- Versie
- Downloaden 212
- Bestandsgrootte 639.78 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 8 juli 2020
- Laatst geüpdatet 6 januari 2021
Nummer 4 – 92ste jaargang 2020 – juli/augustus
TIJDSCHRIFT VOOR VERKONDIGING
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
5 juli 2020 Veertiende zondag door het jaar
inleiding dr. S.M.J.M. Lamberigts; preekvoorbeeld drs. K. Touwen
12 juli 2020 Vijftiende zondag door het jaar
inleiding H. Janssen ofm; preekvoorbeeld H.J. Boerkamp
19 juli 2020 Zestiende zondag door het jaar
inleiding drs. M.G.J. van der Post; preekvoorbeeld drs. A. van den Akker
26 juli 2020 Zeventiende zondag door het jaar
inleiding drs. J.G. Beckers; preekvoorbeeld T. Brouwer op
2 augustus 2020 Achttiende zondag door het jaar
inleiding dr. Y. van den Akker; preekvoorbeeld drs. F.W.M. van der Knaap ma
9 augustus 2020 Negentiende zondag door het jaar
inleiding prof. dr. P.C. Beentjes; preekvoorbeeld P. Heysse
15 augustus 2020 Maria Tenhemelopneming
inleiding dr. J.C.M. Holman svd; preekvoorbeeld dr. J. van den Eijnden ofm
16 augustus 2020 Twintigste zondag door het jaar
inleiding dr. H.W.G. Bloem; preekvoorbeeld drs. J.E.M. Schoorlemmer
23 augustus 2020 Eenentwintigste zondag door het jaar
inleiding drs. B. Wehlin ofm; preekvoorbeeld B. de Groot-Kopetzky
30 augustus 2020 Tweeëntwintigste zondag door het jaar
inleiding drs. E. Rommens-Woertman; preekvoorbeeld prof. dr. E.P.N.M. Borgman
Homiletische hulplijnen 85 drs. K. Touwen
5 juli 2020
Veertiende zondag door het jaar
Lezingen: Zach. 9,9-10; Ps. 145; Rom. 8,9.11-13; Mat. 11,25-30 (A-jaar)
Inleiding
Zacharia 9,9-10
Deze lezing verkondigt een boodschap van hoop. Zij komt uit het tweede deel van het boek Zacharia, dat begint met een aantal profetieën over een glorieuze eindtijd voor het volk van God. Er moet vreugde zijn in Jeruzalem, want de messiaanse koning is in aantocht. Hij komt niet aangereden op een paard, maar nederig op een ezel (letterlijk geciteerd in Mat. 21,5 bij de intocht van Jezus in Jeruzalem).
Bekleed met gerechtigheid en glorie zal hij de hoorns van Efraïm (de strijdwagens en de macht van het noordelijk koninkrijk) en de paarden (de militaire wacht) van Jeruzalem verjagen. De (strijd)bogen zullen gebroken worden en hij zal vrede stichten tussen de volken. Zijn komst zal gekenmerkt worden door nederigheid en soberheid, helemaal anders dan het geval was bij doorsnee koningen, die hielden van pracht en praal, van oorlogswapens en machtsvertoon. Deze nederige messiaanse koning zal eeuwige vrede brengen door alle oorlogswapens te vernietigen. Zijn rijk zal zich uitstrekken van de Middellandse Zee tot de Perzische Golf en van de Eufraat tot de einden der aarde, kortom zijn rijk zal veel groter zijn dan Israël in zijn geschiedenis ooit heeft gehad. Het zal niet met wapens verkregen worden, maar met nederigheid en zachtmoedigheid.
De ezel is daarvan een sprekend symbool. Paarden en strijdwagens staan voor militaire macht en vertrouwen op eigen kracht. Ezels daarentegen vechten niet en worden niet ingezet in de strijd, maar zij dienen en dragen lasten. Zij stoten zich geen tweemaal aan dezelfde steen, want het zijn ook zeer slimme dieren. Onvermoeibaar en zonder één stap verkeerd te zetten torsen zij lasten over smalle bergpaadjes. In het evangelie biedt Jezus zichzelf aan om de lasten van anderen te dragen en hen zo rust en verlichting te schenken.
Psalm 145
In deze psalm is er sprake van machtige daden, maar gesteld door een God die goed, genadig, liefdevol, geduldig, trouw, gul, rechtvaardig en nabij is, die een steun is voor wie gevallen is, die opricht wie gebukt gaat en die de klachten van de mensen hoort en over hen waakt.
Romeinen 8,9.11-13
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86
Matteüs 11,25-30
Deze tekst, die we misschien eerder bij Johannes zouden verwachten, is een van de mooiste passages uit het Matteüsevangelie. Het bevat drie delen: een lofprijzing (vv. 25-26), een plechtige verklaring over de rol van Jezus in Gods heilsplan (v. 27) en een dringende oproep aan allen die het moeilijk hebben om naar Jezus te komen en van hem te leren (vv. 2.8-30).
Jezus prijst God omdat hij deze dingen (namelijk alles wat hij in Palestina in woord en daad aan het bewerken is) geopenbaard heeft aan eenvoudige en onwetende mensen, terwijl verstandigen en wijzen er niets van begrijpen. Met wijzen en verstandigen worden hier ongetwijfeld deze Farizeeën en de Schriftgeleerden bedoeld. Zij staan op de leerstoel van Mozes en zeggen wat mag en wat niet mag. Zij menen onwetende anderen te kunnen leiden. Maatschappelijk staan zij hoog in aanzien, maar in feite zijn het huichelaars en blinde leiders, zegt Jezus verderop in zijn strafrede tegen hen (Mat. 23). Tegenover deze zogenaamde wijzen stelt Jezus de kleinen. Dat zijn de armen van geest uit de zaligsprekingen (Mat. 5,3): eenvoudige mensen, die de mentaliteit van een arme hebben omdat zij weten dat het leven een gave is, en omdat zij openstaan voor God van wie zij alles verwachten. Daardoor zijn zij, van nature uit, meer geschikt en ontvankelijker om Jezus’ boodschap te verstaan dan de arrogante en zelfgenoegzame rijken en geleerden die het altijd beter menen te weten en die minachtend neerkijken op de eenvoudige en kleine mensen.
Mag ik een voorbeeld geven: mijn moeder was een eenvoudige vrouw, die geen universitaire studies had gedaan en de Bijbel nooit gelezen had. Toch kende zij de Bergrede beter dan ik, die doctoreerde in theologie en die er twee boeken over geschreven heeft. Als het erop aankwam naar mensen in nood te luisteren en hen te helpen – zomaar, totaal onbaatzuchtig, spontaan, vanzelfsprekend, met humor en veel gezond verstand – stond zij veel verder dan ik. Eenvoud en zachtmoedigheid stonden in haar hart gegrift. Zij had dat en was zo. Daarmee wil ik niet beweren dat geleerde mensen niet eenvoudig en zachtmoedig zouden kunnen zijn, integendeel, maar dat geldt zeker niet voor de zogenaamde wijzen die Jezus hier bedoelt.
De tweede strofe spreekt over de eenheid tussen de Vader en de Zoon: Alles is mij toevertrouwd door de Vader en niemand dan de Vader weet wie de Zoon is, en wie de Vader is, dat weet alleen de Zoon, en iedereen aan wie de Zoon het wil openbaren. Vader en Zoon staan op hetzelfde niveau en zijn gelijkwaardig (vergelijk met Joh. 3,15 en 5,19-26). Wij kennen de Vader door de Zoon. Nooit hebben we zo goed begrepen wie God is en zoveel van God gezien als in de tijd dat Jezus onder ons was. Wanneer Jezus over God sprak, sprak hij over iemand die hij heel goed kende en met wie hij intiem verbonden leefde. In woord en daad heeft hij ons zijn Vader leren kennen. Nooit is er iemand geweest die God zo duidelijk en met zoveel gezag geopenbaard heeft als Jezus van Nazaret.
De derde strofe roept op naar Jezus te komen en zijn leerling te worden. Aan wie vermoeid zijn en onder lasten gebukt gaan, zal hij rust en verlichting schenken. Helemaal anders dan de Farizeeën en de Schriftgeleerden, die zware lasten oplegden om tot het koninkrijk van God toe te treden. Het juk van de Tora was zwaar om dragen omdat de Farizeeën er mondeling allerlei onmogelijke en overdreven eisen aan hadden toegevoegd (zie Mat. 23). Het juk van Jezus daarentegen is licht omdat hij zachtmoedig is en nederig van hart. Deze typering sluit aan bij vers 25, waar hetzelfde wordt gevraagd van degenen aan wie God zich wil openbaren. Jezus vraagt geen onmogelijke dingen en stelt geen onmogelijke eisen. Omdat hij zelf nederig is en arm, vraagt hij niets dat de menselijke krachten te boven gaat. Meer nog, hij helpt dragen, want hij is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen. Hij is niet gekomen om lasten op te leggen, maar om lasten te helpen dragen. Altijd is het hem om de concrete mens te doen, vooral om de gekneusde mens die hij blijft opzoeken en helpen, dwars door alle wetten en voorschriften heen, het moge kosten wat het wil. De gerechtigheid die hij verkondigt gaat daarom veel verder dan die van Farizeeën en Schriftgeleerden. Zij is veel delicater en veel menselijker dan in wetten en voorschriften kan worden uitgedrukt. Jezus zegt dat de sabbat is er voor de mens en niet de mens voor de sabbat. Hij kan vergeven en mensen nieuwe kansen geven. Nederig en geknield wast hij de voeten van zijn leerlingen.
De teksten die hier op de achtergrond meeklinken zijn die over de dienaar van JHWH uit Jesaja 42–55. Zijn trouw aan God maakt hem tot een dienaar, die alles over heeft voor anderen, die niet roept en schreeuwt, die het geknakte riet niet afbreekt, die de kwijnende vlam niet dooft, die aandachtig kan luisteren, die de moedelozen opbeurt en recht verschaft en die niet bang is om te lijden als dat van hem gevraagd wordt. Zo is Jezus. Helemaal. Daarom is zijn juk zacht en zijn last licht.
Preekvoorbeeld
Op Jezus’ woord: ‘Kom naar mij, jullie die vermoeid zijn en onder lasten gebukt gaan,’ zou de preek natuurlijk onze vermoeidheid en vermoeienis kunnen peilen en eindigen met de verzuchting dat ook de pastor aan vakantie toe is.
De tekst leent zich ertoe alle lasten die mensen met zich meedragen te benoemen. Dan zouden wij ons misschien wel begrepen voelen, maar we gingen toch weer even moe en bezwaard naar huis.
Jezus zegt echter: ‘Ik zal u rust geven.’ En zodra Jezus dat zegt dient – als een schepping uit het niets – de rust zich aan. Op zijn woord, zodra je het hoort, is de rust hier en verstaat zich met je onrust. O ja, de golven gaan hoog en de vermoeidheid slaat toe, de onrust blijft, maar naar dit woord van Jezus kun je altijd terugkeren. ‘Ik zal jullie rust geven.’ ‘Jullie zullen werkelijk rust vinden,’ zo staat het in de Nieuwe Bijbelvertaling. Voorheen werd vertaald: ‘Ge zult rust vinden voor uw zielen.’
Ik begrijp wel waarom de Nieuwe Bijbelvertaling dat anders vertaald heeft, want die zielenrust doet je denken aan: het einde van dit leven, rust voor de zielen aan gene zijde, maar dat is hier niet bedoeld. Dit woord van de Heer is gericht tot ons, hier, nu: ‘Je zult werkelijk rust vinden.’
Het hangt er niet vanaf of je wel goed zoekt, want mét dat de Heer zijn woord heeft gesproken ís de rust al naar je toe gekomen. Het hangt er niet vanaf of je deze rust wel waardig bent, want hij heeft het met zijn volmacht gesproken, met groot gezag. Daar ga jij niet jouw aarzelingen tegenin brengen. Het hangt er ook niet vanaf of je je onrust wel de baas wordt, want waar Jezus van spreekt, is van rust te midden van de onrust, een vrede te midden van de onvrede.
Die rust en vrede zijn er eigenlijk nog niet, maar omdat hij het gesproken heeft zijn ze toch gekomen: de rust en de vrede, als gehoorzame schepselen die zorgen dat ze er zijn wanneer hij hen roept.
Hier in het evangelie worden de vermoeidheid en de onrust veroorzaakt door de lasten die een mens met zich meedraagt, je gaat eronder gebukt. Het zijn de lasten en hoe die op je drukken. Maar het is ook hóe je ze draagt: de wijze waarop jij gewend bent je lasten te dragen, met een hardvochtig juk door jezelf of anderen opgelegd.
Het gaat om de wijze waarop je je lasten draagt. Jezus zegt: ‘Mijn juk is zacht en mijn last is licht.’ Dat is niet als bij toverslag. Het moet geleerd: ‘Neem mijn juk op je en leer van mij.’ Dat juk op je nemen, is in de bijbelse beeldspraak: het je verbinden met het koninkrijk van God en het onderhouden van Gods geboden. Het juk op je nemen, als Jezus het zegt, is ook: het op je nemen van je kruis. Dat is zwaar en pijnlijk en toch spreekt Jezus van een lichte last.
Ik las ooit een indrukwekkend interview met de schrijfster Hannes Meinkema, waarin zij zegt over haar eigen omgang met ziekte en pijn: ‘Toen was het bijna Pasen. Ik dacht aanvankelijk: straks hangt die man daar weer aan dat kruis, wat moet ik ermee. Tot ik zag dat het Paasverhaal ging over de transformatie van mijn pijn.’ Dat is: een gedaanteverandering van wat de Bijbel dood noemt, in wat de Bijbel leven noemt.
Het is vaak misverstaan: alsof wat de Bijbel dood noemt, een biologisme zou zijn, iets biologisch: dat je hart ophoudt met slaan. Maar dat is het niet: een leven dat er alleen om gaat dat alles nog werkt, dát is wat de Bijbel dood noemt. Het enkel en alleen voor jezelf leven, in je dooie uppie, dát is wat de Bijbel dood noemt. Het totaal beheerst worden (de Bijbel spreekt van slavernij) door één ding: je geld of je carrière, de gezichtsvernauwing van je verslaving aan alcohol, gokken of gamen, dát is wat de Bijbel dood noemt, dat dooie uppie.
En leven is dan ook niet dat de biologische functies het nog doen, maar dat je leeft mét God en mensen. In bijbelse termen: dat je je in dienst stelt van de gerechtigheid, dat je je verbindt met wat niet met jou ophoudt, dát is leven. Zoals de apostel zegt: ‘Hij die Christus heeft opgewekt, zal ook u die sterfelijk bent, levend maken door zijn Geest, die in u leeft.’ Je wordt levend door wat in je leeft.
Geloven is niet de dingen mooi praten. Geen vlucht weg van deze bittere werkelijkheid met zomaar een gemakkelijk beroep op heel andere werkelijkheden. Nee, dít is het leven ons gegeven. En ook: dít lichaam met z’n glorie, z’n schoonheid en z’n mankementen, je lek en gebrek.
Je littekens poets je niet meer weg. De pijn in je botten en de kanker in je lijf, je tilt er zwaar aan, je draagt het moedig of minder moedig; het is niet aan een ander daarover te oordelen.
Dat de rust en de vrede van hier met je meegaan, is niet om het straks op te nemen tegen de onrust en die te bezwéren, of om te vuur en te zwaard de onvrede te bekampen. Ze gaan met je mee, niet om de onrust en de onvrede te niet te doen. Laten we het niet te mooi maken. Die onrust en onvrede zullen hun reden ook wel hebben.
Niettemin, op Jezus’ woord komen ze als geroepen: de rust en de vrede – om je metgezel te zijn. Ze blijven in de buurt. Of anders gezegd: het messiaanse leven komt niet zegepralend binnen, maar nadert in een heel nederige gestalte, komt als een schamele man op een ezel aanrijden.
Op hem hebben wij onze hoop gesteld. Hij is onze vrede.
inleiding dr. Sylvester Lamberigts
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen
12 juli 2020
Vijftiende zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 55,10-11; Ps. 65; Rom. 8,18-23; Mat. 13,1-(9)23 (A-jaar)
Inleiding
Profetenlezing: Jesaja 55,10-13
Met zijn grote geest zag de profeet Jesaja de laatste dingen
en hij sprak de treurenden van Sion moed in.
Hij kondigde aan wat ging gebeuren, tot in de verste toekomst,
voordat het gebeurde voorspelde hij wat nog verborgen was.
(Sirach 48,24v)
In zijn Profetie zonder profeet neemt Ulrich Berges afscheid van de Deutero-Jesajahypothese (Jes. 40–55). Hij laat in zijn Titus Brandsma-lezing van 2007 zien dat het boek Jesaja niet in drie boeken onderverdeeld kan worden (Jesaja: 1–39; Deutero-Jesaja: 40–55; Trito-Jesaja 56–66), maar uit één boek bestaat. De woorden van de profeet Jesaja (viiie eeuw) zijn in de loop der tijd op creatieve wijze steeds weer herlezen en aangevuld. Zo ontstond het huidige boek Jesaja, samengesteld door groepen tempelzangers, met het oog op een nieuwe toekomst voor de Joden in ballingschap en na de terugkeer ook voor de bevolking van Juda en Jeruzalem (tempelzangershypothese). ‘De bijbelse tradities worden gekenmerkt door een voortdurende groei in nieuwe tijden en ruimten. Het Woord van God in synagoge en kerk heeft altijd weer nieuwe woorden nodig om vitaal en werkzaam te blijven’ (a.w., 27).
In Jesaja 40–55 benadrukt de profeet dat Gods blijde boodschap (40,9) tot de ballingen betrouwbaar is. Wanneer JHWH spreekt komt er een geschiedenis op gang. Op Gods bemoedigend woord (40,1v) kun je je verlaten. Voor degene die de Barmhartige zoekt, hem aanroept en tot hem terugkeert, is er een nieuwe toekomst, want de Barmhartige is groot in het vergeven (Jes. 55,6v; Wijsh. 11,23–12,2; Ps. 145): ‘Ja, zo uw Naam zo uw faam, moeilijk booswordend en snel goed gezind. Want U wenst niet de dood voor hem die schuldig is maar dat hij terugkeert van de slechte weg en in leven blijft. Tot de dag van zijn dood wacht U op hem, als hij terugkeert neemt U hem direct weer aan’ (Moesafgebed op het Nieuwjaarsfeest).
Met een vergelijking uit de natuur maakt Jesaja duidelijk dat Gods woord krachtdadig is. Want zoals regen en sneeuw niet terugkeren naar de hemel voordat ze hun werk hebben gedaan, zo is dit ook met Gods woord. Regen en sneeuw vervullen Gods wil (Ps. 148,8), ze maken de aarde vochtig, zodat zij zaad kan voortbrengen en laten ontspruiten. Een deel van de oogst is zaad voor de zaaier om opnieuw mee te zaaien, een ander deel wordt gebruikt om brood van te bakken tot voedsel voor ieder die wil eten (55,10).
Uit vers 10 blijkt dat het hoog zijn van de hemel boven de aarde en van Gods wegen en plannen boven die van de mensen (55,9), er is ten bate van de mensen. Uit de hemel laat de Schepper en Bevrijder gerechtigheid (45,8), brood en zijn woord neerdalen, opdat er voor zijn volk een nieuwe toekomst aanbreekt (43,18v). Zoals destijds in de woestijn geeft JHWH brood (manna) en woord (Tora) uit de hemel als leeftocht voor onderweg naar het goede land (Ex. 16; 20). Zonder Tora geen brood, zonder brood geen Tora (Abot 3,17). Brood en woord gaan hand in hand. Wanneer mensen niet te eten hebben kunnen ze moeilijk openstaan voor Gods Tora. En het lernen en doen van Gods Tora (gerechtigheid) betekent dat er voor iedereen brood in overvloed moet zijn/komen (Wijsh. 16,20v).
