochtendgloren gaat hij naar de markt waar de dagloners staan.
Dagloner zijn is een onzeker bestaan. In de oogsttijd is er werk teveel, maar er zijn ook tijden dat niemand hen vraagt. Hun positie behoeft bescherming. ‘Een dagloner, die het al moeilijk genoeg heeft, mag u niet uitbuiten, of het nu iemand van uw eigen volk betreft of een vreemdeling die in een van uw steden woont. U moet hem nog dezelfde dag, voor zonsondergang, uitbetalen; want hij is arm en het gaat hem juist om dat loon. Anders zal hij de heer zijn nood klagen, en dan zal u wat u hem hebt aangedaan als zonde worden aangerekend’, zo staat geschreven in de Thora, en ook ‘Beroof niemand en pers een ander niet af. Betaal een dagloner zijn loon nog op dezelfde dag uit.’
En voor Job – in het boek Job – is het leven als dat van een dagloner: ‘Is het aardse leven van de mens geen slavendienst, brengt hij zijn dagen niet door als een dagloner? Als een slaaf smacht hij naar schaduw, als een dagloner wacht hij op zijn loon.’ Je krijgt de indruk dat de dagloner totaal afhankelijk en rechteloos was, dat hij dikwijls eindeloos wachten moest tot zijn loon een keer uitbetaald werd.
De wijngaardenier en de dagloners komen een prijs overeen. Ze zullen vandaag voor hem werken, één denarie zal hun loon zijn. Ze beginnen vroeg, de dag is lang, het werk is meer dan zij aankunnen. ‘De oogst is groot, maar er zijn weinig arbeiders. Vraag dus de eigenaar van de oogst of hij arbeiders wil sturen om de oogst binnen te halen.’
Dus gaat hij weer naar het de markt en werft nog meer mensen aan. Dat gaat een paar keer zo door. Zelfs vlak voordat de avond valt, de tijd dringt: donkere wolken pakken samen, de lucht wordt grijs, straks vallen de stortregens. Heeft de wijngaardenier ’s morgens vroeg alleen de beste krachten uitgekozen? Sterk en gezond, de bomen van kerels. Heeft hij de anderen gewoon laten staan: de ouderen, de wao-ers en invaliden? Maar had hij die op het laatst toch nog nodig: de zwakken, de kneusjes?
Of heeft de wijngaardenier ’s morgens alle arbeiders die er waren, ingehuurd? Hadden degenen die hij later vond zich verslapen? Kenmerkend is dat er meer activiteit van de landheer uitgaat dan van zijn dagloners. Van hém wordt verteld dat hij hen ziet, zoekt, vindt, aanspreekt, stuurt. Daarbij vergeleken staan de dagloners er passief bij: tot driemaal toe wordt vermeld dat ze op de markt ‘staan’, ‘rondhangen’.
Ook opvallend: de wijngaardenier is niet op zoek naar bepaalde arbeiders, hij vraagt hun niet naar hun kwaliteiten of specialismen, hij ziet, zoekt en vindt ze allemaal.
Ondertussen is het wel zo dat degenen die van ’s morgens vroeg al het werk verzet hebben, zichzelf hoger aanslaan dan hen die er te elfder ure bij zijn geroepen. Naarmate de dag vordert worden de verschillen groter: die daar hebben de oudste rechten, jij komt nog maar net kijken, wijsneus!
Dan wordt er afgerekend. Die er het laatst bij zijn gekomen, die maar één uur gewerkt hebben, krijgen elk één denarie. Zij die een halve dag gewerkt hebben, krijgen ook één denarie. En de harde werkers van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat, met de blaren in hun handen en de vermoeidheid in hun botten, krijgen ook één denarie, niets extra’s.
Ze roepen dat het onrechtvaardig is. Maar het is de prijs waarvoor ze zijn aangenomen, een billijk bedrag waar de werkers van het eerste uur dan ook akkoord mee waren gegaan, want het was het normale loon, genoeg om één dag van te leven; niet te veel niet te weinig. Netjes uitbetaald aan het einde van de dag, zodat er nog brood van kon worden gekocht voor het avondeten.
Het is toch aan de eigenaar van de wijngaard of hij goed wil doen en goed wil zijn? Klaarblijkelijk heeft de landheer alleen denaries om uit te betalen. Hij heeft niet kleiner. Hij
beslist anders. Hij geeft iedereen evenveel. God heeft maar één betaalmiddel, alleen denaries. Het gaat bij hem niet in de trant van: jij zoveel ellende en jij zoveel geluk, jij zoveel gezondheid en jij zoveel ziekte, jij zoveel kinderen en jij onvruchtbaar, jij rijk en jij arm, jij wat minder en jij helemaal niets. Van God krijgt ieder die royale éne denarie. Die kríjg je. Je kunt er verder geen rechten aan ontlenen. Hij zit niet te plussen en te minnen.
Op grond van wat God je geeft, kun je de mensen niet in een rij zetten van slecht tot goed of van beter naar best. Het is God namelijk om iets heel anders te doen. Hij wil zijn oogst binnenhalen en iedereen die hij maar vinden kan, mag daar, voor korte of langere tijd, naar ieders vermogen, aan bijdragen.
Wanneer je reageert op de uitnodiging van de eigenaar maakt niet uit. Er is geen onderscheid tussen christenen van het eerste uur en christenen uit het heidendom, van huis-uit-gedoopten of latere bekeerlingen, mensen van het eerste, derde, negende of elfde uur.
Ieder wordt erbij gezócht, persoonlijk te verstaan gegeven dat je nódig bent, en ieder krijgt het dagelijks brood om van te leven. Vanuit je eigen perspectief gezien is de uitbetaling onrechtvaardig. Wie zichzelf tot uitgangspunt neemt en rekent naar het werk dat hij heeft verricht in vergelijking met degenen die er maar heel weinig voor hebben gedaan, komt bedrogen uit, wordt ondergewaardeerd en tekortgedaan.
Jesaja (de eerste lezing) en de gelijkenis stellen daar echter iets tegenover. ‘Mijn plannen zijn niet jullie plannen, en jullie wegen zijn niet mijn wegen – spreekt de Heer. Want zo hoog als de hemel is boven de aarde, zo ver gaan mijn wegen jullie wegen te boven, en mijn plannen jullie plannen.’
Niet de dagloner is het middelpunt waar alles om draait. Het is in deze gelijkenis begonnen om de overvloedige oogst. Díe moet worden geborgen in de schuren, waar vanavond al de wijnfeesten beginnen en straks de eerste most geschonken wordt. Niet de dagloner staat centraal, want dan zou het laatste woord zijn aan de vermoeidheid en het gevoel van miskenning.
Het draait in het leven niet om jou! Waar het om gaat is dat God zijn oogst binnenhaalt en dat jij daaraan hebt bijgedragen! Die rijke oogst leert je afzien van jezelf. Als eenmaal is geoogst en de druiven zijn getreden, weet niemand meer – ook jijzelf niet – welke vruchten jij hebt aangedragen!
Van meet af ging deze gelijkenis helemaal niet om individuele dagloners, werknemers, werkers in de wijngaard. Die werkers zijn samen een parochie en de wijngaard is de wereld. En je leert – voorbij aan je eigen heil of onheil – te kijken naar hoe God zijn wijngaard tot welstand brengt, hoe God deze wereld, deze mensenwereld, maakt tot een plaats van barmhartigheid en gerechtigheid.
Niet wat jouw functie is en wat je hier allemaal doet is van eeuwigheidwaarde, maar dat dit een plaats is van bezieling, troost, lofzang, barmhartigheid, vergeving en verzoening, dat doet er toe! Nee, wat jijzelf hebt aangedragen, de druiven en de trossen, dat is al gauw vergeten. Maar wat een formidabel wijnjaar dat was, dat staat in de boeken.
En zelf ken je het geluk, dat de Heer jou daarbij nodig had. Dat je er deel van uit maakte, dat is genade.
inleiding dr. Paul Kevers
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen
27 september 2020
Zesentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Ezech. 18,25-28; Ps. 25; Fil. 2,1-(5)11; Mat. 21,28-32 (A-jaar)
Inleiding
Zowel de oudtestamentische lezing als de evangelieperikoop stellen elk op hun eigen wijze het concept ‘gerechtigheid’ centraal. Daarenboven beklemtonen beide lezingen de voortdurende mogelijkheid om zich tot God en zijn voorschriften te bekeren. Het is niet omdat men eens een scheve schaats rijdt, dat men door God voor eens en altijd wordt afgeschreven.
Ezechiël 18,25-28 – ‘Als hij tot inzicht en inkeer is gekomen…’ (Ezech. 18,28)
De oudtestamentische lezing dompelt de lezer onder in de zogenoemde ‘vergeldingsleer’. Deze leer, die men in heel veel teksten van het Oude Testament tegenkomt, kan in twee kernachtige spreuken worden samengevat: ‘wie goed doet, goed ontmoet’, en ‘kwaad schaadt’. Het mag misschien eigenaardig klinken, maar deze vergeldingsleer heeft alles te maken met ’s mensen gevoel voor rechtvaardigheid. Immers, wanneer men het goede doet, dan rekent men erop hiervoor in zekere mate te worden beloond. De term ‘vergelding’, een woord dat in ons taalgevoel veelal pejoratief wordt geïnterpreteerd, maar het eigenlijk geenszins is, zegt het reeds: wie arbeidt, verwacht hiervoor ver-geld-ing. Omgekeerd vinden mensen het niet meer dan normaal dat wie iets mispeutert, voor zijn misdaad wordt gestraft.
Dat deze vergeldingsleer als een principe van het gezond verstand prominent aanwezig is in de bijbelse literatuur mag dan ook niet verwonderen. Meestal aanziet men in de Bijbel God als degene die goed met goed en kwaad met kwaad vergeldt. Dit neemt niet weg dat de oudtestamentische vergeldingsleer in vele varianten voorligt. Een ervan is de zogenoemde ‘transgenerationele’ vergelding. Uit verschillende bijbelse teksten blijkt dat sommige mensen meenden dat Gods vergelding – positief of negatief – niet alleen de dader zelf trof, maar ook kon overslaan naar de volgende generatie(s). Nu eens ging men ervan uit dat de kinderen werden beloond of gestraft voor wat hun ouders hadden gedaan of misdaan. Dan weer was men ervan overtuigd dat meerdere generaties de gevolgen van de goede daden of van het wangedrag van de voorouders zullen voelen. Ook in Jezus’ tijd was deze transgenerationele vergeldingsgedachte nog levendig. Wanneer Jezus en zijn leerlingen op hun pad een blindgeborene ontmoeten, stellen de leerlingen Jezus de vraag: ‘Rabbi, hoe komt het dat hij blind was toen hij geboren werd? Heeft hij zelf gezondigd of zijn ouders?’ (Joh. 9,2)
Het hoeft weinig betoog dat we ons ongemakkelijk voelen bij deze transgenerationele vergelding. Een kind is toch niet verantwoordelijk voor de daden van zijn ouders, en mag er derhalve ook niet voor worden gestraft. Ook in het oude Israël had men het soms moeilijk met deze vorm van vergeldingsdenken. Dit blijkt bijvoorbeeld uit Ezechiël 18, het hoofdstuk waaruit de oudtestamentische lezing is genomen. In hoofdstuk 18 laat de auteur God fulmineren tegen de Israëlieten die, teneinde de ellende te verklaren van de Israëlitische ballingen, zich beroepen op een gangbare spreuk, die de transgenerationele vergelding bondig samenvat: ‘Als de ouders onrijpe druiven eten, krijgen de kinderen stroeve tanden’ (Ezech. 18,2). God is het hier geenszins mee eens, zo blijkt: ‘Zo waar ik leef – spreekt God, de heer – nooit meer mag iemand bij jullie in Israël dit spreekwoord in de mond nemen’ (Ezech. 18,3). Voor God is het duidelijk: ‘Alleen wie zondigt zal sterven’ (Ezech. 18,4).
