- Versie
- Downloaden 951
- Bestandsgrootte 759.88 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 30 september 2019
- Laatst geüpdatet 18 januari 2021
Nummer 6 – 91ste jaargang 2019 – november/december
TIJDSCHRIFT VOOR VERKONDIGING
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
1 november 2019 Allerheiligen
inleiding G. van Buul ofm; preekvoorbeeld dr. J. te Velde osb
2 november 2019 Allerzielen (Eucharistieviering iii)
inleiding dr. S.M.L. Van Den Eynde;
preekvoorbeeld drs. F.W.M. van der Knaap ma
3 november 2019 Eenendertigste zondag door het jaar
inleiding dr. J.A.H. Brinkhof; preekvoorbeeld drs. K. Touwen
10 november 2019 Tweeëndertigste zondag door het jaar
inleiding drs. M.J. Brinkhuis; preekvoorbeeld F. Broekhoff
17 november 2019 Drieëndertigste zondag door het jaar
inleiding dr. H.W.G. Bloem; preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen
24 november 2019 Vierendertigste zondag door het jaar
inleiding drs. W.H.J.M. Berflo; preekvoorbeeld I. D’hert op
1 december 2019 Eerste zondag van de Advent
inleiding dr. H.L.M. Ottenheijm; preekvoorbeeld drs. S. Brouwers
8 december 2019 Tweede zondag van de Advent
inleiding drs. F.H.J. Zwarts; preekvoorbeeld B. de Groot-Kopetzky
15 december 2019 Derde zondag van de Advent
inleiding prof. dr. P.C. Beentjes; preekvoorbeeld P. Heysse
22 december 2019 Vierde zondag van de Advent
inleiding H.M.J. Janssen ofm; preekvoorbeeld B. Van Laer ofm
24 december 2019 Geboorte van de Heer – Nachtmis
inleiding dr. Y van den Akker-Savelsbergh;
preekvoorbeeld drs. A. van den Akker sj
25 december 2019 Geboorte van de Heer – Dagmis
inleiding drs. M.G.J. van der Post;
preekvoorbeeld dr. J. van den Eijnden ofm
29 december 2019 Heilige Familie, Jezus, Maria, Jozef
inleiding B. Wehlin ofm; preekvoorbeeld T. Brouwer op
Homiletische hulplijnen 81 drs. K. Touwen
1 november 2019
Allerheiligen
Lezingen: Apok. 7,2-4.9-14; Ps. 24; 1 Joh. 3,1-3; Mat. 5,1-12a (C-jaar)
Inleiding
Apokalyps 7,2-4.9-14
Hoofdstuk 7 van het laatste bijbelboek bevindt zich in het gedeelte dat handelt over het verbreken en aanbrengen van de zegels, tekens van ondergang en verlossing. Deze tekst wil een aanmoediging zijn voor christengemeenten die hun oorsprong hadden hetzij onder de Joden, hetzij onder de heidenen, en die bedreigd werden met vervolging en onderdrukking. De auteur beschrijft de ontvangen openbaring op dubbele wijze: horen (v. 4) en zien (v. 9). De hoor-openbaring heeft betrekking op het volk Israël. Van elk van de twaalf stammen van Israël worden er twaalfduizend gemerkt met het teken van Gods bescherming net zoals in Genesis (4,15) waar God Kaïn merkte met een teken ter bescherming, en in Ezechiël (9,4-6) waar de rechtvaardigen van Jeruzalem beschermd werden door een merkteken op hun voorhoofd.
De zien-openbaring heeft betrekking op Gods redding van hen die voortkomen uit de heidenen, een onafzienbare menigte, die niet te tellen was, uit alle landen en volken, van elke stam en taal. Geen enkel volk wordt van Gods heil uitgesloten. En zoals de geredden van Israël herkenbaar zijn aan het teken op hun voorhoofd, zo zijn de geredden uit de volken te herkennen aan hun witte kleden, teken van hun redding zoals de auteur reeds aangeduid heeft in 3,4-5: Wie overwint zal zich in het wit kleden en Ik zal zijn naam niet uit het boek van het leven schrappen. Hun optreden heeft alles van een ware triomftocht waarbij met palmtakken gezwaaid en de overwinning bezongen werd.
1 Johannes 3,1-3
Deze perikoop begint met een uitnodiging om zich bewust te zijn van de liefde van de Vader die mensen tot kinderen van God maakt en waardoor men de gáve van de godsgelijkenis ontvangt, tegendeel van de menselijke drang om zichzelf op God te doen lijken, zoals Adam en Eva geprobeerd hadden (Gen. 3,5). De uitdrukking ‘vertrouwen dat rein maakt’ (v. 3) heeft zijn oorsprong in de cultustaal maar kan eveneens begrepen worden in morele zin, namelijk zich gelijkvormig maken aan Christus door te leven volgens zijn lering.
Matteüs 5,1-12a
De Spaanse zuster Egeria die in de vierde eeuw een pelgrimstocht maakte door het Heilige Land heeft een groot aantal belangrijke aantekeningen nagelaten met betrekking tot plaatsen en gewoonten in het bijbelse Land. Zo geeft zij onder andere aan dat Jezus de Bergrede zou hebben uitgesproken bij Tabgha, tegenover de huidige kerken van de Broodvermenigvuldiging en die van het Primaat van Petrus. Daar bevinden zich de ruïnes van een kleine kapel gebouwd over een grot waarvan Egeria schrijft: …daar vlakbij op de berg bevindt zich de grot waar Jezus naar opgeklommen is en waar hij de zaligsprekingen verkondigde. De huidige Kerk van de Zaligsprekingen ligt hoger op de heuvel met een fantastisch uitzicht op het Meer van Galilea. De traditie met betrekking tot die omgeving is dus behoorlijk oud. En zoals overal in de kerken van het Heilige Land wordt ook in de Kerk van de Zaligsprekingen het beroemde Hic (hier) in de liturgische en bijbelse teksten ingevoegd, dus Toen Jezus de menigte zag, ging hij de berg op, DAT IS HIER, en nadat hij was gaan zitten kwamen zijn leerlingen bij hem. En hij opende zijn mond en leerde hen, zeggende: Zalig… (Mat. 5,1v).
De berg
De evangelist Matteüs schildert Jezus vaak af met de trekken van Mozes. Dat is al duidelijk in de eerste hoofdstukken van het evangelie. Aangezien de auteur niet vermeldt om welke berg het gaat, moeten we bij Mozes te rade gaan om er achter te komen welke berg hier bedoeld wordt. In de verhalen over Mozes is de Horeb of Sinai van belang omdat hij daar de Thora, de goddelijke lering, ontving en aan het volk doorgaf. De evangelist stelt de Berg van de Zaligsprekingen waar Jezus zijn leerlingen onderrichtte voor als een afbeelding van de berg van de Mozaïsche lering. We hebben hier dus op de eerste plaats te doen met een ‘theologische berg’.
Zaligsprekingen, typisch semitische uitspraken
De Bergrede, de eerste grote rede van Jezus in het Matteüsevangelie, begint met de zogenaamde zaligsprekingen. ‘Zalig’ is een uitdrukking die voor velen niet direct oproept wat de evangelist in gedachte had. Voor veel mensen is ‘zalig’ bijvoorbeeld een lekker soort eten, en wat een zaligverklaring is, is voor velen een raadsel. Het is dan ook niet te verwonderen dat in de diverse bijbeluitgaven tamelijk verschillende vertalingen van het Griekse woord makarios worden gegeven, in de hoop zo duidelijker te maken wat hier bedoeld wordt. Alleen is dat woord makarios ook weer een vertaling, namelijk van het Hebreeuwse woord asjré waarmee, onder andere, het boek van de Psalmen aanvangt. Met de vertaling ‘gelukkig’ kun je eventueel nog uit de weg als je leest over ‘zachtmoedigen’ (v. 5), ‘barmhartigen’ (v. 7), ‘zuiveren van hart’ (v. 8), ‘vredestichters’ (v. 9). Maar met het gelukkig prijzen van armen, treurenden, of vervolgden hebben de meeste mensen het heel wat moeilijker.
Martin Buber vertaalde dat asjré (na veel wikken en wegen?) als een soort vreugdekreet: Hoe gelukkig is…, een uitdrukking van de rabbijnse overtuiging dat God een bijzondere voorkeur heeft voor mensen die leven volgens zijn plannen maar die door de anderen naar de marge van de maatschappij zijn gemanoeuvreerd.
De Algerijns-Frans-Israëlische Jood André Chouraqui verbond de uitdrukking asjré met het Hebreeuwse werkwoord asjar wat zowel ‘voortgaan’ als ‘gelukkig prijzen’ kan betekenen. Hij vertaalt het dan ook met en marche wat in gewoon Nederlands misschien het meest overeenkomt met ‘vooruit’. Door deze vertaling kunnen de zaligsprekingen ook gezien worden als uitdagingen aan armen, treurenden, enz. om niet bij de pakken neer te zitten, om je leven niet door armoede, verdriet of ongerechtigheid te laten beheersen, maar op weg te gaan, er tegenin te gaan en zo het rijk Gods te ervaren. Dat kan gezien worden als een variant op de vele malen dat Jezus zegt: ‘sta op’, ‘steek je hand uit’, ‘wees rein’ waarmee mensen die ogenschijnlijk omwille van hun situatie afgesneden waren van het Godsrijk daar toch deel aan kregen.
Eugen Drewermann karakteriseert deze zaligsprekingen aldus: Ook al staat het er met ons in de ogen van onze medemensen of zelfs in onze eigen ogen nog zo erbarmelijk voor, wanneer wij het maar wagen onder ogen te zien wat en wie wij werkelijk zijn, begint er een waarlijk stille revolutie van onze hele levensinstelling. En wat tevoren nog zonder zegen leek, keert dan terug in de vrede van een verloren paradijs (in: De Bergrede. Beelden van vervulling. Toelichting op Matteüs 5,6 en 7, Meinema, Zoetermeer, 1992, blz. 10).
Wie zijn die gelukzalige tochtgenoten?
Een oppervlakkige lezing van de zaligsprekingen kan de indruk wekken dat het gaat om verschillende soorten mensen. Ongetwijfeld sprak Jezus tot zijn leerlingen niet over denkbeeldige personen. Hij kende de situatie van armoede, uitbuiting, verdriet en vervolging van de plattelandsbevolking van Galilea, mensen die in alle opzichten aan de zelfkant van de maatschappij stonden en volgens de godsdienstige midden- en hogere klassen niet eens in staat waren om de Wet correct te onderhouden en dus ook bij God als minderen werden beschouwd. Het zijn deze mensen die, volgens Jezus, door God gezegend (asjré) zijn wanneer zij zich verzetten tegen uitbuiting, valse vrede, honger, vervolging, enz., en zo deel krijgen aan het rijk Gods. Het zijn deze outcasts voor wie Jezus de ogen van zijn leerlingen wil openen. En meer nog. De laatste zaligspreking gaat niet over anderen, maar over de eigen leerlingen van Jezus. Als zij zich solidair gedragen met de armen, treurenden, hongerigen, enz., ook al heeft dat vervolging tot gevolg, zullen ook zij het koninkrijk ontvangen. Deze solidariteit van de leerlingen van Jezus beschrijft Matteüs uitgebreid in hoofdstuk 25 over het ‘Laatste Oordeel’.
De eerstgenoemde groep zijn de ‘armen van geest’, een uitdrukking die bij velen vragen oproept hoe te verstaan. Het gaat hier niet om mensen die passief hun lot ondergaan, maar veeleer om hen die in hun armoede zich totaal gesteund weten door God. De treurenden uit de tweede zaligspreking zijn zij die lijden onder een treurig lot, slachtoffers van onderdrukking, geweld en discriminatie. De derde zaligspreking is gebaseerd op Psalm 37,11 waar sprake is van vernederden die het land zullen bezitten, kern van de uitverkiezing van het Godsvolk en het grote ideaal van jubileumjaar, uitdrukking van de verwerkelijking van het Godsrijk. Zij die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid zijn zij die de tsedaka, integriteit, betrouwbaarheid, gerechtigheid hoog in hun vaandel hebben staan.
De volgende zaligspreking vermeldt de barmhartigheid, de compassie met de medemens, een van de grondthema’s in het Matteüsevangelie. De uitdrukking ‘zuiveren van hart’ is gebaseerd op Psalm 24,3v. Het gaat hier om hen die zich niet inlaten met leugens en bedrog.
De Vredebrengers uit de volgende zaligspreking kunnen gezien worden als degenen die een alternatief bieden tegenover de Pax Romana, die met wapengeweld gerealiseerd werd. De vrede die zij voorstaan, de ware sjalom, heeft ‘alle goeds’ op het oog. Als zodanig lijken zij op Jezus en op de Vader, en zijn ze ware Godszonen (en dochters).
Koninkrijk, troost, land, verzadiging, barmhartigheid, God zien, kinderen Gods
Een eerste lezing kan de indruk wekken dat God voor iedere categorie een bepaalde gunst zou hebben bestemd, naargelang de situatie waarin zij verkeren. Indien we echter die concrete plattelandsbevolking van Galilea voor ogen houden, slachtoffer van armoede, uitbuiting, verdriet en vervolging, enz., zien we dat hetgeen aan die mensen wordt toegezegd, steeds dat koninkrijk, die Godssituatie, in zijn meest diverse vormen betreft. Troost, landbezit, verzadiging, barmhartigheid, zijn in het Eerste Testament aanduidingen van dat Godsrijk. De vermelding in de eerste en de laatste zaligspreking van het ‘koninkrijk van de hemelen’ functioneert zo als een omlijsting van al die vermelde ‘zaligheden’. Aan de realisering daarvan heeft Jezus zijn leven en werken gewijd en wie dat ook doet zal op hem gelijken. Dat komt misschien het best naar voren in de zevende zaligspreking (5,9). Onze vertalingen geven hier ‘kinderen van God’, en natuurlijk geldt dat zowel voor mannen als vrouwen. Het Grieks geeft echter huioi theou, wat letterlijk ‘zonen van God’ betekent en wat daarmee de gelijkenis met Jezus, de ‘Zoon van God’ sterker uitdrukt dan het genderneutrale ‘kinderen’. De zaligsprekingen hebben een bijzonder karakter; ze zeggen iets over de toekomst (de Griekse werkwoorden staan in de toekomende tijd), maar duiden tegelijkertijd de actuele situatie aan van hen die hier vernoemd worden. Bij de vervolgden moeten we denken aan hen die in Galilea het slachtoffer waren van vervolging, niet alleen door de Romeinse machthebbers en hun consorten, maar ook zij die door religieuze wetten en gebruiken naar de zelfkant van de gemeenschap waren verdrongen.
Preekvoorbeeld
Enkele maanden geleden vierde de kloostergemeenschap van Slangenburg de plechtige professie en monnikswijding van een medebroeder. De liturgie van de professie laat de kandidaat voorafgaand aan het zegengebed altijd plat terneer liggen op de grond, terwijl de litanie van alle heiligen gebeden wordt. Ook in de jaarlijkse paaswake, als er een doop plaats vindt, en bij de priester- en diakenwijding, wordt de litanie van alle heiligen gezongen. Een eindeloze stoet namen van mannen en vrouwen passeert dan de revue en steeds zingen we: ‘Wees ons een voorspraak’. Het is alsof je bij een belangrijke gebeurtenis al je familieleden en vrienden belt en vraagt: denk ook even aan mij, bid voor mij, zodat het goed zal gaan. Al die namen in de contactenlijst van je smartphone zijn mensen met wie je iets hebt, die iets voor je willen betekenen op hun eigen karakteristieke manier. Op belangrijke gebeurtenissen in je leven mag je ze erbij betrekken. Wij christenen geloven dat de kerk op aarde en de kerk in de hemel op die manier samen een grote familie vormt en dat we nauw met elkaar verbonden zijn. Wij horen bij elkaar, zij helpen ons om steeds meer naar Jezus’ voorbeeld te leven. De Openbaring van de apostel Johannes, waaruit we zojuist hoorden voorlezen, spreekt eerst over 144.000 uit de 12 stammen van Israël en daarna over een menigte die niemand tellen kan. De brief aan de Hebreeën spreekt over een wolk van getuigen, die ons een voorbeeld gegeven hebben van liefde en geloof en die ons voorgaan. Wij mogen ons bij hen aansluiten in de eindeloze processie door de geschiedenis heen op weg naar Gods koninkrijk.
Ieder van ons heeft zijn of haar eigen lievelingsheiligen. Wij kennen de apostelen en de martelaren en martelaressen van het begin. Wij kennen de grote bisschoppen en de kerkleraren en leraressen. Wij kennen de abten, zoals Benedictus en Bernardus die aan de basis staan van talrijke kloosters van monniken en monialen; velen van hen hebben in de Middeleeuwen hier in Nederland gewoond en gewerkt en dit land bewoonbaar gemaakt en hier het evangelie voorgeleefd. Vandaag de dag ontvangen ze veel gasten die inspiratie en verdieping zoeken in hun abdijen. Wij kennen de predikers en ordestichters als Franciscus en Dominicus, van wie talloze volgelingen ook hier in Nederland eeuwenlang geleefd en gepreekt hebben en ook vandaag de dag een bron van geloof en spiritualiteit zijn. Wij kennen de mystici, zoals Hadewych, Ruusbroec en Hildegard von Bingen, die door gebed en meditatie, door poëzie en muziek God zo nabij zijn gekomen en in grote wijsheid over hem verteld hebben. Wij kennen de kluizenaars als Bruno de Kartuizer, maar ook de pastores als Vincentius a Paulo die op indrukwekkende wijze voor de armen opkwamen. Wij kennen de missionarissen maar ook de kloosterzusters als de kleine Teresia die met hart en ziel voor de missie gebeden hebben. Wij kennen moeder en vaders van gezinnen; mensen uit het onderwijs en de nieuwste heiligen van onze tijd, Moeder Teresa, Edith Stein en onze veertien jaar geleden overleden paus Johannes Paulus. De lijst is eindeloos en dat maakt de heiligen zo fascinerend. Eigenlijk zijn zij het grootste bewijs voor het bestaan van God.
Heiligen zijn geen mensen die nooit iets verkeerd hebben gedaan. Heiligen zijn mensen die zich helemaal laten leiden door Gods Geest, zich open stellen voor zijn genade. Een heilige is iemand die het belangrijker vindt wat God denkt, dan wat mensen denken. Iemand die meer zoekt naar de schat in de hemel, dan naar rijkdommen op aarde. Iemand die in woord en daad getuige is van Gods licht en Gods liefde. Als je ziet dat een mens zich helemaal door liefde laat leiden, als je ziet dat een mens alles geeft in het voetspoor van Jezus, dan weet je: hier gaat het om, dit is de zin van ons leven.