‘Zo geschiedt mijn woord dat uit mijn mond uitgaat.’ Gods woord doet wat het zegt (55,11; 40,8). Aan Gods woorden/daden (40–55) kunnen de ballingen zich toevertrouwen. Een nieuwe uittocht staat voor de deur (41,8vv), want in vreugde zullen zij uittrekken (51,11) en in vrede (52,7) zullen zij binnengeleid worden in het goede land, in Jeruzalem. De natuur deelt in deze nieuwe toekomst en de schepping juicht de bevrijde en teruggekeerde ballingen toe (Ps. 65,10-14). Dit bevrijdend optreden van de Schepper bezorgt hem een grote Naam en een eeuwig teken dat niet uitgeroeid wordt (55,12vv; 56,5).
Gods wegen en plannen zijn niet mysterieus. Het verwonderlijke en verrassende is steeds weer dat zij het leven van mensen beogen, dat het God daar om te doen is, dat hij daar zijn eer in stelt.
Waarom worden de woorden van de Tora vergeleken met water, zoals er geschreven staat: ‘O, alle dorstigen komt tot de wateren’ (Jes. 55,1)?
Om aan te tonen dat, zoals het water hooggelegen plaatsen verlaat en naar laaggelegen plaatsen komt, zo ook de woorden van de Tora de hoogmoedigen verlaten en blijven bij wie nederig is (Jes. 55,1.10v; Ta’anit 7a).
Epistellezing: Romeinen 8,12-23
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf.
De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86
Evangelielezing: Matteüs 13,1-(9)23
Na een ontmoeting met zijn moeder en broers (12,46-50) en voordat Jezus zijn vaderstad bezoekt (13,54-58), begint hij gelijkenissen te vertellen. Vanaf 4,17 heeft Jezus de boodschap van het koninkrijk der hemelen verkondigd; in de gelijkenissen maakt Jezus het koninkrijk, de heerschappij, tot onderwerp van reflectie. Aan de hand van voorbeelden uit het dagelijkse leven geeft Jezus aan zijn leerlingen inzicht in de boodschap van de heerschappij van de Eeuwige. Zo kunnen zij de wil van de Vader in de hemelen ontdekken. Door deze te doen zijn zij broer, zuster en moeder van Jezus (Gods familie, niet op grond van geboorte maar door navolging; 12,50).
Vers 1-3a vormt de inleiding op acht gelijkenissen (13,3b-53). In onze perikoop (13,1-23) vertelt Jezus een gelijkenis aan het volk en aan zijn leerlingen (13,1-9); uitleg geeft hij alleen aan zijn leerlingen (13,18-23). De motivatie hiervoor staat in 13,10-17.
- Een gelijkenis (13,3b-9):
Een Palestijnse boer bezaait zijn stuk land helemaal en royaal. Pas daarna ploegt hij het bezaaide land om. De goede grond is zeer vruchtbaar: één zaadje brengt 100, 60 of 30 zaadjes voort. Met dit verhaal vertelt Jezus niets nieuws, maar toch… Een goede verstaander heeft maar een half woord nodig. - Motivatie (13,10-17):
Jezus maakt onderscheid tussen hen-die-horen en hen-die-niet-horen, tussen zijn leerlingen en het volk. Aan de leerlingen is het door God gegeven om de geheimen van de heerschappij der hemelen te verstaan. Met de mysteries wordt bedoeld: Jezus’ interpretatie van de Tora, zijn blijde boodschap, het woord dat hij verkondigt metterdaad (13. 11.19; 4,23; 11,25vv). Het verstaan van Gods woord is geen bezit, maar een groeiproces. Het is een gave én een opgave:
Een koning had twee dienaars. Voor beiden koesterde hij een grote liefde.
De één gaf hij een maat tarwe en aan de ander gaf hij een maat tarwe en aan beiden
gaf hij bovendien nog een streng vlas.
De slimste van de twee nam het vlas en weefde er een prachtig kleed van. Van tarwe
maakte hij bloem. Hij zeefde het, maalde het, kneedde het en bakte het en zette het
op tafel, waarover hij het geweven kleed had gelegd. Hij liet dat zo tot de koning
komen zou.
De onnozele van de twee deed niets.
Toen de koning na enige tijd zijn huis binnenkwam zei hij tot zijn twee dienaars:
Mijn zoons, breng me wat ik jullie heb gegeven.
De ene toonde hem het tarwebrood op de tafel waarover het geweven kleed was
gespreid. De ander bracht de doos met de tarwe en de streng vlas die er nog op lag.
Wat een schande en wat een smaad! Welke dienaar is de koning het dierbaarst?
Toch degene die het brood liet zien op de tafel met het geweven kleed erover!
(Eliahoe Zoeta; 13,11v; 25,29)
Zoals Jesaja eertijds ervaart Jezus dat er mensen zijn die op geen enkele wijze ontvankelijk (willen) zijn voor Gods woord. Zij sluiten zich af voor Gods heerschappij en daarom spreekt Jezus tot hen in gelijkenissen. Omdat zij Gods aanbod weigeren, wordt het hun afgenomen en kunnen zij niet verder thuis raken in de heerschappij van God (21,43).
De leerlingen die wél horen worden gelukzalig gesproken. De schrille tegenstelling tussen hoorders en niet-hoorders weerspiegelen de ervaringen van Jezus en van de gemeente. Maar het is ook een profetische wijze van spreken om de niet-hoorders te bekeren tot hoorders, opdat ook zij er goed aan toe zullen zijn (Ps. 1).
- Uitleg (13,18-23)
Jezus legt de gelijkenis uit. Het woord van het koninkrijk is royaal verbreid en krachtdadig en betrouwbaar (Jes. 55,10-13). Maar of het vrucht draagt is afhankelijk van de mens die het al dan niet hoort en aanneemt. De gelijkenis maakt duidelijk dat er vier soorten hoorders (wijzen van horen) zijn en is een uitnodiging om de goede hoorder te zijn/worden.
De goede hoorder is hij/zij die het woord hoort, begrijpt en doet. Op het vruchten voortbrengen komt het aan: metterdaad de Tora volgen in de voetstappen van Jezus. Dan komt de veelkleurige rijkdom van Gods heerschappij aan het licht op onze zuster moeder aarde…
Vier types leerlingen zijn er:
- wie vlug iets begrijpt maar het vlug weer vergeet; diens voordeel gaat verloren door het nadeel dat hij heeft.
- wie langzaam iets begrijpt maar het moeilijk weer vergeet; diens nadeel wordt gecompenseerd door het voordeel dat hij heeft.
- wie moeilijk iets begrijpt en het vlug weer vergeet, die heeft het slecht getroffen.
- wie vlug iets begrijpt en het moeilijk weer vergeet, die heeft het goed getroffen. (Abot 5,15; vgl. 5,18)
Hillel zegt: Wie niet bijleert gaat achteruit, wie geen Tora leert is niet waard te leven! (Abot 1,13)
Heer zaai uw woord de wereld rond.
Maak ook ons hart tot goede grond.
(Sytze de Vries, LB 183,6)
Literatuur
Berges, Profetie zonder profeet. Het afscheid van Deuterojesaja, Nijmegen 2007
Gradwohl, Bibelauslegungen aus jüdischen Quellen-3, Stuttgart 1988, 246-258
A.J. Heschel, De Profeten, Vught 2013
Hulshof, Zondag aan de rivier. Stilstaan bij evangelieteksten, Baarn 2018, 118v
B.J. Lietaert Peerbolte, Paulus en de rest, Zoetermeer 2010
Mello, Mattheüs. De Schriftgeleerde, Kampen 2002
Smit, Wat Paulus bezielde, Berne 2017
Smit, Het verhaal van Matteüs, Zoetermeer/Averbode 2007
van Wieringen, Jesaja, ’s-Hertogenbosch/Leuven 2009
Wright, Paulus. Een biografie, Franeker 2019
Preekvoorbeeld
De Zaaier
Bij het lezen van de parabel vallen een paar dingen op die ik graag wil vertellen.
Als ik zaaier was, dan zou ik wat zorgvuldiger met het zaad omgaan.
De boer strooit maar raak: op de weg, tussen rotsen en distels en ten slotte ook nog op goede grond. Iemand merkte op: het woord van God wordt dus overal gezaaid, is overal te vinden.
God heeft graankorrels genoeg. Hij strooit maar raak, in de hoop dat het in goede grond valt.
Een tweede wat opvalt is dat Jezus spreekt over honderd-, zestig- en dertigvoudige opbrengst. In een commentaar las ik dat de maximale opbrengst van zaad dertienvoudig is. Het gaat dus om een geweldige opbrengst. Met andere woorden: de opbrengst van geloofszaad is zeer groot. Buitensporig groot.
Laten we nu dit verhaal als spiegel gebruiken voor ons eigen leven.
Wat gebeurt er als we in die spiegel kijken? Alle facetten van het verhaal vinden we terug in onszelf. Soms zijn we keihard, soms zijn we stekelig als distels, soms zijn we zo druk met de weg die we gaan dat we geen oog hebben voor de omgeving, en soms valt een woord als een geloofsgeschenk op de vruchtbare bodem van ons hart en ons verstand.
Als we nu de tekst nalopen:
Een deel van het zaad valt op de weg en de vogels komen het opeten.
Met andere woorden: op platgetreden paden kan het geloof niet aarden en zien we niets van het koninkrijk van God. Platgetreden paden zijn paden waar niets meer te beleven valt. De gave van de verwondering is er niet meer, de ene dag verloopt zoals de andere dag. Er is niets nieuws onder de zon. We noemen dat sleur, het leven sleurt zich voort. Het is een hele kunst om die sleur te doorbreken, het valt niet mee om je los te maken van vastgeroeste gewoontes.
Er bestaat een verhaaltje van een vrouw (het kan natuurlijk ook een meneer zijn) die bij de dokter komt en zegt: ‘Dokter, ik maak het niet goed.’ De dokter vraagt: ‘Vertel me eens hoe uw dag eruit ziet?’ ‘Nou’ zegt de mevrouw, ‘ik ga straks even naar de buurvrouw en dan doe ik even boodschappen en dan moet ik nog even naar mijn werk bellen en dan....’ ‘Ik snap het al’ zegt de dokter. ‘U laat de L liggen.’ De mevrouw snapt het niet en de dokter zegt: ‘Als u voor even een L zegt dan wordt alles anders... dan wordt even... Leven.’
‘Oh’ zegt de mevrouw ‘ik zal het proberen.’ Ze trekt haar jas aan ze nemen afscheid en de dokter vraagt: ‘Wat gaat u nu doen?’ De mevrouw zegt: ‘ik ga ev... uh.... leven.’
‘Aandachtig leven’ wordt zoiets genoemd. Je ontdekt bloemen op platgetreden paden. Het is de kunst van het genieten.
Een ander gedeelte van het zaad viel op rotsgrond.
Het schoot snel op maar verdorde omdat het geen wortel geschoten had.
Tijdens een bezinnend moment bij de opening van een vergadering zei iemand: ‘Daar lijk ik op. Ik kan snel heel enthousiast worden, maar als het op daden aankomt, laat ik mijn kop hangen.’
Herkenbaar. Soms hebben we van die gesprekken waar het woord ‘eigenlijk’ valt.
Eigenlijk zou ik, eigenlijk zouden we... en dan worden er allerlei idealen en goede voornemens genoemd.
Het is alsof er een verlangen wordt wakker gemaakt, het groeit snel op, maar als dan iemand zegt: ‘Zullen we het gaan doen’, dan droogt het op en zien we allerlei beren op de weg.
‘Ja maar’ is dan een vaak genoemd woord en de moed zakt ons in de schoenen.
Vaak gebeurt dit op momenten dat het zaad van vergeving en verzoening wordt gezaaid. Regelmatig horen we onszelf zeggen: ‘Eigenlijk moet ik naar mijn naaste toe gaan en hem een hand te geven, maar ja...’ en dan wordt het ingewikkeld.
Het zaad schiet geen wortel.
Weer een ander deel viel tussen de distels en de distels verstikten het zaad.
Toen ik naar beelden zocht kwam ik terecht bij de actualiteit van onrecht. Ik denk aan die miljoenen mensen die op de vlucht zijn, de kampen waar ze verblijven, de vreemdelingenhaat en gesloten grenzen.
We merken, ik merk dat het kwaad in deze wereld een geweldige aanslag pleegt op ons geloof, en daarmee ook op onze christelijke waarden zoals verdraagzaamheid, naastenliefde.
Het kwaad dat geen keer neemt en voortdurend in ons midden is kan zeer verstikkend werken. Het zijn de distels in ons leven.
De ‘waarom-vraag’ die in eerste instantie als een roep om hulp of als een protest aan het adres van God kan klinken, die ‘waarom-vraag’ kan ook omslaan in negativisme, in pessimisme in ongeloof.
We komen allemaal voor de vraag te staan: ‘Bestaat God wel en als hij bestaat waarom doet hij dan niets?’
Er groeien zeer veel distels en doorns op onze levensweg en de vraag is: ‘hoe gaan we er mee om?’
Ten slotte: weer een ander gedeelte viel op goede grond en leverde deels honderd-, deels zestig-, deels dertigvoudige vrucht.
Dit roept de vraag op: wat is de vrucht van ons geloof als we ook weet en kennis hebben van distels en doorns?
Toen ik hierover nadacht ben ik een kop koffie gaan drinken omdat het niet gemakkelijk is om hier een antwoord op te geven. Ik zette een cd op. Het lied klonk: ‘Licht dat ons aanstoot in de morgen’ en even later ‘De steppe zal bloeien…’
Beelden kwamen naar boven hoe mijn geloof me door duisternis heeft geloodst, hoe op onverwachte momenten er mensen waren die me bij de hand namen.
Dat... en nog veel meer gaf en geeft me het vertrouwen dat ik opgevangen word, wat er ook gebeurt.
Op de vleugels van een lied kwam ik bij de ‘vruchten van het geloof’.
Ik kan hier alleen voor mezelf spreken, maar soms hoor ik in geloofsgesprekken dezelfde ervaringen. Mensen met een onverwoestbaar geloof, ondanks distels en doornen, ondanks platgetreden paden.
Ik heb een tante, ze werd 95 jaar. Ze had het niet gemakkelijk gehad en was door diepe dalen gegaan. Op haar 90ste verjaardag vroeg ik haar: ‘Hoe word je ondanks alles zo blijmoedig oud?’
Weet u wat ze zei?... ‘Bidden’, en ze voegde er aan toe: ‘Je gebed wordt altijd verhoord, vaak niet zo als jij het wilt maar anders... beter... veel beter.’
Dat onverwoestbare vertrouwen groeit als het Goddelijk zaad in goede aarde valt.
Als we in de spiegel van dit verhaal kijken, zien we dat God op onze levensweg kwistig met zaad strooit.
De ene keer zijn we ontvankelijker dan de andere keer. Soms zijn de omstandigheden zodanig dat we hard zijn als steen, of worden we verstikt door zorgen of woede. Op andere momenten is onze grond zo vruchtbaar dat we bergen kunnen verzetten in een onwrikbaar geloof dat ons boven onszelf uittilt.
Het is goed om even stil te zijn en ons de vraag te stellen: Hoe is onze grond op dit moment... en mocht de grond hard zijn, wat kunnen we eraan doen om die zacht te maken?
inleiding Henk Janssen ofm
preekvoorbeeld Hans Boerkamp
19 juli 2020
Zestiende zondag door het jaar
Lezingen: Wijsh. 12,13.16-19; Ps. 86; Rom. 8,26-27; Mat. 13,24-(30)43 (A-jaar)
Inleiding
Op de vijftiende, zestiende en zeventiende zondag door het jaar A wordt hoofdstuk 13 van het evangelie van Matteüs, de parabelrede, integraal gelezen. Op deze zestiende zondag lezen we dus het hart ervan. Dat is een goede reden om bij de structuur van de gehele parabelrede stil te staan.
Matteüs 13,24-43
In de literaire analyse van de Bijbel wordt met vaak veel vrucht gezocht naar de zogenaamde concentrische structuren. Semitische teksten zijn in de regel concentrisch opgebouwd, waarbij de centrale boodschap in het midden te vinden is. De Joodse cultuur is semitisch, zodat alle boeken van het Oude Testament, maar ook vele van het Nieuwe onder die noemer vallen. Dat geldt zeker voor het evangelie van Matteüs, dat geschreven is in een christelijke gemeenschap van Palestijns-Joodse origine. Dit gegeven maakt dat het niet onverantwoord is om speciale aandacht te schenken aan het feit dat hoofdstuk 13, gewijd aan de zogenaamde parabelrede, zich ongeveer op de helft van het evangelie bevindt. ‘Het is met het koninkrijk van de hemel…’ lijkt een gewichtig thema voor de gemeenschap van Matteüs. Hier wordt uitgewerkt wat Jezus direct aan het begin van zijn openbare leven al aankondigde: ‘Het koninkrijk van de hemel is nabij!’ (3,17). Maar misschien is een ander thema nog belangrijker in deze rede. We zullen zien.
De parabelrede zelf is een fraai voorbeeld van een betekenisvolle concentrische structuur. Het loont de moeite om die wat preciezer te bekijken.
A 1-3a inleiding
B 3b-9 parabel 1 – de zaaier
C 10-23 onderbreking: vraag van de leerlingen aan Jezus: ‘Waarom spreekt u in gelijkenissen?’. Volgt een lang antwoord van Jezus plus een uitleg van parabel 1.
D 24-30 parabel 2 – het KdH (koninkrijk van de hemel) is als een man die goed zaad zaaide...
E 31-32 parabel 3 – het KdH lijkt op een mosterdzaadje...
F 33 parabel 4 – het KdH lijkt op zuurdesem...
G 34-35 samenvatting
H 36 afscheid van de menigte en toenadering van de leerlingen.
G' 37-43 uitleg van parabel 2
F' 44 parabel 5 – het KdH is als een verborgen schat...
E' 45-46 parabel 6 – het KdH is als met een koopman...
D' 47-50 parabel 7 – het KdH is als met een net...
C' 51 onderbreking: vraag van Jezus aan de leerlingen: ‘Hebben jullie alles begrepen?’ Ze antwoorden: ‘Ja’.
B' 52 parabel 8 – iedere schriftgeleerde die leerling in het KdH is geworden...
A' 53 conclusie
Naar aanleiding van deze concentrische structuur is het volgende op te merken:
- De parabelrede valt in tweeën uiteen: de verzen 1-35 en 37-53. Het hoofdthema van het eerste deel is dat duidelijk wordt dat er een grote groep is die de boodschap van Jezus, ‘het woord van het koninkrijk’ (v. 19), niet begrijpt. In het tweede deel richt Jezus zich uitsluitend tot de groep die zijn boodschap wél begrijpt, de leerlingen. Vers 36 is het scharnierpunt. Jezus neemt afscheid van hen die niet begrijpen, en de leerlingen, die dat wel doen, komen dichterbij en nemen de plaats van de menigte in.
- Gelijkenis 1 begint niet met de voor de andere gelijkenissen kenmerkende woorden: ‘Het is met het koninkrijk van de hemel als…’ Dat is omdat deze een andere functie heeft. Hier wordt niets uitgelegd over het koninkrijk, maar wordt het eigenlijke hoofdthema van de parabelrede uiteengezet: er zijn mensen die de boodschap over het koninkrijk begrijpen, maar de meerderheid doet dat niet.
- Er volgt een onderbreking. De leerlingen komen naar Jezus toe (voor het eerst al die toenadering, die in vers 36 opnieuw genoemd wordt) met de vraag: ‘Waarom spreekt u in gelijkenissen tot hen?’ Jezus antwoordt dat er mensen zijn die de geheimen van het koninkrijk zullen kennen en anderen niet. En vervolgens legt Jezus ongevraagd de gelijkenis haarfijn aan de leerlingen uit, zodat ze het nog beter zullen begrijpen - ‘want wie heeft zal nog meer krijgen’ (v. 12).
- In de eerste helft van de rede volgen nog drie gelijkenissen meer (D, E en F). We weten al dat de menigte ze niet begrijpt. Jezus spreekt tegen dovemansoren.
- De drie volgende gelijkenissen (D', E' en F') vormen hiermee een contrast. Nu begrijpen de toehoorders wél waar het over gaat (v. 51).