Maar bij deze – voor de hedendaagse lezer hard in de oren klinkende uitspraak – maakt de auteur in het vervolg van het hoofdstuk een belangrijke kanttekening: een zondaar die zich bekeert, blijft in leven. Ezechiël geeft verschillende voorbeelden. Een rechtvaardig man krijgt een gewelddadige zoon, ‘een moordenaar, die alles doet wat zijn vader nooit heeft gedaan’ (Ezech. 18,11): hij neemt deel aan de offermaaltijden, slaapt met een andere vrouw, buit armen uit, steelt en vereert afgoden. Zo iemand zal worden gestraft, ook al is zijn vader rechtvaardig. En wanneer hij op zijn beurt een zoon heeft die zich weer oprecht en rechtvaardig gedraagt, dan zal hij niet delen in de klappen die zijn vader treffen. Gods houding is dan ook duidelijk: ‘Iemand die zondigt zal sterven, maar een zoon hoeft niet te boeten voor de schuld van zijn vader, en een vader hoeft niet te boeten voor de schuld van zijn zoon; wie rechtvaardig is wordt als een rechtvaardige behandeld, en een slecht mens wordt voor zijn slechte daden gestraft’ (Ezech. 18,20). Maar daar blijft het niet bij. Immers, het volstaat niet één keer rechtvaardig te zijn, om dan ten eeuwigen dage te kunnen rekenen op Gods erbarmen. Wie zich er vervolgens toe laat verleiden het slechte te doen, zal toch worden gestraft. Omgekeerd is het ook voor een zondaar mogelijk om zich af te keren van zijn slechte daden: ‘De misdaden die hij heeft begaan zullen hem niet worden aangerekend; door zijn rechtvaardige daden zal hij in leven blijven’ (Ezech. 18,22).
Aan het einde van Ezechiël 18 wordt alles nog eens kernachtig samengevat: een rechtvaardige die onrecht begaat wordt gestraft omwille van het begane onrecht, terwijl een onrechtvaardige die zich van het slechte pad afkeert, wordt beloond. Uiteindelijk gebruikt de auteur van Ezechiël 18 de spreuk van de vaders en de zure druiven als uitgangspunt om op te roepen tot bekering. Ook de volgende verzen beklemtonen dit nogmaals: ‘Kom tot inkeer… Breek met het zondige leven dat jullie hebben geleid, en vernieuw je hart en geest. Dan hoeven jullie niet te sterven, Israëlieten!’ (Ezech. 18,30-31)
Filippenzen 2,1-11
Zie: Bert Jan Lietaert Peerbolte, ‘Filippenzen. Wat navolging verdient’ en Piet van Veldhuizen, ‘Preekvoorbeeld Filippenzen 2,1-11’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 90-97
Matteüs 21,28-32 – ‘De weg van de gerechtigheid’ (Mat. 21,32)
De mogelijkheid zich steeds opnieuw van het goede of het kwade af te keren, en zo al dan niet Gods wil te doen, staat ook centraal in de nieuwtestamentische lezing. De episode speelt zich af in Jeruzalem. De hogepriesters en de oudsten van het volk ondervragen Jezus naar zijn bevoegdheid om onderricht te geven in de tempel. Jezus antwoordt met een tegenvraag: ‘In wiens opdracht doopte Johannes?’ (Mat. 21,25). Wanneer de hogepriesters en de oudsten Jezus het antwoord schuldig blijven, weigert Jezus hun ook een antwoord te geven op hun vraag. In plaats daarvan legt hij hun een casus voor: een vader heeft twee zonen, die hij gebiedt in de wijngaard te gaan werken. De ene weigert aanvankelijk, maar gaat dan toch aan het werk; de andere, daarentegen, zegt wel te willen werken, maar doet uiteindelijk niets. Op Jezus’ vraag wie van de twee zonen de wil van de vader heeft gedaan, antwoorden de leerlingen volmondig: ‘De eerste’ (Mat. 21,31). Jezus’ boodschap is duidelijk: de tollenaars en de hoeren, die daadwerkelijk gehoor hebben gegeven aan Johannes’ oproep tot bekering, zullen nog voor de hogepriesters en de oudsten het koninkrijk van God binnengaan. Immers, ook al hadden ze de kans zich te bekeren, zij hebben het niet gedaan en hebben geen geloof gehecht aan Johannes’ oproep.
Het moge duidelijk zijn: goedheid of slechtheid zijn geen permanente verworvenheden. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te bekeren ten goede of afvallig te worden ten kwade. In deze lijn bidt de psalmist in Psalm 25,7: ‘Denk niet aan de zonden uit mijn jeugd…’ En op gelijkaardige wijze laat de Vlaamse auteur Felix Timmermans de dorpspastoor tot boer Wortel zeggen: ‘Het beste schaap van Onze Lieve Heer kan verloren lopen. Maar een troost is het, dat als God in ons doorbreekt, ook de grootste moordenaar en zondaar morgen een heilige kan worden.’
Literatuur
Ausloos, ’t Is een kwestie van rechtvaardigheid! Het Oude Testament en de ‘vergeldingsleer’, in Ezra 47 (2016) 33-43
Preekvoorbeeld
Guido Gezelle schreef een gedichtje:
Zeer zelden gaat een kind terzijde van de baan,
Die Vader heeft gevolgd en Moeder nagedaan.
Die tekst is op een wandbord geschilderd, blauw porselein. Je kunt hem misschien nog wel vinden in de kringloopwinkel. Om in een kinderkamer te hangen…?
In de dagen van Ezechiël, de zesde eeuw voor Christus, trad de mens als individu naar voren, als enkeling. Niet in de zin van het moderne individualisme en de zelfontplooiing, maar tegen wil en dank, onvermijdelijk en kwetsbaar: eenling is geenling.
De oude verbanden van een stamvader die een heel volk voortbrengt, waren al lang teloorgegaan. Die stammen lagen omgehakt, weggesleept in oorlogen, deportaties, ballingschap. De gang der generaties was doorbroken. Misschien dat nog een rijsje voortkomt uit die oude afgehakte tronk, maar het stammenstelsel had afgedaan. In familieverhoudingen voltrokken zich onoverkomelijke breuken.
Konden vorige generaties zich nog noemen naar hun voorouders, uiteraard in hun voetspoor voortgaan, bijvoorbeeld met een beroep dat overging van vader op zoon, van moeder op dochter, eenzelfde levensstijl, in deze tumultueuze tijden kon je daar niet meer zeker van zijn.
De erfenis van de ouders viel niet meer vanzelfsprekend aan de jongeren toe. Ook hun geestelijk kapitaal viel te grabbel: het aanzien dat zij genoten, hun waardigheid, de verworvenheden van het voorgeslacht, hun plaats op de maatschappelijke ladder.
En de hand van God, die in een traditionele samenleving gemakkelijk, al te gemakkelijk wordt aangewezen, was niet te begrijpen, geen staat op te maken, geen peil op te trekken.
Voorheen was het de hand van de Allerhoogste herkenbaar in de natuurlijke gang der dingen: een aartje naar zijn vaartje, de appel valt niet ver van de boom, zoals de ouden zongen, piepen de jongen. Dat rechtvaardigen zegen en voorspoed ontmoetten, terwijl je als arme drommel tegenslag op tegenslag te verduren had – en dat van de ene op de andere generatie, het gaat maar door, het is vechten tegen de bierkaai –, de hemel zou ook daarmee wel een bedoeling hebben. Het is allemaal niet voor niets dat de dingen zo gaan, de hand van God drukte zwaar tot in het zoveelste geslacht, enzovoorts.
Hoe stelt de profeet zich nu op in deze dagen van desoriëntatie, oog in oog met de teloorgang van een bezield verband? Hoe verhoudt hij zich tot zijn tijd ten overstaan van zoveel verlies aan zin en samenhang?
Zal hij de mensen troosten? Maar waarmee dan? De vanzelfsprekendheden zijn hun uit handen geslagen. God is meer en meer een vraag geworden en hun eigen levensweg een toevalligheid, terzijde van Gods beleid.
Het grootse van deze profeet is dat hij in deze moeilijke omstandigheden de mensen niet met allerlei vroomheid en vaagheid een hart onder de riem steekt, wat dat ook waard zou mogen zijn. En dat hij ook geen verzachtende omstandigheden aandraagt, die er altijd wel zijn als iets onmetelijk misgaat en mensen schade lijden.
Brengt Ezechiël veel begrip op? Heeft hij clementie, komt hij aan met doekjes voor het bloeden, een pleister op de wonde, een zoen van de juffrouw, een aai over je bol?
Integendeel! Hij hamert op het aambeeld van de persoonlijke verantwoordelijkheid. In tijden van verwarring en verlies van oude en veelbetekenende waarden stelt hij zijn mensen verantwoordelijk, niet voor wat anderen doen, niet voor wat het voorgeslacht heeft aangericht, niet voor de consequenties die je moet dragen, en gevolgen van gevolgen. Maar wel verantwoordelijk voor je eigen daden en nalatigheden.
Dat het hier zo ontzettend uit de hand is gelopen, welke rol heb jij daarin gespeeld, of: wat heb je slordig nagelaten, wat je niet had mogen nalaten? Wat heb je gezegd, maar niet gedaan, wat heb je niet gezegd, maar toch gedaan?
Ezechiël keert zich nu met kracht tegen een oud spreekwoord, dat blijkbaar veelvuldig als stoplap diende: ‘Snoepen de vaders zure druiven, hebben de kinderen hun tanden stroef.’
Ook een tegeltjeswijsheid, nu niet over de bestendigheid van vader op zoon en moeder op dochter, maar over het voortwoekeren van het kwaad: ‘Snoepen de vaders onrijpe druiven, krijgen hun kinderen de tanden stroef, slee, stomp.’ Dat is nu eenmaal de gang der dingen: kinderen moeten boeten voor wat hun ouders misdeden. Helaas.
Maar Ezechiël, hamerend op het aambeeld van de persoonlijke verantwoordelijkheid, wil van dat spreekwoord niet weten, hij radicaliseert dat jíj aansprakelijk bent en dat je je nergens op kunt beroepen of achter verschuilen.
Zo’n spreekwoord haalt immers alle kracht uit mensen weg. Je wordt een speelbal op de golven van wat deze en gene misdeden. Je zult nooit weer overeind krabbelen als je meent dat het allemaal aan de anderen ligt en je niet jezelf aansprakelijk verklaart: hier sta ik voor!
Het is zonder twijfel waar dat de ene generatie de vracht op de schouders moet nemen, die een vorige generatie gewild of ongewild te dragen heeft gegeven: een levenswijze, een patroon, een verdriet, een geheim, een misschien zware last, je gaat er onder gebukt.
Maar laat nu niemand zeggen dat dat jouw verantwoordelijkheid niet is. Laat nu niemand zeggen dat waar jij zo zwaar aan tilt, jouw last niet is, dat je voor niets zoveel gedragen hebt, dat bij alle moeite die je jezelf getroost hebt: om wellicht iets goed te maken, te herstellen, bij te dragen aan de betrouwbaarheid van de wereld, je je ook nog eens hebt vergist, dat het je eigenlijk niet aangaat.
Nee, het gaat je wel aan, en tot op de dag van vandaag ben je verantwoordelijk voor hoe je de erfenis van een verleden verder draagt: dat jíj het draagt en er niet anderen mee belast (hoewel je ook anderen niet mag afnemen wat ze met je méé willen dragen), dat jij het dráágt en er niet mee te gronde gaat, want ook daarvoor ben je verantwoordelijk, dat het niet in een zelfdestructieve dramatiek je ondergang wordt.
Deze verantwoordelijkheid waarmee de profeet zijn mensen weer rechtovereind zet, betreft niet alleen je eigen leven, maar ook altijd weer dat je met alles wat je door schade en schande hebt geleerd, bijdraagt aan het zinsverband waarin je leeft.
Dat deze parochie ervaren kan worden als een veilige plek en bezield, het is van de profeet dat je weet: dat hangt niet van ánderen af…
Het evangelie van vandaag is het evangelie van de bedenktijd. Wat jou te doen staat, je laat het in je omgaan, je overweegt je doen en laten.
Het evangelie beschrijft de ruimte tussen ja en nee, tussen nee en ja, de ruimte van de jaknikker en de ruimte van de onwillige. Het is de gelijkenis van de twee zonen die zouden werken in de wijngaard en de één zei nee, maar kwam tot inkeer en deed het tenslotte wel, en de ander zei ja, maar laat het versloffen en deed het uiteindelijk niet.
Menigeen heeft er ervaring mee dat bedenktijd niet oneindig duurt. Soms ben je te laat. Bij nader inzien had je het Gebot der Stunde willen gehoorzamen, maar de tijd is verstreken. Niet de mondelinge instemming geldt maar de daadwerkelijke beaming. Niet wat je zegt en belijdt, maar wat je hebt aangericht.