In de zaligsprekingen waarmee Jezus zijn Bergrede begint in het Evangelie van vandaag, schetst Jezus een manier van leven die mensen maakt tot heiligen. Het gaat om mensen die arm van geest zijn. Dat betekent dat ze niet prat gaan op eigen kwaliteiten of prestaties of bezit, maar openstaan voor wat God hen wil geven, via de schepping en via medemensen. Een mens die geestelijk arm is leeft van het ontvangen. Zo is het ook met de treurenden. Dat zijn geen pessimisten of mensen die altijd maar klagen, maar het zijn mensen die de gave van de tranen hebben, die verdrietig zijn om het kwaad in de wereld en in hun eigen hart en die spijt en berouw hebben over wat niet goed ging. Ze zien uit naar de vergeving en de troost die van God komen. Zo is het met de zachtmoedigen en de barmhartigen. Zij komen niet in de eerste plaats voor hun eigen belangen op, maar staan vooral klaar om anderen te accepteren, te verdragen en te vergeven. En de zuiveren van hart zullen God zien, zegt Jezus. Het is mogelijk dat je hart opgeschoond wordt, gezuiverd wordt van ik-zucht en agressie en dat je met meer innerlijke vrede leeft en zo ruimte krijgt in je hart voor God. Heiligen zijn niet ver verheven boven ons, ze laten ons zien hoe wij kunnen zijn.
Vandaag vieren wij álle heiligen. We kunnen ze nooit allemaal bij hun naam kennen. Als ieder van ons één of enkele lievelingsheiligen heeft, in wier levensverhaal we ons verdiepen, van wier geschriften we iets leren, bij wier beeltenis we een kaarsje aansteken en om wier steun en voorspraak we vragen, dan zullen we merken dat we betere mensen worden. Door de heiligen wil God ons nabij zijn. Door de heiligen wil God ons zijn genade en zijn kracht geven. Door de heiligen blijven we op de goede weg, op de weg van Gods geboden, op de weg van Jezus, op de weg naar zijn toekomst, het hemelse Jeruzalem.
inleiding Gerard van Buul ofm
preekvoorbeeld dr. Johan te Velde osb
2 november 2019
Allerzielen
Lezingen: Wijsh. 3,1-9; Ps. 116; Rom. 8,31b-35.37-39; Luc. 24,13-35 (Eucharistieviering iii)
Inleiding
Waar onrecht heerst, is ook het verlangen naar gerechtigheid groot. In de eerste eeuw hebben joden en Joodse christenen alle reden om zich vragen naar recht en onrecht te stellen. Een grootmacht bezet hun land. De bevolking krijgt te maken met andere heersers, andere wetten, zware belastingen, een cultuur met andere goden. Al wat op rebellie lijkt, wordt met geweld de kop in gedrukt. Dat geldt ook voor Jezus. Hoewel Jezus vreedzaam rondtrok, was zijn boodschap in de ogen van de machthebbers gevaarlijk. Jezus stelt immers de vanzelfsprekendheid van hun macht in vraag, door bijvoorbeeld uitspraken als ‘Geef de keizer wat de keizer, en God wat God toebehoort’ (Luc. 20,25, zie 23,2). Gezien het succes dat hij had bij het gewone volk, kon hij dan ook als staatsgevaarlijk beschouwd worden. Als Jezus aangeklaagd, veroordeeld en gekruisigd wordt, staan zijn volgelingen voor de vraag hoe zij dit moeten duiden. Dit kan toch niet het einde zijn?
Voor de duiding grijpen de eerste christenen terug op hun joodse wortels. Als volk zijn ze immers vaker de speelbal van politieke grootmachten geweest, met al het onrecht en de onschuldige slachtoffers die daarmee samengaan. De reflectie hierover maakt deel uit van hun religieuze geschriften, en wordt op Jezus toegepast (zie Luc. 24,27). Zo vertonen Jezus’ tegenstanders trekjes van het portret van de goddelozen, en Jezus van de lijdende rechtvaardige die ons in Wijsheid 2–3 wordt aangereikt.
Wijsheid 3,1-9
De lijdende rechtvaardige
Het boek Wijsheid opent met een oproep aan de heersers der aarde, om gerechtigheid lief te hebben (Wijsheid 1,1), en gaat dieper in op het onderscheid tussen rechtvaardigen en goddelozen. Rechtvaardigheid maakt onsterfelijk (Wijsh. 2,15). Leven en dood zijn hiermee categorieën die veel verder reiken dan het biologische bestaan. Rechtvaardigheid, God liefhebben en gehoor geven aan zijn richtlijnen ís leven, (Deut. 30,19), het afwijken ervan ís de dood. In de visie van de auteur van Wijsheid is al wat bestaat tot leven geroepen, niet tot de dood. Slecht leven trekt echter verderf en dood aan (Wijsh. 1,12vv).
Er zijn uiteraard ook andere visies op leven en dood. Wijsheid 2 schetst een andere mogelijkheid: de dood als een onontkoombaar einde, en het leven als iets waar uiteindelijk niets van overblijft, alsof we nooit hebben bestaan, en niets of niemand die hier iets aan kan doen. Het is in de ogen van de auteur een visie die letterlijk ‘goddeloos’ is: hij houdt geen rekening met God en leidt tot een leven alsof God er niet is. Van zijn diepere betekenis ontdaan, beperkt het leven zich tot een poging om zorgeloos te genieten van al het goede van de schepping. Het is een houding die leidt tot onrecht en uitbuiting. Vooral de rechtvaardige wordt geviseerd. Deze dwarsboomt immers de goddelozen en vormt een levende aanklacht tegen hen (Wijsh. 2,14). De dood wordt als het ware de toetssteen of de rechtvaardige al dan niet gelijk heeft. Daarom zullen ze hem aan geweld en marteling onderwerpen, veroordelen tot een vernederende dood (Wijsh. 2,17-20). In de ogen van de goddelozen is de dood van de rechtvaardige een definitief einde, een ellendig afscheid en een straf. De auteur van het boek Wijsheid ziet dat echter anders. Na een korte tijd van lijden blijkt hun hoop op onsterfelijkheid terecht: de rechtvaardigen zijn in vrede, en bij God (Wijsh. 3,2-5). Wie op God vertrouwt zal in liefde bij hem verkeren, want bij God is barmhartigheid en redding (3,9).
Romeinen 8,31b-35.37-39
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86
Lucas 24,13-35 – Jezus als rechtvaardige
Jezus’ optreden werd door zijn volgelingen ongetwijfeld als dat van een rechtvaardige herkend. Volgens Lucas 23,47 komt zelfs de honderdman aan het kruis tot de erkenning dat daar een rechtvaardige is gekruisigd. Dat Lucas niet onbekend is met die traditie blijkt uit de wijze waarop hij niet enkel Jezus, maar ook degenen die tot zijn dood hebben bijgedragen omschrijft. Typisch voor Jezus is zeker de idee dat hij zoon van God is en God als zijn vader beschouwt, zoals in Wijsheid 2 gezegd wordt dat de rechtvaardige zoon van God is en God als zijn Vader beschouwt (Wijsh. 2,16.18; zie onder meer Luc. 1,32.35; 2,49; 6,36; 8,28; 10,21v; 22,70). De vrijheid waarmee Jezus het koninkrijk van God verkondigt, sluit aan bij de idee dat de rechtvaardige kennis van God heeft (Wijsh. 2,13). Net als de rechtvaardige in Wijsheid 2,12 is Jezus kritisch: hij bekritiseert de houding van Farizeeën en wetgeleerden (Luc. 11,39-52).
De idee dat de dood de toetssteen is voor de waarheid van wat de rechtvaardige hen voorhoudt, met name van Gods redding, komt in het lijdensverhaal eveneens tot uiting. Hoewel Pontius Pilatus Jezus uitdrukkelijk omschrijft als iemand in wie geen schuld is, wordt hij toch veroordeeld. Leiders, soldaten en zelfs een medegekruisigde spotten met Jezus dat hij zichzelf nu maar moet redden (Luc. 23,35-39), wat aansluit bij de opmerking over redding in Wijsheid 2,18.20.
Vanuit de Schriften
Met de kruisdood staan de volgelingen van Jezus voor een gelijkaardige uitdaging om deze religieus te kaderen, zoals de auteur van Wijsheid dat met de lijdende rechtvaardige heeft gedaan. Hoe staat God tegenover deze rechtvaardige die gemarteld en gedood werd en van wie zij hoopten dat hij hen zou bevrijden (Luc. 24,21)? De christelijke gemeenschap komt tot de overtuiging dat Jezus wel degelijk de door God gezonden Messias is.
Dit inzicht is een geleidelijk proces. Eerst evolueren de vrouwen van bezorgdheid om een dood lichaam, tot inzicht in Jezus’ woorden dat de Mensenzoon niet alleen in handen van zondaars overgeleverd moet worden, en gekruisigd, maar ook zal opstaan, en tot slot tot verkondiging (Luc. 24,1-9).
De overige leerlingen onthalen deze verkondiging eerst ongelovig als kletspraat (v. 10). Petrus komt tot verwondering (v. 12), enkelingen die ook tot het graf gingen zijn in verwarring gebracht, want het graf is wel leeg, zoals de vrouwen zeiden, maar Jezus hebben zij niet gezien (vv. 22-24). En nu twee van hen Jezus ontmoeten, herkennen ze hem niet eens. Toch is er al een zekere evolutie. Petrus had Jezus tot driemaal toe verloochend (22,56.58.60), en bij de kruisdood waren de bekenden van Jezus verre toeschouwers (Luc. 23,49). Maar de twee die nu onderweg zijn, durven met een onbekende hun overtuigingen te delen: dat deze Jezus een profeet was, machtig in woord en daad; dat zij hoopten dat hij hun bevrijder zou zijn, en dat engelen zeiden dat hij leeft. Het is vanuit Mozes en de profeten dat de wandelaar hen uitlegt hoe de Messias het lijden moet ondergaan om zijn glorie binnen te gaan. Hun hart brandt als ze dit horen (v. 32), maar nog steeds herkennen ze hem niet. Pas bij het breken van het brood herkennen ze hem, ook al verdwijnt hij uit hun zicht. Zoals zij Jezus hebben leren kennen tijdens zijn leven (v. 19), gaat het ook na zijn dood: het is de combinatie woord en daad die tot inzicht leidt. Het is een inspirerend moment: al loopt de dag ten einde en valt de avond, ze keren dadelijk naar Jeruzalem terug om te getuigen van hun gebeurtenissen.
Het breken van het brood
In Lucas 24 komen verschillende duidingsprocessen samen. De vrouwen ontmoeten twee mannen die hen Jezus’ woorden in herinnering brengen, en zij herinneren zich wat Jezus zegt. Voor de Emmaüsgangers is het het breken van het brood dat (eveneens voorbereid door duiding vanuit Mozes en profeten) tot een doorbraak leidt. De formulering herinnert sterk aan Pesach, waar Jezus met zijn leerlingen aan tafel aanligt, een brood neemt, een gebed uitspreekt, het breekt en aan zijn leerlingen geeft met de woorden ‘dit is mijn lichaam, dat voor jullie gegeven wordt. Doe dit telkens opnieuw om mij te gedenken’ (22,19). Gedenken is méér dan iets in de herinnering oproepen. Het is een terugblik om vanuit het inzicht in het verleden, in actie te komen in het heden en in de toekomst. Voor Jezus’ volgelingen uit Emmaüs betekent dit, dadelijk terugkeren naar de anderen en hen deelgenoot maken van het gebeurde.
Preekvoorbeeld
Vandaag, op Allerzielen, herinneren wij ons de mensen die wij op onze weg gekend hebben, die zijn overleden, en ook het pad dat zij hebben afgelegd. Met wie deelden zij die weg, en hoe? Wij denken met name aan hen die nog altijd leven in ons hart. Ook over ons, de achterblijvers, gaat het dus vandaag en over de weg die wíj in het leven gaan. Rond twee november denken zo velen aan overleden geliefden. Wij gaan naar begraafplaatsen, of richten thuis een hoekje in met foto’s, en praten zacht met onze overledenen. Dat is mooi, want zó stellen wij hen weer ‘present’; zij mogen er weer zijn. Het kan verrijkend zijn hierover te praten met elkaar, en met God. Want zo delen wij het verdriet om de leegte en het gemis. Gedeelde smart kan geheelde smart worden in de uitgestoken hand van en naar anderen toe. In het bijzonder geldt dit voor Gods hand, waarin wij onze naam met die van onze geliefden verenigd mogen weten. Je bent niet langer alleen; waren wij wel ooit alleen?
Is het vreemd om onze weg een lévensweg te noemen? Immers, diezelfde weg voert ons eens naar het graf. Tóch reiken de Schriften vandaag teksten aan, die ons uitnodigen die weg in het leven opnieuw te doordenken, haar te plaatsen in het licht van God zélf, die liefde is en onze hoop. Want, zingt niet het oude lied: ‘Waar vriendschap heerst en liefde, daar is God’? Misschien vraagt u: wie ís God? Daar wordt tegenwoordig, net als vroeger trouwens, kritisch over nagedacht. Je hoort mensen wel zeggen dat zij anderen, die gelovig zijn, benijden. Maar ín die zin ontbreekt bijna altijd het woord ‘God’. Het lijkt te gaan om een geloof zonder hém, maar mét het element van (eeuwig?) leven. Geloof, van welke soort ook, kun je niet eenvoudig overdragen. Het is een gave van God zelf, een talent waar een mens mee aan de slag moet. Je moet in je leven hard ‘werken’ om uit de put van angst en wanhoop, uit het dal van de twijfel te groeien. Het vraagt volharding om je geloof tot bloei te zien komen, om te blijven vertróuwen. En dan nog, geloof is geen prestatie, het is een geschénk, dat vraagt om zorg en aandacht. Geloof ontstaat in contact tussen mensen onderling en met God.
Geloof vraagt om het gesprék, om dialoog. Met wie spreken wij op onze weg door het leven, en waarover? Met partner, kinderen, familie en vrienden, de dokter, de belastingadviseur?
Wat zijn dan de vragen die op tafel komen? Wanneer en bij wie hebben wij voor het laatst onze ziel blootgelegd met wat daarin leeft aan vragen en angst, aan hoop, vertrouwen en aan liefde? Er komt nogal wat bij kijken om te kúnnen geloven, maar aan de andere kant, hoe overleef je zónder geloof, zonder haar zusters hoop en liefde? Hoe kún je zonder?
Het Evangelie van vandaag vertelt over twee leerlingen van Jezus die, op de derde dag van Jezus’ dood op weg zijn van Jeruzalem, naar Emmaüs, zo’n twaalf kilometer ver. Zij hebben die laatste dagen heel veel meegemaakt, en daarover praten zij samen. Dan sluit een onbekende aan, die met hen meeloopt. Het is opvallend dat de man de leerlingen niet ‘afkapt’, maar, ook in het gesprek, meegaat met hen. In de dialoog die er nu tussen hen ontstaat over de indrukwekkende gebeurtenissen rond Jezus’ arrestatie, zijn dood en het lege graf, plaatst de onbekende hun leraar in een verrassend perspectief, beginnend bij Mozes en de Profeten. Aangekomen in Emmaüs, nodigen de leerlingen de man uit om met hen mee te eten. Eenmaal aan tafel, herkennen zij, aan het breken van het brood, in hem de Heer Jezus zelf! Zo opende hij hun ogen voor Gods liefde, die álle mensen, alle zielen, redt uit de strikken van de dood.
Wanneer, weer later, bij Paulus de ogen open gaan, sluit ook hij zich aan bij de ‘mensen van de weg’. Van vervolger wordt hij volger, met hen samen wil hij de weg van Jezus gaan. Hij schrijft: ‘Als God vóór ons is, wie zal dan tegen zijn? Geen macht in den hoge of de diepte, nog enig ander schepsel zal ons kunnen scheiden van de liefde van God, die is in Christus Jezus, onze Heer.’ Onze namen staan geschreven in Gods hand! Gedreven door de hoop, gevoed door de liefde en gesterkt door ons geloof, mogen wij verder gaan op onze weg.
De Heer zélf loopt met ons mee!
In een lied van B. Vreede:
Het is Pasen, ’t is tijd om op te staan.
Het is tijd om vol vertrouwen
opnieuw op weg te gaan.
Want God geeft ons een toekomst
en Jezus is zijn weg.
Hij leidt je, ook al ken je heg noch steg.
Moge het zo zijn.
inleiding dr. Ine Van Den Eynde
preekvoorbeeld drs. Frank van der Knaap ma
3 november 2019
Eenendertigste zondag door het jaar
Lezingen: Wijsh. 11,23–12,2; Ps. 145; 2 Tess. 1,11-2,2; Luc. 19,1-10 (C-jaar)
Inleiding
Wijsheid 11,23–12,2 God heeft zijn schepping lief
De eerste lezing is uit het boek Wijsheid, een van de jongste en in het Grieks geschreven boeken van het Oude Testament. Het is hoogstwaarschijnlijk afkomstig uit het jodendom in Egypte van de laatste twee eeuwen voor Christus, dat sterk beïnvloed is door het Hellenisme.
‘Wijsheid’ wordt in dit boek gezien als een vrouw, ze bepaalt de geschiedenis vanaf het begin van de schepping (zie o.a. Wijsh. 6,22; 7,21-26). Zij heeft Israël uit Egypte bevrijd (10,15) en het door de Rode Zee geleid terwijl Egypte juist omkwam in dat water (10,18v).
De schrijver reflecteert ermee ook op de positie van het Godsvolk onder de volkeren, wat voor hem zeker actueel is, daar hij woont en leeft in Egypte, dat in het uittochtverhaal het prototype van dwaasheid is. Het patroon in de tekst is grofweg: fouten dienen door God bestraft te worden, en dat doet Hij ook, als lering voor vriend en vijand, maar hoe terecht de bestraffing ook zou zijn, God is vol ontferming.
Daarover gaat met name de lezing van deze zondag. Het laatste vers voorafgaand aan de lezing geeft het perspectief aan: ‘U (de Heer wordt rechtstreeks aangesproken) hebt alles naar maat en getal en gewicht geordend’ (Willibrordvertaling). Zo eindigt ook de lezing met een God die maat houdt en slechts straft om mensen te bevrijden, opdat ze tot geloof komen (12,2). God is machtig en groot en de wereld is in zijn ogen als een dauwdruppel in de ochtendschemering (11,22). Maar juist omdat hij alles wat hijzelf heeft geschapen, liefheeft, daarom telt hij geen zonden, haat hij niets en spaart alles, omdat het van hem is. Het is een onvervalste universele liefdesverklaring niet alleen aan zijn eigen volk, maar aan heel zijn schepping, aan zijn mensen.