- De eerste twee gelijkenissen, die ook de langste zijn, hebben een uitleg. Dat heeft een speciale reden. We zagen al dat het er bij de eerste om ging te onderstrepen dat het de toehoorders, de leerlingen, gegeven is de geheimen van het koninkrijk te begrijpen. De tweede – de lezing voor deze zondag – heeft een functie die daar nauw mee verwant is. Het is een waarschuwing aan de leerlingen en een troost voor de ‘dove’ menigte: zij die de geheimen van het koninkrijk niet begrijpen kunnen niet zomaar afgeschreven worden. Dat moeten de leerlingen goed in de oren knopen: ‘Laat wie oren heeft goed luisteren!’ (v. 43).
- De samenvatting G (vv. 34-35) en de uitleg aan de leerlingen in G' (vv. 37-43) staan tot elkaar in tegenstelling. Tot de menigte spreekt Jezus alleen in gelijkenissen, maar aan de leerlingen legt hij uit wat hij bedoelt. Dit onderstreept nogmaals de twee tegengestelde groepen in heel de parabelrede.
- In de onderbreking in vers 51 (C') stelt Jezus een vraag aan de leerlingen, terwijl in de eerste onderbreking C de leerlingen een vraag aan Jezus voorleggen. In deze onderonsjes tussen Jezus en de leerlingen wordt het hoofdthema van de rede nogmaals onderstreept.
- In de laatste gelijkenis (B') valt op dat het daar draait om een Schriftgeleerde die leerling in het koninkrijk van de hemel is geworden. Binnen de context van het evangelie van Matteüs, waar de Schriftgeleerden tot de meest geharnaste tegenstanders van Jezus behoren, is dat haast een onmogelijkheid. Maar je kunt deze gelijkenis opvatten als een onverwacht antwoord op B, de parabel van de zaaier: de meeste toehoorders zullen de boodschap over het koninkrijk niet begrijpen, maar zelfs de Schriftgeleerden kunnen behoren tot de minderheid die wél begrijpt. En het is ook een nadere toelichting op gelijkenis 2, de lezing van vandaag: schrijf zelfs de grootste tegenstanders niet zomaar af.
Al met al is duidelijk dat het hoofdthema van de parabelrede de tegenstelling is tussen hen die Jezus begrijpen en hen die hem niet begrijpen. Het gedeelte van de evangelielezing van vandaag vraagt clementie voor de grote groep die afhaakt. Die moet niet zomaar worden afgeschreven.
Waarom krijgt dit thema op deze centrale plek in het evangelie zoveel aandacht? Het kan wel niet anders dan dat het als een urgent probleem beschouwd werd in de kringen waarin het evangelie van Matteüs is ontstaan, kringen die we hier gemakshalve ‘de gemeenschap van Matteüs’ noemen.
In de jaren rond 85 was er een grote groep aanvankelijke christenen die afviel, die niet begreep waar het om ging, die onder druk van ongunstige omstandigheden het nieuwe geloof vaarwel zei. We weten dat in de jaren na de Joodse opstand tegen de Romeinse overheersing, die eindigde met de verwoesting van de Tempel en van de stad Jeruzalem, het de Joods-christelijke gemeenschappen in Palestina, waaronder de gemeenschap van Matteüs, niet mee zat. Niet alleen het directe oorlogsgeweld, waardoor velen het land moesten ontvluchten, maar ook de toenemende conflicten met de orthodox-joodse autoriteiten, maakten dat het voor vele christenen van Joodse komaf weinig aantrekkelijk was om vol te houden op de ingeslagen weg. Wie weet nog waar het om gaat bij de koninkrijk van de hemel? Dat is de vraag die in de parabelrede voortdurend gesteld wordt. Maar daar komt dus nog iets bij volgens de parabel van het graan en het onkruid. Het gaat er in het koninkrijk van de hemel ook om dat degenen die ‘het niet begrijpen’, die orthodox-joods bleven of naar het jodendom terugkeerden, niet afgeschreven worden. We moeten definitieve oordelen uitstellen, dat oordeel komt uiteindelijk alleen God toe.
Wijsheid 12,13.16-19
Het boek Wijsheid is geschreven in Alexandrië, waarschijnlijk in de eerste eeuw vóór Christus. Alexandrië was een van de grootste steden van het Romeinse Rijk, centrum van de hellenistische cultuur. Er woonde een grote minderheid van Joden, misschien wel een derde van de totale bevolking. Die Joodse gemeenschap was al oud. Vanaf het begin van de Babylonische ballingschap (586 vChr.) kwam er een constante stroom van migranten van het platteland van Palestina naar Alexandrië, op zoek naar betere economische omstandigheden en meer religieuze of politieke vrijheid; kortom, er speelden de motieven voor migratie die van alle tijden zijn.
De Joodse gemeenschap in Alexandrië was, ondanks haar grote omvang, vaak in het defensief, en dat gold zeker ook in de eerste eeuw voor het begin van de christelijke jaartelling. De dominante hellenistische cultuur oefende druk en aantrekkingskracht uit op de binnenkomende migranten. Veel Joden ruilden hun geloof en cultuur in voor de Grieks-hellenistische. Er zijn ook aanwijzingen voor een zekere vijandige bejegening of misschien zelfs vervolgingen (Wijsh. 2,10-20). Binnen dat krachtenveld probeert het boek Wijsheid het project van God met zijn volk levend te houden: een leven in trouw aan de Wet en hopend en strevend naar gerechtigheid. Voor de laatst geschreven boeken van het Oude Testament, dus ook voor het boek Wijsheid, geldt dat de begrippen wijsheid, Wet en gerechtigheid praktisch synoniem zijn. Gods gerechtigheid drukt zich uit in de Wet en in de wijsheid.
Hoofdstuk 12 van Wijsheid is onderdeel van het derde en laatste gedeelte van het boek. Daarin is het centrale thema de ontplooiing van de gerechtigheid van God in de geschiedenis, van Adam tot aan de exodus. Onder de Joden van Alexandrië, op Egyptische bodem, nam de herinnering aan de exodus, de bevrijding van het volk uit de Egyptische onderdrukking, een speciale plek in als een bron van hoop dat ook vanaf nu de gerechtigheid het zal winnen. De rechtvaardigen zullen bevrijd worden en de onrechtvaardigen gestraft, ook al wijst de realiteit ogenschijnlijk op het tegendeel. God zelf is daarvoor de garantie. We zien hier dus ook, net als in Matteüs 13, het thema van de straf voor de onrechtvaardigen, maar ook hier is die straf aan God voorbehouden.
Romeinen 8,26-27
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86
Literatuur
Luz, Ulrich: Das Evangelium nach Matthäus 2. Teilband (Mat 8-17), Zürich-Braunschweig 1990 (Evangelisch-katholischer Kommentar zum Neuen Testament)
Weren, Wim: Matteüs, KBS ’s Hertogenbosch 1994
Preekvoorbeeld
Het kwaad in ons midden
Vandaag geeft Jezus antwoord op een belangrijke levensvraag, of eigenlijk op twee levensvragen:
- Waar komt het kwaad vandaan?
- En hoe moeten wij omgaan met het kwaad in ons midden?
Jezus geeft antwoord niet door een redenering op te zetten, maar door een verhaal te vertellen, een gelijkenis. Hij vergelijkt God met een zaaier die goed zaad heeft gezaaid. Waar komt dan het kwaad, het onkruid, vandaan? Jezus laat er geen twijfel over bestaan: dat komt van een vijand. Het kwaad komt dus niet van God. Soms wordt een goed iemand getroffen door narigheid of ziekte. Zo iemand zou dan kunnen reageren met de verzuchting: ‘Waaraan heb ik dit verdiend? Waarom doet God mij dit aan?’ Of: ‘Waarom laat hij dit toe?’ Welnu, Jezus is duidelijk: de narigheid, de ziekte: ze komen niet van God, maar van een vijand.
Of misschien gebruikt u zelf wel eens de uitdrukking: ‘God straft onmiddellijk.’ Welnu, God straft niet. Dat is het werk van de vijand. Hoe zegt de schrijver van het boek Wijsheid dat ook al weer: Gij behandelt allen met zachtheid. Met veel zachtheid spreekt Gij uw oordeel uit. God is een God van zachtheid, niet van gestrengheid of straf. Het goede is van God; het kwaad komt van de vijand.
We merken op dat Jezus verder niet ingaat op de vraag, hoe dat kan. Als God alles gemaakt heeft, waar komt dan die vijand vandaan?
Nee, hij is meer geïnteresseerd in de vraag, hoe wij met het kwaad in ons midden dienen om te gaan. Moeten wij het uitroeien? Dat is niet wat Jezus voor ogen staat: ‘Laat het uiteindelijke oordeel aan God over.’ Maar in die tussentijd... Wat moeten wij dan in die tussentijd doen met het kwaad in ons midden?
Laten we kijken hoe Jezus zelf dat deed.
Hij leert zijn leerlingen: Bemin je vijanden en bid voor wie je vervolgen (Mat. 5,44); bemin je vijanden en doe goed (Luc. 6,35). Hijzelf deed dat bijvoorbeeld toen hij zichzelf uitnodigde bij Zacheüs de tollenaar, iemand die terecht door zijn eigen volksgenoten gehaat werd: een bedrieger en uitzuiger. Uitgerekend met zo iemand ging Jezus aan tafel. Waarom? Hij hoopte in hem de liefde te wekken door hem te overladen met goedheid. In het geval van Zacheüs is dat gelukt. Maar dat is nog geen garantie dat het altijd lukt. Ook dat heeft Jezus zelf aan den lijve ondervonden.
En misschien herinnert u zich nog die gelijkenis van die tuinman die een boom had waar geen vruchten aan kwamen. Die boom zonder vruchten was het beeld voor een persoon die geen vrucht droeg; iemand dus die niet aan naastenliefde deed. De eigenaar van de boom zegt: ‘Hak hem maar om. We hebben er niks aan.’ Die tuinman zegt: ‘Laat het me nog één jaar proberen. Ik ga er extra aandacht besteden; extra zorg en liefde aan geven. Misschien dat hij dan wél vrucht draagt, een persoon van de liefde wordt’ (Luc. 13,6-9). U hoort het goed: die tuinman gaat extra liefde, zorg en aandacht geven aan iemand die dat helemaal niet verdient; aan iemand die geen liefde toont. Die tuinman: is dat niet een beeld voor Jezus zelf?
Hij gaf veel liefde, genade, vergeving; hij bevrijdde mensen van allerlei narigheid. Zelfs als de mensen die narigheid aan zichzelf te wijten hadden, zei hij niet: ‘Eigen schuld, dikke bult.’ Hij vergaf, genas en zorgde ervoor dat men een nieuwe start kon maken.
Eigenlijk deed hij wat we hoorden in eerste lezing uit het boek Wijsheid: Door goed te doen en met zachtheid te werk te gaan hebt Gij uw volk geleerd dat de rechtvaardige een vriend van de mensen moet zijn, en dat Gij – daar waar gezondigd wordt – de kans tot inkeer biedt.
Die kunst zouden wij – net als Jezus – van God moeten afkijken. Zoals God doet met ons, met mij, zo zouden wij..., zo zou ik moeten doen met anderen. Als het gaat om het geven van liefde zouden wij geen onderscheid moeten maken. Want – aldus Jezus: dat doet mijn Vader in de hemel ook niet. Hij laat zijn zon opgaan over goeden én slechten; en Hij laat het regenen over rechtvaardigen én onrechtvaardigen (Mat. 5,45).
Die levenshouding heeft hem veel pijn en verdriet bezorgd. Hij noemde dat ‘zijn kruis’. Maar hij wenste van die levenshouding niet af te wijken. Ook niet toen het hem moeilijk werd gemaakt; toen hij het zelfs met zijn leven moest bekopen. Hij bleef trouw: hij bleef kwaad met goed beantwoorden. Dat deed hij toen hij het oor genas van één van zijn agressors (Luc. 22,51). Dat deed hij toen hij bad op het kruis: Vader, vergeef het hun... (Luc. 23,34). Dat deed hij toen hij – nota bene gekruisigd – tot die misdadiger aan zijn rechterhand beloofde: Vandaag nog zul je met mij zijn in het paradijs (Luc. 23,43).
Verbijsterend. Ongelooflijk. En wij zouden hem daarin moeten navolgen...? Dat is nogal wat voor een eenvoudige zondag aan het begin van de vakantietijd.
inleiding drs. Marc van der Post
preekvoorbeeld drs. Dries van den Akker
26 juli 2020
Zeventiende zondag door het jaar
Lezingen: 1 Kon. 3,5.7-12; Ps. 119; Rom. 8,28-30; Mat. 13,44-(46)52 (A-jaar)
Inleiding
Matteüs 13,44-(46)52
De Evangelielezing voor deze zondag wordt gevormd door de afsluitende passage van de zgn. Parabelrede van Matteüs (Mat. 13). De hele rede is verdeeld over drie zondagen waarvan deze zondag de laatste is en een eenheid vormt met de Evangelielezingen van de voorafgaande zondagen. Daarom kijken we eerst naar het geheel van de Parabelrede om ons vervolgens te richten op de lezing voor deze zondag.
Opvallend in de Parabelrede is de gelaagdheid en de ordening die Matteüs aanbrengt onder de toehoorders van Jezus. Daar zit blijkbaar een bedoeling achter. Die wordt duidelijk wanneer de leerlingen Jezus daar naar vragen: ‘Waarom spreekt gij tot hen (de menigte) in gelijkenissen?’ (Mat. 13,10). Het antwoord van Jezus is kras. Zij zelf blijken de uitverkorenen om de geheimen van het Koninkrijk der hemelen te kennen, maar de menigte niet (Mat. 13,10v; Mat. 13,16v). Dat wordt gerechtvaardigd met een citaat uit de profeet Jesaja:
Met uw oren zult gij luisteren en toch niet verstaan,
met uw ogen kijken en toch niet zien.
Want verhard is het hart van dit volk...
(Jes. 6,9v)
En wie niets heeft, ‘hem zal ontnomen worden, zelfs wat hij heeft’ (Mat. 13,12b; vgl. Mat. 13,34v). Dat is keiharde, niets en niemand ontziende taal die we ook aantreffen in het verdere verloop van de betreffende passage uit Jesaja. Daar wordt verwoesting aangekondigd, zo totaal, dat er geen mens meer overblijft en ieder weggevoerd is in ballingschap en hernieuwde slavernij (Jes. 6,11vv). Voor Jesaja was dat de Babylonische ballingschap. Was het voor Matteüs de Romeinse overheersing en de verwoesting van de tempel die op deze manier geduid moesten worden? Door het fenomeen van de verstokking? En daar nog een schep bovenop en wel van Godswege?
Daar heeft het alle schijn van. De scheiding is strikt. De ogen van de leerlingen zijn zalig, omdat ze wél zien, en hun oren omdat zij wél horen. Een voortzetting van de zaligsprekingen uit Bergrede lijkt het, maar dan in een verscherpte context. Jezus gebruikt doelbewust de taal en de beeldspraak van de parabel opdát de menigte zich niet bekeert en hij hen zou genezen... (Mat. 13,15; de lezing van de vijftiende zondag).
De context wordt nog scherper naarmate de voortgang van de rede vordert (vgl. de Evangelielezing van de zestiende zondag: Mat. 13,24-43). Duidelijk wordt, dat ook de leerlingen geen al te beste toehoorders zijn, want ze komen opnieuw met vragen naar Jezus. Nu om nadere uitleg van de parabel over het onkruid in de akker. Die krijgen ze. De zaaier uit de parabel is de Mensenzoon, die zijn engelen uitzendt om scheiding te maken tussen het goede zaad en het onkruid. Het beeld van het onkruid wordt nu concreet en toegespitst: onkruid is ieder, die tot zonde verleidt en ongerechtigheid bedrijft. Die zal in de vuuroven geworpen worden, net als het onkruid, en daar zal geween zijn en tandengeknars (Mat. 13,41v). Dan zullen de rechtvaardigen stralen als de zon (Mat. 13,43). Hier geeft Matteüs ons al een voorproefje van de parabel die we verderop gaan horen bij het laatste Oordeel, waar de geiten van de bokken gescheiden worden (Mat. 25,31-46). Wie oren heeft, die hore!
Op dit oordeel én de voltrekking van het vonnis wordt in de passage voor deze zondag gevarieerd. De toegesprokenen zijn nog steeds de leerlingen (en níet de menigte! vgl. Mat. 13,36). Het goede zaad en het onkruid uit de vorige parabel vinden hier hun evenbeeld in de goede en de slechte vissen, die samen in één en het zelfde sleepnet aan land getrokken worden (Mat. 13,47v). En opnieuw zullen de engelen de slechten tussen de rechtvaardigen uitzoeken en in de vuuroven werpen (Mat. 13,49v).
Voorafgaand aan dit oordeel vinden we nog twee kleine parabeltjes, waarbij het Koninkrijk der hemelen vergeleken wordt met een schat in de akker en met een parel van grote waarde. Alles wordt verkocht ten behoeve van het verwerven van die schatten (Mat. 13,44vv). Daarmee eindigt de Parabelrede. Zó wordt er ook nog even teruggekeken naar een sleutelmoment, eerder in de Bergrede: ‘Verzamelt u schatten in de hemel, waar noch mot noch roest ze ontoonbaar maken (...) want waar uw schat is zal ook uw hart zijn’ (Mat. 6,20). Evenzo wordt elke Schriftgeleerde die zijn hart werkelijk opent voor datgene waartoe hij Schriftgeleerde geworden is, namelijk de uitleg van de Tora, vaardig ‘als een huisvader die uit zijn schat nieuw én oud tevoorschijn haalt’ (Mat. 13,51v).
Wat betekent dit voor de lezer van nú en voor ons als toehoorders? Zijn wij wellicht de derde groepering die Matteüs op het oog heeft, toehoorders wier hart níet verstokt is? Elke lezer van nu kan kiezen en wij ook. Áls we kijken, zien we immers het geheel van het Evangelie en hebben we weet van de verstoktheid van het hart. We kunnen kiezen en ons bekennen tot de schare of tot de leerlingen. We kunnen zelfs het perspectief van de laatsten overstijgen. Dat is wat ons wordt voorgehouden. De mogelijkheid om als die Schriftgeleerde werkelijk leerling te worden van de Tora en uit deze schat oud en nieuw te voorschijn halen. Dan gaat de parabel in vervulling: dan is de schat, verborgen in de akker daadwerkelijk ontdekt, verworven en eigengemaakt (Mat. 13,44)!
Psalm 119
De samenstellers van het lectionarium versterken onze identificatie van de schat uit de parabel met de Tora door hun weloverwogen samenstelling van de antwoordpsalm. Uit het geheel van de omvangrijke Psalm 119 is bewust een achttal verzen gekozen en kunstig tot een nieuwe compositie gevormd, overeenkomstig het aantal van acht verzen, dat elk van de tweeëntwintig strofen van de psalm telt. Daarin is een aantal sleutelwoorden uit het evangelie terug te vinden. Zo herkennen we de schat en de parel van grote waarde uit de parabel in vers 72: ‘De Tora uit uw mond is mij meer waard dan schatten van zilver en goud’. Vers 127 is daarop weer een variatie: ‘Ik begeer wat gij hebt geboden boven het fijnste goud.’ De vreugde om de verborgen schat en de parel herkennen we in vers 77: ‘Ik mag leven omdat ik mijn vreugde vind in uw Tora’. En het resultaat van de oude en nieuwe dingen die de Schriftgeleerde uit zijn schat te voorschijn haalt, vinden we weerspiegeld in vers 130: ‘De uitleg van uw woorden geeft licht en schenkt inzicht aan wie onervaren is.’
1 Koningen 3,5.7-12
Ook de keuze voor deze passage blijkt weloverwogen. Koning Salomo vraagt in zijn bede om wijsheid en om een opmerkzame geest, om recht te kunnen spreken voor het volk en onderscheid te kunnen maken tussen goed en kwaad (v. 8). En juist omdát Salomo vraagt om inzicht en wijsheid, boven rijkdom of de dood van zijn vijanden wordt zijn bede door God verhoord (vv. 11-12). Zo vinden we ook koning Salomo weerspiegeld in de antwoordpsalm van Psalm 119 (vgl. Ps. 72). En wordt hij de voorafbeelding van elke Schriftgeleerde die onderwezen is in het Rijk der hemelen en uit zijn schat oud en nieuw te voorschijn haalt.