Er zijn meer mogelijkheden dan Jezus vertelt: nee’ zeggen en daarbij blijven, maar ook ‘ja’ zeggen en ‘ja’ doen, van harte! Hierin ligt het gezag van de Messias, dat hij het vleesgeworden ‘Ja’ van God is, dat hij zegt wat hij doet en doet wat hij zegt!
De gelijkenis gunt het laatste woord aan het berouw, dat je terugkomt van je eerste impuls, dat je jezelf nog eens een keertje bedenkt. De belofte van de profeet is dat je daar nooit te laat mee bent. Hoe hij dat waar maakt weet ik niet, maar ik houd het erop dat hij het bij het rechte eind heeft.
Je bent nooit te laat, je blijft in staat bij te dragen aan de betrouwbaarheid van de wereld, omwille van hem aan wie is de heerlijkheid en macht in alle eeuwigheid.
inleiding prof. dr. Hans Ausloos
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen
4 oktober 2020
Zevenentwintigste zondag door het jaar, in het teken van Franciscus van Assisi
Lezingen: Jes. 5,1-7; Ps. 80; Fil. 4,6-9; Mat. 21,33-43 (A-jaar)
Inleiding
Profetenlezing: Jesaja 5,1-7
Jesaja (=JHWH helpt), zoon van Amoz, treedt als profeet op in Juda en in Jeruzalem tussen 740-700 vChr. Zijn woorden zijn thematisch verwant met de profeten Amos, Micha en Jeremia (kritiek op sociaal onrecht en op misbruik van de cultus; de dag van JHWH en onheilswoorden over de andere volken), die zijn woorden hebben herlezen. Voor Jesaja is JHWH Heer van de geschiedenis; hij legt een sterk accent op de heiligheid van God en op de betekenis van Jeruzalem als koningsstad en als woonplaats (tempel) van JHWH. Voor Jesaja geldt: trouw aan de Tora brengt heil, ontrouw aan Gods onrecht leidt tot onheil (1,1–66,24).
Het lied van de wijngaard (5,1-7)
Ik zing van mijn geliefde ik zing van zijn wijngaard
met hartstocht van liefde omgaf hij zijn wijngaard.
Hij groef in de aarde hij raapte de keien
hij ruimde de distels een perskuip hij hieuw in de steen
Hij plantte behoedzaam een stek van de wijnstok
hij voerde het water daarheen.
Ik ken mijn geliefde, weet wat hij verwachtte:
de adel der druiven hij oogstte slechts ontuig.
Nu oordeelt, gij allen die dit lied aanhoren,
zo spreekt mijn geliefde:
Wat moest ik en heb ik niet gedaan?
Ontuchtige wijngaard, ik heb jou gekoesterd,
Jij hebt mij te schande gemaakt.
Hij zal je verwoesten je muren rammeien
zodat je vertrapt wordt de jakhalzen komen,
de zwijnen, ze wroeten het onderste boven
zij breken je wortels o mensheid,
nu hoor naar zijn stem:
hij gaf je zijn liefde nu laat hij zijn liefde,
omdat je niet bloeide voor hem.
Ik roep mijn geliefde; herover uw wijngaard
met hartstocht van liefde uw mensheid uw wijngaard,
omhein ons met hagen van doornen van rozen,
beveel dat de wolken ons drenken met regen en dauw
Opdat wij niet sterven maar leven en zingen
van uw genade en trouw.
(Huub Oosterhuis, Stilte zingen, Utrecht 2018, 276v)
Huub Oosterhuis heeft een mooie hertaling van Het lied van de wijngaard gemaakt. Dit liefdeslied van Jesaja doet niet onder voor de hartstochtelijke liefde tussen een jongen en een meisje die in het Hooglied bezongen wordt (Hoogl. 1,5v; 8,6v) en een beeld is geworden van de liefde tussen JHWH en zijn volk Israël (Daarom is het Hooglied de feestrol voor Pesach!).
De Geliefde (JHWH) heeft een wijngaard (Hoogl. 1,5v) waar hij alles voor over heeft. Maar de geliefde (Jeruzalem/Juda) heeft er een puinhoop van gemaakt: Israël is de wijngaard van JHWH van de hemelse machten, de uitgelezen aanplant zijn de inwoners van Juda. Hij verwachtte recht, maar oogstte onrecht, hij zocht rechtsbetrachting, maar vond rechtsverkrachting (5,7).
Deze allegorie doet een profetisch appel op Jeruzalem/Juda (Israël/Juda) om zich om te keren en zich weer te gaan gedragen als geliefde van JHWH. Voor hen die zich bekeren blijft er hoop, want JHWH is barmhartig en koestert zijn woede niet (27,4; Ps. 30,6): ‘Op die dag zal men de prachtige wijngaard bezingen. Ik, JHWH, houd de wacht over mijn wijngaard, steeds opnieuw bevloei ik hem. Dag en nacht zal ik de wacht houden, zodat niemand hem kan schaden’ (27,2v). God roept Israël op om bij hem bescherming te zoeken en met hem vrede te sluiten: ‘Dan zal de tijd komen dat Jakob zal wortelen, dat Israël zal uitbotten en bloeien. En de vruchten van zijn oogst zullen de hele aardbodem bedekken’ (27,6).
Dan kan Het lied van de wijngaard (5,1-2a) weer uit volle borst gezongen worden, zonder de sombere aanklacht (5,2b-7).
Lezing uit de brieven: Filippenzen 4,6-9
Zie: Bert Jan Lietaert Peerbolte, ‘Filippenzen. Wat navolging verdient’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 90-95
Evangelielezing: Matteüs 21,33-43
In Matteüs 21,28–22,14 vertelt Jezus drie parabels over het afwijzen van het koninkrijk der hemelen. In onze perikoop maakt Jezus gebruik van Het lied van de wijngaard (Jes. 5,1-7): ‘Voor mijn geliefde wil ik zingen het lied van mijn lief en zijn wijngaard (…) De wijngaard van de Heer der heerscharen is het huis van Israël en de bewoners van Juda zijn geliefde aanplant’ (Jes. 5,1.7).
Een landheer legt een prachtige wijngaard aan, verpacht deze aan landarbeiders/wijnbouwers en gaat op reis. Tegen de tijd van de druivenoogst stuurt de landheer twee keer zijn knechten naar de wijnbouwers om de vruchten in ontvangst te nemen, maar de landarbeiders mishandelen, doden en stenigen de knechten die de oogst komen halen. Ten slotte stuurt de landheer zijn eigen zoon. Ook voor hem hebben de wijnbouwers geen respect, zij zien in de zoon vooral de erfgenaam. Door hem te doden hopen zij de erfenis op te strijken. De landarbeiders grijpen de zoon vast, gooien hem de wijngaard uit en doden de zoon van de landheer.
Jezus vraagt aan de hogepriesters en Farizeeën die naar zijn woorden luisteren, ‘wat moet de eigenaar van de wijngaard nu met de wijnbouwers doen?’ Zij zijn streng in hun oordeel: ‘De onmensen! Laat hij ze op een mensonwaardige manier ombrengen en de wijngaard verpachten aan andere wijnbouwers, die de vruchten wél aan hem afdragen wanneer het daar de tijd voor is’ (21,41). Met hun antwoord spreken zij over zichzelf een vonnis uit (vgl. Natan en David, 2 Sam. 12,1-9; Mat. 21,45). Zij herkennen zichzelf niet als de schuldigen van het verhaal. Jezus reageert op hen met een tekst uit Psalm 118,22 over de afgekeurde steen, die de hoeksteen is geworden. Jezus bevestigt hun zelfveroordeling: ‘Daarom zeg ik u: het koninkrijk van God zal u worden ontnomen, en gegeven worden aan een volk dat het wel vrucht laat dragen. Wie over die steen struikelt zal gebroken worden, en iedereen op wie die steen valt zal worden verpletterd’ (21,43v).
Met deze parabel geeft Jezus zicht op (de komst van) het koninkrijk van God en zijn rol hierin. Jezus is niet alleen een afgezant, maar ook de erfgenaam aan wie de wijngaard als erfenis toekomt. De tekst legt een heel nauwe verbinding tussen erfenis en erfgenaam (21,38), tussen de Wijngaard en de Zoon: Bezoek deze wijnstok, de loot die uw rechterhand plantte, de zoon die Gij sterkte verleend hebt (Ps. 80,15v).
In Het lied van de wijngaard (Jes. 5,1-7) wordt profetische kritiek uitgeoefend op de wijngaard (Israël/Juda) die verwilderd is: Israël/Juda heeft niet naar de Tora geleefd door gerechtigheid te doen, maar zich overgegeven aan rechtsverkrachting. Daarom laat JHWH de wijngaard verder verloederen, tenzij Israël/Juda zich bekeert. Doordat deze interne profetische kritiek en oproep tot bekering niet zijn gehoord, hebben het lied en de parabel uit Matteüs voeding gegeven aan een verkeerde interpretatie (de Kerk vervangt Israël) die bijgedragen heeft aan de vijandschap van Kerk en Synagoge.
De wijngaard (Israël/Juda) is het rijk van God (en van de Messias) en deze zal worden toevertrouwd aan een volk (ethnos) dat het wél vrucht laat dragen. De wijngaard blijft van God, maar wordt toevertrouwd aan andere landarbeiders. Wie worden er bedoeld? ‘Zij die vastgehouden hebben aan de aankondiging van het koninkrijk van God door Johannes en Jezus, in tegenstelling tot hen die hebben geweigerd’ (Alberto Mello)? De tollenaars en de hoeren die jullie voorgaan in het koninkrijk van God (21,31)? De slechten en goeden langs de weg (22,10)? De gezegenden uit Matteüs 25,31-40…?
Om voor elkaar te zijn uw hand en voet,
te helpen wie geen helper had ontmoet:
wie dorst of hongert wordt getroost, gevoed.
roept U ons, Christus, uw gezicht te zijn,
gerechtigheid en vrede, brood en wijn,
uw liefde, hoop, geloof – uw zonneschijn.
Halleluja!
(Delores Dufner/Gert Landman, LB 973,2.4)
Franciscus van Assisi: Voor een Inleiding en Preekvoorbeeld bij de viering van Franciscus verwijs ik naar Tijdschrift voor Verkondiging 86,5 (sept./okt. 2014) 261-265.
Literatuur
Barton, De Bijbel, Amsterdam 2019, 126-154
A.J. Heschel, De Profeten, Vught 2013, 99-143.201-217
Hulshof, Zondag aan de rivier, Baarn 2018, 164-165
Mello, Mattheüs, de schriftgeleerde, Kampen 2002
Welzen, Tasten naar het geheim, Berne 2016, 14-17
van Wieringen, Jesaja, ’s-Hertogenbosch/Leuven 2009
Preekvoorbeeld
Is het u opgevallen dat het in de lezingen van vanmorgen om twee verschillende wijngaarden gaat? De wijngaard uit de eerste lezing is met zorg en liefde aangelegd, maar brengt toch slechts wilde vruchten voort. Tot groot verdriet van de eigenaar van de wijngaard. Ook de wijngaard in het Evangelie van vanmorgen is met zorg en liefde aangelegd. Het probleem is nu niet dat zij wilde vruchten voortbrengt, maar dat de pachters de opbrengst niet willen afstaan aan degene die daar recht op heeft: de eigenaar van de wijngaard.
Waar het bij die wijngaarden om gaat, daar hoeven wij niet zo lang naar te zoeken. Die wijngaarden, dat zijn wij. Wij, als modelwijngaard; ik zou haast zeggen als Gods proeftuin. Op deze manier zijn het volk Israël en wij, de Kerk, bedoeld: als proeftuin Gods. Aan wat er bij ons te groeien en te bloeien staat moet te zien zijn wat Gods wijngaard zo al kan opbrengen. Aan ons, hier samen, moet te zien zijn hoe een leven met elkaar onder Gods zegen er aan toe gaat. Wij zijn bedoeld om voor te doen aan wie het maar zien wil hoe het broeder en zuster zijn van Christus het leven goed maakt. De vruchten van onze proeftuin zouden zo aantrekkelijk moeten zijn dat wie ons zien ook wel van het zaad zouden willen hebben waarmee wij aan die goede vruchten komen; dat zij ook wel in ons geloof zouden willen delen, omdat zij aan ons zien dat geloven het leven goed doet.