2 Tessalonicenzen 1,11–2,2
Zie M.J.J. Menken, ‘De tweede brief aan de Tessalonicenzen. Oproep tot nuchtere standvastigheid’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 57-63
Lucas 19,1-10 – Voor wie zien wil
Het evangelie vertelt over de ontmoeting van Jezus met Zacheüs. Het verhaal maakt deel uit van een soort drieluik, dat begint met de genezing van een blinde (Luc. 18,35-43), dan Zacheüs (19,1-10) en ten slotte de gelijkenis van de tien ponden (19,11-28). De eerste en de laatste scène van dit drieluik worden ook verteld bij Marcus en Matteüs; het verhaal van Zacheüs is een van de verhalen die de evangelist Lucas als enige heeft.
Ze worden bijeen gehouden door de locatie: in en om Jericho. De ontmoeting met Zacheüs vindt plaats in Jericho, terwijl Jezus op weg is naar Jeruzalem. Jericho is bekend van een ander eigen verhaal van Lucas: de parabel van ‘de Barmhartige Samaritaan’ (10,30-37). Daar is de route omgekeerd: iemand gaat van Jeruzalem naar Jericho. Maar Jezus is juist op weg náár Jeruzalem (zie 9,51) en zijn aankomst in die stad en de tempel (19,45) volgt onmiddellijk op deze passages in Jericho. Jezus móet door Jericho heen. Het is de weg van zijn ‘uittocht’ (9,31). Jericho is de eerste stad die het volk na de woestijntocht in bezit neemt (Jozua 6) en daarom als het ware de poort naar het Beloofde Land.
Wat doet het verhaal van Zacheüs op de drempel van de intocht? Na de genezing van de blinde man gaat het wederom om ‘kunnen zien’ (zie Luc. 19,3v). Voor Zacheüs zijn de obstakels niet van ‘medische’ aard, maar hebben ze te maken met zijn postuur. Hij is klein van stuk, zegt de tekst, maar ook wordt Zacheüs getypeerd als oppertollenaar en rijk. Dat brengt hem in een bijna kansloze positie. Voor rijken is het moeilijk het koninkrijk binnen te gaan (18,24) en de ‘tollenaar’ is het prototype van de ‘zondaar’ (5,27-30; 7,34; 18,9-14).
Daarbij komt dat Lucas hier de term ‘oppertollenaar’ gebruikt. Deze benaming staat enkel op deze plaats in het Nieuwe Testament, en kan behalve zoiets als ‘baas van de tollenaars’ ook aangeven dat Zacheüs tot in zijn vezels een tollenaar is. Toch wil hij Jezus zien, en daarmee past hij in de doelgroep van Jezus: de tollenaars en zondaars, waar de Farizeeën zo’n moeite mee hebben (zie bijv. 15,1). De parabels waarmee Jezus de Farizeeën antwoordt in hoofdstuk 15 draaien om verloren zijn en gevonden worden, de zin waarmee ook onze tekst eindigt: dat de Mensenzoon is gekomen om te zoeken en te redden wat verloren is.
Dat zijn de hoopvolle tekenen in onze tekst: dat Zacheüs Jezus wil zien, en dat Jezus gekomen is om te redden. Zacheüs vindt een oplossing voor het feit dat hij te klein is. Hij volhardt in het Jezus willen zien en klimt in een boom. Het helpt, want daar wordt hij door Jezus gezien.
Dat leidt tot een volgende fase: Jezus wil bij Zacheüs te gast zijn, en die ontvangt hem. Nu zijn het niet alleen de Farizeeën die mopperen over Jezus’ omgang met zondaars (die kwalificatie is voor hun rekening), maar gaat het om iedereen die het ‘zag’ (19,7). Hoewel niet met zoveel woorden gezegd: hier zijn de zienden blind. Want Zacheüs komt zeer royaal uit de hoek. Is alleen de suggestie gewekt dat hij mensen te veel tol heeft gevraagd, nu stelt hij uit eigen beweging de helft van zijn bezit beschikbaar voor de armen en hij vergoedt, als hij iemand iets afgeperst heeft, het viervoudig (vergelijk Johannes de Doper in 3,13, die tollenaars zegt niet meer te vragen dan waar ze recht op hebben).
Jezus verwijt Zacheüs niets, integendeel. Hij toont eenzelfde ontferming als die uit de eerste lezing blijkt. Hij spreekt van de redding van deze zoon van Abraham, en daarin klinkt mee wat eerder klonk over het verlorene dat gevonden wordt: er zal in de hemel grote vreugde zijn over een zondaar die zich bekeert, blijdschap en feest voor wie verloren is en teruggevonden (15,7.10.31).
Voor de blinde en voor Zacheüs, die wel wilden zien maar het niet konden door blindheid of hun geringe lengte, is er genezing, redding gekomen. Nu rest nog de laatste categorie: zij die wel kunnen het zien, maar het niet kunnen geloven: ‘Iedereen die het zag’ (19,7).
Voor hen volgt dan de gelijkenis. Let wel: deze wordt verteld aan de mensen die het hoorden omdat zij verwachten dat het Koninkrijk zal verschijnen (Luc. 19,11). Niet voor niets wordt daar nogmaals vermeld dat Jezus bijna in Jeruzalem is. Dan wijkt Lucas met zijn vormgeving van de gelijkenis wat af van Matteüs en Marcus. Bij hem is het een koning die het geld aan tien van zijn dienaren geeft. Dat koningschap is in het geding: ‘Wij willen deze man niet als koning’ (19,14). En dan wordt hard aan het eind van de parabel de dood van deze vijanden aangezegd.
Vervolgens zet Jezus zijn reis naar Jeruzalem voort en zal daar klinken ‘Gezegend is de koning die komt in de Naam van de Heer’. Een koning voor eeuwig, zoals de engel aan Maria beloofde (1,33). En Jezus treurt over de stad voor wier ogen verborgen blijft wat haar tot vrede strekt (19,42).
Preekvoorbeeld
Het verhaal van Zacheüs de tollenaar is geliefd en bij velen bekend. Er zijn kinderliederen op gedicht: ‘Er is geen plaats, er is geen plaats, Zacheüs is te klein. Maar haastig klimt hij in een boom, om er toch bij te zijn’ (Hanna Lam). Het is een verhaal waaraan je kunt aflezen wat een ontmoeting met Jezus met je doet.
Het verhaal heeft een chiastische structuur. Dat moet ik uitleggen. Een chi (Χ) is een Griekse letter in de vorm van een kruis op z’n kant: twee uiteinden op de grond en twee uiteinden in de lucht, een langgerekte x, twee balken die elkaar in het middelpunt kruisen.
We beginnen linksboven. Het verhaal begint bovenaan de Christusbalk: ‘Jezus ging Jericho in en trok door de stad.’ Dit ziet er uit als een zegetocht, Jezus viert zijn triomfen, hij maakt een ererondje, nog even en hij wordt gehuldigd op het balkon van het stadhuis. Zo ziet het eruit. Aan het begin van het verhaal is Jezus de gevierde rabbi voor wie heel de stad uitloopt.
Dan gaan we verder naar de volgende positie: rechts bovenaan op de Zacheüsbalk. Zacheüs wordt geïntroduceerd: ‘Er was daar een man die Zacheüs heette, een rijke hoofdtollenaar.’ Ook hij wil wel naar de optocht kijken, maar hij komt er niet bij. ‘Hij was klein van stuk’, maar dat is slechts een deel van het probleem. De mensen laten hem niet langs. Hij is een collaborateur, hij heult met de vijand. Hij heeft bij de Romeinen een belastingwijkje gepacht en verrijkt zich over de rug van zijn eigen volk. Oppertollenaar, de hele stad kijkt op hem neer.
Dat zijn de uitgangsposities: Jezus, de hooggeëerde. en Zacheüs, de geminachte.
Langs beide balken dalen we af naar het middelpunt waar ze elkaar kruisen. Ze ontmoeten elkaar. Als een rijpe vrucht ziet Jezus Zacheüs aan die vijgenboom bungelen: ‘Zacheüs, kom vlug naar beneden, want vandaag moet ik in jouw huis verblijven.’
Wat dan volgt is een volstrekt evenmenselijke ontmoeting die alles verandert: die Zacheüs verandert, maar ook: die Jezus verandert.
We volgen de Zacheüsbalk naar beneden, nu linksonder. Links, zo begon het verhaal met de hooggeëerde positie die Jezus inneemt. Nu is Zacheüs daar aanbeland. Door de ontmoeting met Jezus die hem uitroept tot ‘zoon van Abraham’, een eretitel, en inderdaad door deze ontmoeting is Zacheüs een rechtvaardige geworden, die herstelt wat hij misdeed en zijn bezittingen deelt met de armen.
Dat ontleent Zacheüs aan Jezus. Over deze ontmoeting schijnt een licht waarin Zacheüs zijn leven kan herbezien. In deze ontmoeting wordt een kracht vrij geroepen waarmee Zacheüs zijn kromme leven recht trekt. Hij wordt een rechtvaardige. Dat heeft hij aan Jezus opgedaan.
Maar wat zien we als we de Christusbalk doortrekken naar beneden, rechts onderin? Rechts, daar huist de oneer van Zacheüs, die komt nu op Jezus neer. Het gemor: ‘Hij is het huis van een zondig mens binnengegaan om onderdak te vinden voor de nacht.’ Alsof Jericho hem niet wat beters te bieden had.
Jezus draagt de schande van Zacheüs: men haalt de neus voor hem op, hij heeft zich afgegeven aan een zondig mens. Is Jezus zo onnozel, dat hij niet weet wat voor vlees hij in de kuip heeft?
Aan het eind van het verhaal zijn de rollen omgekeerd. De uitgangsposities hebben zich in hun tegendeel verkeerd. Kennelijk is rechtvaardigheid overdraagbaar, Zacheüs veert op en wordt een ander mens. Maar ook schande is besmettelijk, Jezus blijft ermee zitten.
Dat is wat in de ontmoeting met Christus plaatsvindt, een wonderlijke rolverwisseling. Luther schrijft ergens: ‘Leer toch bidden: U, Heer Jezus, bent mijn gerechtigheid, ik daarentegen ben uw zonde; U hebt het mijne aangenomen, en mij het uwe gegeven.’
inleiding dr. Joke Brinkhof
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen
10 november 2019
Tweeëndertigste zondag door het jaar
Lezingen: 2 Makk. 7,1-2.9-14; Ps. 17; 2 Tess. 2,16-3,5; Luc. 20,27(.34-)38 (C-jaar)
Inleiding
Zeven broers komen zowel in de eerste als in de tweede lezing voor. In beide lezingen beluisteren we daarnaast de thematiek van het eeuwig leven. Verder gaat het om twee geheel verschillende teksten. In 2 Makkabeeën 7 zijn we getuigen van vreselijke martelingen bij weigering het joodse geloof af te zweren. In het Lucasevangelie vertellen de Sadduceeën het verhaal van zeven broers die achtereenvolgens sterven. De vrouw van de eerste wordt steeds ook echtgenote van de volgende in de rij. Met wie is ze nu getrouwd in de hemel?
2 Makkabeeën 7,1-2.9-14
In het deuterocanonieke boek 2 Makkabeeën worden de vervolgingen van de Joden onder de zogenaamde Seleuciden beschreven. Deze Griekse machthebbers probeerden het volk te helleniseren door ze van hun joodse geloof en tradities af te brengen. Het boek beschrijft de periode van 187 tot 150 voor Christus. Antiochus iv veranderde de tempel in Jeruzalem in een tempel gewijd aan Zeus. Voor vrome joden een afschuwelijke gebeurtenis. Naast verzet tegen de Griekse overheersers bevat het boek ook een aantal verhalen van martelaren die niet wijken voor bedreiging of lichamelijk geweld en zelfs de dood trotseren. Ze blijven trouw aan hun joodse godsdienst.
Het lange hoofdstuk 7 vertelt met vreselijke details de marteldood van zeven anonieme broers en hun moeder. Koning Antiochus iv wil de broers dwingen varkensvlees te eten. Dit werd gezien als een daad waardoor het geloof werd afgezworen, omdat dit ingaat tegen de Wet van God. De broers weigeren echter, waarna de martelingen beginnen. De schrijver wil vooral naar voren laten komen hoe heldhaftig deze broers en hun moeder zijn. Daarbij komt God als een rechtvaardige en wrekende God naar voren: de martelaars zullen verrijzen en eeuwig leven, maar de koning zal zijn straf ondergaan. Voor hem is er bij God geen leven. In de perikoop zijn de verzen weggelaten waarin de martelingen gedetailleerd beschreven worden: het afsnijden van de tong, afstropen van de hoofdhuid, afhakken van handen en voeten en het levend braden in een grote pan. Begrijpelijk dat het niet voorgelezen wordt in de liturgie. Toch mogen deze teksten ons wakker houden voor vreselijke misdaden waartoe mensen toen en nu in staat zijn.
De perikoop focust meer op de standvastigheid van de broers waarbij zij getuigen van hun vertrouwen in de verrijzenis. Waarschijnlijk betreft het hier een geloof in de opstanding die is weggelegd voor hen die als martelaar sterven. Zij zouden onmiddellijk na hun dood door God herschapen worden. Verwijzingen naar leven na de dood zijn in het Oude Testament uiterst zeldzaam. Vandaar dat in het vroege christendom veelvuldig naar deze teksten is verwezen.
De tweede helft van 2 Makkabeeën 7 geeft veel ruimte aan de laatste zoon en de moeder. De koning hoopt dat hij de jongste door geschenken kan brengen tot het afzweren van het geloof en wil de moeder gebruiken hem daarbij te helpen. Zij maakt echter duidelijk dat ze liever ziet dat hij de marteldood ondergaat dan God verloochent. Zij spoort hem aan: Kind, heb medelijden met mij. Ik heb je negen maanden in mijn schoot gedragen, je drie jaar aan mijn borsten gevoed, je gekoesterd en opgevoed tot de jongen die je nu bent. Ik smeek je, mijn kind, kijk naar de hemel en de aarde met alles wat ze bevatten en bedenk dat God dit niet gemaakt heeft uit iets wat al bestond en dat ook de mens op dezelfde wijze is ontstaan. Wees niet bang voor die beul, maar toon je je broers waardig en aanvaard de dood, dan zal ik door Gods ontferming jou en je broers terugkrijgen (2 Makk. 7,27vv). Ook de jongste broer sterft de marteldood. Ten slotte sterft ook de moeder.
2 Makkabeeën stelt ons ongemakkelijke, maar actuele vragen over geloofsvervolgingen en religieus fanatisme. Waarom is er zoveel onverdraagzaamheid? Hebben wij oog en oor voor de velen die vandaag vanwege hun geloof en opvattingen vervolgd worden? Jaarlijks worden vele duizenden christenen wegens hun geloof vermoord. Wat is ons geloof ons waard? Ook als het door onze omgeving niet gewaardeerd wordt of zelfs belachelijk gemaakt. Waar ligt de grens tussen standvastig geloven en religieus fanatisme?
2 Tessalonicenzen 2,16–3,5
Zie M.J.J. Menken, ‘De tweede brief aan de Tessalonicenzen. Oproep tot nuchtere standvastigheid’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 57-63
Lucas 20,27-38
Nadat Jezus de tempel ‘gereinigd’ heeft, vermeldt Lucas dat Jezus daar dagelijks onderricht geeft (Luc. 19,45-48). Vervolgens beschrijft hij zo’n dag. Jezus wordt echter door de schriftgeleerden en hogepriesters in de gaten gehouden. Ze willen weten vanwaar hij de bevoegdheid heeft om te onderwijzen, en proberen hem te vangen op een verkeerde uitspraak (Luc. 20,1-26). In Lucas 20,27 komen er vervolgens Sadduceeën bij hem met een strikvraag. Deze Sadduceeën ontmoeten we hier voor het eerst in het evangelie. Het betreft een kleine aristocratische groepering met veel macht uit de hogepriesterlijke kringen. Uit hun midden wordt namelijk de hogepriester gekozen. Het is een conservatieve groepering die door hun banden met de Romeinse bezetter grote macht en invloed heeft. Geloofsinhoudelijk houden zij zich alleen aan de geschreven Wet en niet ook aan de mondelinge Wet die onder meer voor de Farizeeën gezaghebbende uitleg van de Wet bevatte.
De vraag waarmee ze Jezus belachelijk willen maken, gaat uit van een regel uit de Joodse Wet die een weduwe zonder kinderen (en in feite aan haar overleden man) toekomst wil geven. De broer van haar overleden man trouwt dan met haar en de eerste zoon komt op naam van de overledene, dat wil zeggen, geldt als zijn zoon (Deut. 25,5-10).
De Sadduceeën schetsen de absurde situatie van zeven broers waarbij telkens de volgende overlijdt nadat hij met de weduwe van de broer boven hem getrouwd is. Hoe zit het dan in de hemel? Met wie is zij dan getrouwd? Voor Sadduceeën, die niet in de opstanding van de doden geloven, überhaupt een vreemde vraag, maar ze willen Jezus hiermee in het nauw brengen en belachelijk maken. In zijn antwoord betrekt Jezus twee zaken: Hij verwerpt het kinderlijke beeld van de hemel dat ze in hun vraag gebruiken en betoogt dat er wel degelijk opstanding is bij God.
De hemel noemt Jezus ‘de andere wereld’. In die andere wereld heersen andere verhoudingen dan in deze wereld. Wie deel krijgt aan de verrijzenis uit de doden zal in die andere wereld niet huwen of ten huwelijk gegeven worden. Het huwelijk is een aardse instelling. In de hemel zijn mensen op een andere wijze met elkaar verbonden. Daar leeft men als engelen en kinderen van God. Jezus duidt op een situatie die ons bevattingsvermogen te boven gaat. De volmaakte band met God in de hemel valt niet te rijmen met menselijke beperkte instituties als het huwelijk.
Als tweede argument betreedt Jezus het terrein van de Sadduceeën zelf door de Wet van Mozes te citeren. Bij de brandende doornstruik – teken van Gods aanwezigheid – noemt God zichzelf: de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob (Ex. 3,15). Hoewel de genoemde aartsvaders al overleden zijn, wordt God toch direct hun God genoemd. Dit kan niet anders betekenen dan dat zij voor God of bij God leven. Wanneer God een relatie met een mens heeft, kan het niet anders zijn dan dat die mens leeft. God is immers zelf Schepper van alle leven. Jezus onderstreept dit met een concluderende zin: De Heer is toch geen God van doden,maar van levenden, want voor hem zijn allen levend (Luc. 20,38). God en dood zijn niet verenigbaar. Wie met hem verbonden is leeft! Aldus de gelovige overtuiging van Jezus. Of de Sadduceeën hiermee overtuigd zijn, vermeldt Lucas niet. Wel geeft hij aan dat andere omstanders – Schriftgeleerden – onder de indruk zijn van zijn woorden. Meester, dat hebt U goed gezegd (Luc. 20,39). Hiermee heeft Jezus de discussie als het ware teruggelegd naar degenen die hem op een geloofsonwaarheid proberen te betrappen.