Romeinen 8,28-30
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86
Preekvoorbeeld
Er wordt wel gezegd dat we leven in een tijd van Godsverduistering. God heeft zich in de verborgenheid teruggetrokken meer dan ooit. Als oorzaak worden wel genoemd de verschrikkingen, die plaatsvonden in oorlogstijd in concentratiekampen als Auschwitz en Dachau, extreme gevolgen van de Germaanse rassenideologie met miljoenen slachtoffers. God werd ter verantwoording geroepen. De vraag werd: God, waar was je toen in die kampen? Voor tallozen werd het toen logischer om eerder níet, dan wél in God te geloven! Beter maar om alles wat met geloof te maken heeft uit het woordenboek te schrappen! Beter over te gaan tot de orde van de dag, de handen uit de mouwen te steken, van de wereld te maken wat ervan te maken is en verder geen illusies koesteren. Met andere woorden: de praktische mens uithangen, die zijn weg gaat zonder bespiegelingen over wat in de onzichtbaarheid verborgen is, zonder op geloof berustende inzichten, die toch niet geverifieerd kunnen worden!
Maar als je van jezelf moet zeggen, dat je, opgegroeid in een gelovig gezin, al vanaf je kinderjaren in je hart een onweerstaanbare liefde tot God hebt meegekregen? Je leerde bidden, God te danken en te loven en in moeilijke momenten je tot hem te wenden. Weet hebben van de enorme noden in talloze mensenlevens, vroeger en nu, daarbij aanbotsend tegen je eigen menselijke zondigheid, veroorzaakt grote pijn, kan wanhopig maken. Toch is het je onmogelijk je van God af te wenden, of te denken dat God zich van jou afwendt. Integendeel, stel dat je niet met je wanhoop naar God zou kunnen gaan, dan pas is echt alles verloren! Hij kan dan wel ver weg en verborgen zijn, maar des te sterker ontspringt een gebed in je hart: Verborgen God, laat je toch vinden, treedt toch te voorschijn, laat je zien! Wij zoeken Jou met hart en zinnen, wij zoeken Jou met hart en ziel…! In dit gebed wordt een diep verlangen uitgesproken, het komt voort uit een gekweld-zijn van het menselijk gemoed. Je zou er alles voor over hebben om uit deze gekweldheid weg te komen en rust te vinden: ‘mijn hart is onrustig tot het rust vindt in U, mijn God’, bad Augustinus.
Ons wendend naar het Evangelie van deze zondag met enkele gelijkenissen om het Rijk Gods aan te duiden: de verborgen schat in de akker, de kostbare parel en het sleepnet met goede en slechte vissen – is het zinvol ons te herinneren waarom Jezus sprak in gelijkenissen. Aan de ene kant wordt in de gelijkenissen een tip van de sluier van het Rijk opgelicht, maar aan de andere kant blijven de schatten van het Rijk juist diep weggeborgen, want: ofschoon zij ogen hebben, zien zij niet, en ofschoon zij oren hebben, horen zij niet; verhard is het hart van dit volk. Oorzaak? Als puntje bij paaltje komt schrikken velen ervoor terug hun ogen en hun oren te openen en met hun hart te verstaan, want dat zou vragen: tot bekering komen en bij Jezus genezing zoeken. Dat nooit! Liever je vasthouden aan een levenshouding van koesteren wat je niet wilt verliezen (geld, goed, status). Liever het op zichzelf betrokken eigen ik omklemmen, dan de bevrijdende levenshouding van de Zaligsprekingen aan te nemen: je los maken van wat angstvallig omklemd wordt, openstaan voor het nieuwe, verlossende van Jezus’ Woord en in vrijheid je laten meenemen naar waar hij je heen voert: op weg gaan naar zijn Rijk door pijn en zuivering heen. Alleen een open, ontvankelijke houding ‘als van een kind’ kan maken dat je genoeg kapitaal bijeen krijgt en ertoe kunt komen alles wat nutteloos is weg te doen, om de akker met de verborgen schat te kopen, die ene kostbare parel van grote waarde te verwerven! Door God de eerste plaats te geven, kun je ‘loskomen van jezelf’. Met hem ben je in staat de waarden van zijn Koninkrijk te omhelzen: liefde, vertrouwen, overgave, ‘God als God in je leven zijn werk laten doen.’ Het graan moet in de aarde vallen en sterven om rijke vrucht voort te brengen!
Dit loslaten van jezelf, sterven om in God alles te vinden, vond ik markant uitgedrukt in een gedicht van zr. Laurentia osb, getiteld: Ik wou dat ik een dauwdrup was. Hier is het:
Ik wou, dat ik een dauwdrup was
Een diamant in ‘t frisse gras
Die flikk’rend in de morgenstond
Gekust wordt door de zonnemond.
Ik wou dat ik een dauwdrup was
Die reikend op de zon gericht
Een spiegel is van ’t zonnelicht
En door de zon zo werd gezocht
Dat hij haar beeld weerspieg’len mocht.
Ik wou dat ik een dauwdrup was
Die moedig ’t zonnevuur doorstaat,
Zozéér dat hij zichzelf verlaat
Met d’ene traan van zijn gelaat.
Ik wou dat ik een dauwdrup was
Die opgeslorpt in zonnegloed
De zon ging stralend tegemoet
En door de zon nu doodgekust
Voor eeuwig in haar liefde rust.
(En dan te bedenken dat Gods liefde door de dood heen lévend kust!)
Om vrij en open in het leven te staan en God te verwelkomen als hoogste zin en goed van alles – zonder daarbij de verscheurdheid en de tragiek van het leven weg te stoppen – daartoe kunnen we bij Salomo in de leer gaan. Toen de Heer hem in een droom verscheen en aan Salomo vroeg: ‘Wat wil je dat ik u geef?’, antwoordde Salomo: ik ben nog maar een jongeman met weinig ervaring en toch moet ik een groot volk leiden. Geef uw dienaar een opmerkzame geest om recht te kunnen spreken en onderscheid te kunnen maken tussen goed en kwaad. Salomo werd verhoord. Hij vroeg niet, slechts aan zichzelf denkend, een lang leven en rijkdom, evenmin de dood van zijn vijanden, maar om inzicht, wijsheid en begrip om zijn mensen goed te leiden en bij te staan.
Deze laatste gaven (wijsheid en inzicht) liggen dicht bij God, omdat zij capaciteiten zijn van de geest, opgeslagen, verborgen in het binnenste van de geest. Je herkent ze aan hun weldadige uitwerking in de zichtbare wereld, zo tegengesteld aan geestesstromingen die hun vertrekpunt hebben aan de oppervlakte van de zichtbare wereld, zich baserend op uiterlijke kenmerken van mensen (ras, geslacht, afkomst) met de zo bekende verderfelijke gevolgen. Laat ik hier meteen die andere gave te noemen, eveneens in de verborgenheid van ’s mensen innerlijk opgeslagen: de liefde. Wat je ziet, dat zijn immers steeds de vruchten van de liefde, maar niet de liefde zelf. Deze komt, evenals inzicht en begrip, voort uit een verborgen bron, die diep in ons opwelt. De bronaderen ervan zijn niet na te gaan, want ze gaan uiteindelijk terug op de oneindige liefde van God, die aan de basis ligt van het zijn van de wereld en van ieder mensenleven, die zijn sterkste, zichtbare manifestatie kreeg in het lijden en de kruisdood van Jezus. ‘U die liefde bent,’ zo bidt de Deense denker en theoloog Sören Kierkegaard, ‘waardoor de liefdevolle mens enkel is wat hij is door in U te zijn’ (naar 1 Joh. 4,16).
Broeders en zusters, wij weten, dat God in alles het heil bevordert van die Hem liefhebben. (tweede lezing). Jazeker, wie hem liefhebben zal hij helpen de goede keuzes te maken, zelfs de moeilijkste, waar we niet omheen kunnen (we bevinden ons in de tijd van de corona-virus!). Verstand (scherpzinnig inzicht) en liefde behoren beiden tot het hulppakket ‘van boven’. In deze gaven samen vindt de menselijke persoon zijn hoogste waarde, zijn ‘beeld en gelijkenis-zijn van God’.
Literatuur
Zr. Laurentia osb, Abdij Maria Mediatrix, Afflighem 2003. Gedicht van 7 strofen, waarvan de eerste en de laatste twee zijn weergegeven.
Søren Kierkegaard, Wat liefde doet, Budel 20112, blz. 12 en 18
inleiding drs. Jo Beckers
preekvoorbeeld Tiemen Brouwer op
2 augustus 2020
Achttiende zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 55,1-3; Ps. 145; Rom. 8,35.37-39; Mat. 14,13-21 (A-jaar)
Inleiding
Zowel in Jesaja 55,1-3 als in Matteüs 14,13-21 is er sprake van overvloed om niet. Overvloed van brood, van eten en drinken dat de mensen gratis ter beschikking staat, wanneer zij gehoor geven aan de Eeuwige, volledig op hem vertrouwen.
De evangelielezing wijdt tevens aandacht aan de gevolgen van een dergelijke geloofshouding: ‘Júllie moeten hun te eten geven’ (Mat. 14,16). Daarbij staat ‘eten’ voor het woord van God, de blijde boodschap, liefde.
In het spoor van Jezus mogen wij het van hem ontvangen brood, zijn liefde, uitdelen. Wie dat doet, zal merken dat de liefde zich vermeerdert. Is er wel iets anders dat méér wordt, naarmate men er méér van uitdeelt?
Jesaja 55,1-3
Jesaja 55 vormt het slot van het tweede deel van dit profetenboek, ontstaan in de laat-Babylonische of de daaropvolgende vroeg-Perzische tijd.
Namens de Eeuwige richt de profeet zich tot het volk Israël. Als een marktkoopman prijst hij zijn waar aan: gratis water, gratis koren, gratis eten en drinken, gratis wijn en melk. Je moet toch gek zijn, wil je geen gebruik maken van zo’n aanbod. Water, een eerste levensbehoefte, melk en wijn, luxeartikelen, en dat allemaal voor niks.
Jesaja 55,2 doet een beroep op het verstand en vraagt waarom je zou betalen voor brood dat geen brood is en waarom je je loon zou besteden aan iets dat niet verzadigt. Daarom roept de profeet: ‘Luister toch aandachtig’, een zinsnede die in het volgende vers wordt herhaald. In de tussenliggende regels staat dat wie aandachtig luistert naar de Eeuwige – en niet naar de afgoden – zal eten wat goed is; hij zal geen honger hebben, hij zal leven.
De laatste versregel uit deze lezing spreekt over het eeuwige verbond dat de Eeuwige zijn volk aanbiedt, en over de trouw die hij David heeft gezworen. ‘Trouw’ staat in de grondtekst eigenlijk in het meervoud, het zijn daden van trouw die de Eeuwige voortdurend waarmaakt. De belofte aan David wordt hier overgedragen aan het gehele volk. In 54,10 werd het zo gezegd: ‘Al wijken de bergen en wankelen de heuvels, mijn trouw wijkt niet van u en mijn vredesverbond wankelt nooit, dat zegt de Eeuwige die zich over u erbarmt.’
Deze drie verzen maken het genereuze aanbod van de Heer duidelijk, zeker in het geval van een geloofscrisis. De boodschap is dan ook niet mis te verstaan: wend je vooral tot de Eeuwige en niet tot de afgoden, keer hem niet de rug toe.
Gratis water, gratis wijn, melk en koren zijn metaforen, beelden voor het woord van God, voor de Tora. De mens heeft enkel baat, wanneer hij gehoor geeft aan het woord van de Eeuwige. Alleen bij hem is heil te vinden. Al het andere – bedoeld zijn de afgoden – is surrogaat, waardeloos. Kennis van de Tora is om niet en ligt binnen ieders handbereik.
Romeinen 8,35.37-39
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86
Matteüs 14,13-21
Onze evangelielezing begint met de woorden: ‘Toen Jezus dat hoorde...’. Eerder al hoorde Herodes over Jezus’ faam. Volgens Herodes is Jezus ‘Johannes de Doper, uit de doden opgewekt (!), en daarom zijn die krachten werkzaam in hem’ (4,1v). Daarop volgt de geschiedenis van het droevige levenseinde van Johannes de Doper (14,1-11). Die eindigt met de woorden in vers 12: ‘Zijn leerlingen kwamen het lijk halen en ze begroeven het, en ze gingen Jezus op de hoogte stellen.’ Jezus was toen in zijn vaderstad Nazaret, waar hij in de synagoge onderrichtte, maar ‘waar hij niet veel machtige daden verrichtte vanwege hun gebrek aan vertrouwen’ (13,54-58).
Toen Jezus nu over de dood van Johannes hoorde, ging hij met de boot naar een woestijnachtige, eenzame plaats met de bedoeling om alleen te zijn. Dat hoorden de scharen en zij volgen hem op het land, zoals er letterlijk staat (vaak vertaald als ‘te voet’), in tegenstelling tot het water. Als Jezus van boord gaat, ziet hij de grote schare. Dat zien is belangrijk voor wat volgt: hij wordt geraakt, geroerd, voorwaarde voor de genezing van hun zieken.
De plek is nu niet eenzaam meer, van zijn bedoeling om alleen te zijn, komt niets terecht. Dat gebeurt pas in 14,23: ‘Hij ging de berg op om te bidden, hij alleen. Toen het avond geworden was, was hij alleen.’
In de tussenliggende verzen gebeurt van alles. De genezingen zijn al genoemd. Dan wordt in 14,15 met precies dezelfde woorden als in 14,23 gezegd dat het avond is geworden. De leerlingen lopen naar Jezus en zeggen dat het uur, de tijd (om te eten, te genezen?) voorbij is. Ze raden Jezus aan om de scharen weg te sturen, juist omdat ze op zo’n eenzame plaats zijn (14,15; hier ligt de verbinding met 14,13 en 14,23). Als hij de mensen nu wegstuurt, kunnen ze in de dorpen nog voedsel (bromâta) kopen. In de dorpen is dus volgens de leerlingen voedsel, op de ‘eenzame’ plek waar Jezus nota bene is, niet. Uiteindelijk zal die plek meer dan voldoende voedsel bieden.
Jezus wil de mensen niet zonder eten wegsturen. Zijn antwoord is verrassend: ‘Júllie moeten hun te eten geven’. Met de vijf broden en twee vissen van de leerlingen een onmogelijke opgave. Herkenbaar. Toch laat Jezus de scharen op het gras plaatsnemen – en dat op die woestijnachtige plek zoals er letterlijk staat! Het hier gebruikte Griekse woord (anaklithénai) komt in het evangelie van Matteüs alleen nog voor in 8,11 in verband met de velen uit oost en west die aan tafel zullen gaan met Abraham, Isaak en Jakob in het koninkrijk der hemelen. We zijn als het ware getuige van wat er in het koninkrijk der hemelen in het verschiet ligt voor wie Jezus navolgt.
Nu volgen de eucharistische woorden (zie ook 15,32-38 en 26,20-29). Jezus neemt de vijf broden en twee vissen – de herhaling wil benadrukken hoe weinig dit is voor zoveel mensen. Dan richt hij zich tot God en spreekt de zegenbede uit, breekt de broden (de vissen worden niet meer genoemd) en geeft ze aan de leerlingen. Zij geven op hun beurt het van Jezus ontvangen, gebroken brood aan de scharen. Dat brood dat zij van Jezus ontvangen, is meer dan voldoende voor al die mensen.
Die uiteindelijke overvloed blijkt uit de nadruk op de getallen: ‘Afgezien van vrouwen en kinderen vijfduizend man’. Dat wil zeggen, iedereen zonder uitzondering is verzadigd.
Tegelijkertijd wijst de nadruk op de getallen op het bijzondere van dit gebeuren, op de metafoor: dit kan geen gewoon brood zijn. Het kan niet anders of dit beeld verwijst naar de Messiaanse zending van Jezus, zijn verkondiging van de geheimen van het koninkrijk der hemelen. Het overschot, twaalf korven vol, wijst op de twaalf stammen van Israël. Voor heel Israël is er volop brood. Jezus deelt ander voedsel (artos) uit dan de mensen in de dorpen kunnen kopen (brômata). Pas nadat hij de scharen van brood, van leeftocht voor onderweg heeft voorzien, zendt hij hen weg (14,23).
Preekvoorbeeld
Voedsel voor niets, wat is dat waard?
Bij het evangelie van vandaag, de wonderbare broodvermenigvuldiging, lijkt het of wij ons in gezelschap aan tafel bevinden. Maar, éérst zijn we er getuige van dat Jezus iets ‘hoorde’. Dat was het droeve bericht over Johannes, zijn achterneef. Deze was onthoofd door koning Herodes, die hiermee zijn stiefdochter Salomé trachtte te paaien. Jezus zal hierdoor van slag zijn geweest. Hij zoekt een plaats waar hij alleen is. Maar intussen zoeken er ook mensen naar hem, zoals bijen naar honing. Zij zullen niet rusten voor zij vinden. Jezus ziet de mensen aan, en heeft met hen te doen. De zieken onder hen worden bij hem gebracht, mensen die lijden naar lichaam, naar geest. Zij – wie hoort daar niet bij? – willen iets van Jezus horen…
De mensen hóngeren en dorsten naar wat Jezus te bieden heeft. Het gaat hier om méér dan ‘gewoon voedsel’ alleen. Mensen zoeken ook naar moed en kracht wanneer het leven tegen zit. Hier geen kookprogramma zoals op tv, dat een ‘een explosie van smaak’ belooft. Wat ‘koop’ je daar voor, wanneer je léven een smakeloze hap is? Het voedsel waar het vandaag om gaat, zowel bij Jesaja als bij de wonderbare broodvermenigvuldiging, gaat verder dan ‘brood alleen’. Het gaat ook en vooral om voedsel voor onze geest, voor onze zíel.
De leerlingen van Jezus weten daar schijnbaar nog geen weg mee, en vragen hem de mensen weg te sturen, dat zij zélf brood kopen. Jezus daagt hen uit: Geven júllie ze maar te eten, geven júllie hun maar moed. Er zijn niet meer dan vijf broden en twee vissen. Te weinig voor zoveel mensen. Net als ooit in de woestijn waar manna, brood, uit de hemel dauwde, wordt ook hier uit gebrek overvloed geboren. Waar mensen delen met elkaar, zien wij wonderen gebeuren, daar wordt ‘verlossing’ geboren. Vijf broden en twee vissen blijken velen te kunnen voeden op de weg door het leven. Het biedt licht in de duisternis.
Laten wij inhaken bij de eerste lezing van vandaag, bij de woorden van de profeet Jesaja: ‘Kom maar als je honger hebt, of dorst, want ik heb koren en water en wijn, en het kost je níks! Luister en je zult eten wat goed is. Je honger verdwijnt.’ Er bestaat blijkbaar honger en ‘honger’. Het feestmaal híer, bestaat uit het verbond met God: wij mogen genieten van Gods blijvende trouw. Wij zullen zijn gasten zijn. Zeg eens eerlijk, welke wijn is zoeter, welk voedsel smaakvoller? Is dat het feit dat je de genodigd bent aan een vorstelijke maaltijd, of gaat het om het broodje dat je daar consumeert? Wanneer we ‘próeven’ dat wíj voor een ander bijzonder zijn, zien wij een bloedeloos bestaan veranderen in een waardevol leven. Daar leven wij van óp. Dan stáán wij op, zeker wanneer God dit tegen ons zegt. Dan is het Pasen!
Dit doet denken aan het verhaal over de profeet Elia. Hij leefde honderd jaar vóór Jesaja, en is in zijn tijd de láátste die het woord van de levende God verkondigt. Hij wordt door de koning en zijn vrouw gezocht; zij willen hem doden. Elia vlucht en legt zich onderweg uitgeput neer bij een braamstruik, de plek waar God zich aan Mozes openbaarde. Hij zegt tegen God: Laat mij maar sterven, want ik kan niet meer. Dan verschijnt er een engel die hem tot twee (!) keer toe brood en drinken geeft, en hem aanspoort dit te nuttigen, dán kan hij zijn reis volbrengen. Elia eet en drinkt, en vervolgens ‘staat hij op’ (!) en reist op dit voedsel ‘veertig dagen en nachten’ naar de berg Horeb, de berg van God (1 Kon. 19). Staande op deze berg ontmoet hij de Heer in het zachte suizen van de wind. Ook hier biedt het engelenbrood uitkomst, het is brood ten leven, het is het Woord van God!