Wij zijn bedoeld als Gods proeftuin. Op twee manieren kan het met deze proeftuin misgaan.
Over de ene manier gaat het in de Eerste Lezing. Daar blijkt dat het misgaat als wij geen druiven maar wilde vruchten voortbrengen. Dat wil zeggen: wij zijn geen goede proeftuin, geen modeltuin, wanneer ons leven en ons geloven met elkaar geen zegen is. Wanneer wij er niet in slagen op zo’n manier met elkaar te leven dat van ons, om met een bijbels woord te spreken, niet gezegd kan worden: ziet hoe zij elkander liefhebben.
Vandaag horen wij God in de eerste lezing een droef lied zingen over zijn wijngaard. Het wordt ons vandaag niet voorgezongen omdat het in onze wijngaard hier niet zou deugen. Het wordt ons voorgezongen om in ons een vraag wakker te roepen. De vraag namelijk naar wat wij hier van onszelf als proeftuin Gods vinden. Als God over deze, onze wijngaard hier een lied zou willen zingen, wat voor een lied zou dat dan kunnen zijn? Zo droevig als dat uit de eerste lezing? Of zou het een blijer lied kunnen zijn, waarin gezongen zou kunnen worden over de goede smaak en kwaliteit van de druiven?
Het kan ook nog op een andere manier mis gaan met ons als proeftuin van God. Dat lezen wij in het verhaal over die andere wijngaard, in het Evangelie. Die wijngaard brengt wel goede vruchten voort, maar de pachters van die wijngaard willen die vruchten niet afdragen aan de eigenaar, maar voor zichzelf houden.
Het verhaal over deze wijngaard leert ons dat wij maar pachters zijn van Gods proeftuin. Met de goede opbrengst waarover hopelijk in Gods hemel een vreugdelied wordt gezongen, kunnen wij niet zomaar doen wat wij willen.
De opbrengst van de wijngaard waarin wij als pachters werkzaam zijn, is van God. Natuurlijk mogen wij er wel van houden voor onszelf. Datgene wat wij nodig hebben om van te leven. Maar met de rest mag God doen wat hij wil.
De mooiste vrucht van ons werk in Gods wijngaard is, ik zei het al eerder, dat wij elkaar liefhebben. Daar leven wij zelf van. Maar deze opbrengst wordt alleen maar rijker als wij er zoveel van opbrengen dat wij kunnen afdragen aan de eigenaar van de wijngaard zodat ook anderen ervan kunnen leven. Liefde is immers om te delen.
Dit willen de pachters uit het verhaal in het Evangelie niet. Die willen hun deel niet afdragen. Die willen niet delen met anderen. Misschien willen zij dat wel niet omdat zij bang zijn dat de eigenaar van de wijngaard de opbrengst ook ten goede laat komen aan mensen die zij niet mogen, niet in hun buurt dulden, haten misschien wel. En dat terwijl de vruchten van de wijngaard bij uitstek om te delen zijn. Wijn drink je niet alleen Die smaakt veel beter wanneer je die samen met anderen geniet.
Daarom is de wijn ook beeld van de liefde, de belangrijkste vrucht van Gods proeftuin. Liefde is om te delen.
Pachter zijn van Gods proeftuin betekent dan ook niet alleen dat je de liefde teruggeeft aan God, maar dat je die deelt met degenen aan wie God zijn liefde wil geven, ook als dat mensen zijn waarvan je niet goed begrijpt waaraan zij Gods liefde te danken hebben. Dat God ze liefheeft zou genoeg moeten zijn voor jou om je liefde aan God terug te geven door ze te delen met anderen, wat heet: met iedereen die je pad kruist.
Een van de pachters onder de velen die in de voorbije eeuwen in Gods wijngaard hebben gewerkt heeft dit begrepen als geen ander. Ik bedoel de heilige die de Kerk vandaag viert: Franciscus van Assisi. Die heeft de liefde die hij oogstte in Gods wijngaard gedeeld, niet alleen met de broeders die zich bij hem aansloten en de zusters, niet alleen met de mensen die hij tegenkwam, waarbij hij een grote voorkeur had voor de armen, zij die buitengesloten werden zoals melaatsen, maar met alle schepselen. Hij heeft niet alleen de vrucht van de liefde voortgebracht die anderen van Franciscus en zijn broeders deed zeggen: ziet hoe zij elkander liefhebben, maar hij noemde alle schepselen zijn zusters en zijn broeders, of het nu broeder Zon was of zuster dood.
Franciscus heeft begrepen wat het is om pachter in Gods proeftuin te zijn. Dat waar hij, net zoals alle pachters, recht op had om van te leven, hield hij niet voor zichzelf, maar deelde hij, ook met wie hij het moeilijk vond om te delen, zoals de melaatsen, van wie hij van nature een afkeer had.
Met het voorbeeld van zijn leven helpt Sint Franciscus ons de verhalen over die twee wijngaarden goed te verstaan. Hij daagt ons uit om te zorgen voor een goede opbrengst van de wijngaard die wij in pacht hebben, en om die opbrengst rijkelijk te delen met wie onze liefde nodig hebben en die opbrengst op die manier te geven aan de eigenaar van de wijngaard. Om pachters te zijn die, als de Zoon komt om de opbrengst te halen, die niet buiten te werpen maar van harte te verwelkomen – door het vieren van deze eucharistie bijvoorbeeld.
inleiding Henk Janssen ofm
preekvoorbeeld dr. Jan van den Eijnden ofm
11 oktober 2020
Achtentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 25,6-10a; Ps. 23; Fil. 4,12-14.19-20; Mat. 22,1-(10)14 (A-jaar)
Inleiding
Eerste lezing: Jesaja 25,6-10
De perikoop van deze zondag maakt deel uit van de zogenaamde Apocalyps van Jesaja in de hoofdstukken 24–27. God wordt hier voorgesteld als JHWH Tsevaoth, JHWH van de legermachten, de ‘Dominus Deus Sabaoth’ uit de acclamatie in de eucharistie aan het eind van de Prefatie. Gaat het hier om eenvoudigweg een van de titels voor Israëls God of heeft die benaming ook iets met de inhoud van Jesaja 25,6-10 te maken? De tekst geeft niet veel aanleiding om hier een militaire gebeurtenis te zien. Alleen op het einde, in vers 10 is sprake van een overwinning op Moab. Om welke overwinning op dat buurvolk het gaat is echter niet duidelijk.
Het is zinvol om even bij Moab stil te staan. Moab is de streek aan de overzijde van de Jordaan. Met zijn inwoners lag Israël voortdurend overhoop. Het begon al toen de Hebreeën vanuit de woestijn op weg waren naar het land Kanaän. Zij verzochten de koning van Moab om door zijn gebied te mogen trekken met de belofte niet door de velden te gaan of water uit hun bronnen te drinken, maar de koninklijke hoofdweg te volgen en zo geen schade te berokkenen aan de bewoners (Num. 21). Dat werd hun echter geweigerd, waarop een gewapend conflict niet uit kon blijven. In Deuteronomium (23,4) wordt bepaald dat de inwoners van Moab ‘nooit ofte nimmer tot de dienst van JHWH zullen worden toegelaten.’ Het is juist daarom curieus dat juist een Moabitische vrouw, Ruth, trouwt met een man uit Betlehem en de stammoeder van koning David wordt.
Zoals Israël de verschillende groepen uit zijn stammenbond beschreef als afstammelingen van de zonen van Jakob, zo ontstond eveneens een overlevering waarbij het buurvolk, het broedervolk, oorspronkelijk als lid van dezelfde familie werd gezien. Moab was een zoon van Lot, de neef van Abraham, geboren uit een incestueuze relatie met zijn oudste dochter (Gen. 19,31-37). Zij noemde haar zoon ‘Me’abi’ (‘van mijn vader’). Daardoor werd Moab de personificatie van de hoogste perversiteit, een familieschande. Bovendien vereerden de Moabieten de God Chemosj, een duidelijk bewijs dat het om een verdorven volk ging. Het is dan ook niet te verwonderen dat Moab een erfvijand van Israël werd.
Gezien de eschatologische suggesties in de tekst zouden we Moab kunnen zien als ‘pars pro toto’ voor alle vijanden van het volk Israël. De overwinning van de Heer Tsevaoth wordt beschreven als het ‘verscheuren van het voorhangsel en de sluier waarmee alle volken omhuld zijn.’ Het scheuren van het voorhangsel komen we ook tegen in het passieverhaal (Mat. 27, 51). Waar aanvankelijk ‘duisternis over het hele land viel’ wordt door het scheuren van het voorhangsel van de tempel het zicht op het Heilige der heiligen mogelijk, een andere, nieuwe visie op de God van Israël.
Iets dergelijks zien we eveneens in deze Jesajatekst: een situatie zonder enig perspectief wordt door God teniet gedaan. Dat wordt vervolgens nogmaals beklemtoond als de profeet spreekt over het afwissen van tranen van ieders gezicht en het wegnemen van de smaad van zijn volk. Zoals in het passieverhaal, het gescheurde voorhangsel van de tempel de lezer verder voert naar de verrijzenis, de definitieve overwinning op de dood, zo ook hier. Op die dag zal het volk die omkeer verkondigen met een belijdenis van Gods reddende kracht en een oproep tot vreugde. De uitdrukking ‘op die dag’ is betekenisvol, evenals in het evangelie ‘de derde dag’. Het gaat hier niet om een kalenderaanduiding maar om een verwijzing naar de ‘dag van de Heer’, de definitieve situatie van geluk.
Vanzelfsprekend zal dat feit gevierd worden met een feestmaal op de berg de Sion in Jeruzalem, het huis van de Heer. Zo tekent de profeet de eschatologische toestand. Dit feestmaal heeft een bijzonder kenmerk. Er is sprake van vette en mergrijke spijzen, sappig vlees en uitgelezen wijnen, elementen voor brand en plengoffers, zaken die bij voorkeur aan God geofferd werden. Nu worden die echter niet meer opgedragen aan de Heer, maar God zelf biedt die uitgelezen spijzen aan zijn volk en aan alle volken aan, de totale omkeer. God brengt mensen bijeen, Israël en de volken, tot zelfs de erfvijand Moab, in een absolute verbroedering, van God met de volken en van de volken onder elkaar.
Psalm 23
De bekende psalm van de herder is vandaag waarschijnlijk niet gekozen om de betekenis van de herder, maar om de vermelding van het feestmaal ‘voor het oog van de vijand’ in vers 5. Hiermee wordt de verbinding gelegd met de Jesajatekst waar het feestmaal van de Heer wordt gehouden voor het oog van Moab. De psalm treedt niet in bijzonderheden met betrekking tot de gerechten van het feestmaal. Er wordt alleen gezegd dat het een feest van overvloed is.
Tweede lezing: Filippenzen 4,12-14.19-20
De Filippenzen zonden hulp naar Paulus toen hij gevangen zat. De verzen die op deze zondag gelezen worden zijn een dankbetuiging van de apostel om die geste van solidariteit. Maar het is een vlak soort dankbetuiging. Nergens heeft Paulus tot dan toe financiële of materiële hulp aangenomen, en misschien wilde hij eigenlijk ook nu geen bijstand van de kerkgemeenschap in Filippi gezien zijn opmerking: ‘Ik ben tegen alles bestand door hem die mij kracht geeft’ (v. 13). Duidelijk laat hij ook blijken dat hij geen mogelijkheid heeft om de Filippenzen te betalen voor hun hulp. Alleen God is in staat hen te betalen: ‘Mijn God zal u uit de overvloed van zijn majesteit elk tekort van u aanvullen, door Christus Jezus’ (v. 19).
Zie: Bert Jan Lietaert Peerbolte, ‘Filippenzen. Wat navolging verdient’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 90-95
Evangelie: Matteüs 22,1-14
De perikoop begint, zoals veel andere parabels met Het rijk der hemelen is gelijk aan... Hierbij rijst echter de kwestie ‘hoe hebben de toehoorders van Jezus dit verhaal verstaan?’ De vergelijking van een koninklijk bruiloftsfeest met het rijk der hemelen zal hun niet zo vreemd in de oren hebben geklonken, maar de opeenvolgende scènes doen op het eerste gezicht toch wel vreemd aan. Gasten die de uitnodiging niet aannemen, die dienaars mishandelen of vermoorden, de doodstraf voor de gasten en het in brand steken van hun stad op last van de koning zijn nu niet direct elementen die je snel met het rijk der hemelen in verband brengt.