Preekvoorbeeld
Hoe zou het zijn als je dood bent? Zie je nog wat, maak je nog iets mee, of is er dan toch helemaal niets meer? Veel mensen hebben zich die vraag weleens gesteld. Vaak serieus, in volle ernst, maar soms ook bij een glaasje 's avonds laat, niet meer helemaal helder, de tijd om wat voor je uit te peinzen. Het is een vraag, waar we bijna allemaal naar benieuwd zijn, maar het antwoord weten we niet.
De manier waarop de Sadduceeën de vraag aan Jezus stellen, valt voor mij in de categorie van ’s avonds laat bij een borreltje. Ze willen hem uit de tent lokken, maar ze krijgen geen antwoord op hun vraag zoals die gesteld wordt.
Het zijn menselijke beelden. Net zoals de verhalen over de hemel die vroeger en soms ook nu verteld worden. Rijen gouden stoeltjes allemaal gericht naar de troon van God. Lekker eten, veel licht, witte jurken, het zijn beelden die voor veel mensen bij het woord hemel passen, maar het zijn menselijke beelden. Voorstellingen zoals wij die ons er van kunnen maken, omdat we nu eenmaal geen andere mogelijkheid hebben; maar Gods werkelijkheid is anders dan die van mensen.
Onze God, de God die wij door Jezus hebben leren kennen, is een God van belofte. Toen het volk Israël in Egypte verbleef, en daar zuchtte onder de onderdrukking van de slavernij, beloofde hij een land van vrijheid. En die belofte alleen al zette mensen in beweging. Als je ergens op hoopt, maakt dat je sterk. Mensen kunnen heel veel aan als ze de zin ervan zien. Dat zie je terug bij de zeven broers en hun moeder uit het verhaal van de eerste Schriftlezing. Ze zijn ervan overtuigd dat toegeven aan hun onderdrukkers hen berooft van wie ze zijn. De wetten van hun voorouders heeft hen gemaakt tot wie ze zijn. De wetten van de koning der wereld, zoals zij God omschrijven, zijn belangrijker voor hen dan hun eigen leven en lijden. Ze kiezen ervoor om trouw te blijven aan de traditie van hun voorouders. Maar hoe zit het dan met het eeuwig leven? De broers vertrouwen erop dat die koning van de wereld hen zal laten opstaan tot een eeuwig leven. Maar ze weten niet hoe dat eeuwig leven zal zijn. Het vertrouwen op God is voor hen belangrijker dan te weten wat dat eeuwig leven inhoudt.
De Sadduceeën in de evangelielezing ondervragen Jezus over die belofte van de verrijzenis van ons lichaam. Ze willen hem in de val lokken. Daarom stellen zij het eeuwig leven voor als een voortgang van het leven op aarde, maar dan in de hemel, een gedachte die zijzelf verwerpen. Maar daar gaan ze er eigenlijk al mee de fout in. Want het gaat er niet om hoe en op welke manier wij eeuwig voortleven, dat weten we niet. Het gaat om het vertrouwen dat God ons niet in de steek laat. Hij is geen God van doden maar een God van levenden, want voor hem zijn allen in leven. Hoe dat is, dat weten wij niet. En dat is misschien ook niet belangrijk.
De belofte dat God ons niet in de steek laat is een kracht voor mensen door alle eeuwen heen. Eeuwenlang hebben mensen kracht en steun gevonden bij onze God. Hij zet hen op weg om nieuwe wegen te zoeken, om te blijven vertrouwen als je nergens meer op kunt vertrouwen. En je ziet nog steeds dat het geloof in God mensen gaande houdt, sterk maakt, om zich niet onder te laten sneeuwen. Vertrouwen op een God die hen niet in de steek laat.
Mensen in armoede, in oorlogssituaties hebben hulp nodig en een oplossing voor hun situatie, maar ze hebben ook hoop nodig. De hoop op een betere toekomst. Het geloof dat je nodig hebt om vooruit te komen. Neem je ze die hoop af, dan neem je eigenlijk alles van die mensen af.
En dat geldt ook voor onszelf als ons geloof aangetast wordt, als het leven hard voor ons is. Het kan kracht geven als je kunt vertrouwen op een God die goed voor ons wil zorgen, ook al weten we niet hoe. Het verhaal van het geloof is het verhaal van de belofte van een toekomst bij God.
Jezus verwijst in de tweede schriftlezing naar de ontmoeting van Mozes met God bij de brandende braamstruik. En daarmee verwijst hij naar het hele verhaal van de uittocht. Het verhaal van mensen die slaaf zijn in Egypte, en die het niet langer nemen, die zich niet langer laten kleineren, maar die op weg gaan. Waarom eigenlijk? Omdat ze de hoop hebben op een betere toekomst. Dat geeft hun de kracht om op weg te gaan.
Op weg gaan, daar gaat het over als we het over geloof in de verrijzenis hebben. Op weg gaan vanuit een situatie waarin je je gevangen voelt, je onvrij voelt, op weg naar een situatie in het vertrouwen dat God met ons meegaat.
De God van Abraham, Isaak en Jakob, de God van Jezus is een God van alle eeuwen. Het geloof in God verbindt ons met al die generaties voor ons waar wij uit voortkomen. We staan met ons geloof in een traditie. En vanuit die traditie kijken we vooruit naar de toekomst toe. Verrijzenis betekent ook dat ons leven niet in zinloosheid eindigt. Ook na onze dood worden we gekend ook al zijn de mensen ons vergeten.
De God van Abraham, Isaak en Jakob, de God van Mozes, de God van Jezus is geen God van doden maar van levenden, staat in het evangelie, en dat betekent ook dat hij een God is van de toekomst. Een toekomst waar plaats is voor alle mensen.
Amen
inleiding drs. Marc Brinkhuis
preekvoorbeeld Frans Broekhoff
17 november 2019
Drieëndertigste zondag door het jaar
Lezingen: Mal. 3,19-20a; Ps. 98; 2 Tess. 3,7-12; Luc. 21,5-19 (C-jaar)
Inleiding
Maleachi 3,19-20a
Maleachi is de laatste spreker in het Oude Testament, en zoals gewoonlijk heeft de laatste niet veel nieuws te bieden en kan hij alleen onderstrepen wat zijn voorgangers al gezegd hebben. Gezien Maleachi 3,1 (en het citaat in Mat. 11,10 en Luc. 7,2) is Maleachi waarschijnlijk geen eigennaam, maar een beroepsnaam: ‘Mijn bode’. Gods bode is hij – zoals elke priester zou moeten zijn (2.7). Doorgeefluik, profeet dus, die namens (= pro) God spreekt. Hij ziet dat Israël, en ook haar priesters God belazeren, geen respect tonen, zijn Naam misbruiken om eigen praktijken goed te praten en God met minderwaardige offergaven afschepen. God wil ‘Vader’ voor heel zijn volk zijn, maar onder elkaar is het alleen onrecht wat de klok slaat. Keer terug tot mij, is Gods smeekbede: Dan zal ik je zegenen en zul je gelukkig zijn. Een goed leven hangt samen, hangt af van de relatie met God. Maar onder het volk heerst de stemming dat het niet uitmaakt of je God dient of niet, want zij die van God los zijn, lijken daar wel bij te varen. Zulke praatjes neemt God niet. En hij belooft officieel schriftelijk dat hij alles recht zal zetten ‘op die dag’ (3x in v. 19) . Dan zal hij het verschil laten zien tussen hen die God dienen en degenen die daar lak aan hebben. Hij zal recht-spreken, en laten zien dat het wel degelijk uitmaakt hoe je leeft.
De woorden ‘de dag gaat komen’ zijn vaak aanleiding geweest om uit te vogelen wanneer die dag zal zijn, wanneer het einde van de wereld en de dag des oordeels zullen komen. Maar gaat het wel om een tijdstip, een bepaald moment? Of doelt deze beeldspraak op het moment, de momenten waar het uit-einde-lijk, ten-slot-te om gaat in het leven. Het dagelijks leven dendert maar door en de vraag naar het ‘waartoe’ van het leven sneeuwt onder of wordt uitgesteld. Maar woorden als uit-einde-lijk, ten-slot-te wijzen niet naar je sterfbed, of naar het laatste oordeel, of einde van de wereld. Dan kon je het mooi voor je uitschuiven. Zij vragen waar het je ten diepste, in de grond van de zaak om gaat. Een vraag die je je elk moment kunt, misschien wel móet stellen. Zo verstaan klinken deze woorden ook niet zoethouderig, niet als: ‘Stil maar wacht maar, alles wordt nieuw’. Ze zijn een dringende oproep tot ommekeer: Nu! Want daar gaat het ten-slot-te om.
2 Tessalonicenzen 3,7-12
Zie M.J.J. Menken, ‘De tweede brief aan de Tessalonicenzen. Oproep tot nuchtere standvastigheid’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 57-63
Lucas 21,5-19
De slotzin van de evangelieperikoop leest: Als u volhardt, zult u uw leven winnen. De Griekse tekst zegt het mooier: Daar staat voor ‘volharden’: hypomone – dat is: ‘onderblijven’, zeg maar zoals een zwemmer die onder water blijft en ten slotte toch boven komt, weer lucht en adem krijgt. Dát beeld. Wanneer Lucas in de jaren 80 schrijft, ligt Jeruzalem en met name de tempel, hét teken van Gods aanwezigheid te midden van zijn volk, in puin. Het zijn verwarrende dagen. Betekent de verwoesting dat God niet langer te midden van zijn volk woont, dat er aflossing van de wacht is? Jezus heeft tempel en synagoge nooit afgewezen. Hij wilde haar haar eigenlijke functie: ‘huis van mijn Vader’ (Luc. 2,49 en 19,46) teruggeven. Daarbij gaat het niet om de tempel an sich. Het doen van Gods wil is belangrijker dan het stenen gebouw dat hij schoonveegt.
In Lucas wordt de verwoesting van de tempel los gezien van het einde der tijden. Dat is het nog niet! Het zal weliswaar apocalyptische reacties uitlokken, ook grote spanningen tussen joden en christenen: zie hoe in dit stukje evangelie 3x ‘in/op mijn naam’ voorkomt: zijn Naam zal een splijtzwam blijken – wat ook weer kansen om te getuigen (getuigenis = marturion) meebrengt. En de tegenstand die het jonge christendom ondervindt voel je aan het drievoudige ‘anti’ in vers 16: je voelt de anti-pathie! Het getuigenis dat van hen gevraagd wordt, kan uitlopen op: getuigenis met je leven, (zie vers 16) – dat zijn we ‘martelaarschap’ gaan noemen. Op paradoxale wijze zegt Jezus dan, dat wie deze weg gaat, niet het leven verliest, maar het juist verwerft. ‘Leven’, niet in een louter biologische zin, maar in de zin van ‘wel of geen leven hebben’, in de zin van ‘waar gaat het ten-slot-te om?’. Of je hart ’t blijft doen of (ook) waarvoor het klopt. Waartoe zijn we...? Daarbij klinken hoopgevende beelden van ‘elk haartje telt’ en van hypomone – hoe lang kun je het uithouden? Dat kan (kon) alleen geschreven worden vanuit een diep geloof en Godsvertrouwen. Een trek die het christendom met het jodendom verbindt.
Gerard Wijdeveld drukt het op zijn poëtische wijze uit:
Ik weet niet meer ’t begin, en evenmin
zie ik het eind.
Hier ben ik, tussenin twee ongewetenen,
alleen vermoedend, hopend:
in ’t einde vind ik het begin.
Preekvoorbeeld
Het evangelie van deze zondag is dat in deze apocalyptische rede Jezus ons oproept tot ongeloof: ‘Laat je niet misleiden.’ ‘Velen zullen komen, die mijn naam gebruiken, en zeggen: “Ik ben het” of “De tijd is gekomen” – volg hen niet!’
Vandaag is ongeloof een gestalte van het evangelie: dat je er niet aan wilt, wat ze ook beweren, dat je niet meedoet met de religieuze aanmatiging en zelfingenomenheid, dat je dat weigert is van Gods genade.
Een christenmens moet leren met heel weinig geloof toe te kunnen. Een christenmens staat niet in de eerste plaats als goedgelovige in de wereld, maar als ongelovige. De eerste christenen werden atheoi genoemd, atheïsten, omdat ze er niet aan wilden: aan de religieuze zelfverheffing van de keizer, de hele santenkraam – atheïsten. Een christenmens is ertoe geroepen het geloof te behouden en dat doe je door tegelijkertijd ook het ongeloof aan te houden. ‘Laat je niet misleiden,’ zegt Jezus, ‘volg hen niet.’
Hier in het evangelie wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds de dikke pretentie dat Christus hier manifest is: ‘Ik ben het’ – vast en zeker op aarde vertegenwoordigd in christelijke instituties en torenhoge pretenties, en anderzijds de moeilijke verwachting dat het allemaal nog moet komen, zijn koninkrijk, kracht en heerlijkheid, dat dat nog uitstaat, het moet door crisis en gericht heen: ‘Er zullen dagen komen…’ – verlangen, verwachting, hoop.
Heel helder prent Jezus ons het onderscheid in tussen de laatste dingen en de voorlaatste dingen. ‘Als jullie berichten horen over oorlog en opstand, raak dan niet in paniek. Die dingen moeten eerst gebeuren – de voorlaatste dingen – , maar dat is nog niet meteen het einde – de laatste dingen.’
Wat ze ook beweren, dit hier is de definitieve werkelijkheid niet! Hoeveel pracht en praal er ook van afstraalt, het is maar een voorlopig vehikel. Welke zekerheden zich ook breed maken, ze zijn slechts provisorisch. Hier, in deze voorlaatste werkelijkheid is niets endgültig, behalve verlangen, verwachting, hoop, dat is: hoe je je verhoudt tot de laatste dingen.
Jezus zegt: zodra ze gaan zeggen dat het samenvalt, Christus en het christelijke, als christelijk een bijvoeglijk naamwoord wordt – ‘Laat je niet misleiden.’ Zodra de religieuze waarheid wordt geclaimd: ‘God met ons’ op onze euromunten, God bless America – ‘Volg hen niet.’
Het evangelie maakt onderscheid tussen de pretentie dat Christus hier is, je kunt er vergif op innemen, en de verwachting dat hij komt, hij staat al aan de deur, hoor je hem niet kloppen? ‘Gezegend hij die komt in de naam des Heren!’ Benedictus qui venit in nomine Domini.
Maar dat zal hij dan ook doen! Komen met bekwame spoed en dwars door alles heen, zodat geen mens onvindbaar is en ook de meest rampzalige situatie niet potdicht, en jij, hoezeer ook opgesloten en in jezelf gekromd, je bent niet onbereikbaar. Gezegend hij die komt.
Hier en nu is de religieuze werkelijkheid alleen maar provisorisch en ook wijzelf zijn mensen van voorbijgaande aard – allemaal voorlaatste werkelijkheid. Maar je leeft van verlangen, verwachting en hoop die je ontleent aan de laatste werkelijkheid, waarvan een kind weet dat het tenslotte daar om gaat.
Verlangen, verwachting, hoop – hier in het evangelie ‘standvastigheid’ genoemd. ‘Red je leven door standvastigheid.’ ‘Door standvastig te zijn zult ge uw leven winnen.’ Dat is: hier en nu wordt je levenshouding bepaald door wat ons van Godswege te hopen is gegeven.
Ik denk aan een verhaal van Jean Giono (1895-1970), Frans dichter en schrijver. Hij vertelde van de man die bomen plantte.
Hij had vastgesteld dat dit land ten onderging door gebrek aan bomen. Hij voegde eraan toe dat hij, omdat hij niets belangrijks te doen had, het besluit had genomen iets aan die stand van zaken te doen.
Jean Giono wandelde vaak door de hoogvlakte van de Franse Alpen ‘daar waar deze de Provence binnendringen’. Het was een troosteloos, kaal landschap waar alleen nog wilde lavendel groeide. Na drie dagen kwam hij aan bij een verlaten dorp, de enkele huizen waren vervallen en overwoekerd met onkruid. Jean had gehoopt er een waterput aan te treffen maar helaas hij moest verder en achteraf was hij daar blij om, anders had nooit de bijzondere ontmoeting met Elzéard Bouffier plaatsgevonden. De vijfenvijftig jarige herder had zich na de dood van zijn vrouw en zoon teruggetrokken in dit desolaat gebied.
Die man sprak weinig. Dat is gebruikelijk bij hen die eenzaam leven, maar je voelde dat hij zeker was van zichzelf en vol vertrouwen in zijn zelfverzekerdheid. Dat was merkwaardig in dat van alles beroofde land. Hij woonde niet in een hut maar in een echt stenen huis waaraan je heel goed af kon zien hoe zijn persoonlijke inspanningen de ruïne hersteld hadden die hij bij zijn komst daar moest hebben aangetroffen. Het dak was solide en waterdicht. De wind die ertegen blies maakte op de dakpannen het geluid van de zee op de stranden.
Vanzelfsprekend mocht Jean blijven overnachten en de volgende dag ging hij met de herder mee op zijn tocht. Opmerkelijk was dat Elzárd die avond tevoren honderd eikels had geselecteerd op grootte en gaafheid en deze in een emmer water had gedoopt. Die honderd eikels droeg Elzéard bij zich en onderweg stak hij gaten in de grond om er zorgvuldig een voor een de eikels in te planten. Hij had er, zo vertelde hij, inmiddels ruim honderdduizend geplant, waarvan er naar verwachting zo’n tienduizend zouden overleven.
Jean Giono was onder de indruk maar vergat na vertrek de man al snel vooral omdat de Tweede Wereldoorlog uitbrak die hem te zeer in beslag nam. Maar na de oorlog ontstaat er bij hem de behoefte aan lucht, ruimte en vrijheid en zo trekt hij weer naar de verlaten gebieden en ontmoet opnieuw Elzéard Bouffier, die inmiddels beuken en berken plant en ondertussen geen enkele vorm van oorlog heeft meegekregen. Vanaf die tijd zoekt Jean hem elk jaar op en wordt er getuige van hoe het gebied door het jonge bos aan vruchtbaarheid wint en opnieuw wordt bewoond.
Men heeft wel betreurd dat dit hoopgevende verhaal aan de pen van een dichter is ontsproten. Jean Giono is zelfs voor bedrieger uitgemaakt, want men wilde zo graag horen dat het verhaal waar gebeurd was en er in de Provence werkelijk een nieuw bos van 11 bij 3 km was opgekomen.