Er schuilt krácht in woorden, ook in onze woorden. Wij kunnen deze een lading meegeven; die blijft je bij! Woorden kunnen maken en breken. Wáár vinden wij dan voedsel dat moed geeft in moeilijke tijden, en drank die verkwikt in tijden die zwaar en duister zijn? Waar vinden we het ‘broodnodige voedsel’ voor onze ziel? ‘Hier!’, roept Jesaja, en hij wijst naar het Woord van God. En wat zegt Jezus, die zelf het Woord van God ís?
Jezus zegt tegen zijn leerlingen: ’Geven júllie de mensen te eten’! Die vijf broden en twee vissen wijzen ook naar ons. Uit onze mond mogen woorden van kracht en bezieling vloeien, ‘broodnodig voedsel’ voor onderweg, woorden die een explosie van smaak doen ontstaan.
En wanneer wij dan ná de maaltijd opbreken en meenemen wat er aan brokken over is, dan vinden we nog ‘twaalf’ korven vol; daar kunnen we een menigte mee voeden.
Bon appétit!
inleiding dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld drs. Frank van der Knaap ma
9 augustus 2020
Negentiende zondag door het jaar
Lezingen: 1 Kon. 19,9a.11-13a; Ps. 85; Rom. 9,1-5; Mat. 14,22-33 (A-jaar)
Inleiding
1 Koningen 19,9a.11-13a
Elia is ten einde raad. Hij staat helemaal alleen tegenover koning Achab van Israël en zijn echtgenote Izebel die er op uit is om hem te (laten) vermoorden. Elia heeft namelijk niet alleen haar god Baäl bespottelijk gemaakt, maar ook al zijn profeten Baäl ter dood laten brengen (18,40). Elia is de woestijn in gevlucht en hoopt daar te sterven. Maar hij wordt van Godswege gevoed en na een tocht van veertig dagen en veertig nachten bereikt hij de berg van God, de Horeb.
Op dat moment begint de eerste lezing. In vrijwel alle bijbelvertalingen lees je dan: ‘Daar ging hij een grot binnen’ (19,9). Maar de grondtekst is veel explicieter: ‘Hij ging daar naar de grot’. Het gaat dus klaarblijkelijk om een specifieke locatie. En daar hoef je niet erg lang naar te zoeken, want in de wijde context is er maar één plek waar datzelfde Hebreeuwse woord te vinden is. En dat is de spelonk waar de godvrezende hofmeester van Achab honderd profeten van JHWH heeft verborgen en hen van water en voedsel voorzien (18,4.13). Je kunt je afvragen of die honderd profeten van JHWH dan ook die lange reis hebben afgelegd, maar hier verliest de logica het van de theologica.
We zijn er helaas inmiddels volkomen aan gewend dat bijbelpassages in de liturgie worden verknipt. Dit keer betreft dat het gesprek tussen God en Elia (19,9b-10) waarin juist de hele eerdere vertelling (18,20–19,5) wordt samengevat. Nu wordt die grot gedegradeerd tot louter slaapplek in plaats van een ruimte waar Elia bij God zijn hart uitstort. Ik durf zelfs te zeggen dat hierdoor de erop volgende magnifieke theofanie-scène een beetje in de lucht komt te hangen.
Elia moet naar buiten op de berg gaan staan. De parallel met Mozes (Ex. 33,19-22 en 34,6) is natuurlijk niet te missen, maar is deze keer wel ontzettend geladen. ‘Een grote, krachtige wind, die de bergen spleet en de rotsen aan stukken sloeg’, ‘een aardbeving’, ‘een vuur’. Wind of storm, aardbeving en vuur zijn zonder twijfel klassieke elementen van een theofanie. De gebruikelijke uitleg, welke betekenis aan deze drie geweldige natuurelementen binnen deze Elia-vertelling moet worden toegekend, is, dat de schrijver aan de God van Israël dezelfde eigenschappen toedicht als aan de Kanaänitische oppergod Baäl. En deze klassieke interpretatie wordt dan ook geen moment betwist.
Heel boeiend en verhelderend is de interpretatie die mijn collega Becking al in 1987 aan deze Elia-passage heeft gegeven. Hij poneert de interessante stelling dat we de natuurverschijnselen van deze theofanie moeten terugkoppelen naar het verhaal in 1 Koningen 18, waar de profeet Elia de strijd aanbindt met de profeten van Baäl. Beide partijen maken op een altaar een stier gereed voor een offer, maar mogen het niet aansteken. ‘De God die antwoordt met vuur, is de ware God’ (18,24). De roep van de profeten – ‘Baäl, geef ons antwoord’ – heeft geen enkel resultaat: ‘geen geluid, geen antwoord’ (18,26). Op het altaar van Elia en de Israëlieten, dat ook nog eens expres met overdreven veel water is overgoten, ‘sloeg het vuur van JHWH in’ (18,38), nadat Elia dezelfde oproep heeft gedaan aan zijn God: ‘Geef mij antwoord, JHWH, geef antwoord’. En na afloop breekt er een enorm noodweer los (18,45) waarin weer verschillende natuurelementen worden genoemd. De God van Elia heeft zich tegenover de profeten van Baäl gemanifesteerd met eigenschappen die ironisch genoeg als typerend voor hun god gelden.
Wat is nu de functie en de boodschap van die elementen in de theofanie van 1 Koningen 19? Dat de auteur de God van Israël die eigenschappen van Baäl – wind, aardbeving, vuur – alleen laat gebruiken om de volgelingen van Baäl op hun nummer te zetten. Tegelijk wordt nu benadrukt dat dit niet de verschijningsvormen zijn waarmee God zich bij zijn eigen volk wil manifesteren: ‘in de wind was JHWH niet’, ‘in de aardbeving was JHWH niet, ‘in het vuur was JHWH niet’ (19,11v). En dan volgt een omschrijving die we vanuit het Hebreeuws eigenlijk niet goed weten te vertalen. Het moet zoiets zijn als ‘het geluid van een zachte bries’. Het is, aldus Becking, bedoeld als ‘een theologische correctie’. De indruk moet worden bestreden dat JHWH net als Baäl een godheid zou zijn, die zich alleen in de oerkrachten van de natuur kenbaar maakt. Hij is een God die zich sprekend manifesteert.
Romeinen 9,1-5
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86
Matteüs 14,22-33
Helemaal alleen
Dat Matteüs duidelijk eigen accenten aanbrengt, wanneer hij materiaal uit Marcus (of misschien wel uit hun gemeenschappelijke bron) overneemt of gebruikt, is ook heel mooi te zien aan de manier waarop hij de biddende Jezus een eigen karakteristiek geeft. Terwijl Marcus schrijft dat ‘Jezus de berg op gaat om te bidden’ (6,46), lezen we bij Matteüs dat ‘Jezus de berg op gaat om in afzondering te bidden’ (14,23) en voegt daar nog eens extra aan toe: ‘hij was daar helemaal alleen’, woorden die bij Marcus ontbreken. Groter contrast tussen deze typering en het overweldigende van de menigten is nauwelijks denkbaar. Hier ontmoeten de beide lezingen van vandaag elkaar. Ook Elia is immers op de berg, helemaal alleen.
Stilte en storm
‘Het geluid van een zachte bries’ staat in schril contrast met ‘de storm op het meer’. Omdat de evangelielezing nu eenmaal een situering vergt, opent het lectionarium met: ‘Na de broodvermenigvuldiging’, woorden die officieel natuurlijk geen deel uitmaken van deze perikoop. Matteüs zelf opent namelijk met een tijdsaanduiding: ‘Meteen daarna’ (euthus), dat in totaal driemaal in deze passage voorkomt (14,22.27.31), terwijl deze term in de rest van zijn evangelie nog slechts vier keer te vinden is. Bij nader inzien blijkt dit woord een heel belangrijke code te zijn. Het is namelijk een lievelingsterm van Marcus die liefst 42 keer in diens evangelie wordt gebruikt. Het loont dus de moeite om even te onderzoeken of Matteüs hier soms met materiaal van Marcus aan de slag is gegaan. En dat blijkt inderdaad zo te zijn. Matteüs baseert zich heel duidelijk op het verhaal in Marcus 6,45-52. Maar wanneer we die twee passages naast elkaar leggen, zien we dat Matteüs er twee zaken aan heeft toegevoegd.
De eerste toevoeging van Matteüs betreft de episode met Petrus (14,28-31). Dit onderdeel van de grotere vertelling is uiterst herkenbaar. Immers, in Petrus herkennen wij onszelf. Petrus focust zich in zijn tocht naar Jezus op het verkeerde – de wind die hem bang maakt – terwijl zijn baken de Heer zou moeten zijn. Met de woorden ‘Heer, red mij’ laat Matteüs Petrus de beginwoorden van Psalm 69 citeren, en daarmee de hele psalm, een gebed in doodsgevaar. De Petrus-episode ademt trouwens nog meer Oude Testament. In ‘Blijf kalm! Ik ben het, wees niet bang’ (14,27) worden we onmiddellijk herinnerd aan de manier waarop God de aartsvaders toespreekt (Gen. 15,1; 26,24) of het volk zelf (Jes. 41,13).
En dat brengt ons naar het tweede element dat Matteüs aan het reeds bestaande verhaal van Marcus toevoegt: ‘U bent werkelijk Gods zoon’ (14,33), natuurlijk niet toevallig de afsluiting van dit verhaal, maar ook een telkens terugkerende rode draad in zijn evangelie.
Literatuur
Bob Becking, ‘Elia op de Horeb’, Nederlands Theologisch Tijdschrift 41 (1987), 177-186
Olav E. van Outryve, ‘Elia, een nieuwe Mozes als middelaar van het verbond’ (1 Kon. 19,1-18), in: Paul Kevers (red.), Elia. Profeet van vuur, mens als wij, (Verslagboek Vliebergh-Sencie-Leergang, Afdeling Bijbel 1996), Leuven/Amersfoort 1997, 83-98
Preekvoorbeeld
Jezus ging de berg op om er in afzondering te bidden. De nacht viel en hij was daar helemaal alleen.
Tijdens die lange uren in de eenzaamheid en de stilte van de nacht ziet Jezus hoe het er in een mensenleven aan toegaat. Biddend ziet hij hoezeer mensen – door alles wat er gebeurt in de wereld of in hun eigen leven – heel wat tegenwind te verduren krijgen en door hoge golven geteisterd worden. Vanzelfsprekend vragen we ons dan af of er nog wel toekomst is en dreigen we alle hoop te verliezen. Dan zijn we geneigd het op te geven. Het is genoeg geweest. Maar mensen zijn niet door God gewild om verloren te gaan. De Heer komt naar ons toe en – lopend over het water – treedt hij het kwaad onder de voet en zegt: Ik ben het, wees niet bang!
Zo tekent dit verhaal een portret van Jezus. Tijdens heel zijn leven heeft hij God getoond, een
God die met zijn schepping en zijn mensen begaan is. In de stormen van ons leven, in lijden
en verdriet, verzekert God dat hij met ons is. Zijn naam – ‘Ik ben er voor jullie’ – is een
werkwoord, een woord dat werkt. Hij is er werkelijk voor ons en staat er borg voor dat ons
leven en de geschiedenis van de hele mensheid toekomst hebben. Het is een toekomst die we
niet zelf in handen hebben. Maar we mogen erop vertrouwen dat we uiteindelijk niet
overgeleverd zijn aan de wilde wateren van de zee...
Maar is zo’n optimistisch geloof in toekomst geen naïef geloof? Naïef optimisme is hier allerminst op zijn plaats. De jongste jaren hebben mensen elkander zoveel afschuwelijke dingen aangedaan, dat je je terecht kan afvragen of het met de wereld ooit nog wel goed komt. Zoveel politieke leiders hebben ons al zo dikwijls een zogenaamd ideale samenleving voorgespiegeld en miljoenen mensen zijn hen achternagelopen. Maar de toekomst die God ons belooft, kan door geen enkele ideologie of geen enkel politiek systeem gerealiseerd worden. Die toekomst wordt niet door ons ‘gemaakt’. Ze wordt ons geschonken als een mogelijkheid, maar God rekent op onze verantwoordelijkheid. En we weten dat ze uiteindelijk voltooid zal worden buiten de beperkte horizon van ons leven. Dat vertrouwen en die openheid doen ons hopen op God, ook wanneer oorlogen blijven bestaan en ook ons leven door hoge golven wordt geteisterd.
In die toekomst kunnen geloven vraagt tijd. In het begin denk je dat je in spoken gelooft of dat je je wensen voor werkelijkheid houdt. Tot we de oproep van de Heer horen om ook over het water te lopen en hij ons verzekert dat hij ons tegemoetkomt. Zo is onze God. Een God die naar ons toe komt. Niet in een grote krachtige windvlaag die de bergen splijt, maar in het gefluister van een zachte bries. Niet in hevige stormen, maar in de stilte van concreet engagement, in mensen die om elkaar geven en verantwoordelijkheid opnemen voor elkander. Zijn aanwezigheid is nooit bedreigend. Stilaan groeit het vertrouwen, tot we geloven in een God die zijn hand naar ons uitsteekt. Kom, zegt God tegen ieder van ons, Ik ben het. Wees niet bang. Hij redt ons niet uit het water, niet uit de pijn van het leven; anders zouden we geen mensen meer zijn. Maar midden in alle stormen, strekt hij zijn hand naar ieder van ons uit om ons vast te houden. We leggen onze hand in zijn hand en houden zijn hand vast, want we willen bij hem horen en hem niet loslaten. En iedereen die bij hem wil horen, geeft hij eeuwig leven. Natuurlijk is eeuwig leven niet een leven waar geen eind aan komt. Eeuwig leven is ten volle leven, leven in overvloed. En dat begint nu al, in onze aandacht voor de vragen waar we mee leven, in onze genegenheid voor mensen naast ons en onze solidariteit met mensen veraf. Naar die overvloed van leven wijst Jezus ons de weg. Het is een weg die ons een ander zicht biedt op wat wáár is en wat de moeite waard is; en het is een leven dat helemaal gelúkt en áf zal zijn, over de grenzen van onze dood.
Hier in deze viering vieren we zijn Aanwezigheid, met mensen die in alle eenvoud samenkomen om hem aan het woord te laten en samen het Brood te breken en te delen. Hier oefenen we ons vertrouwen in hem en bidden we om geloof. Hier worden we geroepen om samen – met allen die in hetzelfde schuitje zitten – ons veilig te voelen en te erkennen: U bent werkelijk de Zoon van God.
inleiding prof. dr. Panc Beentjes
preekvoorbeeld Paul Heysse
15 augustus 2020
Maria Tenhemelopneming
Lezingen: Apok. 11,19a; 12,1.3-6a.10a; Ps. 45; 1 Kor. 15,20-26; Luc. 1,39-56 (A-jaar)
Inleiding
Apokalyps 11,19a; 12,1.3-6a.10a
De eerste lezing is genomen uit het laatste bijbelboek de Apokalyps, oftewel de Openbaring van Johannes. Zij draagt de stijlkenmerken van de apocalyptische literatuur, een literair genre. dat wij in onze Westerse geschiedschrijving niet kennen. Dit is een soort ondergrondse verzetsliteratuur met een vast arsenaal van geheime beelden, die alleen de ingewijden verstonden. Die symbolen schilderen de actualiteit én de toekomst. Buitenlandse heersers worden als beesten voorgesteld.
Een voorbeeld hiervan vinden we in het boek Daniël. Dit is ontstaan rond het jaar 165 voor Christus. Het was de tijd van de Makkabese vrijheidsstrijd (vanaf 166 vChr.). Het Heilige Land was bezet door de troepen van Antiochus iv (175-164), die Palestina gruwelijke onderdrukte. Een belangrijk kenmerk van die apocalyptische verhalen is dat zij een betere toekomst in het verschiet zetten na de voorspelde ondergang van de tirannen. De historische achtergrond voor de Openbaring van Johannes is de Joodse opstand tegen de Romeinse bezetting die rond 66 in Palestina broeide.
‘De Vrouw’ (12,1.6) die in onze eerste Schriftlezing de hoofdrol speelt, wordt geïnterpreteerd als beeld van Israël, de Kerk of Maria, al naargelang de kerkelijke achtergrond van de exegeet. De liturgische framing van het feest Maria Tenhemelopneming maakt dat we hier aan Maria denken. Het kind De zoon dat zij baart, ‘een zoon die alle volken met een ijzeren herdersstaf zal hoeden’, herinnert aan de koningspalm Psalm 2,9: ‘Jij kunt ze (de volkeren) breken met een ijzeren staf…’ Met terugwerkende kracht mogen we nu, ook zonder liturgische relecture, ‘de Vrouw’ als de moeder van de Messias beschouwen en dat is Maria.
Door de viering van de Tenhemelopneming van Maria belijdt de kerk haar geloof dat Maria bij God is, zoals christenen door het feest van de Hemelvaart van Jezus belijden dat hij bij de Vader is. Gods trouw reikt verder dan de grenzen van dood en graf.
De gedachte aan een geestelijk beginsel in de mens (de ziel), dat na de dood apart voortleeft, is in de Bijbel onbekend. Lichaam en ziel vormen in het Semitisch denken een éénheid die niet gescheiden wordt. De toekomstige wereld is geen duplicaat van de tegenwoordige. Degenen die verrezen zijn, horen thuis in de naaste omgeving van God en daar heeft ons voorstellingsvermogen geen vat op.
Sint Paulus zegt hierover: ‘Er wordt een aards lichaam gezaaid, maar een geestelijk lichaam opgewekt. Wanneer er een aards lichaam is, is er ook een geestelijk lichaam… Zoals we nu de gestalte van de stoffelijke mens hebben, zo zullen we straks de gestalte van de hemelse mens hebben’ (1 Kor. 15,44-49).
‘Met de kracht waarmee hij (Jezus Christus) in staat is alles aan zich te onderwerpen, zal hij ons armzalige lichaam gelijk maken aan zijn verheerlijkt lichaam’ (Fil. 3,21).
Nu is het zo dat wij ook van veel voortreffelijke overledenen mogen aannemen, dat zij nu bij hun hemelse Vader zijn. Maar absolute zekerheid hebben we daar niet over. De kerk heeft door het dogma van Maria’s opneming in de hemel (1950 door Pius xii) iedere twijfel of Maria nu wel of niet bij God is, weg willen nemen.
Het is als bij een koninklijke onderscheiding. Er zijn véél mensen die zo’n onderscheiding zeker verdienen maar toch niet krijgen. Maria, moeder van Jezus, heeft in het dogma van haar ten hemelopneming van de kerk een hoge kerkelijke onderscheiding gekregen.
1 Korintiërs 15,20-26
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Lucas 1,39-56
In de kerk van de vroegste tijden neemt Maria een bijzondere plaats in. De kerk eert haar als moeder van alle gelovigen. De engel Gabriël zei immers tegen haar: ‘Wees gegroet, Maria, vol van genade. De Heer is met u’ (Luc. 1,28). De Bijbel in Gewone Taal (2014) geeft dit vers weer als volgt: ‘Ik groet je Maria. God heeft jou uitgekozen. Hij zal bij je zijn’. Maria antwoordde op die boodschap met geloofsvertrouwen: ‘De Heer wil ik dienen: laat er met mij gebeuren wat u hebt gezegd’ (Luc. 1,38). Wij vieren thans de voltooiing van Maria’s gelovige leven op het feest van haar Tenhemelopneming. Maria wijst de weg aan de gelovigen. In principe is de afstand tussen Maria en ons niet eindeloos groot. Ook in ons wordt Jezus geboren als wij God, zoals Maria, toelaten in ons bestaan. Iedere keer als een mens God in zijn, of haar leven ontvangt, is dat een nieuwe ‘menswording’, waar de wereld, meer ‘mens’ van wordt.