In het vervolg wordt die negatieve kant van dat rijk bijgesteld als de dienaren van de koning mensen van allerlei slag, goeden en slechten, van de toegangswegen van de stad bijeenbrengen voor het bruiloftsmaal. Misschien sprak dat wel aan, een Godsrijk waar plaats is voor ieder soort mensen. De voldoening over deze omkeer wordt echter meteen daarop weer teniet gedaan: één van de gasten heeft geen bruiloftskleed aan en wordt op de meest brute wijze weggewerkt. Waar de anderen hun bruiloftskleed vandaan hebben gehaald blijft een mysterie.
Zonder de inleidende woorden met betrekking tot het rijk der hemelen is het mogelijk dat de toehoorders van Jezus gedacht hebben aan een situatie aan het hof van Herodes of van de keizerlijke vertegenwoordiger. In hun machtspolitiek stonden mensenrechten niet erg hoog in het vaandel. Openlijk of geheim verzet tegen tirannieke heersers was niet zo heel ongewoon, hetgeen van die kant weer een forse tegenreactie kon oproepen. Jezus was absoluut geen fan van Herodes. Na de gevangenneming van Johannes de Doper week hij uit naar Galilea om aan een eventuele actie van de tetrach te ontkomen. De evangelist Lucas tekent de aversie van Jezus met betrekking tot Herodes door hem een ‘vos’ te noemen (Luc. 13,32). Is de parabel dan misschien een aanklacht tegen een schrikbewind? Onmogelijk is dat niet, maar dat roept wel de vraag op of de uitnodiging van goeden en slechten daarmee in overeenstemming te brengen is, tenzij we hier te doen hebben met een populistische manipulatie, zoals machthebbers van die tijd het volk vaak probeerden te paaien met ‘brood en spelen’ om zo hun populariteit en hun macht veilig te stellen en opstootjes en rellen te voorkomen.
Een hypothese zou kunnen zijn dat we hier te doen hebben met twee oorspronkelijk onafhankelijke verhalen die de evangelist later om bepaalde redenen aaneengesmeed heeft. De vergelijking van het hemelrijk, waar plaats is voor goeden en slechten, met een populair koninklijk bruiloftsmaal is niet zo vreemd en zou zelfs geïnspireerd kunnen zijn door de profetie van Jesaja waar Israël en zijn vijanden samen van Gods gastmaal genieten, zoals we in de eerste lezing gehoord hebben. De uitdrukking goede en slechte mensen komen we ook al tegen in de Bergrede (5,45) waar Jezus verklaart dat God zijn zon, zonder onderscheid, laat opgaan voor zowel de ene als voor de andere groep. Op die plaats verbindt Jezus zijn uitspraak over Gods groothartigheid met een oproep om eveneens zo te handelen: Wees volmaakt, zoals jullie hemelse Vader volmaakt is. Beantwoord je daar niet aan, dan moet je rekening houden met de consequenties. Dat wordt in deze parabel getekend met het voorbeeld van persoon zonder bruiloftskleed.
Rest wel de vraag waarom de evangelist die twee eventueel verschillenden verhalen aaneen gesmeed zou hebben? Het Matteüsevangelie stamt uit de periode na de verwoesting van Jeruzalem en de tempel, een tijd waarin niet alleen de christengemeente van Matteüs, maar ook het jodendom nieuwe wegen moesten vinden. Op deze zoektocht kwamen ze herhaaldelijk met elkaar in botsing en beschreven ze elkaar vaak op de meest negatieve wijze. Misschien zit in de verbinding van deze twee verhalen toch wel een flinke dosis animositeit verwerkt. Zeker in bepaalde christelijke gemeenschappen werd de catastrofe in het jaar 70 uitgelegd als een goddelijke straf voor het Joodse volk, omdat het Jezus niet als de Messias erkend had en hem zelfs ter dood had gebracht. Matteüs schrijft de dood van Jezus ook heel duidelijk op de rekening van het volk. Pilatus leverde Jezus uit aan het volk dat geroepen zou hebben Laat zijn bloed óns dan maar worden aangerekend en aan onze kinderen (27,25).
Door twee parabels aan elkaar te smeden, één over verzet tegen tirannieke heersers en een andere over beloning en straf voor goeden en slechten, geeft de evangelist een nieuwe betekenis aan deze verhalen van Jezus. Nu wordt met de koning God zelf bedoeld. Zijn dienaren zijn de profeten en de onwillige genodigden het weerspannige Joodse volk dat de profeten doodt (vgl. Mat. 23,37). Door Jezus de inleiding ‘Het is met het koninkrijk van de hemel als met…’ en de slotzin ‘Velen zijn geroepen maar slechts weinigen uitverkoren’ in de mond te leggen, claimen de auteur en zijn gemeente hun gelijk terwijl het ongelijk op rekening van hun tegenstanders komt te staan.
Op deze wijze stelt de auteur van het evangelie christenen van vandaag wel voor een probleem. Onenigheid, vijandigheid uit een ver verleden kan en mag niet zonder meer overgeheveld worden naar onze tijd.
Preekvoorbeeld
Het ziet er niet zo goed uit met het rijk der hemelen. Zoals het er in Jezus’ verhaal (Mat. 22, 1-14) aan toe gaat is het een complete chaos. Een gerommel van jewelste waarmee wij het hemelrijk niet hadden geassocieerd. Eén ding lijkt vast te staan: het bruiloftsfeest moet doorgaan. Maar verder is het één en al verwarring. Onwillige gasten, onverschilligheid, agressie, moordpartijen, brandstichting, en ten slotte een allegaartje van op straat bijeen gescharrelde gasten.
De koning in het verhaal van Jezus is niet bepaald een zachtaardig man. Dat hij op de bruiloft van zijn zoon te kijk wordt gezet, neemt hij niet. Hij zal zich wreken zonder pardon. En het alternatief dat hij dan uit zijn hoed tovert is laat een wrange bijsmaak na. Is dit verhaal met zijn ingewikkelde plot misschien een teken van de gewrongen situatie waarin de evangelist Matteüs zich bevindt? Hij schrijft zijn verhaal natuurlijk met het oog op de Jezusbeweging, maar hij wil toch ook respectvol overkomen bij de joodse gemeenschap. Het is hoe dan ook een kluwen. Zoals de realiteit zelf het is. Wanneer het Joodse verzet tegen de Romeinen beslecht wordt door de vernietiging van de tempel van Jeruzalem, betekent dat gewoon een catastrofe. Dat geldt uiteraard voor de joodse gemeenschap, maar ook voor heel wat Joodse christenen. Bovendien wordt de Jezusbeweging hierdoor voor een nieuwe uitdaging geplaatst. Welke houding zal zij aannemen ten aanzien van de joden ? De visies van de beide bewegingen doorkruisen elkaar. De geschiedenis leert dat de relatie tussen beide meestal niet gekenmerkt is geweest door grote vriendschap. Integendeel.
Geweld is evenmin afwezig in de dagen van de profeet Jesaja. De lezing klinkt als een beloftevol visioen van een wereldwijde gemeenschap in verstandhouding en samenhorigheid. Het is een droombeeld dat af en toe opduikt in de profetische traditie. Maar dan komt in de laatste zin de oude vijandschap ten aanzien van Moab weer ongegeneerd aan de oppervlakte:
De hand van de Heer rust op deze berg,
maar onder zijn voeten wordt Moab vertrapt,
zoals stro in mest wordt getreden;
Moab spreidt zijn armen uit
als iemand die tracht te zwemmen,
maar hoe hij ook met zijn armen maait,
de Heer laat hem door zijn hoogmoed ten onder gaan.
(Jes. 25,10v).
Oude vetes blijven doorwerken en blijken veel goede voornemens telkens weer naar omlaag te halen.
Maar wellicht kent ook de koning uit Jezus’ parabel het visioen van Jesaja. Hij houdt er namelijk aan vast dat het bruiloftsfeest moet doorgaan. Is het de droom van de profeten die mensen blijft aansteken? Ingewikkeld. Niemand kan zijn verleden negeren of als onbelangrijk afwijzen. Het mag duidelijk zijn dat de realisering van het koninkrijk der hemelen niets van doen heeft met een probleemloos paradijs. Het heeft eerder de gestalte van de hoop die het niet laat afweten. We zetten namelijk geen stap vooruit tenzij we het verleden leren onder ogen zien. En het een plaats geven. Niet uit fatalisme. Maar omdat we leren onze condition humaine te aanvaarden. Er is geen rijk der hemelen mogelijk zonder dat we leren omgaan met onze beperkingen, zonder het eigen verleden onder ogen te zien.
Het blijkt bij voorbeeld ook uit de omgang met ons oorlogsverleden. Vanaf 2019 werd 75 jaar bevrijding in Nederland gevierd. De grensstreek met België had het zwaar te verduren gehad. De Scheldemonding in de buurt had namelijk een bijzonder strategisch belang. Vandaar de hardnekkigheid van de strijd die er werd gevoerd. Het einde van de vijandigheden werd dan ook nadrukkelijk als bevrijding ervaren. Op 1 november 2019 werd het herdacht. Kerken en gemeenten hadden de handen in elkaar geslagen. Samen leverden ze hun bijdrage om het feest van de vrede gestalte te geven. Te vieren. Er was veel ellende veroorzaakt in dit vergeten hoekje van Nederland. Veel onschuldige burgers waren gedood ten gevolge van de bombardementen. Het is duidelijk: het verleden mag niet in een vergeethoek weggeduwd worden. Het hoort bij wie wij zijn. En vooral: wij ontdekken hoeveel lijden nooit aan het licht gekomen is. De getuigenissen van weleer brengen een wereld tot leven waar velen vandaag geen weet van hebben. Het was ontroerend getuige te zijn van de emoties die mensen overvielen zoveel jaar na datum. Mensen die de laatste weken van de oorlog nog hebben meegemaakt blikten nog steeds met verbijstering terug op hetgeen ze zelf hebben meegemaakt. Het feest van bevrijding is tegelijk een uitdaging om te kiezen voor een nieuwe toekomst. Ook al wordt vrede feestelijk gevierd, het blijft tevens een opgave.
Vandaag staan we voor nieuwe uitdagingen om onze samenleving uit te bouwen tot een plek waar mensen uit verschillende culturen en religies in goede verstandhouding kunnen samen leven. In het tweede gedeelte van de parabel van Matteüs wordt er iemand buiten gegooid omdat hij geen feestkledij droeg. Het lijkt wel de tegenhanger van de Moabitische Ruth die als vreemdelinge opgenomen wordt in de Joodse gemeenschap. De ‘apartheidspolitiek’ van de Joodse gemeenschap tolereerde namelijk enkel huwelijken binnen de eigen gemeenschap. Is het dan geen teken van hoop dat de Moabitische Ruth trouwt met een man uit Betlehem en stammoeder van koning David wordt. De hoop op een universele verbroedering breekt telkens weer door.
inleiding Gerard van Buul ofm
preekvoorbeeld Ignace D’hert OP
18 oktober 2020
Negenentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 45,1.4-6; Ps. 96; 1 Tess. 1,1-5b; Mat. 22,15-21 (A-jaar)
Inleiding
In Jesaja 45,1.4-6 staat het politieke optreden van de Perzische koning Cyrus in dienst van het heilsplan van God met zijn volk centraal. Dit roept onmiddellijk de vraag op naar de relatie tussen politiek en religie. Matteüs 22,15-21 behandelt dit probleem en geeft ons als antwoord de zeer gekende enigmatische uitspraak van Jezus: ‘Geef dan aan de keizer wat van de keizer is en aan God wat van God is’.
Jesaja 45,1.4-5: De roeping van Cyrus als redder van Israël
De oudtestamentische lezing komt van een onbekende profeet, die men ‘Deuterojesaja’ of ‘Tweede Jesaja’ noemt, en die de auteur zou zijn van Jesaja 40–55. Men heeft het boek van Deuterojesaja soms het ‘Het boek van vertroosting’ genoemd (zie 40,1). De profeet trad wellicht op rond het einde van de Babylonische gevangenschap. Jesaja 45,1-7 kan worden verklaard als een roepingsorakel of als een koningsorakel bij de intronisatie van Kores (= Cyrus). Het orakel staat tussen twee disputen over de rol van deze koning (Jes. 44,24-28 en 45,9-13). Noteer dat het lectionarium slechts drie verzen van het orakel als lezing voorschrijft (45,1.4-5). Wij verklaren evenwel alle verzen.