Toch gaat het verhaal terug op jeugdherinneringen, namelijk aan zijn vader die op zijn wandelingen eikels bij zich droeg die hij her en der in het wijde land plantte om daarmee het landschap voor later te verfraaien.
Ja, Jezus weet dat wij ‘berichten horen over oorlog’, verschrikkelijke berichten, maar hij zegt: ‘Raak dan niet in paniek’. Die dingen moeten eerst gebeuren – de voorlaatste dingen – , maar dat is nog niet meteen het einde – de laatste dingen.’ Want de laatste dingen zijn van de hoop die in ons leeft en van de zaden die wij poten en de bomen die wij planten, Daar komt het ten slotte op aan: dat wij hoopvol leven. ‘Door standvastig te zijn zult ge uw leven winnen.’
Jean Giono, De man die bomen plantte, Utrecht 1988, 20083
inleiding dr. Henk Bloem
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen
24 november 2019
Christus Koning – Vierendertigste zondag door het jaar
Lezingen: 2 Sam. 5,1-3; Ps. 122; Kol. 1,12-20; Luc. 23,35-43 (C-jaar)
Inleiding
Elke zondag vestigt als Dag des Heren onze aandacht op de verheerlijkte Mensenzoon, die met de Vader en de heilige Geest leeft en regeert in eeuwigheid. Zo begint de inleiding op deze zondag in het Missaal voor Zon- en Feestdagen (Utrecht 1973). En de slotzin van die inleiding verwijst naar de tweede lezing van deze zondag. Reden genoeg om met deze lezing te beginnen.
Kolossenzen 1,12-20
Deze perikoop bestaat uit twee delen. Het eerste deel is een overgang tussen het begin met groet en gebed voor de gelovigen van Kolosse en het tweede deel, een hymne: de verzen 15-20, al rekenen sommige bijbelgeleerden de verzen 12-15 ook tot de hymne.
In dit eerste deel lezen we dat de schrijver God dankt voor het effect van Jezus’ leven en sterven. Hiermee geeft de schrijver al aan dat het leven van Jezus een project van God is, die ons in staat heeft gesteld om te delen in de erfenis van de ‘heiligen’. Met deze term worden bij Paulus ook wel de gemeenteleden bedoeld, maar hier waarschijnlijk vooral de hemelingen, gezien het vervolg in vers 16c. De beeldspraak van ‘ontrukt zijn aan de duisternis en overgebracht worden naar het licht’, is bekend van Qumran.
Nu wordt hier echter direct toegevoegd ‘overgebracht naar het koninkrijk van zijn geliefde Zoon’. Dit is wel duidelijk een christologisch gedachte. Het is wel heel specifiek, al worden deze termen niet gebruikt in de brieven die zeker van Paulus zijn. Dat geldt ook voor de woordkeus in de tekst van ‘vergeving der zonden’. Die komt bij Paulus alleen nog in Efeziërs 1,7 voor.
Het vervolg is een oude christelijke hymne, vergelijkbaar met Filippenzen 2,6-11 en 1 Petrus 2,22-25. Exegeten twisten erover uit welke achtergrond of bron deze tekst afkomstig is, maar er is geen twist over dat hij afkomstig is uit liturgisch gebruik.
Naar de inhoud gaat de hymne over de rol en functie van Christus in de Schepping. De woordkeus doet denken aan toespelingen op de Wijsheid die God bij de schepping terzijde stond: Spreuken 8,22-31, of de Logos (Joh 1,1).
Christus is de eerstgeborene van heel de schepping. Hij is dus wel geboren en niet geschapen, zoals in de latere geloofsbelijdenis is geformuleerd. En in hem is alles geschapen, het zichtbare en onzichtbare, hemels en aards. Dit ‘in hem’ lijkt wel een hebraïsme, waar het voorzetsel zowel ‘in’ als ‘door’ kan betekenen. En dan worden er 4 categorieën van hemelingen genoemd, engelen als de hofhouding van God, maar ondergeordend aan Christus.
Christus wordt hier ook pre-existent beschouwd, zoals ook de Thora in het joodse wijsheidsdenken pre-existent werd beschouwd. Hij is het hoofd van dit lichaam, de kerk. Zo staat er letterlijk, met ‘de kerk’ als bijstelling. Oorspronkelijk kan met dit lichaam ook de hemelse schepping bedoeld zijn. De liturgische vertaling betrekt het alleen op de kerk.
Dan trekt de hymne de spanningsboog van het begin naar het heden. Christus is ook de eerste uit de doden, om in alles de hoogste te zijn. Want in Christus heeft God willen wonen in al zijn volheid, om heel de schepping met zich te verzoenen en vrede te stichten door het bloed van Jezus, op het kruis vergoten. In het bijbelse denken kan er geen verzoening zijn zonder bloed, dat de zetel van het leven heet te zijn. Zo ook in de Brief aan de Hebreeën 9,22. Aldus wordt alles in hemel en aarde met God verzoend, door hem, Christus, alleen. Later heeft Matteüs dit ‘tot vergeving der zonden’ ook toegevoegd aan de uitspraak van Jezus over de beker, bij de laatste maaltijd van Jezus. Vergelijk maar eens met Marcus 14,26 en Lucas 22,20 in een synopsis.
Zie: H.M.J. Janssen, ‘De brief aan de Kolossenzen. Cirkelen rond het mysterie’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 38-46
Lucas 23,35-43
De Evangelielezing gaat precies daarover: Jezus die aan het kruis hangt en bespot en beschimpt wordt door overheidspersonen, de soldaten en één medegekruisigde. Lucas laat het volk alleen passief aanwezig zijn, zwijgend toekijken.
Alle spottend bedoelde uitspraken hebben ironische betekenis. ‘Anderen heeft hij gered…’ De vele genezingsverhalen getuigen er van. ‘Koning der joden’, zoals ook het opschrift op het kruis staat, evenals ‘Messias’. Ze zijn allemaal waar en juist, maar uit welke mond klinkt het …?
Overheidspersonen, soldaten en één medegehangene gebruiken steeds het woord ‘redden’.
Dat is treffend in het boek van Lucas. Hij gebruikt het woord redden, al vanaf het begin. In Lucas 2,11 krijgen de herders te horen: ‘Heden is u een redder geboren’. In Handelingen 4,12 laat Lucas dit ook zo zeggen door Petrus als die ter verantwoording wordt geroepen na een genezing, in Jezus’ naam. Hier wordt ook twee keer het woord redding gebruikt!
De andere misdadiger spreekt Jezus niet aan met een titel, maar met zijn naam, Jezus, en doet een beroep op Jezus die waarlijk koning is en gratie kan verlenen, en vergeving kan schenken. Zo laat Lucas dit ook zeggen door Petrus: ‘...dat Hij de door God aangestelde rechter is over levenden en doden…. Dat ieder die in hem gelooft, door zijn Naam vergeving van zonden verkrijgt’ (Hand. 10,43).
En dit vertrouwen wordt niet beschaamd. Jezus heeft zélf wel vertrouwen dat hij in het paradijs uitkomt, en hij belooft aan de misdadiger die zijn schuld bekend heeft, vergeving en presentie bij zichzelf in dit paradijs. We merken op dat Lucas hier ook weer het woord ‘heden’ gebruikt. Het ‘heden’ is bij Lucas altijd een heilsmoment, vgl. Lucas 5,26; 19,9.
Lucas brengt aldus de termen ‘messias’ en ‘koning’ bij elkaar in de gekruisigde Jezus die aan de zondaar die schuld bekent en vergeving zoekt, vergeving en toekomst biedt. Het koningschap van Jezus heeft hier dus een bijzondere betekenis: Hij is rechter over levenden en doden die gratie kan verlenen aan wie vergeving van zonden zoekt.
2 Samuël 5,1-3
De eerste lezing geeft aan dat David als koning wordt erkend en gezalfd. Zalving is zoveel als Gods handtekening onder een aanstelling als koning of als hogepriester. Als Jezus eerst al Zoon van David genoemd werd en hier ook Messias, wil dat dus uitdrukken dat God zijn handtekening gezet heeft onder zijn functioneren. De koning der Joden is verheven tot koning van de schepping: Christus Koning.
Preekvoorbeeld
Traditiegetrouw besluit de liturgische jaarkalender met het feest van Christus Koning. Voor we volgende week opnieuw de Advent ingaan, laten we eerst nog eens de trompetten schallen in het rond. Hoe het voorbije jaar er ook uit zag, even halen we nog eens alles uit de kast om te laten horen hoe sterk we staan. Want dat straalt dit feest toch uit. Het beeld van de Pantocrator komt hoe dan ook ambivalent over. Het drukt sereniteit uit. Ontegensprekelijk. Tegelijk is zijn doordringende blik niet zonder meer geruststellend. Meer nog. In combinatie met de talloze afbeeldingen van het laatste oordeel drukken beide beelden samen de algemene sfeer uit die het katholieke geloof van velen tot voor kort kenmerkte. Op het einde komt het oordeel. Niet bepaald een gezellig feest. Het is in elk geval het gevoel dat overheerst op het moment dat het feest van Christus Koning wordt ingesteld. We schrijven dan 1925. Pius xi is niet zo gelukkig met het opkomende atheïsme en liberalisme. Hij wil een dam opwerpen door het mobiliseren van zoveel mogelijk katholieke organisaties en bewegingen. Zij dienen de christelijke identiteit te bewaren en zo mogelijk te versterken. ‘Aan u, o koning der eeuwen, aan u hoort de zegekroon’. Het lied werd door zowat alle katholieke bewegingen (min of meer) enthousiast gezongen.
De aanstelling van David als koning van Israël (2 Sam. 5,1-3) klinkt in vergelijking hiermee veel bescheidener. Eerder een onopvallende twitter. Maar schijn bedriegt. David heeft naam gemaakt, en niet zomaar een klein beetje. Zijn koningschap staat in de geschiedenis geschreven als verbonden met een tijd van welvaart en veiligheid. Het model van de koning naar Gods hart, het symbool van gerechtigheid en politieke eendracht. Dat is één kant. Minstens even talrijk zijn de verhalen die hem afschilderen als schurk en bedrieger. Aldus het verhaal van de profeet Nathan die David het beeld voorhoudt van een rijke man die het ene schaap dat zijn arme buurman bezat van hem steelt terwijl hij zelf in overvloed leeft (2 Samuel 12,1-7). David, niet beseffend dat hij die man is, roept verontwaardigd om gerechtigheid. David die zijn legeraanvoerder Uria laat sneuvelen in de voorste gevechtslinie omdat hij diens vrouw Batseba in zijn bed heeft gesmokkeld en een kind bij haar heeft verwekt (2 Sam.11,1-27). Zijn opvolgers, te beginnen met zijn zoon Salomo, zijn geen haar beter. Ook diens koningschap staat bol van de dubbelzinnigheid. Het koningschap is een van de meest frustrerende ervaringen geweest die Israël heeft gekend. Het eindigt dan ook met de deportatie naar Babylonië in de zesde eeuw. En dan hebben ze er genoeg van. Geen koning meer. Koningen zijn vooral met zichzelf bezig, hun eigen belang. De verzuchtingen naar een nieuwe tijd klinken door in liederen als Psalm 72: ‘Voor kleine mensen is hij bereikbaar, hun bloed is kostbaar in zijn ogen.’ Daar dromen ze van: een tijd van vrede en gerechtigheid gedragen door een nieuwe, zogeheten messiaanse gemeenschap.
De terugkeer uit de ballingschap brengt echter niet de verhoopte nieuwe tijd. De Joodse gemeenschap plooit terug op zichzelf. Ze bewaken hun identiteit door zich af te zonderen en af te sluiten van alles wat hen vreemd is. ‘Wij zijn anders dan de rest van de wereld: we onderhouden de sabbat, wij laten onze mannelijke kinderen besnijden, wij houden ons aan onze voedsel- en reinheidsvoorschriften, wij laten onze mannen niet huwen met niet-Joodse vrouwen, al die vreemde vrouwen moeten terug naar huis worden gestuurd. Wij zijn immers het volk van Gods bijzondere liefde.’ Het zijn de scherpslijters van de afzondering die het voor het zeggen hebben. De letter wint het van de geest.
Ondervraagd door een wetgeleerde wat hij moet doen om het eeuwig leven binnen te gaan, antwoordt Jezus met de vraag: ‘Wat staat er in de wet, hoe lees je dat?’ (Luc. 10,25vv). Jezus staart zich niet blind op allerlei uiterlijkheden. Hem gaat het om de geest van de Thora. Wie heeft zichzelf tot naaste gemaakt van de man die halfdood achtergebleven was langs de kant van de weg? ‘Die hem barmhartigheid betoonde’, antwoordt de wetgeleerde. ‘Ga dan en doe evenzo.’ De priester en Leviet die in een boog om de gewonde man liepen onderhielden perfect de voorschriften, waardoor ze zich ‘afgezonderd’ hielden van wie hen kon verontreinigen. Jezus’ houding die we herkennen in de barmhartige Samaritaan opent een nieuw soort gemeenschap. Niet de letter is zaligmakend. Het is Jezus te doen om de bevrijdende kracht die mensen inspireert om te leven als medemens, als hoeder van elke mens die onze broeder of zuster kan worden als we onszelf tot naaste willen maken. Dan wordt een nieuw soort gemeenschap geboren. Niet een gemeenschap die zijn identiteit baseert op het anders-zijn dan de medemens, maar een identiteit die grenzen openbreekt en verbondenheid bewerkt.
Als Jezus koning genoemd wordt en als zodanig wordt vereerd, krijgt het koningschap een heel nieuwe inhoud en betekenis. Jezus’ koningschap is de concrete invulling van ‘deze wereld omgekeerd’. Dan is geen sprake meer van onderdanen en heersers, maar van bondgenoten, lotgenoten en tochtgenoten. Jezus heeft inderdaad van meet af aan medestanders gezocht, mensen die samen met hem handen en voeten zouden geven aan deze nieuwe gemeenschap. Dat dergelijke samenhorigheid en verbondenheid mogelijk was en metterdaad gestalte kreeg, dat moet juist het wondere geweest zijn waar Paulus zo van onder de indruk is geweest en wat in hem de overtuiging moet gewekt hebben dat deze nieuwe levensstijl een boodschap van geluk kon zijn voor velen. Het verklaart wellicht zijn enthousiasme over deze nieuwe levensstijl als een overgang van dood naar leven, van duisternis naar licht, van de oude mens naar de nieuwe.
inleiding drs. Henk Berflo
preekvoorbeeld Ignace D’hert op
1 december 2019
Eerste zondag van de Advent
Lezingen: Jes. 2,1-5; Ps. 122; Rom. 13,11-14; Mat. 24,37-44 (A-jaar)
Inleiding
Jesaja 2,1-5
In deze tweede, waarschijnlijk oorspronkelijke, opening van het boek Jesaja vernemen we hoe de profeet een ‘Woord’ (ha-davar) heeft gezien (chaza) aangaande Juda en Jeruzalem. De paradox dat een ‘woord’ niet gehoord maar gezien wordt (kbs vertaalt ‘openbaring’; nbv neutraliseert dat door een parafrase in een Nederlands parallelisme) is minder scherp wanneer we ‘woord’ (davar) in haar geschakeerde betekenis opvatten als ‘gebeuren’, ‘geschiedenis’ (denk ook aan de titel Divrei Hajamim voor het boek Kronieken). Een ‘woord’ gebeurt in bijbelse zin, en hier als visioen. Het aanschouwelijke van dit ‘woord’ ontvouwt zich in de volgende verzen: de ‘berg van het huis van de Heer’ zal vast staan als de hoogste berg, en verheven boven de heuvelen.
In Jesaja zien we vaker dat ‘bergen’ en ‘heuvels’ zich verheffen (zie Jes. 2,13v) en daarvoor door God gestraft worden. Die verhevenheid is hier echter niet gericht op politieke dominantie, of op de hoogmoed van de lokale heerser, maar gestoeld op een volkeren-pelgrimage naar Sion (vv. 2-3), dat wil zeggen de berg van God en diens Tempel, met als doel een weg te leren ‘opdat hij ons lere aangaande zijn wegen en opdat wij zijn paden bewandelen’ (NBG). De toekomst van Jeruzalem is volgens de profeet gelegen in haar betekenis voor de volkeren. Daarmee is een religio-politiek visioen van theocratische heerschappij gegeven die we in vrijwel dezelfde gestalte aantreffen bij Micha (Mi. 4,1-13). Opmerkelijk genoeg is ze hier niet gekoppeld aan een messiaanse koning, maar aan de aantrekkingskracht van Gods Thora, zoals het Hebreeuwse paralellismus memborum in vers 3b leert: ‘Want uit Sion zal Thora uitgaan en het Woord van de Eeuwige uit Jeruzalem.’
Tegen de militaire terreur die Jesaja historisch gezien meemaakt, de opmars van de Assyriërs in de achtste eeuw vChr., en de vergeefse alliantie tussen de Syriërs en de Ephraïmieten, profeteert hij een volkerenvrede die is gebaseerd op recht en op het aanleren van Gods wet: ‘en dan zullen zij hun zwaarden tot ploegscharen omsmeden en hun speren tot snoeimessen. Geen volk zal tegen een ander volk opstaan en de oorlog zullen zij niet meer leren’. Jesaja 2,1-5 (vers 5 valt buiten de toon en is waarschijnlijk een latere toevoeging) moet vanuit de eindcompositie van Jesaja in samenhang met Jesaja 1,21-31 worden gelezen, en het oordeel over Jeruzalem blijkt dan de noodzakelijke voorfase van de volkerenpelgrimage. Daarbij klinken harde woorden: ‘Ik wil mijn hand tegen u keren en Ik zal uw slakken als met loog uitzuiveren en al uw looddelen verwijderen, uw rechters zal ik weer maken als weleer en uw raadsheren als in den beginne. Daarna zal men u noemen: stad der gerechtigheid, getrouwe veste’ (Jes. 1,25v, nbg). De profeet koppelt deze vlijmscherpe politieke en theologische zelfkritiek aan zijn visioen van Sion als magneet voor de volkeren. Niet militaire kracht of de esthetiek van de tempelcultus (Jes. 1,11!), alleen dit ‘visioen’ van recht en rechtspraak, de kern van Gods Thora, wekt het verlangen van de volkeren, en zo zal Israël deze crisis overleven.
Romeinen 13,11-14
Deze verzen van aanmoediging en vermaning sluiten een hoofdstuk af waarin Paulus achtereenvolgens een berustende houding tegenover de Romeinse overheid heeft bepleit (1-7) en de kern van de wet van God heeft geleerd in de vervulling van het gebod van de naasten-liefde (8-10, vgl. Lev. 19,18). De situatie van de gemeente is die van overgang tussen twee werelden, de wereld van de huidige orde en die van Gods ordening: ‘De nacht loopt ten einde, de dag breekt aan’ (12).