Het Magnificat (vv. 47-55), de lofzang van Maria, is geïnspireerd door het danklied van de aanvankelijk onvruchtbare Hanna in 1 Samuel 2,1-10. Woordelijke overeenkomsten vallen daarin op. Hanna past in de rij van wonderbaarlijke moeders in de Bijbel zoals Sara de moeder van Isaak (Gen. 21), de naamloze moeder van Simson (Re. 13), Hanna, de moeder van Samuël (1 Sam. 1), de moeder van Emmanuël, een naamloze ‘jonge vrouw’ (Jesaja 7,14). Elisabet, de moeder van Johannes de Doper, sluit de rij van onvruchtbare moeders van het Oude Testament.
De mannen van deze wonderbare moeders staan er bij en kijken er naar. Ze worden soms niet eens genoemd. Ze hebben het nákijken. Het kind dat geboren wordt van die wonderbaarlijke moeders, is een echt Godsgeschenk. Dat wil met zo’n menselijkerwijs onverwachte geboorte gezegd zijn.
De woorden uit onze evangelielezing die Elisabet tot Maria zegt: Gij zijt de gezegende onder de vrouwen en gezegend is (Jezus), de Vrucht van Uw schoot (Luc. 1,42) concretiseren het belang van de rol van Maria, vastgelegd in het traditionele katholieke gebed, het ‘Wees gegroet’. Daaromheen staan woorden die van Maria gesproken werden. Zij onderbouwen de aangehaalde woorden van Elisabet.
De vroegste sporen van het ‘Wees Gegroet’ dateren van rond het jaar 1000. Het ‘Wees Gegroet’ bestaat zodoende uit Schriftteksten én een concilietekst van de ongedeelde Kerk (Concilie van Efeze, 431) die aan Maria een speciale titel toekent. In het Grieks luidt die: theótokos, in het Duits: Gottes Gebährerin, letterlijk ‘Zij die God baart’, ‘zij die God op de wereld zet’. In Engelstalige teksten zie ik steeds vaker: ‘Mother of God Incarnate’. Onze Nederlandse weergave van theótokos door ‘Moeder van God’ is een beetje kort door de bocht geformuleerd, waar sommigen zich aan storen (‘O, ik wist niet dat God ook nog een moeder heeft’). Katholieken en Oosters Orthodoxe christenen beseffen heel goed hoe de titel ‘Moeder van God’ bedoeld is.
De hieronder cursief afgedrukte woorden vormen de gebruikelijke hedendaagse tekst van het ‘Wees gegroet’, met bijbelse bronvermelding.
De engel Gabriël zegt:
Wees gegroet, Maria, vol van genade.
De Heer is met U (Luc. 1,28).
Elisabet zegt:
Gij zijt de gezegende onder de vrouwen
En gezegend is (Jezus), de Vrucht van Uw schoot (Luc. 1,42).
Heilige Maria, Moeder van God (uitspraak van het Concilie te Efeze 431),
Bid voor ons, zondaars, nu en in het uur van onze dood, amen. (vastgelegd in 1568).
De woorden van het Magnificat: Alle geslachten zullen mij voortaan gelukkig prijzen (Luc. 1,48) werden in bepaalde christelijke kringen in Nederland eeuwenlang genegeerd. Bij Luther en kerken die op hem teruggaan, ligt dat anders (Martin Luther, Das schöne Magnificat, 1521). Als ik het goed zie, lijkt thans, wat de aandacht voor Maria betreft, in meerdere Nederlandse protestantse kerken een kentering gaande te zijn.
Preekvoorbeeld
U moet er maar eens op letten, de meeste Maria-afbeeldingen zijn afbeeldingen van Maria met haar kind. Bijna nooit komen wij afbeeldingen tegen van haar alleen. Of het moeten de afbeeldingen zijn van hoe zij verschenen is, in Lourdes bijvoorbeeld, of in Fatima. Hoe populair deze afbeeldingen ook zijn, zij halen het in aantal niet bij de afbeeldingen van Maria met haar kind.
Meestal draagt Maria het kind op haar schoot of op haar arm. Als een matrone soms, met het kind recht vooruit, als om het ons goed te laten zien. Soms als een moeder, die haar kind koestert of er naar glimlacht. Op heel oude afbeeldingen geeft Maria Jezus de borst. En dan zijn er ook de afbeeldingen van Maria onder het kruis of, heel ontroerend, met de dode Jezus op haar schoot. Op afbeeldingen van het verhaal uit het evangelie van vandaag, over Maria’s bezoek aan haar nicht Elisabet, wordt Maria soms duidelijk als een zwangere vrouw afgebeeld; dus eigenlijk ook weer samen met haar zoon.
Dat Maria bijna nooit zonder kind wordt afgebeeld, daar zijn natuurlijke redenen voor.
Dit gebeurt, omdat Maria haar ereplaats in ons midden dankt aan haar moeder-zijn van Jezus. Dit maakt haar bijzonder voor ons. Dit is ook bijna het enige wat wij van haar weten. Het andere wat over haar gezegd wordt, over haar geloof en dienstbaarheid, over haar bereidheid om Gods wil aan haar te laten gebeuren, en over haar voorspreekster zijn voor ons bij de Vader, leiden wij allemaal af uit haar moederschap. Al denkend over hoe zij toch wel geweest moet zijn dat zij de moeder van Jezus heeft mogen worden, heeft de Kerk gezegd dat zij een goed oor gehad zal hebben voor Gods Woord; dat zij wel een streepje vóór zal hebben bij God en daarom een zo goede voorspreekster voor ons kan zijn.
Dat Maria bijna altijd samen met haar kind wordt afgebeeld gebeurt ook om ons te herinneren aan onze verwantschap met haar, juist als moeder. Zoals Maria Jezus geboren heeft doen worden en aan het licht heeft gebracht, zo worden wij, gelovigen, ook geacht dit te doen, hier, vandaag. Iedere gelovige, vrouw en man, is geroepen moeder van Jezus te zijn. Is geroepen hem in woord en daad aan het licht te brengen; om in de wijze van leven te laten zien dat Jezus telkens weer opnieuw geboren wordt en leeft. Wij, man en vrouw, zijn moeders van de Heer, wanneer wij het Evangelie niet naast ons neer leggen maar er iets mee doen en het concreet maken in de omstandigheden waarin wij hier nu leven. Dat dit onze roeping is, laat iedere afbeelding van Maria met haar kind zien. Dat zijn nooit alleen maar afbeeldingen om naar te kijken of om Maria bij te vereren; zij zijn ook een spiegel, waarin wij onszelf zien én onze roeping.
Deze roeping is niet alleen van ieder van ons persoonlijk, maar ook van ons samen; van ons als Kerk. Daarom wordt de Kerk ook wel ‘moeder’ genoemd. Wij, de Kerk, zijn degenen die Jezus opnieuw geboren moeten doen worden in deze wereld.
Een makkelijke opgave, roeping, is dit niet. Dat maakt de Eerste Lezing wel duidelijk, die van dat vreemde visioen over een vrouw aan de hemel, bedreigd door een zevenkoppig monster. Heeft u gehoord en gezien dat die vrouw zwanger is, in barensnood? Weer een vrouw met een kind dus! Het is daarom zo gek niet om in deze vrouw Maria te zien, maar dan ook weer Maria als beeld van ons. Wij zijn het, de Kerk, die Johannes daar voor zijn geestesoog ziet verschijnen.
Hij ziet dan hoe zwaar het soms is om moeder van de Heer te zijn en Jezus aan het licht te brengen. Er zijn zoveel krachten, in onszelf en in de wereld om ons heen, die zich verzetten tegen vredelievendheid en tegen kwaad met goed vergelden, om maar eens twee manieren te noemen, waarop wij Jezus in deze wereld aan het licht kunnen brengen. Wanneer wij ons moederschap serieus nemen, kan er veel van ons worden gevraagd. Wij kunnen terecht komen in een woestijn van eenzaamheid, van niet begrepen worden, en zelfs van bedreigd worden door een wereld die zo doof lijkt voor het evangelie dat haar onverschilligheid daar tegenover gevaarlijk kan gaan worden.
Toch wekt ditzelfde onheilspellende visioen ook hoop. Ons is een plaats door God bereid, hoorden wij. Dit betekent dat ook wanneer het ons nog zo moeilijk valt om onze roeping tot moederschap te volgen, wij het doen onder Gods zegen en bescherming. Die dringen door tot in de woestijn en tot in de gevarenzone van ons geloofsleven.
Wij hoorden ook, hoe het kind van de vrouw in veiligheid werd gebracht. Dit versta ik aldus: waar wij er in slagen Jezus geboren te doen worden in deze wereld en in ons leven, al is het maar voor even of misschien op kleine schaal, dit toch nooit wordt aangetast door het kwaad dat wij ook doen, en ook niet door de omstandigheden die het ons zo moeilijk kunnen maken om goede moeders te zijn. Het goede dat wij doen, houdt tot in Gods eeuwigheid stand.
Wij kunnen de indruk hebben dat het allemaal niet zoveel meer voorstelt met de Kerk, met ons, als moeder van de Heer. Soms moeten wij in alle eerlijkheid vaststellen dat het bedroevend met ons gesteld is, als het hierom gaat, maar waar het ons desondanks lukt er iets moois van te maken, weet God dat op zijn waarde te schatten en zal het nooit verloren gaan. Daar staat God garant voor. Ook voor de kleine dingen die ons lukken; het weinige dat ons lukt.
Daarom kunnen wij Maria ook haar Lofzang nazingen. Dat is, begrijpen wij nu, niet alleen een lied van of over Maria, het is ook een lied van en over ons. Het is een lied over ons eigen moederschap. Een lied over ons geloof; over dat dit, hoe klein en onbeholpen het soms ook is, niet voor niets is en vrucht zal dragen. Het is een lied over God die onze onbeholpenheid ziet en onze onmacht in een wereld waarin zoveel anders groter en gewichtiger is en ons toch uitkiest om zijn woorden handen en voeten te geven. Een lied van verwondering en vreugde dat het zo geregeld is dat wij dit mogen doen en dat God niets van wat wij doen verloren zal laten gaan, maar naar onze kleinheid omziet.
Dit wordt nog eens bevestigd door wat wij vandaag vieren, nu ons de afbeelding wordt voorgehouden van Maria met haar Zoon, in Gods hemel. Vandaag kijken wij in de spiegel waarin wij zien hoe er, als wij ons toevertrouwen aan het moederschap waartoe wij geroepen zijn, naar ons zal worden omgezien. God heeft niet alleen oog voor het goede dat wij doen, maar ook voor onszelf, zoals hij niet alleen oog heeft voor Jezus, maar ook voor zijn moeder, Maria. Wie zijn Zoon gestalte geven, worden door God niet uit het oog verloren, nu niet en tot in der eeuwigheid niet. Wat Maria ten deel gevallen is, zal ook ons ten deel vallen.
inleiding dr. Jan Holman svd
preekvoorbeeld dr. Jan van den Eijnden ofm
16 augustus 2020
Twintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 56,1.6-7; Ps. 67; Rom. 11,13-15.29-32; Mat. 15,21-28 (A-jaar)
Inleiding
De lezingen vragen aandacht voor hen die etnisch geen deel uitmaken van het volk Gods maar er wel mee sympathiseren. Vreemdelingen, buitenlanders, ‘heidenen’ zeggen de Joden. De lezingen laten echter ook zien dat biologie niet alles is – dat gerechtigheid en geloof ook belangrijk zijn.
Jesaja 56,1.6-7
De terugkeer uit de ballingschap betekent een grote stap in het geloofsbewustzijn van Israël. Ze zien zich dan geconfronteerd met anderen die ‘hun’ land bewonen. Dat dwingt hen tot nieuwe stellingname ten opzichte van hen. Enerzijds zien ze het als een zaak van Gods gerechtigheid, en daar kunnen zij niet bij achterblijven (v. 1). Anderzijds dromen ze van een toekomst waarin de heilige berg een huis van gebed zal zijn voor alle volken. Oecumenischer kan bijna niet! Maar het is een toekomstdroom want de (die) tempel-voor-allen moet ook in Jesaja’s tijd nog herbouwd/gebouwd worden. Vers 8 laat dat nog eens door God bevestigen met de spreuk: ‘Anderen zal ik verzamelen en toevoegen aan hen die reeds verzameld zijn.’
Matteüs 15,21-28
Ongeveer halverwege het Evangelie plaatst Matteüs de ontmoeting met de Kanaänitische vrouw. Die volgt op de confrontatie met de Farizeeën en Schriftgeleerden die hem verwijten dat zijn leerlingen zich niet houden aan de religieuze reinheidsvoorschriften. Voor Jezus zijn het blinde leiders, die niet zien dat echte onreinheid niks met al of niet wassen van handen, maar met het innerlijk van de mens van doen heeft. Jezus gaat daar weg; hij ‘wijkt uit’, vertaalt de Willibrord, net als in Matteüs 2,12; 2,13v; 2,22 en 4,12. Ik zou het Griekse anechoorèsen hier vertalen met: hij kiest een andere koers om te laten doorklinken wat deze ontmoeting met de buitenlandse Kanaänitische betekent.
Na de confrontatie met Farizeeën en Schriftgeleerden gaat Jezus naar het buitenland, Tyrus en Sidon. Een naamloze Kanaänitische vrouw roept hem toe: Heer, zoon van David (zie Mat. 21,9vv en 22,41-45), ze belijdt hem als Messias, iets wat van joodse zijde juist betwist wordt. Ze komt op voor haar dochter, zoals ook andere ouders (zie Mat. 8,5vv; 9,18vv, 17,14vv). Maar dit is wel de enige keer dat een vrouw, een moeder zelfs, het initiatief neemt. Een geloofs-feministe avant la lettre.
Dat heeft ze geweten! Want Jezus besteedt geen aandacht aan haar, zwijgt haar dood. De leerlingen, eveneens Joden, willen zelfs van haar af, dat ze weggestuurd wordt. Misschien is ze daarom wel naamloos. Voor Joden is ze namelijk alleen maar lastig – en als niet-Jodin kennen zij haar niet echt bij name. Jezus herhaalt nog eens dat zij, als niet-Jodin, niet tot zijn zending behoort. Dat had hij ook al gezegd toen hij zijn leerlingen uitzond in 10,6: ‘alleen de verloren schapen van het huis Israël’. Punt uit! Denk ook aan de Romeinse honderdman die in hoofdstuk 8 als niet-Jood, geprezen wordt om zijn groot geloof, zoals Jezus bij Joden nog niet heeft aangetroffen.
Maar de vrouw geeft niet op. Knielt voor hem (v. 25). In dat woord ‘knielen’, Grieks: proskuneo, zit iets nederigs mogelijk zelfs vernederends. Met een beetje goede wil kun je er zelfs een binnenrijm met de kunarioi (de hondjes, v. 26v) in lezen. Als zij smeekt: Heer, help mij, antwoordt Jezus vrij grof: het brood van de kinderen, moet je niet aan de hondjes geven, waarmee, voor een goed verstaander, de Joden en de heidenen (= niet-Joden) worden bedoeld. Ik zei ‘grof’, omdat de niet-Joden hier als dieren, als Untermenschen worden weg gezet. En als dat zo is, dan mag je hen verder ook dood zwijgen.
Maar dan pareert de vrouw heel slim, voor de derde keer met het erkennende en waarderende ‘Heer’, dat de kinderen en de hondjes bij elkaar horen. Zonder kinderen viel er niks onder tafel en zonder hondjes werd het daar een smeerboel. Zij kunnen niet zonder elkaar: eten van dezelfde tafel – de een aan tafel, de ander van wat er afvalt. En dan gaat Jezus om: haar vasthoudendheid waardeert hij met: jij hebt een groot vertrouwen; het is haar vertrouwen dat de doorslag geeft. Bedenk hier dat Jezus zijn (Joodse) leerlingen een aantal keren verwijt dat zij een ‘klein geloof’ hebben. Zie: 6,30; 8,26; 14,31; 16,8;17,20. ‘Moge’, zegt hij tot de vrouw, ‘gebeuren wat je vraagt’.
In het slotwoord van het evangelie geeft de verrezen Heer zijn leerlingen de opdracht: ’Gaat en maakt alle volkeren tot mijn leerlingen...’ (28,19). Alle volkeren, dus niet alleen de Joden! De honderdman in Israël (8,5-13) en de Kanaänitische vrouw buiten Israël (15,21-28) markeren belangrijke grensverleggende stappen in het denken over Jezus zending: niet beperkt tot één volk, niet beperkt tot één land, maar reddend en heilzaam voor allen die hem met geloof benaderen en aanvaarden.
Enkele hints die na de exegese van deze tekst opborrelen:
– Een kolibrie fourageert met z’n puntsnaveltje. In de Indiaanse traditie is de kolibrie symbool voor een sterke vrouw die de wereld verandert, druppel voor druppel (uit een interview met Karen Armstrong)
– Ook Romeinen 11 staat vandaag op het liturgisch rooster. Misschien zou Romeinen 9,22vv nog wel toepasselijker zijn. Daar wordt namelijk gezegd: dat je niet-Joden niet van Gods heil mag uitsluiten. Theologisch sluit het Tweede Vaticaanse Concilie daarbij aan door te zeggen: ook buiten de kerk is heil te vinden (Nostra Aetate 2).
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86
Preekvoorbeeld
Vlak voor zijn dood was de grote pianist Vladimir Horowitz nog eens in het concertgebouw, in Amsterdam. De grote zaal was uitverkocht. Er waren veel genodigden en hooggeplaatsten. Het NOS-journaal was er ook. De verslaggevers mochten in de zaal geen opnames maken, en maakten noodgedwongen opnames op de gang. De camera zoemde in op een ober, die stiekem de deur op een kiertje had gezet. In de verte hoorde je de piano, maar je zág de ontroering van de ober! Zo stil als hij daar stond te genieten, de vinger van zijn rechterhand tegen zijn lippen, in de andere hand het dienblad met kopjes. Kost wat kost wilde hij erbij zijn. Het verlangen, de liefde van een buitenstaander.
In het evangelie is een Kanaänitische, die buitenstaander, een niet-Joodse vrouw, Zíj zoekt Jezus, haar bevrijder, hoopt ze. Met de ons zo vertrouwde woorden spreekt ze Hem aan: Heer heb medelijden met ons, Kyrië eleison. Jezus lijkt niets met haar te maken te willen hebben. Hij negeert haar.
Een choquerend verhaal. Jezus wijst de vrouw die ten einde raad is af en krijgt daarbij steun van zijn leerlingen. Ze vinden haar lastig met haar geroep: ‘Stuur die vrouw toch weg, want ze blijft ons achterna roepen.’ Jezus, de goede herder, de pastor zelf, poeiert haar af en vergelijkt haar met een bedelende hond. ‘Ik ben slechts naar de verloren schapen van Israël gezonden.’ Hoe verloren zal die moeder zich gevoeld hebben met haar schaapje, haar zieke dochter, thuis? Door de duivel is ze bezeten, vertelt het verhaal. Bezeten door stemmen en machten, die haar kwellen. Vroeger heetten die machten duivels, tegenwoordig geobsedeerd zijn door… zeg het maar. Het woord is anders, maar de kwellingen zijn dezelfde gebleven.
Wat Jezus’ reactie nog moeilijker te begrijpen maakt, is dat hij zelf op de vlucht is voor zijn volk, voor zijn huisgenoten. Jezus heeft zich namelijk de ergernis van de Schriftgeleerden op de hals gehaald door te zeggen dat reinheid niet zit in het cultisch reine handen hebben, maar van binnenuit moet komen. We kunnen het lezen in het eerste gedeelte van het vijftiende hoofdstuk van het Matteüsevangelie. Hij heeft de schriftgeleerden ‘huichelaars’ genoemd en moet de grens over vluchten naar de streek van Tyrus en Sidon. De streek waar de onreinen, de heidenen, wonen. In het begin van het verhaal is Jezus in zekere zin zelf ‘verloren schaap’. Hij is gezonden naar het huis van Israël, maar passeert nu zelf de grens. Je zou van hem nu dan ook wat meer solidariteit met de outcasts verwachten.