Vers 1: Het is merkwaardig dat de profeet de vreemde Perzische koning Cyrus, die zelfs jhwh niet kent (vv. 4-5), ‘de gezalfde van jhwh’ noemt. Op deze wijze wordt hij gelijkgesteld met de koningen uit de dynastie van David, die gezalfd werden met olie. Het ‘bij de rechterhand nemen’ (vergelijk v. 6) is een symbolische handeling, waarmee de aanstelling wordt weergegeven. jhwh zal de volkeren neerwerpen voor Cyrus, hun koningen ‘de gordels van hun heupen rukken’, dit wil zeggen hen machteloos maken, hen ontwapenen, zodat zij ‘voor hem de deuren ontsluiten’. Dit wil wellicht zeggen dat jhwh de koningen doet lopen om voor Cyrus de deuren te openen, en er wordt nog aan toegevoegd ‘zonder dat een poort gesloten blijft’.
Verzen 2-3: Cyrus wordt nog meer bijstand beloofd. Zijn opmars tot de overwinning wordt als een wonderlijke weg beschreven. Het lijkt wel een nieuwe exodus (zie Jes. 40,3-4). jhwh zal voor hem optrekken, hij maakt voor hem de hellingen plat, hij breekt bronzen deuren en verplettert ijzeren sluitbomen (zie Ps. 107,16). Met ‘bronzen deuren’ wordt misschien verwezen naar de bronzen poorten van Babel (ook vermeld bij Herodotos). Met ‘de geheime schatten’ en met ‘de voorraden die verborgen zijn’ worden wellicht de rijkdommen van Sardes (Croesus) en Babel bedoeld (zie Hab. 2,6-8; ook vermeld bij Xenophon). In vers 3b lezen we dat Cyrus op grond van deze profetieën moet erkennen dat het jhwh, de God van Israël, is die hem roept bij zijn naam.
Vers 4 verduidelijkt dat de macht die aan Cyrus wordt verleend, niet slechts ten goede komt aan het Perzische volk, maar vooral aan Israël: ‘Omwille van Jakob mijn dienstknecht, om Israël mijn uitverkorene, heb ik uw naam geroepen, u een erenaam gegeven’ (vergelijk Jes. 41,8-9). Een erenaam geven wil zeggen een functie geven.
Verzen 5-7 behandelen eenzelfde thematiek als de gerichtsreden tegen de volkeren (Jes. 41,21-29; 43,8-13; 44,6-8; 45,20-25). Wat reeds in 3b werd gezegd, wordt nu verder verduidelijkt. De uitverkiezing en de bescherming van Cyrus zijn bedoeld als openbaring van de ene ware God. Daarom heeft jhwh Cyrus omgord, maar Cyrus kent hem niet (v. 5). Vers 6 onderstreept verder het monotheïstisch geloof van Israël: ‘Zo zullen zij erkennen, van de opgang der zon tot aan haar ondergang, dat er niemand anders is dan ik alleen: ik ben jhwh, en niemand anders’ (vergelijk 45,14; 46,9). Het roepingsorakel sluit af met het vers 7: ‘Ik, die het licht vormt en de duisternis schept, die vrede maakt en onheil schept, ik, jhwh, ben het die alles maakt’. Dat jhwh schepper is van alles, niet alleen van licht en vrede, maar ook van duisternis en onheil, behoort tot het bijbelse gedachtegoed (zie Gen. 1,3-5; Am. 3,6; 5,18vv).
Tot slot: Het roepingsorakel verklaart hoe God als de enige en eeuwige God van de wereld de Perzische koning Cyrus gebruikt als werktuig om zijn uitverkoren volk te bevrijden. Cyrus, een vreemde heidense koning, wordt gelijkgesteld met de koningen uit de dynastie van David als ‘de gezalfde van de Heer’. Volgens Deuterojesaja staat de politieke actie van Cyrus geheel in dienst van Gods heilsplan. Door hem komt een einde aan de Babylonische ballingschap en zullen de Joden naar hun land kunnen terugkeren.
1 Tessalonicenzen 1,1-5b
Zie: Theo A.F.M. van Adrichem ofm, ‘1 Tessalonicenzen. Het eerste geschrift van Paulus’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 20-27
Matteüs 22,15-21: De vraag over de belasting aan de keizer
De evangelielezing is het eerste van de vier heftige gesprekken van Jezus met zijn de leiders van het Joodse volk, dat de rede tegen de schriftgeleerden en de Farizeeën inleidt (Mat. 23,1-39): [1] de Farizeeën sturen hun leerlingen met de Herodianen naar Jezus met een vraag over de het betalen van de belasting aan de keizer (22,15-22); [2] de Sadduceeën ondervragen Jezus over de opstanding (22,23-33); [3] de Farizeeën ondervragen Jezus opnieuw, ditmaal over het grootste gebod (22,34-40); [4] Jezus stelt aan de Farizeeën een tegenvraag over de Messias (22,41-46).
Vers 15: De Farizeeën maken plannen om Jezus in zijn uitspraken te verstrikken, padigeuein. Dit werkwoord is aan de jacht ontleend en betekent een strik spannen, in de val lokken; overdrachtelijk: verstrikken met woorden.
Vers 16: Daarom zenden ze hun leerlingen samen met de Herodianen op hem af. Het gaat hier om een heel bijzondere samenzwering tegen Jezus. De Heriodianen waren partijgangers van Herodes, stonden dus aan de kant van de keizer en waren voor het betalen van de belasting. De Farizeeën echter waren anti-Romeins gezind en waren tegen het betalen van belasting. Het twistgesprek komt op gang met een captatio benevolentiae, of beter met een vleiende vraag: ‘Meester, we weten dat u een waarheidlievend man bent en naar waarheid onderricht geeft over de weg van God, en u door niemand laat beïnvloeden, want u ziet geen mens naar de ogen’. Jezus wordt aangesproken als leraar, didaskalos, dit wil zeggen rabbi. Als rabbi legt hij ‘de weg van God’ – dit is de leer die overeenstemt met de wil van God – waarheidsgetrouw uit en laat hij zich niet beïnvloeden. De zinsnede ‘want u ziet geen mens naar de ogen’ (ou gar blepeis eis prosôpon anthrôpôn) betekent ‘want u kijkt immers niet naar het aanzien van de mensen’, met andere woorden ‘want u oordeelt niet partijdig’. Hier wordt verwezen naar een fundamenteel aspect van het bijbelse idee van rechtvaardigheid: een onpartijdigheid, waarbij men weigert steekpenningen aan te nemen en waarbij men aan de kant staat van de armen, die naar gerechtigheid vragen in een rechtsgeding. Dit is de bijbelse basis voor de voorkeursoptie voor armen.
Vers 17: De vraag die ze Jezus stellen is inderdaad een strikvraag: ‘Zeg ons dan wat U hiervan vindt: mag men belasting, kênsos, betalen aan de keizer of niet?’ Jezus wordt hier duidelijk voor een dubbel dilemma geplaatst. Wanneer hij de vraag bevestigend beantwoordt, dan heeft dit als gevolg dat Jezus de sympathie verliest van het volk, omdat hij door zijn ja-woord hen kwetst in hun nationalistisch gevoel. Wanneer hij een negatief antwoord geeft, dan kan hij beschuldigd worden van sympathie met de Zeloten, die fel gekant waren tegen de Romeinse overheersing en met geweld in opstand kwamen tegen de Romeinen. Dit zou tot gevolg hebben dat Jezus zou kunnen aangeklaagd worden bij de Romeinse overheid. Het betalen van de keizerlijke belasting was een netelig en veel besproken onderwerp in Israël. Door aan de heidense vreemde overheersers belastingen te betalen erkende men de vreemde overheersing en ging men in tegen soevereiniteit van Israël en de heerschappij van God over zijn volk.
Vers 18: Jezus doorziet echter hun kwaad opzet en vraagt hen: ‘Waarom stelt u me op de proef, huichelaars?’ Matteüs gebruikt hier het woord hupokritês, dat wij ook herhaaldelijk terugvinden in Matteüs 23,13-39. Het woord komt uit de wereld van het theater en betekent letterlijk ‘de antwoordgever, die bij het toneelspel zorgt voor de dialoog, een ‘toneelspeler’. In het Nieuwe Testament vinden wij het woord vooral in het evangelie Matteüs en men kan het vertalen door schijnheilige, huichelaar, geveinsde of gewoon door hypocriet.
Vers 19: Nadat Jezus zijn tegenstanders confronteerde met hun hypocriete gedrag, neemt hij het initiatief en vraagt hen een belastingmunt (nomisma tou kênsou) te laten zien. Ze brachten hem een denarie of tienling. Dit is een Romeinse zilvermunt waarop de Romeinse keizer met opschrift stond afgebeeld.
Vers 20-21: Jezus vraagt: ‘Van wie is deze afbeelding (eikôn) en opschrift (epigraphê)?’ Het enige antwoord dat zijn opponenten kunnen geven is ‘Van de keizer’. Waarop Jezus het gesprek met hen afsluit: ‘Geef dan aan de keizer wat van de keizer is en aan God wat van God is’. Dit logion is de pointe van het strijdgesprek. Op deze wijze ontsnapt Jezus aan de valstrik van de Farizeeën en Herodianen en omzeilt hij hun vraag. Dit antwoord van Jezus is niet alleen een verstandig antwoord om aan het dilemma te ontsnappen, maar op deze wijze leert Jezus ook dat de aanspraak op de rechten van de civiele regering terecht zijn in zoverre dat deze niet in conflict zijn met de aanspraken van God. Het Jezuswoord gaat helemaal niet over de scheiding tussen kerk en staat. Jezus ziet de staat als het minste kwaad, en het alternatief, met name de anarchie, is af te raden. Hij aanvaardt niet dat de staat aanspraak maakt op goddelijkheid. Jezus zag uit naar een niet-gewelddadige sociale verandering (Mat. 5,38-48) en naar het komend Rijk van God. De claim van God is groter dan die van de staat.
Tot slot: De perikoop leert ons op de allereerste plaats dat wij aan God moeten teruggeven wat hem toekomt. Pas dan kunnen wij aan de keizer geven wat hem toekomt. Wanneer je bezig bent met staatszaken, maak dan dat je altijd de gerechtigheid van God laat doorbreken. In de kerkgeschiedenis zijn er vele voorbeelden van gelukte en mislukte verhoudingen tussen kerk en staat. Vele christenen hebben neen gezegd, wanneer de staat op alleenheerschappij beroep deed, en zijn als martelaar gestorven, zoals Dietrich Bonhoeffer. Tijdens het Naziregime stond hij aan de kant van God. Hij eiste van de staat vrijheid en bescherming van de prediking en hij verwachtte van de christengemeenschap dat zij het werk dat de Heer haar opdraagt, zonder vrees uitvoert.
Bibliografie
We raadpleegden teksten van onder meer A.W. Argyle, J. Gnilka, P. Kevers, J. Lamote, A. Leske, J. Murre, J.T. Nielsen, A.M. Pelletier, A. Schoors, C. Stuhlmueller, W. Trilling, E. Van Outryve, B. Viviano.
Preekvoorbeeld
Geef aan God wat God toekomt
Stel je maar voor dat je bij de omstanders staat. Het gaat er een beetje aan toe zoals je voor tv naar een discussie kijkt tussen politici van verschillende partijen of een interview met een bekende figuur. Die mensen zijn dikwijls getraind om handig te antwoorden en vooral geen uitspraken te doen, die hun naam of hun partij schade kunnen berokkenen. Als het over politiek of sociaal leven gaat kan het best zijn dat je niet enkel kijker bent, meer tegelijk betrokkene: je hebt zelf ook wel een politieke voorkeur en wensen op sociaal gebied. Kijkend speel je mee, ben je een beetje rechter, en o wee als jouw kandidaat of de man of de vrouw, die je bewondert, bij het antwoorden een flater begaat of zich laat vangen door een gehaaide journalist.
Als toehoorders van dit gesprek in het evangelie zijn we betrokken partij. We worden deelnemers in het gesprek tussen Jezus en zijn vraagstellers. We zijn geen luisteraars naar een oude geschiedenis of geen toeschouwers van een filmscène. Het is een gesprek dat zich nu afspeelt tussen ons en Jezus.