Het beeld van de aanbrekende ochtend en het einde van de slaap duidt hier geen dood en opstanding aan, maar een aanbrekende messiaanse verlossing. In dit apocalyptische motief schuilt een beeld van het ochtendgloren, mythisch geduid als de komst van de godin van de ‘rozevingerige dageraad’ (Homeros!), maar bij de Rabbijnen uitgelegd als een gefaseerd aanbreken van de verlossing (Jeruzalemse Talmoed, Berachot 1,1). In die situatie is het niet geraden die verlossing te bespoedigen door opstand of verzet, maar door ‘het toerusten met de wapens van het licht’ (12), uitgelegd als het zich onthouden van copieuze maaltijden en drinkgelagen, gangbaar in de Romeinse cultuur van het vroege keizerrijk. Het lichaam dient niet vertroeteld te worden (14) maar zich te bekleden met Christus. Die laatste frase is cryptisch, maar ‘Christus’ is bij Paulus vaker de mystieke dimensie van een alternatieve sociale orde: het ‘lichaam van Christus’. In praktische zin toont Paulus zich volgeling van wat zowel de Rabbijnen als ook de Stoa leren: matiging en introspectie.
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86
Matteüs 24,37-44
Bij parabels bepalen drie dingen de betekenis: de beelden (metaforen) die worden gebruikt, het miniverhaaltje, en de context waarbinnen het verhaaltje verschijnt. Matteüs voert twee korte parabels aan in Jezus’ redevoering over de aanbrekende eindtijd: een gelijkenis van de bottende vijgenboom (Mat. 24,32v), en de gelijkenis van de huismeester en de dief (Mat. 24,43v). Daartussenin vlecht hij drie spreuken: dat het zal gebeuren voor ‘deze generatie’ voorbijgaat (34), de bestendigheid van zijn woorden (35), en het onbekend zijn van het uur bij engelen of de zoon (36). Indien de evangelist Jezus met ‘Zoon’ naar zichzelf laat verwijzen, is dat kwalitatief onderscheid tussen Vader en Zoon theologisch relevant. Het vervolg, en begin van onze perikoop, verhaalt hoe men net als in de dagen van Noach nietsvermoedend doorgaat met eten en drinken en huwen, ‘en ze wisten van niets’. Net zoals toen de grote vloed zal nu de komst van de Mensenzoon sociale verbanden verbreken.
De radicaliteit daarvan wordt scherp in de twee beelden in de verzen 40 en 41: twee werken op de akker, een wordt weggenomen en de ander niet, twee vrouwen malen met een molen, de een wordt meegenomen en de ander niet. We weten uit archeologisch onderzoek dat vrouwen werkten in gezamenlijke binnenhoven en ook een (Romeinse) meelmolen met elkaar deelden: de scheiding loopt dus dwars door intieme economische en sociale verbanden heen. Onduidelijk is echter hoe dat ‘meenemen’ en ‘achterlaten’ plaats vindt: duidt Jezus hier op de activiteit van engelen (vgl. Mat. 13,41v)?
De gelijkenis van de huisheer en de ‘dief in de nacht’ (vgl. Euripides, Ifigenia Taurica 1026) appelleert daarentegen aan de beruchte ‘rovers’ waar ook Josephus over schrijft (Bellum Judaicum 253; 264 etc.). De angstige connotatie bij een nachtelijke inbreker biedt een krachtige retoriek van aandacht voor het nú: dit is het moment, en nú moet je je voorbereiden. De (latere) parallel in het Evangelie van Tomas (21,5) duidt het huis als de locatie van de verworven kennis, en de dief als een negatieve invloed; iedere apocalyptiek is hier weggemasseerd.
Het is dan ook goed onze perikoop weer even in haar literaire context te zien: ze maakt deel uit van de rede die Jezus houdt met zijn aangezicht naar de tempel (Mat. 24,3), maar waarvan geen steen op de ander zal blijven staan (Mat. 24,1v). Matteüs concentreert zo de woorden van Jezus op Jeruzalem, en dat zegt iets over zijn perspectief: hij schouwt terug op de imposante en duizelingwekkende muren van de tempel, het blauwwitte marmer, de gouden daken, en de grote Stoa, wanneer ze al in puin liggen. Matteüs becommentarieert zo zijn eigen tijd: Wat nu? ‘Ik verzeker jullie, deze generatie gaat niet voorbij voordat dit allemaal gebeurd is.‘ (v. 34) De droom van het komende Koninkrijk in Jezus’ leven is al uiteengespat, maar nu is ook Jeruzalem verwoest. De rede krijgt zo actualiteit: zelfs in barre omstandigheden ontluikt een heilige, Messiaanse tijd. Zij roept op tot actieve verwachting van het oordeel, want ‘iedere seconde is een poort waardoor de Messias kan binnentreden’ (Walter Benjamin).
Daarmee biedt Matteüs een eigen draai aan apocalyptiek: juist wanneer de objectieve verhoudingen het lijken te weerspreken breekt verlossing aan (een notie die in de dialectiek van Marx zal doorwerken). In die situatie gaat het er om, dat ‘ook jullie gereed moeten zijn’, Mat. 24,44), want de komst van de Mensenzoon ‘op de wolken’ (v. 30, citaat lxx Dan. 7,13) is onverwacht, als een dief in de nacht. De Rabbijnen zeggen: toen de tempel verwoest werd, werd de Messias geboren, en wel, net als bij Matteüs en Lucas, in Betlehem (Echa Rabba 1,51).
Preekvoorbeeld
Genieten met mate(n)
- Van zwaard naar ploegschaar
Jesaja begint met een cliffhanger: ‘Op het einde der dagen zal het gebeuren.’ Het is pas de eerste zondag van de Advent maar Jesaja komt met belangrijk nieuws. Hij heeft een visioen! De profeet ziet het voor zich. Bij mij komt ook een beeld op en ik zie in het visioen van Jesaja over het einde der tijden als een oproep om samen de strijd aan te gaan tegen klimaat-verandering.
De context waarbinnen het visioen van Jesaja zijn contouren krijgt, verraadt ons dat het met de nodige inspanning en strijd gepaard zal gaan. De volken moeten de heuvels op. De weg omhoog is zwaar en moeizaam. Dat is herkenbaar voor onze strijd voor duurzaamheid. We moeten van de gebaande paden af. Onze ecologische voetafdruk moet kleiner. Minder met de auto, meer met de fiets, ook bergop.
We zijn onderweg naar een nieuwe tijd. Wapens zijn niet meer nodig. Zwaarden en speren krijgen een nieuw leven; het worden ploegscharen en snoeimessen. Een mooi voorbeeld van recycling.
Een duurzame en groene leefstijl zal de kans op conflicten tussen mensen verkleinen. Maar deze gedragsverandering zal niet lichtvoetig gaan.
- In de spotlight
Dat de oproep van Jesaja niet vrijblijvend is, lezen we ook bij Paulus. Hij doet een wake up call. ‘U weet trouwens hoe laat het is, u weet dat het uur om uit de slaap te ontwaken reeds is aangebroken.’
Wie de wereld wil veranderen moet vroeg opstaan. Terwijl onze nachten steeds een beetje langer worden, spoort Paulus ons aan ons niet bezig te houden met werken die het daglicht niet kunnen verdragen. Waar er in de verborgenheid van de nacht nog een oogje kan worden toegeknepen, komt alles overdag in de spotlight te staan.
Paulus neemt onze leefstijl onder de loep: ‘Gedraag je alsof al je gedrag gezien wordt’. We kunnen ons hier makkelijk een voorstelling van maken, al ons doen en laten ligt bijna letterlijk op straat. Onze privacy staat onder druk.
Is dit de transparantie die Paulus voor ogen had? Zo te leven dat je je nergens voor hoeft te schamen en iedereen alles van je mag weten? Paulus dacht dat een openbaar leven mensen zou motiveren het goede te doen. Hij kon natuurlijk niet vermoeden hoe de levenswandel van mensen in onze tijd een goudmijntje zou worden voor bedrijven en politieke partijen. Belanghebbenden die net als Paulus proberen onze mening en gedrag proberen te beïnvloeden.
- Ik heb toch niks te verbergen
Over privacy dacht Paulus nog niet na. Maar doen wij dat wel genoeg? Of geven wij ons te snel bloot? Hebben we ons in slaap laten sussen met beloften over veiligheid? Waarbij bezwaren tegen de afkalving van onze privacy werden weggewuifd met een grootmoedig: ‘Ik heb toch niks te verbergen?!’
Het zouden woorden van Paulus kunnen zijn. Want mensen die zeggen dat ze niks te verbergen hebben, gedragen zich in het beeld van Paulus zoals het hoort ‘op klaarlichte dag’. Dat mag iedereen weten. Het zijn brave burgers die zich niet inlaten met ‘zwelgpartijen en drinkgelagen van ontucht en losbandigheid, van twist en nijd’. Maar volgens mij privacy is veel meer dan dat en staat al veel eerder op het spel.
Ik laat Paulus weer aan het woord: ‘Vertroetel uw lichaam niet; er mogen geen begeerten worden opgewekt’. Paulus komt onze slaapkamer op en ziet wat zich in het schemerdonker afspeelt. Hebben we dan toch iets te verbergen? Snel weer de lichten aan.
Misschien de volgende keer toch maar de deur op slot, want je weet maar nooit wie er binnen komt. Wees dus waakzaam, laat niet zomaar inbreken in uw leven. Met de woorden van Matteüs: ‘Als de heer des huizes geweten had in welk deel van de nacht de dief zou komen, dan was hij wakker geweest en had hij het inbreken in zijn huis wel verhinderd.’
In de adventtijd mogen we de duisternis omarmen in afwachting van het licht. In de schaduw van de nacht, gehuld in het duister, met slechts een enkel puntje licht, voelen we ons geborgen en komen we tot verdieping. Het mysterie laat zich niet zien in het volle licht.
- Eindtijdverwachting
De aansporing van Paulus tot matigheid past in het perspectief van de eindtijdverwachting die we ook bij Jesaja zagen. In het licht van de Messiaanse verlossing is het banaal om ons te verliezen in oppervlakkige pleziertjes. Mensen moeten zich opmaken voor een aanstaande omkering; het aanbreken van de Messiaanse verlossing.
Op dat punt van het aanbreken van een nieuwe tijd en de radicale ommekeer van ons gedrag zitten we nu ook. Paus Franciscus noemt het een ecologische bekering. We moeten onze leefstijl veranderen om de aarde bewoonbaar te houden.
Ook Matteüs leeft met een eindtijdverwachting van ommekeer. Hij verwijst hierbij naar het verhaal van Noach. In beide perspectieven wordt de leefstijl van mensen gehekeld. Mensen leven grenzeloos. Ze dachten er niet bij na. Noach maakt schoon schip. Met de rechtvaardigen zal hij een nieuwe start maken. Anderen vallen buiten de boot.
De eindtijd wordt voorgesteld als een zondvloed. Of de angst dat het na het donker niet meer licht wordt, zoals we nu reikhalzen naar het licht van kerstmis. Overstromingen maar ook watertekorten zijn een dreiging in de huidige tijd. Ook hier kunnen we een link leggen met ons eigen gedrag. We moeten verder kijken dan de dag van morgen.
Ik verwijs nogmaals naar Paus Franciscus. Naast duurzaamheid is rechtvaardigheid zijn sleutelwoord. Wij hebben in het westen veel van de hulpbronnen uitgeput en kunnen de arme landen niet alleen op de blaren laten zitten. Onze leefstijl is in grote mate de oorzaak van de klimaatproblemen. Laten wij dus ook onze verantwoordelijkheid nemen en ons gedrag aanpassen. De eerste zondag van de Advent is een mooi moment om bij een soberdere leefstijl stil te staan. Juist omdat het om ons heen donkerder wordt, kunnen we straks het licht beter ontvangen.
Het visioen van Jesaja past daarom mooi in deze tijd. De sobere, donkere tijd voor Kerstmis. Waarbij we vandaag nadenken over de zorg voor de aarde. De strijd tegen klimaatverandering die we samen moeten strijden. Waarvoor we de wapens moeten oppakken, niet om elkaar geweld mee aan te doen. Maar wapens die lijken op tuingereedschap om de aarde groener, vruchtbaarder en gezonder te maken. Om te delen van overvloed. En te beseffen dat het ook een beetje minder kan.
Misschien staat Paulus ons dan toe er ook van te genieten, met mate. Dan blijft er over om te delen. Want genieten doe je met maten, met elkaar.
inleiding dr. Eric Ottenheijm
preekvoorbeeld drs. Sanneke Brouwers
8 december 2019
Tweede zondag van de Advent
Lezingen: Jes. 11,1-10; Ps. 72; Rom. 15,4-9; Mat. 3,1-12 (A-jaar)
Inleiding
Advent, de boodschap en de verkondiging daarvan
Deze zondag van de Advent vraagt om de uitdrukkelijke aandacht voor Johannes de Doper. Hij leefde vanuit de verwachting van de komst van het ‘Rijk der hemelen’. Johannes is een profetische figuur, die in zijn tijd belangrijke sporen heeft nagelaten in het geloofsleven van het Joodse volk. Hij kreeg vele volgelingen. Zijn boodschap verspreidde zich in Judea, Samaria en de buitengewesten. Zo ontmoette later Paulus in Efeze Johannes-leerlingen, zie Handelingen 19,2-4. In de prediking van Jezus zelf en van de Apostelen komt het optreden van Johannes de Doper bij herhaling ter sprake. Zijn verkondiging vormt een wezenlijk en onmisbaar deel voor het leren verstaan van het Evangelie. Johannes was de trendsetter.
Matteüs 3,1-12: De plaats van Johannes de Doper in de evangeliën
Opvallend is dat de eigenlijke aanvang van de berichten over Jezus beginnen met de vermelding van het optreden van Johannes de Doper. De vier evangelisten geven Johannes de Doper die eerste plaats. Bij Marcus is dat zonder meer het begin. Matteüs, Lucas en Johannes hebben daar later hun visie op de geboorte van Jezus aan toegevoegd en bij Lucas ook die van Johannes. Om de Advent beter te begrijpen moeten we dus onze aandacht eerst richten op De Doper. Vanaf het begin is er een spanningsveld. Johannes, geboren als zoon van een familie van de priesterklasse van de tempel (althans volgens Lucas), heeft zich daarvan los gemaakt. Hij gaat naar de woestijn. Dat is typerend. De woestijn is de oerplek van de geschiedenis van God met het volk. De profeten hebben daar steeds naar verwezen (Hosea 2,16) In de dagen van Johannes hebben meerderen die weg gezocht. Denk onder andere aan de beweging van de Essenen met hun gemeenschappen in de woestijn van Juda. Zij zochten naar de authentieke beleving van Gods geboden. Vereist is een levendig besef daarvan, gedragen door de verwachting van de komst het Rijk Gods, voorafgegaan door de komst van de profeet Elia. Elia zocht ook in de woestijn de ontmoeting met de Heer. Terug naar ‘de bron’, die allereerste ontmoeting, terug naar de Horeb (1 Kon. 19). Die relatie met Elia wordt in de evangeliën bij herhaling genoemd. Johannes de Doper staat in deze lijn van spiritualiteit. Hij leefde in de eenzaamheid, in een mantel van kameelhaar en at sprinkhanen en honing. Zijn positie is van Godswege bepaald: ‘een stem roept in de woestijn: “Bereid de weg van de Heer” (Mat. 3,3; Jes. 40,3). Zo geldt vanaf het begin: wat er gaande was, gebeurde volgens de Schriften, Mozes en de profeten.
Psalm 72
Lezing van de Koningspsalm bevestigt deze messiaanse visie: de realisering van gerechtigheid in woord en daad voor ‘kleinen en groten’, voor heel de aarde en de volken. Het visioen blijft zo de kracht tot visie en tot handelen.
Jesaja 11,1-10
Uit het getuigenis van de evangelisten weten we dat Johannes een klare verkondiging had over wat de Allerhoogste van de mens verwacht. En dat niet in theorie maar in de praktijk van leven, in daden van gerechtigheid (Luc. 3,10vv). Dat appel is door velen opgepakt. Men liet zich dopen als teken ommekeer, bekering. Want alleen wanneer het Godsvolk zich zou houden aan wat God verlangt, wordt de weg bereid voor de komst van de Heer. Zo heeft Johannes zijn opdracht verstaan. Deze zondag lezen we over die visie, zoals ons wordt geboden door Jesaja 11,1-10. De strekking is gericht op de waarachtige toekomst van het volk, geleid door de gaven van de geest met een uitstraling in heel de schepping in vrede zonder geweld en tot zegen van de volken (zie ook Luc. 1,68vv – de lofzang van Zacharias).
Het spanningsveld is meerledig: in de relatie met de religieuze overheden, in het al of niet aanvaarden van Johannes’ oproep door het volk, in het conflict met de bestaande orde tegenover de gerichtheid op de eindtijd – niet enkel de doop met water maar vooral met de Geest. Kortom, een ingrijpende wending is nodig. Daar komt bij de tegenstelling tussen ‘de kleinen en de groten’, tussen ‘de rijken en de armen’. Het maatschappelijk veld, de sociale orde zal moeten worden opgeschud. Dit zal niet zonder gevolgen blijven. In de confrontatie met koning Herodes zal Johannes dat met zijn leven moeten bekopen.
De relatie met Jezus
Jezus en meerdere van zijn leerlingen zijn volgelingen van Johannes. Ze plaatsen zich in die profetische traditie. De thema’s die Johannes aan de orde stelt komen bij Jezus terug, zij het met eigen accenten: bekering, gerechtigheid en barmhartigheid, zorg voor de minsten en die gerichtheid op het Rijk Gods, waarbij Jezus ruimte laat voor ‘wanneer God het wil’. Ook Jezus spreekt klare taal met tegelijk een mildheid die mensen kansen biedt.
Concreet: Jezus laat zich dopen; ervaring van de Geest; verblijf in de woestijn; het kritisch besef over wat God van de mens vraagt; uitzien naar het Rijk Gods, eindtijdgedachten; een actieve prediking en vorming van zijn leerlingen. Uiteindelijk zal Jezus er bewust op uit gaan om steden en plaatsen in het land aan te doen om te prediken in synagogen en daarbuiten. Van grote betekenis is, dat Jezus een nieuwe gemeenschap heeft opgebouwd en daartoe zijn leerlingen voor de leiding daarvan heeft gevormd. De genezingen en de wondertekenen onderstrepen dat. Evenzo zijn grote toespraken en het samenzijn met menigten van mensen.