Wat beweegt Jezus hier toch? Wil hij door haar te tergen het beste en sterkste uit de Kanaänitische vrouw naar boven halen, zoals sommige sportcoaches met hun atleten doen. Of moet hij zelf bekeerd worden? Leefde hij als kind en gelovige van zijn tijd in de veronderstelling dat de Messias, de zoon van David, inderdaad gezonden was naar de verloren schapen van Israël? Moest Jezus gaandeweg ontdekken, dat hij buiten de toenmalige ‘kerk’muren meer geloof vond dan daar binnen? Moesten ook voor Jezus de ogen open gaan, dat de Heer een huis van gebed wil voor alle volken, zoals we in de Jesajalezing hoorden?
Hoe het ook zij, in die Kanaänitische vrouw komt het beste en sterkste naar voren. Ze laat zich niet in de hoek drukken. Ze komt nog meer naar voren en werpt zich voor Jezus voeten, zodat hij niet om haar heen kan. En als Jezus haar lijkt te vernederen door te zeggen dat men het brood dat voor de kinderen bestemd is, niet aan de hondjes geeft, blijft ze assertief. Zelfs meer dan dat. Ze blijft fatsoenlijk en reageert gewiekst: ‘Toch wel Heer, want de hondjes eten toch immers ook de kruimels die van de tafel van hun meester vallen.’
En wat gebeurt? Jezus wordt geraakt. Bij zoveel moed, zoveel vertrouwen en geloof gaat Hij om: ‘Vrouw, ge hebt een groot geloof! Uw verlangen wordt ingewilligd.’
Wat kunnen we met dit verhaal, wie zijn wij in dit verhaal? Zijn we wellicht het huis van Israël, dat meent dat de Heer bij ons woont, dat hij een voorkeur heeft om binnen onze muren te vertoeven? Kennen we niet de ergernis als vreemden binnen de grenzen van onze kerkelijke patronen binnendringen en ons naderen met hun soms dringende verlangens. Wellicht lijken we soms op die leerlingen, die zeggen: ‘Stuur die vrouw toch weg.’
Wellicht hebben we een dochter of geliefde thuis, die zichzelf kwijt is, beheerst door krachten die haar of hem in hun greep houden, of zijn we zelf die dochter? Hoe goed en heilzaam als je iemand hebt als die Kanaänitische vrouw, die als een leeuw voor je vecht.
Misschien ben je jaloers op het geloof van die vrouw. Zou je daar wat meer van willen hebben. Zo staande blijven als je in de hoek wordt gedreven, zo waardig en krachtig reageren als je wordt vernederd, zo blijven geloven in de liefde van God en mensen.
Een vreemde vrouw, die je raakt, jouw verlangen wekt, die je stil maakt…
inleiding dr. Henk Bloem
preekvoorbeeld drs. Hans Schoorlemmer
23 augustus 2020
Eenentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 22,19-23; Ps. 138; Rom. 11,33-36; Mat. 16,13-20 (A-jaar)
Inleiding
Jesaja 22,19-23
De verbinding van deze lezing van de profeet Jesaja met het Evangelie uit Matteüs roept vragen op. Waarom heeft het lectionarium hiervoor gekozen? Waarschijnlijk omdat in deze lezing wordt gesproken over de ‘sleutelmacht’, de macht om te openen en te sluiten. In het Evangelie krijg Simon Petrus de volmacht van Jezus om in het rijk der Hemelen te binden en ontbinden. De vraag is of hier hetzelfde wordt bedoeld?
Een complicerende factor van de eerste lezing uit de profeet Jesaja 22,19-23 is dat dit verhaal waarschijnlijk door een latere redactie in de tekst is toegevoegd. De context wijst erop dat het staat tussen verschillende uitspraken over steden in de buurt en verder, die de ondergang te wachten staan, zoals Babel en Tyrus. Deze uitspraken zijn afkomstig van de profeet Jesaja (proto-Jesaja), die werkzaam was in de achtste eeuw tot begin zevende eeuw in Jeruzalem. Hij behoorde tot de hogere kringen van de maatschappij en had waarschijnlijk relaties met het koninklijke hof. Hij was vroom en geleerd en werd gezien als raadgever.
Tijdens de regering van koning Achaz heeft Jesaja de koning afgeraden zich aan te sluiten bij de coalitie van kleine Palestijnse stadsstaten in de Syrisch-Efraïmitische oorlog het jaar 733, tegen de grootmacht van Assur. Vergelijk de Immanuël-profetie, Jesaja 7,10-17.
Onze tekst geeft een situatie aan tijdens het bewind van koning Hizkia en de belegering van Jeruzalem in het jaar 701. Het is een rumoerige tijd met politieke spanningen. De opkomende grootmachten Assur en Egypte vechten met elkaar en betrekken hier de kleine stadsstaten bij die gedoemd zijn tot ondergang of vazal worden. De profeet Jesaja richt zijn kritiek ook op de leiding van Juda en Jeruzalem: zij houden zich niet aan het verbond met de Eeuwige, ze laten sociale misstanden toe en neigen tot syncretisme en aanbidding van vreemde afgoden.
Vooraf aan onze tekst, in vers 1-19, krijgt Jesaja de opdracht van de Eeuwige om de hofmaarschalk Sebna een niet mis te verstane boodschap te brengen. Als hofmaarschalk was Sebna de bestuurder van het Koninklijke paleis. De regerende koning Hizkia in Juda had in het jaar 701 onder grote bedreigingen verdragen gesloten met koning Sanherib van Assur. Hizkia had geen keuze en wilde Juda, maar vooral Jeruzalem een vernietigende oorlog besparen. In het begin van zijn regeringsperiode, 715 en later, heeft hij uitgebreide voorzieningen getroffen, de stadsmuur versterkt en waterreservoirs gebouwd voor het geval dat de stad belegerd zou worden. Van deze voor de stad Jeruzalem positieve uitgangspositie heeft Sebna gebruik gemaakt. In plaats van te zorgen voor de inwoners, het volk, en in dienst te staan van de ware heer heeft hij voor zichzelf praalwagens laten maken en een grafmausoleum laten bouwen. Hiervoor wordt hij nu bestraft.
Hier begint onze lezing, vers 19-23. Sebna wordt afgezet en zijn opvolger wordt Eljakim, wiens naam betekent: ‘God heeft doen opstaan’. Hij wordt door de Eeuwige ‘mijn dienaar’ genoemd, en ‘vader voor de bewoners van Jeruzalem’. Hij ontvangt de sleutel van het huis van David, de sleutel van de macht. Als hofmaarschalk was hij naast de koning de belangrijkste man. Hij kon de bezoekers van de koning toelaten of afwijzen. Daarin bestond zijn macht. Men zou kunnen zeggen: een soort Messiaanse opdracht. Hij wordt door deze benoeming vergeleken met een ‘pin in stevige grond’. Hij wordt een man van eer en betekenis voor zijn voorvaderen en nageslacht.
Helaas stopt hier onze lezing. In vers 24 wordt gezegd dat ook hij zijn positie kwijtraakt net zoals Sebna voor hem, omdat Eljakim waarschijnlijk zijn uitverkoren positie onder andere gebruikt heeft om zijn familie aan rijkdom en macht te laten komen. In Jesaja 36 wordt het verhaal verder verteld. Daar is Sebna weer aanwezig, maar dan als secretaris. Samen met Eljakim voert hij een gesprek met de stafchef over de voorwaarden om zich en de stad over te geven aan de belegeraars. Dit verhaal is ook terug te vinden in 2 Koningen 18,13-37 en 2 Kronieken 32,1-19. Het verhaal dat is bijgevoegd in de tekst van Jesaja na de ballingschap 200 jaar later wil herinneren aan wat er toen gebeurde. De belegering van Sanherib werd opgeheven en hij is snel vertrokken. Volgens Jesaja werd het leger met de pest geslagen en hij zelf is teruggegaan naar Nineve, waar hij door twee van zijn zoons werd vermoord. (Jes. 37,36-38)
Met hoofdstuk 39 wordt de eerste Jesaja beëindigd. Ondanks de bedreigingen van Juda en Jeruzalem van buitenaf heeft de profeet altijd volgehouden in volhardend geloof en voortdurende hoop in de Eeuwige, de God van de heerscharen. Zijn optreden bij koning Achaz en later bij koning Hizkia wil dat duidelijk laten zien.
Romeinen 11,33-36
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86
Matteüs 16,13-20
Jezus is op weg samen met zijn leerlingen. Misschien wil hij de Farizeeën en religieuze leiders ontlopen omdat hij met hen in vele discussies verzeild is geraakt. (Mat. 15,1-20 en 16,1-12) In de afgelegen plaats Caesarea in de provincie van de tetrach Fillipus aan de voet van de berg Hermon, stelt Jezus zijn leerlingen de vraag wie zij denken dat hij is. Het antwoord dat wij bij Matteüs lezen wijkt af van Marcus 8,27 en Lucas. In ons evangelie is het uitvoeriger. Alleen de vraag is bij Matteüs anders. Bij Marcus vraagt Jezus: ‘Wie zeggen de mensen dat Ik ben’, maar in onze lezing: ‘Wie is volgens de opvatting van de mensen de Mensenzoon’. Deze zelfaanduiding wordt vaker door Matteüs gebruikt, zoals in 8,20; 9,6; 10,23; 11,19. Mensenzoon blijft een raadselachtige aanduiding omdat het nooit echt duidelijk wordt of Jezus daar bewust voor kiest en zich zo presenteert, of dit in het midden laat. De titel refereert aan Daniël 7,13v, een profetie over het einden der tijden, dat iemand die lijkt op een mens komt op de wolken des Hemels.
De leerlingen worden aangesproken door Jezus, maar Simon Petrus is degene die het antwoord geeft. Waarom? Zij zijn toch allemaal uitgekozen leerling of apostelen? Waarschijnlijk omdat Simon Petrus later als woordvoerder wordt gezien in het apostelcollege. Die ontwikkeling is te zien in het boek Handelingen met de teksten van de eerste gemeente van Jeruzalem (zie Hand. 2,14 enz.).
Bij Marcus is het antwoord ook kort en krachtig; ‘Gij zijt de Christus’, en verder geen antwoord van Jezus wie nu Simon Petrus is. Bij Matteüs is het uitvoeriger; ‘Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God!’ Dit wordt een zeer belangrijke uitspraak, die zich herhaalt in de ondervraging van de Hogepriester tijdens de veroordeling van Jezus. Matteüs 26,63: ‘Ik bezweer U bij de levende God ons te zeggen of Gij de Christus zijt, de Zoon van God’. Hier sluit ook het antwoord van Jezus aan op de vraag van de Hogepriester: ‘U zult de Mensenzoon zien zitten aan de rechterhand van de Macht en komen op de wolken des hemels.’ Daarom wordt het aannemelijk dat Matteüs de titel Mensenzoon gebruikt in verband met het belijden van de Messias.
De verzen 17-19 vormen een duidelijke eenheid. In vers 17 wordt Simon Petrus erom geprezen dat zijn antwoord niet van mensen komt maar is geopenbaard door de Eeuwige. Petrus wordt ‘zalig’ genoemd; een formule die in de Talmoed gebruikt wordt voor leerlingen die het goed doen en veel verstand van de zaak hebben. Jezus noemt ook de naam van zijn vader: ‘Simon, zoon van Jona’. Dat ‘Jona’ hoeft niet de naam van de vader van Petrus te zijn, het kan ook duiden op de profeet Jona, die vóór onze perikoop genoemd wordt in vers 16,4. De mensen en vooral de ongelovige Farizeeën en Sadduceeën vroegen naar tekenen, maar zouden geen ander teken krijgen dan het teken van Jona. Simon Petrus zou vergeleken kunnen worden met de profeet Jona. Net zoals Jona probeert Petrus een eigen weg te gaan met zijn poging Jezus tot andere gedachten te brengen, wanneer hij de eerste lijdensvoorspelling heeft gehoord (Mat. 16,22). Petrus gaat Jezus ook drie keer verloochenen na diens gevangenneming. Van de ene kant is Petrus een zwakke en kwetsbare mens maar tegelijk is hij ook vastberaden en neemt hij uiteindelijk zijn verantwoordelijkheid. Later zal hij op zijn laffe gedrag worden aangesproken door Paulus, in Galaten 2,14.
Het tweede wat Jezus tegen Simon Petrus zegt is; ‘Op mijn beurt zeg ik u: Jij bent Petrus, en op deze steenrots zal ik mijn kerk bouwen en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen.’ Dat Petrus deze bijnaam (Kefas in het Aramees) heeft gekregen, wordt bevestigd in de brieven van Paulus en later in de traditie. Als symbool kunnen we denken aan het voorbeeld van een verstandig man die de woorden van Jezus hoort en ernaar handelt en die zijn huis op rotsgrond bouwt (Mat. 7,24). Het Griekse woord: ekklèsia – ‘kerk’, wordt twee keer gebruikt bij Matteüs (zie ook Mat. 18,17). Een vraag is of dat een latere invulling is geweest en of Jezus van plan was om een eigen kerk/geloofsgemeenschap te stichten. Volgens vele exegeten was Jezus gezonden om de verdwaalde schapen van het huis van Israël te verzamelen. Vergelijk het verhaal van het geloof van de Kananese vrouw (Mat. 15,24).
Vers 19 gaat over de sleutels om te binden en ontbinden. Hier zit een verbinding met de sleutelmacht van de hofmaarschalk Eljakim in de eerste lezing. In de tekst van Jesaja gaat het over de macht om de poorten van het koninklijk paleis te openen of dicht te doen. In de opdracht aan Simon Petrus gaat het over vergeven en niet vergeven. In Johannes 20,23, in de ontmoeting met de verrezen Heer wordt duidelijk gezegd dat het belangrijkste is elkaar te vergeven. Wie dat niet doet wordt in de zonden gebonden. Deze sleutelmacht wordt dan niet alleen aan Simon Petrus toevertrouwd maar ook aan de andere aanwezige apostelen. Indirect betekent dat dat wij allemaal die Jezus navolgen hier zijn inbegrepen.
Literatuur
Internationaal Commentaar op de Bijbel; 2001 Kok – Averbode
The Jerome Biblical Commentary; London 1976
J.C. Fenton, ‘Saint Matthew’, in: The Penguin New Testament Commentaries
Hein Jan van Ogtrop, In het Leerhuis van Matteüs, KBS/Tabor
van den Akker-Savelsberg, ‘Van visser tot mensenvisser. Petrus in het evangelie van Matteüs’ en J. van den Eijnden ofm, ‘Jij bent Petrus, de rots waarop ik mijn kerk zal bouwen’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 19-26 en 48-50
Preekvoorbeeld
‘Op deze steenrots zal ik mijn kerk bouwen’ zei Jezus tegen Simon Barjona. Een stevige uitspraak. Maar is deze visserszoon wel zo’n stevige rots die niet bij de eerste storm omvalt? Wat zouden wij vandaag blij zijn met een kerk sterk als een rots in de branding! Hoe zouden we haar koesteren! Onze werkelijkheid is echter anders: de kleine kudde schapen hier in de kapel krimpt. Soms lijkt het even mee te vallen, maar dan is er weer sprake van een inzinking. Kalft de rots, het fundament waarop de kerk staat af, zoals de bergen in de Alpen langzaam inkrimpen?
De evangelist Matteüs overlevert als enige de Petrustraditie van de rots en de sleutels van het hemelrijk. Slechts enkele verzen later noemt Jezus Petrus satan: ‘Weg daar, achter Mij, satan’ (Mat. 16,23). Petrus is de eerste die namens de leerlingen antwoord geeft op de vraag van Jezus: ‘Wie denken jullie dat ik ben?’ Hij belijdt: ‘U bent de Messias. De Zoon van de levende God’. Een volmondige belijdenis van de Heer. Hoe kun je deze bekentenis rijmen met zijn reactie op de eerste lijdensaankondiging en de verloochening van zijn Heer op de binnenplaats van het paleis van de hogepriester? Waarom deze extreme tegenstellingen? De belijdenis van Petrus is het begin van het leerproces wie Jezus is, wat de betekenis van Messias, van Zoon van God is. Het is een lange weg, een moeilijke weg met veel misverstanden. Messias is niet degene die opeens wereldkoning is en het lijden en de onderdrukking in een klap beëindigt. Messias is hij die het lijden op zich neemt, die door de duisternis en de dood heen gaat. Hem vergeet God niet, hij wekt hem op tot leven. Dat is de hoop die de leerlingen straks doet leven en ook ons.
In de brieven van Paulus en de Handelingen van de Apostelen lezen wij dat Petrus tot de belangrijkste leerlingen van Jezus behoort. Hij trekt erop uit naar Klein-Azië, naar Rome. Maar hij is geen heilig boontje: hij is ook een man die brokken maakt, een man van vlees en bloed. Is dat niet bemoedigend voor ons? Het betekent dat ook wij, u en ik, die mensen zijn van de Weg, zoekend mogen zijn naar de juiste woorden om antwoord te geven op de vraag: ‘En jullie, wie ben Ik volgens jullie?’ Wie is Jezus Christus voor mij? Er zijn vele antwoorden, antwoorden die onze weg in het geloof weergeven zoals leraar, raadsman, trooster, aangezicht van God, licht, brood van leven, bron van liefde Er is niet één antwoord, er zijn vele antwoorden.
In de oudtestamentische lezing van deze zondag spreekt de profeet Jesaja namens de Heer tot Sebna, de hofmaarschalk van de koning. Hij zal van zijn post verstoten worden. Een ander zal zijn ambt bekleden, aan wie de sleutel van Davids huis wordt overhandigd. Wat is dat voor een sleutel? Hij is groot en zwaar, een ereteken, en tevens geeft hij toegang tot de zaal waar de koning audiëntie houdt. Praktisch gezegd: deze man bepaalt wie er bij de koning binnen mag komen. Wie het niet lukt langs deze man heen te komen, die kan zijn verzoek of zijn klacht niet aan de koning voorleggen. Sebna heeft misbruik gemaakt van zijn sleutelmacht en zichzelf door middel van steekpenningen verrijkt. Daarom is hij niet langer de koninklijke deurwaarder.
Zo’n functie is de achtergrond voor de belofte van Jezus aan Petrus. Het ambt brengt verplichtingen mee. Woorden alleen zijn niet genoeg, het is niet voldoende de Heer ‘Heer’ te noemen. Je moet ook de weg gaan, doen naar zijn woord.
In mij doemt het beeld op van de frescowand in de Bovenkerk van de Basilica San Francesco in Assisi. Hierop is het leven van de heilige Franciscus afgebeeld, en beeld nummer zes laat een pauselijke figuur zien met de tiara op zijn hoofd, slapend onder een hoog baldakijn. De Paus droomt en ziet zijn eigen grote basilica San Giovanni in Laterano heel scheef staan, ja zij lijkt om te vallen; edoch één man in een eenvoudige bruine pij heeft zijn schouder onder het voorportaal geplaatst om de kerk overeind te houden. De legende vertelt dat kort na deze droom Franciscus bij de Paus komt en hem om toestemming vraagt voor zijn nieuwe orde. De Paus herinnert zich zijn droom, keurt mondeling de oerregel goed en vertrouwt aan die kleine onaanzienlijke bedelmonnik de herbouw toe van de kerk. Dat gebeurt, dat is wat Franciscus samen met zijn broeders in een sneltreinvaart doet. Hij predikt, legt het evangelie, de goede boodschap van Jezus Christus uit, niet alleen met woorden, ook met daden van barmhartigheid. In alle eenvoud, in armoede, in het afzien van rijkdommen en in het zien van mensen. Hij en zijn broeders leven de evangelische boodschap en brengen nieuw leven in de kerk tot de uiteinden van Europa en verder. Franciscus en zijn broeders en zusters zijn als de rots voor de kerk in de dertiende eeuw.
Paus Franciscus laat zich door deze droom inspireren in zijn woorden en in zijn werken van barmhartigheid.
Het zou goed zijn voor alle kerken wanneer we de historische Petrus meer voor ogen hebben: iemand die trouw was aan zijn Heer én die door diepe dalen heenging. Petrus was een kerkbouwer, een missionaris, hij werkte in samenspel met de overige apostelen, hij trad met hen in discussie en hij moest leren ook het gezag van een Paulus te aanvaarden.