De vraagstellers zijn geen journalisten, maar ze willen Jezus wel op het rooster leggen. Of meer nog: ze willen hem strikken, zegt het evangelie. De Farizeeën zijn de opdrachtgevers. Ze hebben het al eerder met die Jezus aan de stok gehad. Ze zijn nu zo slim om niet zelf op het podium te komen, maar ze sturen hun leerlingen en enkele Herodianen. De eersten tegenstanders van die belasting aan de keizer, de anderen voorstanders. Wat Jezus ook antwoordt, bij een of ander deel van de bevolking zal hij zijn gezicht verliezen. Ze beginnen met de rabbi wat honing om de mond te smeren: ‘Meester, we weten dat u een waarheidslievend man bent en naar waarheid onderricht geeft over de weg van God’: ze erkennen Jezus als een waarachtige rabbi inzake de weg van God, de Tora. En zij voegen er nog aan toe: ‘U laat u door niemand beïnvloeden, want u ziet geen mens naar de ogen’: dat is het waarmerk van de goede rechter of koning, een waarmerk van God zelf in deze Tora: geen steekpenningen aanvaarden om de waarheid te vervalsen, vooral de arme en weerloze niet achterstellen of als te min behandelen bij rechtszaken of in het samenleven. Integendeel: het juist opnemen voor deze arme, die vaak geen verweer heeft tegen rijken en machtigen. Je ziet Jezus al glunderen bij zoveel eerbewijs? Het tegendeel is waar.
‘Huichelaars’, riposteert deze waarheidslievende Jezus. Hij doorziet hun kwalijk opzet. Want dit gesprek is maar een onderdeel van een achterliggend gesprek en daarin gaat het over de vraag die Johannes de Doper stelde: ‘Bent u de Komende of moeten wij een ander verwachten?’ Of de vraag die Jezus op een bepaald moment zelf stelt aan zijn apostelen: ‘En jullie, wie zeggen jullie dat ik ben?’ De mensen die Jezus de vraag stellen over al of niet belasting betalen aan de keizer, hebben die achterliggende vraag al lang beantwoord: ‘Neen, jij bent niet degene die wij verwachten; een valse profeet ben je’. Jezus is al beschuldigd voor ze hun ogenschijnlijk onschuldige vraag stellen.
Sta je nog in de ring van de toehoorders? Dan bent je ook hier en nu betrokken partij. Niet over die belastingen, maar over wie Jezus voor je is. Ook in onze tijd, bij onze eigen familie en bekenden zijn er genoeg mensen die hun keuze al gemaakt hebben: voor sommigen is Jezus helemaal geen waarheidslievende man, maar een valse profeet. Of als hij al naar waarheid over de weg van God leert, het is niet wat ze voor hun dagelijks leven nodig hebben. Dat programma hebben zij uitgeschakeld. Het woord gaat aan hen voorbij zonder vrucht te dragen.
Aan de leerlingen van Johannes antwoordt Jezus met: ‘Kijk naar mijn werken: Blinden zien, kreupelen lopen, melaatsen worden rein, doven horen, doden staan op en aan armen wordt de goede boodschap verkondigd’ (Mat. 11,4v). Als we betrokken partij zijn zal ons antwoord niet anders zijn: ‘Kijk naar onze werken!’ In gesprek blijven met hem, is ook de werken doen die hij zelf heeft gedaan: al weldoende rondgaan in antwoord op Gods liefde.
Na hen op hun plaats gezet te hebben met ‘Huichelaars’, geeft de als ‘Meester’ aangesproken Jezus een meesterlijk antwoord op hun strikvraag over de belastingen. ‘Als jullie zelf zeggen dat de afbeelding op die munt van de keizer is, geef maar aan de keizer wat aan de keizer toekomt.’ Maar hij voegt er ongevraagd aan toe: ‘Geef aan God wat God toekomt’. Met deze toevoeging zijn de vraagstellers zelf gestrikt – of tenminste: Jezus bevestigt wat zij als inleiding bij hun vraagstelling zegden over hem: ‘U geeft naar waarheid onderricht over de weg van God’. In een cultuur waar de keizer aanspraak maakt op goddelijkheid, wijst Jezus zijn vraagstellers en toehoorders naar God en wat enkel aan God toekomt.
Hebben wij ook nog in onze tijd staten of machten die zichzelf god wanen? Dan verwijst Jezus naar de kern van het joodse en christelijke geloof: ‘Geef aan God wat God toekomt!’ Het is een echo van het dagelijkse gebed van de jood, het Sjema: ‘Luister, Israël, de Heer is onze God, de Heer alleen’. Het is de belijdenis die in de eerste lezing van deze zondag aan de Perzische koning Cyrus (Kores) voorgehouden wordt: ‘Ik ben de Heer en niemand anders, buiten mij is er geen god.’ Hoe groot Cyrus ook is – hij wordt in deze profetie zelfs de gezalfde, de Messias van de Heer genoemd; hij zal Israël uit zijn ballingschap laten terugkeren. Maar hij is geen god.
En wij, luisteraars, waar staan wij in ons gesprek met hem? Belastingen zullen we wel betalen – ze zijn een moderne vorm van solidariteit met de gehele gemeenschap. De toevoeging van Jezus stelt ons de vraag: waar staan wij in ons teruggeven aan God, wat God toekomt?
Franciscus van Assisi, zoon van een koopman in goeden doen, heeft zijn keuze gemaakt in die wereld waarin geld en bezit voorrang kregen op wat God toekomt. Voor hem betekent voorrang geven aan God altijd ook voorrang geven aan hen die niet meetellen als het over geld en bezit gaat. In een van zijn Wijsheidsspreuken zegt hij: ‘Gelukkig de dienaar die al het goede aan de Heer God teruggeeft. Wie iets voor zichzelf achter houdt, verbergt in zich het geld van de Heer zijn God en wat hij dacht te hebben zal hem worden afgenomen’ (Wijsheidsspreuken 18). In zijn eerste Regel schreef hij even duidelijk: ‘Laten wij al het goede teruggeven aan de allerhoogste en verheven Heer God en erkennen dat al het goede van Hem is en voor alles dankzeggen aan Hem van wie al het goede voortkomt’ (1 Reg. 17,17).
Voor Jezus is de pointe van het gesprek niet onze politieke partij of onze voorraadschuur, maar zijn God en Vader, onze God en Vader. We moeten niet allemaal Franciscus navolgen, maar wel telkens opnieuw de vraag stellen: wat doen we met het goede dat wij ontvangen hebben?
inleiding prof. dr. Gilbert Van Belle
preekvoorbeeld Daniël De Rycke ofm
25 oktober 2020
Dertigste zondag door het jaar
Lezingen: Ex. 22,20-26; Ps. 18; 1 Tess. 1,5c-10; Mat. 22,34-40 (A-jaar)
Inleiding
Exodus 22,20-26
De Exoduslezing zou je kunnen beschouwen als een pakkende en concrete illustratie van de woorden ‘Heb je naaste lief als jezelf’ uit Leviticus 19 zoals die in de evangelielezing aangehaald worden. Dan gaat het om het eerbiedigen van de rechten van vreemdelingen, weduwen en wezen in hun waarde laten, de arme niet afpersen of zo iemand niet treffen in zijn of haar kwetsbaarheid. God zal zich niet onbetuigd laten, zo luidt de boodschap, wanneer het recht van de zwakste met voeten getreden wordt. God blijft ook dan niet onbewogen en is nog altijd dezelfde: De heer zei: ‘Ik heb gezien hoe ellendig mijn volk er in Egypte aan toe is, ik heb hun jammerklachten over hun onderdrukkers gehoord, ik weet hoe ze lijden...’ (Ex. 3,7)
Hier ligt in feite ook de verbinding met de tekst uit het evangelie. Het laat God niet onberoerd hoe mensen met elkaar omgaan, het gaat hem aan het hart. Het beminnen van God kan en mag niet los gezien worden van het beminnen van de naaste, de meest kwetsbare en weerloze voorop, want de mens is geschapen naar het beeld van God. Het tweede gebod is aan het eerste gelijk. En wie aan de goden offert (Ex. 22,19a) keert zich af van de mens als de beelddrager van de Eeuwige.
Concrete toepassingen
De Exoduslezing laat zich het beste situeren in de context van de afspraken die verband houden met het verbond tussen God en zijn volk. De verbondsluiting heeft in de hoofdstukken 19 en 20 (met als hoogtepunt de plechtige afkondiging van de Decaloog) zijn beslag gekregen. In de daarop volgende passage worden de Tien Woorden op praktische wijze toegepast op verschillende situaties. Dat is ook het geval in deze lezing. Het gaat hier achtereenvolgens om het recht van vreemdelingen, het lot van weduwen en wezen in de gemeenschap, het uitlenen van geld aan mensen die in financiële nood verkeren, om de kwestie van het vragen van rente en als laatste de vraag rond de legitimiteit van het eisen van een onderpand aan een noodlijdende. Bij al deze concrete situaties lijkt de oproep centraal te staan om toch vooral de kwetsbaarheid van medemensen in het vizier te houden en een houding van compassie te betrachten. En dan vooral vanuit een empathisch standpunt: wie zelf aan den lijve ervaren heeft hoe het is om niet vrij te zijn of om onderdrukt te worden, wil een ander iets dergelijks ook zeker niet aandoen (vgl. Ex. 22,20 met Deut. 5,15).
Het negeren van deze en andere bepalingen in de Tora blijft voor de overtreder ondertussen niet zonder gevolgen. Door een straffende God die uit is op wraak? Wij hebben veel moeite met zo’n voorstelling van zaken en met zo’n Godsbeeld. In onze beleving gaat het in dergelijke situaties eerder om onheil dat iemand over zichzelf en mogelijk ook nog over anderen afroept. Israël bracht deze ‘boemerangervaring’ echter in verband met het geloof in een God die zich die zich solidair verklaart met de kwetsbare en weerloze mensen. En die daar niet onbewogen onder kan blijven...
1 Tessalonicenzen 1,5c-10
Zie: Theo A.F.M. van Adrichem ofm, ‘1 Tessalonicenzen. Het eerste geschrift van Paulus’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 20-27
Matteüs 22,34-40
Op het scherp van de snede
De evangelielezing voor deze dag moet gesitueerd worden in een reeks confrontaties van Jezus met zijn opponenten, vooral met de Farizeeën en de Sadduceeën. Vanaf het moment dat Jezus de tempel van Jeruzalem binnengaat (21,12) is er sprake van in heftigheid toenemende twistgesprekken over uiteenlopende thema's. Voorafgaande aan onze lezing hadden we de discussie met de Sadduceeën over de opstanding van de doden. De gelijkenissen die Jezus nu vertelt krijgen ook een uitgesproken lading mee, helemaal gekleurd door deze discussies op het scherp van de snede (zie 21,45). We moeten ons echter niet vergissen en deze polemiek beschouwen als een ‘afrekening’ in het religieuze circuit. Interne of binnenjoodse discussies over het juiste begrip van Schrift en Traditie (denk in dit verband ook aan de felle bewoordingen van Matteüs 23) kunnen alleen maar plaatsvinden op grond van iets heel fundamenteels dat je onvoorwaardelijk met elkaar deelt. Jezus kan alleen maar met de Farizeeën en de Schriftgeleerden zo fel debatteren en met zijn opponenten van mening verschillen omdat er sprake is van een gemeenschappelijke basis. Voordat je de verschillen in deze discussies benadrukt, moet je eigenlijk éérst het gemeenschappelijke benoemen, de common ground. Dan krijg je ook oog voor wat de gesprekspartners ondanks alle onderlinge verschillen met elkaar delen.