Een belangrijk aspect in de verhouding Johannes de Doper en Jezus is het messiaanse perspectief. De Messiasverwachting komt aan de orde. Johannes ziet zichzelf als wegbereider. Hij geeft het advies Jezus te volgen. Deze episode wordt uitgebreid verteld door evangelist Johannes, Joh. 1,19-51. Daarin is de hint aanwezig, dat Jezus de langverwachte dienaar zal zijn.
Een zeer bepalende gebeurtenis is de dood van Johannes de Doper. De onthoofding van Johannes in opdracht van Herodes heeft Jezus diep geschokt. De prediking, die kritisch is over het doen en laten van mensen is niet zonder risico. Hij ontmoet evenzo de confrontatie met de leidinggevenden in het religieus en maatschappelijk veld. Jezus verwerkt dat in zijn eigen optreden door te verwijzen naar Zijn mogelijk lijden en sterven.
Bij Johannes de Doper klinkt het radicale aspect sterk: ‘De bijl ligt aan de wortel... Hij zal zijn dorsvloer opruimen... het kaf verbranden’. In Jezus’ prediking is die tijdsdruk minder. De verkondiging ervan is er echter niet minder om. Maar ook bij hem zal het spanningsveld toenemen, en leidt uiteindelijk tot zijn gevangenneming en kruisdood.
Romeinen 15,4-9
Hier zien we een bondige samenvatting van waar het in de christelijke verkondiging om gaat: het verwerkelijken van wat de Schriften ons voorhouden. Bijeen rond Jezus, de Gezalfde des Heren, zijn we geroepen om tot zegen te zijn in verbondenheid met het Godsvolk, de Joden, ten dienste van de volkeren en de wereld tot eer van de Allerhoogste.
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86
Preekvoorbeeld
‘Een twijg ontspruit aan de stronk van Isaï’, zo roept, bemoedigt de profeet Jesaja zijn toehoorders in de tijd van grote onrust. In de Middeleeuwen beeldden kunstenaars dit vers letterlijk uit. In de Nicolaaskerk te Kalkar, vlakbij Nijmegen, is een wondermooi Maria-altaar te vinden, Maria van de zeven smarten. Het altaar wordt gedragen door een breed voetstuk; in het midden zie je een oudere man en uit zijn borst groeien drie stevige wortels die uitmonden in een boompje of struik die zich in vele takken uitspreidt. Aan het einde van de takken zie je hoofden van koningen zoals ook koning David met zijn harp. Het altaar wordt omlijst door twee dikke strengen van takken die naar boven reiken en uitmonden in het beeld van Maria en het kind. In het midden zijn zeven panelen met de smarten van Maria in een kring rond de moeder met haar gestorven zoon. Het altaar laat zich lezen als de geschiedenis van Israël en van het leven en de dood van Jezus Christus. Het vertelt in beelden de lezing uit Jesaja en het evangelie. Jammer genoeg is Johannes de Doper nergens te vinden.
Isaï slaapt: hij merkt niet dat die struik uit zijn borst groeit en groeit tot die uitmondt in Maria met het kind. Waarom ontkiemt de nieuwe struik uit de borst van Isaï en niet uit die van zijn zoon David, zoals je zou verwachten? De profeet Jesaja laat David achterwege. Het gaat hem niet langer om het koningshuis maar hoe heerschappij er zou moeten uitzien. De profeet spreekt, kondigt een nieuw begin, een nieuwe geest aan. Niet de voortzetting van het huis van David. Het gaat om Gods heerschappij. Daarom kan de vader van David slapen. Want God neemt het initiatief en zendt de geest van wijsheid, van inzicht, sterkte en beleid, kennis en ontzag voor de Heer. De profeet verpakt zijn boodschap in het beeld van een twijgje dat uit de oude stam ontspruit. Hij zegt tot zijn toehoorders: Verwacht niet langer iets van koningen, ook niet uit het geslacht van David. Heb geduld: er komt iets, iemand nieuws. En op hem rust de geest des Heren. De profeet ontvouwt dit met schitterende beelden zoals degene die gerechtigheid beoefent door werkelijk te zien wat er aan de hand is, door zich niet te laten leiden door macht en bedrog, maar rechtvaardig te richten. De tegenstellingen tussen roofdier en lam, mens en dier zijn over. Een paradijs waar niemand bang hoeft te zijn voor de sterkere. Ja, er is hoop op terugkomst naar Jeruzalem, op heil op de berg Sion.
Johannes de Doper sluit aan bij de visie van Jesaja. Hij is de roeper in de woestijn die de paden recht gaat maken voor de komst van de Heer. De evangelist Matteüs schildert Johannes de Doper als een tweede Elia. In de woestijn op de berg Horeb (1 Kon. 19,11vv) wordt de eerste Elia getuige van Gods openbaring. Johannes de Doper, de man gekleed met een kameelharen gewaad en een leren ceintuur, die zich met honing en sprinkhanen voedde, leeft in de woestijn, of beter aan de rand ervan. Hij is de stem die roept, klaagt aan en waarschuwt zijn medemensen over hun levenswijze die niet spoort met de wet van God. Zijn prediking geschiedt net voor het begin van de verkondiging van Jezus. En zijn appel tot bekering wordt gehoord. Mensen komen in massa’s naar hem toe. Zijn woorden vallen op een vruchtbare bodem. Hij raakt bij hen een gevoelige snaar aan. Blijkbaar verwoordt hij de onzekerheden, de angst van mensen in zijn tijd. Zij vroegen zich af: zitten we nog wel op de goede weg? Maken wij de juiste levenskeuze of wacht ons hel en verdoemenis?
Johannes roept om bekering, om omkeer. Wat opvalt is dat de evangelist verschil maakt in groepen! Zijn appel voor bekering is in eerste instantie bedoeld voor het volk, voor de gewone mensen, voor u en mij. Zij belijden hun zonden, hun vergrijpen en laten zich dopen om een nieuw begin te maken. In tweede instantie verheft hij zijn stem tegen vooraanstaande mensen, Farizeeën en Sadduceeën. Hij beschimpt hen met ‘addergebroed’ en vraagt hen om zich nu niet langer te beroepen op Abraham als hun vader. Hun daden zijn belangrijk, niet hun woorden. Het gaat om daden van gerechtigheid, zoals ook de wet voorschrijft. Juist omdat zij vooraanstaande mensen zijn, horen zij hun verantwoordelijkheid te nemen, voorbeeldig te leven. De evangelist legt niet precies uit om welke zonden en tekortkomingen het hierbij gaat. Hij laat dat open en zoals ook Jezus geen precieze voorschriften geeft maar mensen met zijn gelijkenissen aan het denken zet. Het is een appel ook aan ons, om zelf te zoeken naar werken van gerechtigheid, om vrucht te brengen op onze plaats en in onze tijd.
Maar laat ik dan toch een poging doen om juist in deze adventstijd, een tijd van voorbereiding op Kerstmis, de oproep van Johannes wat meer in te kleuren. Johannes de Doper geeft ons een voorbeeld met zijn uiterst sobere levenswijze aan de rand van de woestijn. Nu hoeven wij niet helemaal zijn levenswijze te volgen. Maar zou soberheid in kleding en voedsel juist in deze weken niet zinvol zijn? Zouden wij niet kritisch kijken naar al die folders en reclamefilmpjes? Nemen wij de tijd om een echte goede keuze te maken voor onze kerstvoorbereidingen? Hebben je kinderen, je vrienden zoveel dingen wel nodig? Wat is echt nodig? Waar zouden zij en ook jij en ik, wij, ons werkelijk op verheugen? Meer aandacht en tijd voor elkaar? Één mooi geschenk in plaats van vele, een mooi concert, een goede gift voor iemand in nood?
Mensen uit Juda en Jeruzalem gaan voor Johannes de Doper op reis. Wij zouden hen moderne pelgrims kunnen noemen. Lopend naar Johannes de Doper komen zij in gesprek met elkaar, zij delen hun voedsel onderweg, hun vragen naar een leven zoals God het heeft bedoeld. Hun voorbeeld kan ons inspireren om zelf op weg te gaan, kritisch naar ons leven en onze levensstijl te kijken. Maar misschien is het soms ook goed om zoals Isaï te slapen en een groen twijgje uit onze borst te laten groeien. En zou dit twijgje niet een groene dennentak kunnen zijn met de ster die de geboorte van de Heer aankondigt?
inleiding drs. Frans Zwarts
preekvoorbeeld Bärbel de Groot-Kopetzky
15 december 2019
Derde zondag van de Advent
Lezingen: Jes. 35,1-6a.10; Ps. 146; Jak. 5,7-10; Mat. 11,2-11 (A-jaar)
Inleiding
Jesaja 35,1-6a.10
Zoals helaas vaak het geval is in het Lectionarium, is ook in de tekst van Jesaja 35 flink geknipt. Dat heeft onder andere tot gevolg dat de literaire structuur en opbouw van de verzen 1-7 alsmede die van 8-10 in hoge mate onzichtbaar is gemaakt. De verzen 6b-7 grijpen namelijk via de woorden ‘woestijn’, ‘dorre vlakte’ (v. 6), ‘verzengend land’, en ‘dorstige grond’ (v. 7) uitdrukkelijk terug op de openingsverzen. En het is natuurlijk ook nogal vreemd dat mensen ‘jubelend naar Sion komen’ (v. 10), terwijl de beschrijving van de weg waarlangs zij Sion bereiken (vv. 8-9) ons wordt onthouden; het gaat nota bene om de ‘Heilige weg’!
Binnen het boek Jesaja krijgt hoofdstuk 35 een onverwachte sleutelpositie, wanneer we ons realiseren dat de erop volgende hoofdstukken 36–39 – met uitzondering van ‘het lied van koning Hizkia’ (38,9-20) – ontleend zijn aan 2 Koningen 18,13–20,19. De eerste lezing van vandaag is dan namelijk niets minder dan een culminatiepunt, de afsluiting van wat in de bijbelwetenschap ‘de Eerste Jesaja’, is gaan heten. En zal het dan toeval zijn dat in Jesaja 40,9-10, onderdeel van de allereerste passage van ‘de Tweede Jesaja’ (Jes. 40-55) formuleringen staan die identiek zijn aan die in Jesaja 35,4 (‘Vrees niet’; ‘Hier is jullie God’)? Terwijl ook het thema ‘weg’ in beide passages een sleutelrol is toebedeeld. Ten slotte dient te worden vermeld dat de tekst van Jesaja 35,10 letterlijk terugkeert in 51,11, hetgeen ook weer een band tussen de Eerste en de Tweede Jesaja creëert. Onder exegeten heeft deze overeenkomst overigens geleid tot de kwestie wie dan door wie wordt geciteerd. Maar in welke richting die vraag ook wordt beantwoord, de identieke teksten smeden een band tussen die beide delen van het boek Jesaja.
Wanneer we op de eerste lezing inzoomen, zijn er nog enkele zaken die aandacht vragen. In de Hebreeuwse tekst van vers 2 staat: ‘zij zullen aanschouwen’. Zowel in de Willibrord-vertaling als in de Nieuwe Bijbelvertaling is die ‘zij’ geïnterpreteerd als ‘men’. De Griekse vertaler heeft klaarblijkelijk ook met dit probleem gezeten en heeft daarom maar expliciet ‘en mijn volk zal aanschouwen’ neergeschreven. Naar mijn mening is er in de grondtekst iets subtielers aan de hand. In de beschrijving van de natuur (v. 2), gebruikt de schrijver twee beelden: ‘de luister van de Libanon’ en ‘de schoonheid van de Karmel en de Saron’. Dan volgt ‘zij zullen aanschouwen’, en dan het kan toch geen toeval zijn dat ze onmiddellijk worden gevolgd door ‘de luister van JHWH, de schoonheid van onze God’. Een perfecte parallel. De hele natuur zal getuige zijn van wat God zal ontketenen.
Een andere kwestie: wie is het die uitvoering moet geven aan wat in de verzen 3 en 4 wordt opgedragen (‘Maak sterk’, ‘Zeg’)? Het meest voor de hand liggende antwoord is ongetwijfeld: de profeet. Hij moet het lamgeslagen en radeloze volk – verbeeld als ‘de blinden’, ‘de doven’, ‘de lamme’, ‘de stomme’ (vv. 5-6) weer op de been krijgen met de boodschap dat God zal komen en orde op zaken zal stellen, wat literair wederom in positieve natuurbeschrijvingen is gegoten (vv. 6b-7).
Matteüs 11,2-11
Elia verdwenen
Ook de evangelielezing is niet in volle omvang geprogrammeerd, want die omvat ten minste Matteüs 11,2-15. De reden waarom er is ingekort is namelijk nogal curieus. Voorafgaand aan het Tweede Vaticaans Concilie werd een commissie ingesteld die in plaats van de jaarlijks terugkerende lezingen van het Missale Romanum een driejarige lezingencyclus moest opstellen. Een van de instructies voor die commissie was, dat de lezingen uit Oude en Nieuwe Testament niet meer dan tien verzen mochten omvatten. En zo kan het gebeuren dat heel vaak in teksten moest worden geknipt met alle gevolgen van dien. Op die manier is bijvoorbeeld de uiterst belangrijke verwijzing naar de profeet Elia (11,15) uit ons gezichtsveld geredigeerd. En daardoor is de verbinding tussen Johannes de Doper en Elia verbroken die door het citaat – ‘Zie ik zend mijn bode voor u uit’ – wordt bewerkstelligd. Dit citaat staat in het Marcusevangelie helemaal aan het begin, ook verbonden met Johannes de Doper, en wordt daar expliciet aan de profeet Jesaja toegeschreven, terwijl het in feite is samengesteld uit Exodus 23,20 en Maleachi 3,1.
Scharniermoment
Vijf maal heeft Matteüs in zijn evangelie uitdrukkelijk redevoeringen van Jezus gemarkeerd: 7,28-29; 11,1; 13,53; 19,1 en 26,1. Zo fungeert 11,1 heel duidelijk als afsluiting van de instructies die Jezus in hoofdstuk 10 aan de Twaalf heeft gegeven. En dan wordt in de evangelielezing van vandaag op geraffineerde wijze de inhoud van hoofdstuk 8 en 9 onder de aandacht gebracht. Dat gebeurt doordat Johannes in de gevangenis (zie 4,12) over ‘de werken van de Christus’ hoort en Jezus deze in zijn antwoord aan de leerlingen van Johannes opsomt (11,5); inderdaad allemaal wonderen die in hoofdstuk 8 en 9 de revue passeren.
Matteüs en Jesaja
De opsomming van 11,5 bevat een intrigerend aspect. In de marge verwijzen Bijbels bij dit vers naar drie teksten: Jesaja 29,18v; 35,5 (de eerste lezing van vandaag) en 61,1. Ik ben van mening dat de laatste meer aandacht verdient dan die twee andere. De opsomming van Matteüs 11,5 bestaat uit zes onderdelen: ‘blinden zien’, … en als zesde en laatste ‘armen wordt het goede nieuws bekend gemaakt’. Wanneer we de Griekse tekst van Jesaja 61,1 opslaan – door Matteüs ongetwijfeld gekend en gebruikt – stuiten we op iets heel verrassends. Die Griekse tekst begint met: ‘JHWH heeft mij gezonden om aan armen het goede nieuws te brengen’ en telt aan het einde één element meer dan de Hebreeuwse tekst; op de woorden ‘aan gevangenen vrijlating’ volgt namelijk: ‘en aan blinden dat ze kunnen zien’. Met het omkeren van de volgorde uit Jesaja 61 geeft Matteüs, ten eerste, een duidelijk literair signaal af dat hij aan het citeren is. Het is een literaire techniek die in de Oudheid, en dus ook in de Bijbel, veelvuldig wordt toegepast, maar te weinig bekend is of wordt herkend. Maar het is natuurlijk ook niet zonder betekenis dat de opsomming van Matteüs nu eindigt met ‘het goede nieuws bekendmaken’!
Zie: P. Beentjes, ‘Van achter naar voren citeren. Een literair verschijnsel door de eeuwen heen’, in Streven jaargang 49 (mei 1982), 714-724. Heel uitvoerige informatie: ‘De omkering als stijlfiguur’, in P.C. Beentjes, Jesus Sirach en Tenach, Nieuwegein 1981, 60-105
Meer dan een profeet
De leerlingen van Johannes vertrekken met het antwoord van Jezus, die daarop tot de mensen (letterlijk ‘de scharen’) over Johannes begint te spreken. Dat gebeurt in drie rondes (11,7-9) waarvan elk wordt ingeleid met de identieke vraag ‘waar zijn jullie naar komen kijken?’ De eerste keer (v. 7) echter, niet zonder reden, vergezeld van de woorden ‘in de woestijn’. Dat geeft namelijk twee aanknopingspunten. De eerste is dat Johannes heel uitdrukkelijk met die locatie is verbonden (3,1). De tweede dat het de opmaat is naar het citaat in vers 10, dat immers betrekking heeft op de bode van JHWH die in de woestijn het volk moet beschermen en de weg moet wijzen (Ex. 23,20).
Het is heel goed mogelijk dat het antwoord op de tweede vraag – ‘mensen die weelderige kleding dragen in koninklijke paleizen’ – een verkapte sneer is aan het adres van koning Herodes, die immers Johannes gevangen heeft gezet. Die weelderige kleding is dan het ultieme contrast met de beschrijving van Johannes’ kleding: ‘een ruw kleed van kameelhaar’ (3,4). Bovendien had Herodes verschillende paleizen in en aan de rand van de woestijn.
De komende
De lezingen van vandaag hebben twee gemeenschappelijke brandpunten. Ze focussen allereerst op het thema ‘de komst van God’ / de komst van de Messias’. Dit zal cruciale veranderingen teweeg brengen. Dat zal, ten tweede, tot gevolg hebben dat zowel de natuur in volle luister en schoonheid hersteld zal worden (Jes. 35,1v.7) als dat degenen die door ziekten zijn getroffen genezing zullen vinden (Jes. 35,5v; Ps. 146,7vv; Mat. 11,5). De passage uit de Brief van Jakobus benadrukt tot vier keer toe dat ‘geduldig wachten’ daarbij cruciaal is, maar dat bovendien eensgezindheid geboden is: ‘klaag niet over elkaar’.