Petrus, Paulus, de apostelen en evangelisten: zij herinneren ons eraan dat wij ons geloof ontvangen en niet maken: van onze ouders, van een leraar, priester en pastor, en uiteindelijk van de Vader (Mat. 16,17). Zij zijn allemaal mensen die de sleutel tot het geloof in handen houden en proberen om ook ons tot sleuteldragers te maken. Mensen die voor anderen de deur tot het geloof openen. We zijn dan misschien geen rots, zoals Petrus, maar we kunnen wel een steentje bijdragen aan de opbouw van de kerk. Ook wij zijn mensen die leven vanuit het geloof en het aan anderen doorgeven.
Mogen wij allen, hoe beperkt ook, sleuteldragers zijn!
inleiding Bengt Wehlin ofm
preekvoorbeeld Bärbel de Groot-Kopetzky
30 augustus 2020
Tweeëntwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jer. 20,7-9; Ps. 63; Rom. 12,1-2; Mat. 16,21-27v (A-jaar)
Inleiding
Jeremia 20,7-9
Jeremia is een profeet die geraakt is door het lijden. Aan de ene kant het lijden van de mensen in hun ballingschap en aan de andere kant het lijden van JHWH vanwege de verbroken verbinding tussen hem en zijn volk. Jeremia vertolkt zowel de stem van JHWH als van de mensen, en trekt zich het lijden ook persoonlijk aan. Gods volk is in ballingschap en de tempel in Jeruzalem is verwoest, hun oude en vanzelfsprekende leven is voorbij. Nu moeten zij overleven op vreemde en dorre grond. Niets is meer zoals het was, de plek waar JHWH woont (de tempel) is vernield en dat zet alles op zijn kop. De band tussen JHWH en zijn volk is voorgoed veranderd, en daarvan getuigt het hele boek Jeremia. Vragen naar het waarom, naar schuld en schaamte, van onrecht en eenzaamheid klinken door.
We krijgen ook een inkijk in de ziel van Jeremia, ook zijn eigen stem klinkt erin door, als mens, als profeet. Dat blijkt al aan het begin van Jeremia, als we zijn roepingsverhaal horen. Hij sputtert tegen als JHWH hem roept: ‘Ik ben te jong, ik kan het niet’ (Jer. 1,6) In de drie verzen van vandaag horen we de klacht van Jeremia. Hij spreekt JHWH heel direct en persoonlijk aan: Jeremia is bezweken voor Gods verleiding, God is te sterk voor hem. Het woord ‘verleiding’ komt vaker voor, onder andere in Exodus 22,15 en Hosea 2,16, en heeft de bijklank van liefdeslyriek. Een andere vertaling ‘bedrogen’ is ook mogelijk. Een neutrale vertaling voor hetzelfde woord is ‘overgehaald’. Jeremia spreekt, terwijl hij liever zou willen zwijgen. Vernedering en schande vallen hem ten deel. Het profeet zijn brengt hem in een isolement. Ook zijn eigen leven is voorgoed veranderd.
In vers negen lezen we wat hem ondanks alles toch gaande houdt: in zijn binnenste, waar gevoel en verstand, waar doen en emotie samenkomen, laait een vuur op. Eigenlijk wil Jeremia er niet aan, en toch is hij gegrepen door Iemand die hem in vuur en vlam zet. Het loont de moeite om de hele monoloog van Jeremia verder te lezen tot en met vers 18, om zo een completer beeld te krijgen.
Psalm 63
Psalm 63 sluit daar prachtig bij aan, omdat er een hunkerend verlangen uit spreekt. In kernachtige, poëtische zinnen schetst de psalmist zijn weg door de woestijn, in een dor en dorstig land zonder water verkeert hij. Naar JHWH hunkert zijn ziel en zijn lichaam. JHWH zoekt hij, wanneer hij eenzaam en dorstig rondloopt. In vers 3 blijkt dat hij God in zijn heiligdom heeft gezien, zijn liefde is meer dan het leven. In de korte zinnen is er sprake van symmetrie en herhaling, die een extra diepte geven. In vers 5 en 6 spreekt de psalmist uit dat hij God wil prijzen, zijn leven lang. Door de woestijnervaring van droogte en gemis, van eenzaamheid en leegte heen gegaan, kan nieuw leven hervonden worden. De verbinding is hersteld tussen de psalmist en God. Hij heeft zijn handen geheven, hij juicht in de schaduw van zijn vleugels, Gods rechterhand houdt hem vast.
Romeinen 12,1-2
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86
Matteüs 16,21-27
Onze tekst uit het Matteüsevangelie is een cruciale passage in dat evangelie. Ruim vijftien hoofdstukken is Jezus onderweg. In 16,13 en verder wordt de vraag gesteld wie Jezus nu eigenlijk is. Als na een aantal pogingen blijkt dat hij de Messias zelf is, de Gezalfde die komt van Godswege, verbiedt Jezus de leerlingen daarover te praten met anderen. Vanaf nu verandert de kleur en toon van de teksten. In vers 21 wordt duidelijk hoe dat komt: Jezus vertelt zijn leerlingen dat hij veel zal moeten lijden, zal sterven en verrijzen. Pijnlijk helder schetst Jezus de weg die hij zal moeten gaan. Tegelijk is dat voor de leerlingen niet makkelijk te verteren. Zoals zo vaak is Jezus’ weg door het leven onnavolgbaar voor ons. In dit geval voert Petrus het woord, van wie in vers 18 gezegd is dat hij de rots is waarop Jezus zijn kerk zal bouwen. Petrus verzet zich tegen de gedachte dat Jezus zal sterven. Hij wil er niet aan, en wil het verhoeden.
Dit laat ons zien hoe moeilijk het is om te zien hoe onze levensweg zal gaan, om te aanvaarden dat er schaduwkanten aan zitten. Petrus wil opbouwen, hij is de man waar de gemeenschap op zal rusten. Daarom kan en wil Petrus niet aanvaarden dat dat met dood en lijden gepaard zal gaan. Niet met glorie, maar met ondergang. Niet vol trots, maar onder tranen. Jezus laat zien dat hij zijn levensweg, met alle zwaarte die daarin verscholen ligt, ziet als een weg die hij gaan zal onder de vleugels van de Eeuwige. Niet mensenhanden, maar Gods hand zal hem vasthouden tot in de dood.
Het tweede deel vanaf vers 24 betrekt dit ook op de leerlingen: Wat denken zij van de kanteling die er plaatsvindt? Reageren zij net als Petrus? Ze zijn nog nauwelijks bekomen van de schrik dat Jezus de Messias is en nu dit. Jezus speelt als het ware met de woorden van dood en leven, van het winnen en verliezen van het leven. Zoals een graankorrel sterven moet om vrucht te dragen, zoals een rups zich moet verpoppen om te kunnen transformeren in een vlinder, zo moeten mensen hun oude ik afleggen om nieuw te worden. Dat wat wij vasthouden omwille van onszelf, ons ego, zullen we moeten loslaten. Alles wat we doen en zeggen om groter te lijken dan we zijn, wat onszelf en anderen in de weg zit, wat tussen God en ons in staat, zal verdwijnen. Geen gemakkelijke boodschap. We worden uitgenodigd om ons verlangen naar God en heelheid de ruimte te geven, om zo te leven in luister, in overvloed, in gerechtigheid en vrede. Jezus is op een cruciaal punt gekomen in zijn leven: vanaf nu voert zijn weg naar Jeruzalem, waar hij ter dood veroordeeld zal worden. Om het leven te winnen, zal hij het leven, zijn leven los moeten laten.
Die ervaring kent ook de profeet Jeremia van binnenuit, net als de psalmist. Dat wordt ook gevraagd van de mensen die hem willen volgen, zijn leerlingen. Het verlangen naar God, naar heelheid vraagt iets van ons, ons oude bestaan, onze oude manier van redeneren en kijken staat op het spel. Tegelijk mogen we dat doen in het vertrouwen dat Gods rechterhand ons vasthoudt, tot in de dood.
Preekvoorbeeld
Het centrale zinnetje in het evangelie dat we zojuist hoorden, is met kleine variaties terug te vinden bij alle evangelisten. In de evangelies van Matteüs en Lucas staat het zelfs twee keer: ‘wie zijn leven wil redden, zal het verliezen, maar wie zijn leven verliest, zal het vinden’ (zie behalve Mat. 16,25 ook 10,39; Mar. 8,35; Luc. 9,24 en 17,33; Joh. 12,25). Het is blijkbaar een gemakkelijk herkenbare samenvatting van Jezus’ boodschap. Maar als dat zo is, dan is de boodschap zelf allesbehalve gemakkelijk. ‘Hoe kom je daar nu bij’, reageert Petrus. ‘Gebruik je verstand. Als jij gevaar loopt, dan moeten we kijken wat ertegen te doen valt, niet er ons bij neerleggen’ Maar voor Jezus maakt deze redenering blijkbaar deel uit van dat leven dat moet worden verloren om het leven te vinden. Hij keert zich van Petrus af en Petrus moet kiezen. Draait hij zich opnieuw naar Jezus toe of blijft hij alleen achter?
Uiteindelijk is Petrus blijkbaar tot het inzicht gekomen dat Jezus gelijk heeft, maar dat duurde wel even. Als Jezus hem vraagt met hem te waken, valt Petrus in slaap, evenals Jacobus en Johannes. Als Jezus gearresteerd is en wordt weggevoerd, zegt hij tot drie keer toe dat hij Jezus niet kent. Hij wil liever het leven dat hij heeft redden dan al zijn kaarten te zetten op het nieuwe leven dat Jezus zou belichamen. In het evangelie van Matteüs is het laatste wat over Petrus vermeld wordt dat hij bitter begon te wenen over zijn eigen lafheid (Mat. 26,75). In het evangelie van Lucas wordt nog verteld hoe Petrus de verlaten zwachtels in het lege graf ziet liggen en niet-begrijpend achterblijft (Luc. 24,12). Het Johannesevangelie vertelt echter hoe de verrezen Jezus Petrus opnieuw roept. Hij wordt tot leider aangesteld van Jezus’ leerlingen en krijgt de opdracht hem te volgen (Joh. 21,15-19). Hij moet, zoals Jezus het in het evangelie van vandaag formuleert, zichzelf verloochenen en zijn kruis opnemen.
Maar waarom nu toch? Niet omdat dit leven niet mag worden gered, maar omdat het niet kan worden gered. Het leven zoals het is, klopt niet. Dat is wat Jeremia aanvoelt en aanzegt. Iedere keer denkt hij: ik doe het niet meer, ik laat me niet gek maken, ik trek me er niets meer van aan. Hij wil niet langer bekend staan als degene die altijd wat te zeuren heeft, die altijd roet in het eten gooit. ‘Ontzetting overal’, noemen zij hem spottend (Jer. 20,10), degene die, net als mensen vrede beginnen te krijgen met de situatie en oog beginnen te hebben voor de positieve kanten die er ook aan zitten, er zo nodig op moet wijzen dat het toch allemaal niet deugt. ‘Ben ik dan ter wereld gekomen om niets dan ellende en zorg te kennen’, vraagt hij zich af, en als gevolg daarvan ‘mijn dagen in schande te slijten?’ (v. 18). Hij heeft er schoon genoeg van. Maar hij kan het niet tegenhouden. Steeds weer ‘laait er een vuur op in mijn hart, het brandt in mijn gebeente’, hoorden wij hem zeggen. ‘Ik doe alle moeite om het in bedwang te houden maar dat lukt me niet.’
Het is Gods Geest die zich in hem roert, die hem de wereld laat zien vanuit de positie van degenen die er pijn aan lijden, op wie de lasten terecht komen en die daaronder gebukt gaan tot ze bezwijken. Het leven zoals het is, laat zich niet redden zonder nieuwe slachtoffers te maken. Dat is godgeklaagd en dat moet worden gezegd en getoond. Wie dat zegt en wie dat toont, die wordt zelf slachtoffer. Alleen echter wie zich daardoor niet laat afschrikken, vindt de weg naar het ware leven. God wil voor zijn schepselen een leven zonder pijn en geweld, zonder dood. De logica volgens welke mensen alleen ten koste van elkaar kunnen leven, waarin het een kwestie is van eten of gegeten worden, waarin wie zichzelf niet kan of wil verdedigen slachtoffer wordt, dient zich altijd aan als onvermijdelijk en realistisch. Dit is de natuur, zo is het nu eenmaal, zorg nu maar dat je aan de goede kant van de streep komt. Degenen die deze onvermijdelijkheid ter discussie stellen, worden naïef verklaard en uitgelachen. Net zolang totdat zij, zoals Jeremia, zichzelf gaan uitlachen en als naïef gaan zien. Als dat niet lukt, worden ze teruggeduwd en teruggeslagen, zoals Jeremia ook getuigt. Als het moet, worden ze gedood.
Daarom is er volgens Jezus geen weg naar het ware leven dan door de dood heen. Immers, juist de angst voor de dood houdt het onware leven in stand.
Nu toont het onware leven zijn onwaarheid alleen ten volle aan iemand die is aangeraakt door het ware leven. Dat is wat Jezus bewerkt. Hij laat zijn eerste leerlingen, degenen die met hem meetrokken, ervaren dat het kon gebeuren: blinden zien en lammen lopen, melaatsen genezen en doven horen, doden staan op en zo wordt aan armen de Blijde Boodschap verkondigd dat God hen nabij is (vgl. Mat. 11,5; Luc. 7,22). Hun leven kan wel als waardeloos worden behandeld, maar is kostbaar in Gods ogen. Jezus zendt ons op weg om, in navolging van hem en talloos velen die in zijn spoor zijn gegaan en nog gaan, zieken te genezen, doden op te wekken, melaatsen te reinigen en duivels uit te drijven (Mat. 10,8). Als wij geloven dat wij voor niets van hem ontvangen, kunnen wij voor niets geven en komt er een wereld aan het licht waarin mensen niet leven ten koste van elkaar, maar dankzij elkaar, en in wat zij elkaar te geven hebben hun waarde ontdekken. Wij zullen weten dat dit het ware leven is, het leven in de ruimte van de God die Jezus verkondigt en belichaamt.
Het gaat er dus niet om dat wij ons leven verliezen. Het gaat erom dat wij het leven verliezen om, zoals Jezus het hier zegt, ‘Mijnentwil’, om zijnentwil. Omwille van het leven dat door hem en met hem en in hem mogelijk is geworden en nog altijd mogelijk is, en dat het niet alleen Gods gave is aan ons, maar evenzeer, zoals wij het Paulus hoorden formuleren, onze offergave aan God. Gloria Dei vivens homo, schreef de kerkvader Ireneüs van Lyon (ca. 140-202), de glorie van God is de levende mens. De waarachtige en voluit levende mens, in navolging van Jezus, de Levende.
inleiding drs. Elise Rommens-Woertman
preekvoorbeeld prof. dr. Erik Borgman
Homiletische hulplijnen 85
Gedachtestreepje
Al eerder publiceerde Dieter Sagert in de serie Kirche im Aufbruch twee titels: Vom Hörensagen. Eine kleine Rhetorik (2014) en Versteckt. Homiletische Miniaturen (2016). Daarbij verscheen afgelopen voorjaar Lautlesen. Eine unterschätzte Praxis.
Het oogt als een praktisch-theologisch boekje over liturgiek en homiletiek en zou een handleiding voor het lectoraat kunnen zijn. Inderdaad bevat het passages die zich daartoe lenen. Theologen komen ter sprake, liturgisten, maar zij staan in de schaduw van William Shakespeare, Hugo Ball, Bertolt Brecht, Peter Brook, Heiner Müller en Heiner Goebbels. Het toneelwerk dient hier niet ter illustratie van het godgeleerd vertoog. De beweging is andersom: het theater brengt liturgisch besef over het voetlicht.
Lautlesen is vooral een filosofie van het lichamelijk lezen, hardop, performatief, hier en nu. Sagert benadert literatuur niet als de schriftelijke neerslag van diepe gedachten, maar als een tussenstadium, voortkomend uit en aangewezen op de mondelinge lichaamstechniek van enerzijds vertellen en anderzijds voorlezen, reciteren, zingen. Hij toont zich verwant met zijn meest geciteerde auteurs: Friedrich Nietzsche, Gilles Deleuze, Giorgio Agamben, Bruno Latour, Friedrich Kittler en Michel Foucault.
Uit de vele aspecten van hardop lezen die in dit boek worden ontvouwd, kies ik als voorbeeld het meest franciscaanse gezichtspunt. Lautlesen geeft de lezer te denken over vocalisatie en interpunctie, over zware leestekens: punt, uitroepteken, vraagteken, en lichte: komma, dubbele punt. In het hoofdstuk ‘Laut lesen als minorisierende Praxis’ gaat Sagert in het bijzonder in op het gedachtestreepje, een laat leesteken dat pas opdook in het Engelse drama van de zeventiende eeuw met de bedoeling de acteur een ‘Augenblick der Unterbrechung’ aan te wijzen. Het gedachtestreepje is ‘eine wohlkalkulierte Stille’.
Dat late streepje is een equivalent van de Masoretische silluq, een streepje (verticaal) bij de laatste beklemtoonde lettergreep van een vers (met altijd een sof pasuq bij zich), waar wij doorgaans een punt zetten of een puntkomma. In de bijbelvertaling van het Duitse missaal (achtste zondag door het A-jaar) staat – heel uitzonderlijk – bij dat laatste accent van Jesaja 49,14 een punt en vervolgens een gedachtestreepje:
Zion spricht: Der Herr hat mich verlassen, Gott hat mich vergessen. – Vergisst denn eine Frau ihr Kind, eine Mutter den Sohn ihres Schosses? Würde selbst diese ihr Kind vergessen: Ich vergesse dich nicht.
Midden in de lezing is hier een stilte voorzien, die wordt gevuld door de verschrikking die Sion zich realiseert. Uit deze stilte rijst een vraag: ‘Zal een vrouw haar zuigeling vergeten?’ Die wordt niet ingeleid met: ‘Zo spreekt de Heer…’ Het is enkel de stem uit de stilte. Aan deze cesuur, het gedachtestreepje in het hart van de tekst, hangt de betekenis van heel de perikoop. ‘Wenn man über diese Pause hinwegliest, gleitet man über den Abgrund der Gottverlassenheit, der sich einen Augenblick lang auftut, wie über eine schneebedeckte Gletscherspalte.’
Sagert concludeert: ‘Die minorisierende Praxis des Gedankenstriches rückt die laut Lesenden in eine intime Vertrautheit mit dem Autor.’
Dat is een opmerkelijke formulering. Hij weet ook van ‘depotenzieren’ maar spreekt bij voorkeur van ‘minorisieren’, dat hij ontleent aan Gilles Deleuze (in het Frans ‘minorer’), die het op zijn beurt op het spoor kwam bij de heilige Franciscus en zijn ordo fratrum minorum.
De gewone ‘theologische orthografie’ beweegt zich tussen vraagteken en punt, tussen vraag en antwoord. Het is de uitdrukkingsvorm van de gevestigde kerkelijke macht (wat Michel Foucault noemt ‘le pouvoir pastorale’). Daartegenover is het nodig – subversief, in franciscaanse trant – ‘eine Methode des Minorisierens’ te ontwikkelen, zodat wordings-processen zich kunnen losmaken uit de vaste gang van de geschiedenis, ontluikend leven uit de dominante cultuur wordt vrij geroepen en het ongedachte zich kan ontwikkelen los van de doctrine.
Lautlesen is een wat lapidair boek, dat misschien ook zelf wel hardop gelezen wil worden…
Dietrich Sagert studeerde theologie, filosofie, muziek en theater. Hij promoveerde op de Russische cineast Andrej Tarkovski (1932-1986) en werkte als regisseur in Parijs en Luxemburg. Momenteel is hij staflid van het Zentrum für evangelische Gottesdienst und Predigtkultur in Wittenberg.
Dietrich Sagert, Lautlesen. Eine unterschätzte Praxis (Kirche im Aufbruch 28), Evangelische Verlagsanstalt, Leipzig 2020
drs. Klaas Touwen