Met vooropgezette bedoeling
De wetgeleerde die Jezus een vraag stelde had er een bepaalde bedoeling mee, zo lezen we: ‘om hem op de proef te stellen’ (22,35). Hier wordt hetzelfde werkwoord gebruikt als bij de confrontatie met de duivel in de woestijn (4,1: peiradzô = verzoeken). Zoals Jezus in de woestijn uitgetest werd om zijn motieven duidelijk te krijgen in een directe confrontatie waarbij de juiste omgang met de Schrift een cruciale rol speelt, zó wordt Jezus nu door een wetgeleerde aan de tand gevoel over zijn eigen Schriftinterpretatie. Welke leidende beginselen hanteert Jezus daarbij? Het gaat erom dat Jezus duidelijkheid verschaft over de sleutel die hij gebruikt om de Schrift te ‘openen’. Eerder lazen we al bij Matteüs dat het Jezus bepaald niet te doen was om het ontbinden van de Wet of de profeten (5,17). In tegendeel. Dat het hier in feite draait om het bepalen van het leidende beginsel en dat het níet gaat om het geven van een soort samenvatting, blijkt ook uit het slotvers van onze lezing: aan deze twee geboden ‘hangt’ (krematai) heel de wet en de profeten. Het dubbelgebod van de liefde is de dragende grond, maar komt zeker niet in de plaats van alle afzonderlijke bepalingen. Fundament en gebouw moet je niet met elkaar verwarren! Of om het te zeggen met een boeddhistische uitspraak: je moet de blik niet richten op een vinger die naar de maan wijst, je moet kijken naar de maan zélf!
Vraag en antwoord
De vraag van de wetsgeleerde luidt: ‘Wat is het grootste gebod in de wet?’ Men kan echter ook vertalen met: ‘het grote gebod’, waarbij er gedacht kan worden aan het niet onbekende onderscheid tussen grote en kleine (of: lichte en zware) geboden. Men wilde immers al vroeg een zekere rangorde aanbrengen in het geheel van 613 voorschriften in de Wet (Talmoed: traktaat Makkot 23b). Dit aantal wordt ook wel in verband gebracht met de getalswaarde van het woord Tora. De 613 mitswot worden meestal onderverdeeld in 248 geboden (evenveel als er botten in het menselijk lichaam zijn) en 365 verboden (evenveel als er dagen in het jaar zijn, althans in het zonnejaar, niet in het Joodse jaar!). De gedachte daarbij is: het naleven van de Wet vraagt om een totale inzet, zowel wat de menselijke mogelijkheden betreft als de tijden waarop dat moet gebeuren.
Jezus antwoordt op de gestelde vraag vanuit het Sjema (Deut. 6,4-9), waaraan hij Leviticus 19,18 toevoegt als zijnde het tweede gebod dat gelijk is aan het grootste en eerste. Aan de rechtmatigheid van deze combinatie van Schriftteksten ligt een algemeen aanvaarde rabbijnse interpretatieregel ten grondslag: gezera sjawa = identieke bepaling, waarvan de intentie luidt: het is geoorloofd op basis van analogie verwante Schriftteksten met elkaar in verband te brengen. In de paralleltekst bij Marcus (12,32vv) stemt de Schriftgeleerde nadrukkelijk in met het antwoord dat Jezus gegeven heeft. Hij deelt zijn visie en kan zich helemaal vinden in deze sleutel voor het verstaan van heel de Tora.
Het tweeledig antwoord van Jezus is voor zijn tijd geen novum want ook in andere literaire bronnen wordt de combinatie wel aangetroffen, bijvoorbeeld in het Testament van de Twaalf Patriarchen (Issakar 5,2). De visie van Jezus zal wellicht gemeengoed geweest zijn: God beminnen en het liefhebben van de naaste als jezelf vormen de twee zijden van één en dezelfde medaille. Bij de uitleg van de Decaloog wordt in de rabbijnse traditie iets dergelijks gezegd: de Tien Woorden op twee stenen tafelen zijn gericht op de juiste verhouding van de mens tot God en op de relatie van mens tot mens. Je kunt God niet beminnen zonder van zijn kinderen te houden.
Op het snijpunt van twee lijnen
God liefhebben en je naaste beminnen als jezelf: als een ellips met twee brandpunten. Je kunt het ook vergelijken met enerzijds de verticale en anderzijds de horizontale dimensie van het geloof. Het is niet zo ingewikkeld om daar het teken van het kruis in te herkennen, uiteindelijk toch hét symbool van het christelijk geloof. Op het snijpunt van beide lijnen, de horizontale en de verticale, openbaart zich de zin van je leven: daar klopt het hart van het geloof en daar vind je de legitimatie voor jouw bestaan als mens.
Preekvoorbeeld
Jaren geleden stond ik te wachten in de hal van de basisschool. Plotseling ging er een bel. Een deur ging open. De kleuters kwamen naar buiten. Sommigen liepen ernstig met in hun handen grote lunchboxen in vrolijke kleuren. Anderen renden elkaar achterna. De meesten deden of ze me niet zagen staan, bang in een of ander avontuur terecht te komen. Daar kwam Willemijn. Ze liep naar me toe; ging op haar teentjes staan en strekte haar halsje omhoog. Ik boog me voorover. Toen fluisterde ze: ‘Weet je wat ik word met carnaval?’ Nee ik wist het niet. Ik was wel benieuwd. ‘Wat word je dan?’ fluisterde ik terug. En toen legde Willemijn een enkel woordje, als een veertje, in de lucht. ‘Een beertje...!’ ‘Ik word beer’, zei ze gelukkig.
Daar schoot me door de buik: wat een eer voor alle beren ter wereld, dat jij beer wil worden! Geen beer wil kind zijn, maar jij hebt het zo in je, om buiten jezelf te stappen en in de huid te kruipen van een ander. Daarom ben je zoveel meer dan stof van de aarde. Je bent ook adem van God. Je valt niet alleen met jezelf samen, maar ook met heel veel anderen. Je draagt de hele schepping in je. En straks zul je huilen voor de televisie omdat je ziet hoe een zeehondje wordt doodgeknuppeld. Je zult ontroostbaar zijn als je leest dat kinderen in Afrika van honger sterven. Je zult het zien en beseffen, dat jij zelf dat kindje had kunnen zijn...
‘Wees lief voor vreemdelingen’, schrijft Mozes zijn volk voor. ‘Jullie zijn immers zelf vreemdelingen geweest. Je weet dus wat het betekent.’ Wees aardig voor vluchtelingen want jou voorvaders zijn ook uit Frankrijk gevlucht of uit Bohemen of België, verjaagd omdat ze Hugenoten waren of katholieken..., of door armoede, geweld en honger. Niemand in Europa woont op de plek waar zijn voorouders altijd hebben geleefd. Je voorouders waren op zoek naar een woonplaats, net als Abraham en Mozes.
Wees barmhartig voor mensen die uit de oorlog komen, want jullie ouders hebben de oorlog meegemaakt, de bombardementen, de executies en vervolgingen. Vergeet niet de kinderen die honger hebben, want jullie overgrootouders hebben honger gehad. Vergeet niet de zieken; je hebt toch zelf met koorts in bed gelegen.
De wet van Mozes maakt degenen die haar volgen tot humane en sociale wezens. We lazen er vandaag de voorbeelden van. Vraag gerust rente, maar verrijk je nooit aan de armoede van een ander. Als hij je zijn mantel verpandt, geef hem die dan wel terug als de kou invalt. Je hebt immers zelf wel eens kou geleden! Wat de wet hier formuleert is wezenlijk hetzelfde als wat Jezus samenvat met de formule: Heb je naaste lief, want die ander is er net zo een als jij. Zijn leed is jouw leed. Wees heilig, zoals jullie Vader in de hemel heilig is!
Je naaste beminnen als jezelf... Wil Jezus zeggen dat de eigenliefde de maat is van onze onbaatzuchtigheid? Ik las daarover ooit een beschouwing naar aanleiding van een tekst van de Joodse godsdienstfilosoof Martin Buber. Maar eerst een klein taallesje!
Als ik zeg: ‘U moet uw kind blij opvoeden...’ Dan kan ik bedoelen: U moet blij zijn terwijl u uw kind opvoedt... Blij is dan een bepaling bij opvoeden. Maar je kunt het ook anders lezen. Namelijk: je moet je kind opvoeden tot een blij mens. Het woordje blij zegt dan iets over het kind. Dit kun je ook toepassen op de uitspraak: ‘Heb je naast lief als jezelf.’ ‘Als jezelf’ kan een bepaling zijn bij liefhebben. Je moet de ander liefhebben zoals je jezelf liefhebt. Niet meer en niet minder. Maar je mag het ook lezen – en Buber deed dat – als een bepaling bij je naaste. Houd van je naaste, want hij is er net zo een als jij bent. Houd van de vreemdeling, want hij is net zo’n mens als jij; je voorouders waren ook ooit vreemdelingen, op zoek naar geluk in een onbekend land. Houd van een zieke, want je komt zelf nog eens in een ziekbed terecht.
Het klinkt hier allemaal heel makkelijk, maar ik wil het vasthouden als ik morgenochtend de krant opensla en als ik bij de slager mensen hoor oordelen over asielzoekers. ‘Doe de ander recht..., hij is net zo iemand als jij!’
inleiding drs. Harry Tacken
preekvoorbeeld Harrie Brouwers
Homiletische hulplijnen 86
Willem Barnard 100 jaar
Met Maria Hemelvaart was het een eeuw geleden dat Willem Barnard werd geboren, een van de grootste kerklieddichters van de vorige eeuw. Hij was hervormd predikant, maar geldt als de meest katholieke van de Liedboek-dichters, zoals omgekeerd Tom Naastepad voor de meest protestante werd gehouden.
De katholiciteit van Barnard was uiteindelijk niet Rooms. Op zijn 65e werd hij oud-katholiek, dat zat er al vroeg in. Een van zijn meest vergeten publicaties is De Katholiciteit der kerk, verschenen in 1959, uitgebracht ‘voor Adoremus’ door uitgeverij C. Blommendaal N.V. te Den Haag. Het betreft een vertaling die hij samen met dr. G.W. Oberman maakte van Catholicity, een rapport waartoe Dom Gregory Dix, aartsbisschop van Canterbury in 1945 de betreffende commissie deze opdracht gaf: is er verzoening mogelijk tussen Katholicisme en Protestantisme? Het rapport verscheen in 1947 met een herdruk in 1950.
In de anglicaanse kerk ging voor hem de katholieke wereld open. Zijn eerste bezoek aan Engeland was in 1949 toen hij deelnam aan een veertiendaagse conferentie, een soort kerkendag ‘maar dan wel op zijn Brits, wat voor ons een openbaring was’: een bisschop in pontificaal paars, in korte broek op het sportveld en ’s avonds op de dansvloer. Voor Barnard betekende deze kennismaking ‘het begin van een exodus’. Steeds meer leert hij de liturgie waarderen, vanaf die tijd volgt hij het klassieke kerkelijk jaar volgens het oude Romeinse missaal.
Een tweede bezoek aan Engeland in 1955 waar hij International Conference on Religious Drama bijwoonde gaf zijn leven een nieuwe wending. Wat in Nederland onverenigbaar was: theater en liturgie, eucharistie en poëzie – het woord op de tong – beleefde hij in St. Anne’s Church in Soho. Hij ontmoette T. S. Eliot. De ‘ontmoeting met Eliot en zijn kring gaf mij het gevoel dat de tweedeling in mij zich oploste, dat ik een eenheid was.’ Het verlangen naar de Anglicaanse liturgie, dat ‘spel van gebeurtenissen’, blijft en doet hem over de Nederlandse kerkdienst verzuchten: ‘maar er gebeurt niets!’
Deze ommekeer in Engeland brengt hem ertoe eucharistische liederen te schrijven, ‘Liederen voor de gedachtenis des Heren’, een cyclus die verscheen in de dichtbundel Woorden van brood (1956).
In de loop van 2021 zullen zijn ruim 350 kerkliederen, berijmd en onberijmd, verschijnen in een driedelige uitgave getiteld In wind en vuur (Skandalon). Veelal eigen werk, vrije poëzie, soms ook vertalingen van oudkerkelijke hymnen, Engelse hymns, maar ook van ‘Brompton Oratory’ een nummer van Nick Cave. Dit monumentale werk licht ieder lied toe vanuit vier disciplines: bijbels-theologisch – welke twist geeft Barnard aan de bijbelteksten waardoor hij zich laat inspireren; poëtisch – wat valt op in de technè van zijn dichterschap; liturgisch – wat wordt in dit lied gevierd; en hymnologisch – welke melodieën hebben zijn liederen meegekregen. Ruim 30 exegeten, dichters, liturgiewetenschappers en hymnologen zijn aan het project verbonden.
De invloed van de twee eerste Engelse reizen is blijvend gebleken. In wind en vuur presenteert de liederen naar de orde van het klassieke kerkelijk jaar, het eenjarige leesrooster van voor Vaticanum 2. In verreweg de meeste liederen klinken eucharistische noties door.
Klaas Touwen