Preekvoorbeeld
Johannes de Doper twijfelt... Is hij het of is hij het niet? Zijn leerlingen waren hem in de gevangenis komen zeggen wat ze hadden gezien en gehoord over het optreden van Jezus. Mooie woorden waren dat. Dat wel. Maar niets, niets van datgene waarover hijzelf met zoveel vuur had gesproken. Hij had toch gedreigd met het komende oordeel, hij had gesproken over de dorsvloer die grondig zal worden gereinigd, en over het kaf dat zal worden verbrand in onblusbaar vuur. Maar geen woord daarover door Jezus! Vandaar dat Johannes twijfelt: is Jezus wel degene die komen zou of moeten we een ander verwachten?... Dat is voor veel van onze tijdgenoten ook nog altijd de vraag: is het waar dat die man uit Nazaret zo dicht bij God stond, dat de afstand tussen hem en God zoveel als niets was? Heeft God in die toch nog jonge man – die zo schandelijk aan zijn eind is gekomen – zich helemaal uitgesproken? En waarom juist in hem? Op dat laatste kan niemand antwoorden. Dat is Gods raadsbesluit.
Is hij het of is hij het niet? Een ondubbelzinnig ja willen we horen. Maar Jezus antwoordt niet met ‘Ja, ik ben het.’ Hij verwijst niet naar zichzelf. In plaats daarvan verwijst hij naar wat er rondom hem gebeurt. Het visioen van Jesaja wilde hij werkelijkheid laten worden. Heel poëtisch had de profeet aangekondigd: Dan worden de blinden de ogen geopend, de oren van doven worden ontsloten. Verlamden zullen springen als herten, de mond van stommen zal jubelen: waterstromen zullen de woestijn splijten, beken de dorre vlakte doorsnijden. Dat gebeurt nu, zegt Jezus: Blinden kunnen weer zien en verlamden weer lopen, doven kunnen weer horen en wanhopige mensen hebben weer zin in het leven. In zoveel menslievendheid heeft God zich laten kennen. Er stond geen maat op Jezus’ menselijkheid. Was hij dan een mens als wij? Ja en neen. Hij was alvast geen buitenaards wezen, geen almachtige wonderdoener of tovenaar. Maar er ging zo’n kracht van hem uit, zijn spreken en handelen getuigen van zo’n intimiteit met God, dat hij toch niet máár een mens is als wij.
Dat is helemaal het mysterie van de menswording van God. Als mensen vandaag woorden van menslievendheid spreken, spreken zij woorden van God. Als mensen in liefde met elkaar samenleven, doen ze wat God doet. We zullen het op Kerstmis uitvoerig vieren dat God in Jezus een menselijk gezicht heeft gekregen. Jezus laat ons een andere God zien. Geen almachtige God die in ons leven wil heersen, niet een God die alle pijn en verdriet zomaar kan wegnemen of voorkomen. Maar een God die heel gevoelig met ons meeleeft en ervoor kiest om met ons mee kan lijden, een God die vurig wil dat ook de afstand tussen hem en ons zoveel als niets is. Dat is wat God wil, dat we nu al zoveel mogelijk op hem gelijken om ooit – over onze dood heen – helemaal zijn leven te delen, een leven van heel en al Liefde-met-een-hoofdletter. Dat we zo intiem met God verbonden zullen leven, is zijn grote verlangen. Dan is zijn scheppingswerk voltooid. Dat is de kroon op het werk. En naar die goede afloop kijken we hoopvol uit.
Die hoop levend houden en meer dan anders uitzien naar de voltooiing van Gods scheppingswerk, dat oefenen we in deze vier weken van de Advent. Eigenlijk is het een heel jaar Advent, want God komt elke dag van het jaar naar ons toe. Maar in deze vier weken hebben we daar meer dan anders oog voor en met kleine stappen brengen we die toekomst dichterbij. Dan kunnen we op Kerstdag vieren dat God mens geworden is in Jezus van Nazaret. Natuurlijk wordt hij dan niet opnieuw geboren. Het gaat om ónze menswording. ‘Want wat heb ik eraan dat God in Jezus geboren is, als hij niet geboren wordt in mij?’ zei meester Eckhart al in de veertiende eeuw. Als dat lukt, als God mens kan worden in ieder van ons, worden we beetje bij beetje eindelijk een mens naar Gods hart.
In plaats van een antwoord op de vraag: Bent u degene die komen zou…?, krijgen we een programma om te doen. Jezus roept ons op ánders te geloven en anders te leven, om in alles zo menselijk als God te zijn. Onze bijdrage voor ‘Welzijnszorg’ of ‘Adventsactie’ is daarvan een teken, een bescheiden poging om – waar we kunnen – de armoede uit de wereld te helpen. Omdat we geloven dat Jezus ons hierin blijft voorgaan en dat hij een licht op onze weg is, ontsteken we vandaag de derde kaars van de adventskrans.
Voorganger: Keren we nu ons hart tot God en bidden we.
Lezer:
Voor alle mensen die twijfelen aan hun geloof,
omdat ze zoveel verschillende meningen horen:
mogen ze zich niet van de wijs laten brengen,
maar doen wat ze kunnen om hun geloven sterker te maken.
Laten we bidden.
♫
Lezer:
Voor onszelf bidden we:
mogen we er blij om zijn dat God niet ver wilde zijn,
maar midden in wat mensen zijn heeft willen wonen
en in Jezus een menselijk gezicht heeft gekregen.
Laten we bidden.
♫
Lezer:
Dat we erin slagen
het visioen van Jesaja in ons leven werkelijkheid te laten worden
en dat mensen naast ons kunnen horen en zien
dat Jezus in ons leven is gekomen.
Laten we bidden.
♫
Lezer:
Dat we ons in deze Advent oefenen
om de afstand tussen God en ons nu al zo klein mogelijk te houden,
in de hoop ooit te mogen delen in zijn leven van een-en-al-Liefde.
Laten we bidden.
♫
Lezer:
... (naar gelang van actuele of plaatselijke noden)
Laten we bidden.
♫
Voorganger sluit met eigen woorden af, geïnspireerd door wat in de Woorddienst ter sprake kwam.
Allen: AMEN
inleiding prof. dr. Panc Beentjes
preekvoorbeeld Paul Heysse
22 december 2019
Vierde zondag van de Advent
Lezingen: Jes. 7,10-14; Ps. 24; Rom. 1,1-7; Mat. 1,18-25 (A-jaar)
Inleiding
Profetenlezing: Jesaja 7,10-17
Hizkia had gedaan wat de Heer goed vindt,
hij hield krachtig vast aan de levenswijze van zijn voorvader David,
zoals de profeet Jesaja hem had voorgeschreven –
groot was die en betrouwbaar in zijn visioenen.
In zijn tijd ging de zon achteruit
en werd het leven van de koning verlengd.
Met zijn grote geest zag hij de laatste dingen
en sprak hij de treurenden van Sion moed in.
Hij kondigde aan wat ging gebeuren, tot in de verste toekomst,
voordat het gebeurde voorspelde hij wat nog verborgen was.
(Sir. 48,22-25; Jes. 43,18v)
De profeet Jesaja, zoon van Amos, is een ziener die in het Zuidrijk Juda optreedt (740-700; 1,2; 2,1). Hij besteedt veel aandacht aan de belangrijke positie die Jeruzalem/Sion inneemt als stad van koning David en als de plaats waar JHWH zetelt. Voor hem is JHWH de Heilige die afgezonderd is van de mensen (6,1-3), én Immanuël, God-met-ons (7,14).
Jesaja 6,1–12,6 wordt het Immanuël-boek genoemd. Het begint in hoofdstuk 6 met De roeping van Jesaja of zijn zendingsverhaal. Hoofdstuk 7 is één perikoop met als thema Het teken van Immanuël: Opdracht aan Jesaja (7,1-9), Ontmoeting met Achaz (7,10-17), Profetie (7,18-25).
De historische context is de Syro-Efraïmitische oorlog (7,1-9). JHWH zendt Jesaja naar koning Achaz. Hij moet het hoofd koel houden en zich geen schrik laten aanjagen door Aram en Efraïm; zij zullen Juda niet kunnen overmeesteren. Achaz dient niet op oorlogsgeweld te vertrouwen maar op JHWH, de Getrouwe: ‘Alleen als jullie vertrouwen hebben, houden jullie stand!’ (7,7-9).
Onze perikoop (7,10-17) is het vervolg hierop. Namens JHWH zegt Jesaja dat Achaz een teken van God moet vragen. Maar Achaz, de schijnheilige, wil dit niet doen, want hij wil JHWH niet op de proef stellen/uittesten (Deut. 6,16), terwijl hij voortdurend mensen tergt en nu ook nog God (7,10-13). Daarom zal God zelf aan Achaz een teken geven:
Daarom zal de Heer zelf u een teken geven;
uw jonge vrouw (alma) is zwanger, zij zal spoedig een zoon baren
en hem Immanuël noemen! (7,14).
Alma (jonge vrouw) betekent niet een maagd, maar een geslachtsrijpe vrouw. Het gaat om een eerste zwangerschap en de geboorte van een eerste kind. De Septuagint vertaalt alma met parthenos (maagd) en Matteüs gebruikt deze herlezing in Matteüs 1,18.
De door Jesaja aan Achaz aangekondigde zoon is niet de verwachte Messias van de Eindtijd, maar een zoon van Achaz, want het gaat om het voortbestaan van het Huis van Achaz (7,15-17). In deze zoon, Immanuël, Met-ons-God (is zijn programma) komt JHWH in de nabije toekomst aan het licht. Op korte termijn zullen de landen van beide vijandige koningen ontvolkt zijn en zal er voor Juda en het koningshuis een tijd van gerechtigheid, vrede en welzijn aanbreken.
In dagen die nog komen zal het zijn
dat zwaarden worden omgesmeed tot ploegen,
je leert de oorlog af, je snoeit je wijnstok
en je strekt je in de schaduw van je bomen.
En niemand vreest nog voor een nieuwe morgen.
(Huub Oosterhuis, Verzameld Liedboek, 371)
Tweede Schriftlezing: Romeinen 1,1-7
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86
Evangelielezing: Matteüs 1,18-25
Bij het schrijven van zijn boek over de wording van Jezus Christus (1,1.18) laat de evangelist Matteüs zich inspireren door de boekrollen Genesis en Jesaja. De verzen 1-17 en 18-25 horen bij elkaar.
‘Boek van de wording (genesis: oorsprong, afstamming) van Jezus Christus, zoon van David, zoon van Abraham’ (1,1).
‘De wording (genesis: afkomst) van Jezus Christus was als volgt’ (1,18).
In Genesis 1,1–2,4 wordt de wording van heel de schepping bezongen. Met de wording (genesis) van Jezus Christus verwijst de evangelist naar het verhaal van de eerste schepping; bij Jezus Christus gaat het om de schepping opnieuw, een vernieuwde schepping.
Jezus, Christus, de door God gezalfde, is een zoon van David. Hij hoort via Jozef tot het Davidische geslacht. In hem blijkt Gods trouw aan koning David en aan het volk van Juda.
Jezus is ook zoon van Abraham. God heeft Abraham geroepen om een zegen te zijn voor alle mensen (Gen. 12,1-3). Jezus Christus is dus bestemd om een zegen te zijn voor alle mensen.
In de eerste perikoop (1,1-17) beschrijft de evangelist de wording/afkomst van Jezus via de lijn van Jozef. In onze perikoop (1,18-25) wordt de wording/afstamming via van Maria beschreven, via de interventie van de heilige Geest.
Het verhaal over de wording/afkomst van Jezus Christus is geen biologie of medisch bulletin van een gynaecoloog, maar verkondiging van een blijde boodschap, een gelovige interpretatie van Jezus’ geboorte. Matteüs verkondigt de wordingsgeschiedenis van Jezus aan mensen die gebukt gaan onder Romeinse bezetting en die verlangen naar het doorbreken van het messiaanse rijk van gerechtigheid en vrede. Hij doet dit vanuit het perspectief van Jozef, zoon van David.
Maria is al uitgehuwelijkt aan Jozef, maar zij wonen nog niet samen. Toch blijkt Maria zwanger te zijn. Jozef, een rechtvaardige, wil in het geheim van Maria scheiden om haar niet in opspraak te brengen. Maar dan gaat de hemel open en maakt een engel van de Heer aan Jozef duidelijk wat de plannen van God met Maria en hem zijn. Zoals JHWH Abraham en David geroepen heeft om in de wereld aan het licht te komen, zo schakelt hij nu Jozef en Maria in om zijn volk te bevrijden. Jozef, zoon van David, hoeft niet bang te zijn om met Maria, als zijn vrouw, verder te gaan, want ‘het kind dat zij draagt is verwekt door de heilige Geest!’ Over de zoon die Maria zal baren, dient Jozef de naam Jezus uit te roepen. Deze naam is zijn programma en roeping: JHWH bevrijdt. ‘Hij zal zijn volk bevrijden van hun zonden.’
De evangelist herleest Jesaja 7,14 (lxx) en past deze profetie opnieuw toe op Jezus: ‘De maagd (parthenos) zal zwanger zijn en een zoon baren, en men zal de naam Immanuël over hem uitroepen: God met ons! ‘Maagd’ voor een huwbaar meisje is in die tijd niets bijzonders, want elk meisje dat voor de eerste keer huwt is nog maagd.
Over de oorsprong/wording van Jezus dien je met twee woorden te spreken: Jezus is de aangenomen zoon van Jozef (niet door hem verwekt, 1,16) én de zoon van Maria die zwanger werd door toedoen van de heilige Geest. Het is opvallend dat Matteüs weinig woorden vuil maakt aan de geboorte van dit Kind van Godswege: ‘Toen Jezus geboren was (thuis in hun huis) in Betlehem in Judea’ (2,1).
Jezus Christus, zoon van Abraham, zoon van David, zoon van Jozef, zoon van Maria, verwekt door de heilige Geest, heeft veelbetekenende namen: God bevrijdt, Gezalfde, God met ons.
Zoals de evangelist verkondigt is deze Jezus, een nieuwe schepping en helemaal uit God geboren, een zegen voor alle mensen:
Kind ons geboren, zoon ons gegeven,
God onbedwingbaar, Vader voor eeuwig,
Koning van de vrede.
Kind ons geboren, zoon ons gegeven,
God onbedwingbaar, Vader voor eeuwig,
Koning van de vrede.
(Huub Oosterhuis, LB 491)
A.J. Heschel, De Profeten, Vught 2013, 99-149
Hulshof, Zondag aan de rivier, Baarn 2018, 20-21
Mello, Matteüs de Schriftgeleerde, Kampen 2002
Smit, Het verhaal van Matteüs, Zoetermee/Averbode 2007
Preekvoorbeeld
Wij staan al dicht bij Kerstmis: woensdag is het zover. Het is goed dat we vooraf wat dieper op de betekenis van dit feest ingaan. Waarop bereiden we ons voor? Waarom deze aanloop van vier weken naar 25 december? We zijn waarschijnlijk wel bezorgd om alle ingrediënten tijdig in huis te halen om er een echt familiefeest van te kunnen maken. Maar wat vieren we eigenlijk? De lezingen van deze dag willen ons daarbij helpen. Belangrijk is de eerste lezing en het evangelie goed in de gaten te houden.
De profeet Jesaja moet namens de Heer Achaz verwittigen dat hij mag vertrouwen op God. Goed om te weten: Achaz was koning van Juda. Op een bepaald moment voelde hij zich erg bedreigd door de koningen van de buurlanden. En hij speculeert op oorlog. Hij is echt schijnheilig wanneer hij de hulp van God afwijst onder het mom: ik wil God niet op de proef stellen. Dat lijkt wel mooi en godvruchtig, maar hij vertrouwt niet op JHWH. Hij heeft zijn eigen plan al lang klaar. Hij heeft God niet nodig. Heel herkenbaar misschien op bepaalde momenten in ons eigen leven.
Daartegenover treffen we de figuren van Jozef en Maria. Zij staan bewust in de lijn van het Israël waarmee JHWH een verbond van liefde had gesloten. Jesaja had Achaz namens de Heer het teken beloofd van een jonge vrouw (een maagd) die zwanger zou worden en een zoon zou baren die de naam Immanuël zou krijgen. In vertaling: God-met-ons. Een prachtige profetie! Maar hier stoten velen onder ons op een probleem: het hele verhaal van de maagdelijke geboorte wekt bij de hedendaagse mens een boel vragen. Wij denken direct aan biologie en wij zijn geneigd het naast ons neer te leggen. Het is wellicht goed te beseffen dat wij zulke verhalen heel eenzijdig lezen. Daardoor gaan we helemaal voorbij aan de bedoeling van de evangelist Matteüs: zijn verhaal wil ons de diepere betekenis van de geboorte openbaren. Op de eerste plaats tracht hij ons te verduidelijken dat het de Heer is die hier het initiatief neemt, zoals deze dat ook deed bij de schepping: Hij sprak en het was!
Maar we kennen het verhaal van de eerste mensen, Adam en Eva. Hun ambitie om zoals God te zijn heeft de hele zaak verknoeid. Volgens de Bijbel worden ze uit het paradijs gedreven. JHWH God laat de mens echter niet los, toen niet en ook vandaag niet. Hij wil een nieuwe schepping. Daartoe zendt Hij de nieuwe Adam die ook een nieuwe naam krijgt: ‘Immanuël’, God-met-ons. En Maria, zijn moeder, werd later door de kerkvaders beschouwd als de nieuwe Eva. Eigenlijk begint met de geboorte van dit kind een nieuwe schepping: teken dat de barmhartige God in ons blijft geloven en ons niet loslaat, ondanks onze wispelturigheid en ongeloof.
In die hernieuwde schepping komt die onzichtbare God ons heel nabij: Hij wordt een levende, kwetsbare mens, een man die zich laat raken door de miserie van vooral de kleine mens. In de adventsteksten en liederen hoorden we de laatste weken veel spreken over verlossing en bevrijding. Maar van wat zouden wij nog moeten verlost worden? Wij hebben toch alles zelf in handen en zijn volwassen genoeg? Daarvoor hebben we de nodige technologie, de nodige centen en mogelijkheden. So what? Maar hoe zou het dan komen dat er zoveel eenzaamheid is, zoveel stress, zoveel droefheid, die mensen moeten weg-eten, weg-drinken? Vanwaar al die politieke dreiging, corruptie en terrorisme? Zullen we ooit vrede kennen, in vrede kunnen samenleven in een geglobaliseerde wereld? Utopie? Van wat moeten wij dan verlost worden? En wie zal dit doen, want schijnbaar slagen we er niet in. Welke wereld laten wij onze kinderen?
Tijdens de Advent werd telkens de verwachting gewekt om uit te kijken naar de Verlosser. Ja, zo noemen we Hem. Maar God belooft ons een kind: eigenlijk ongelooflijk. Wat kan zijn bedoeling daarmee zijn? Wil hij ons met andere ogen doen kijken naar de zin van ons leven vanuit een gans andere invalshoek? Een kind kan jou inderdaad weghalen uit die keiharde wereld van cijfers, statistieken, prognoses, politiek getouwtrek. Het haalt je binnen in een andere wereld van zachtheid, geduld, zorg dragen, tederheid, dromen over een nieuwe toekomst. En dit is slechts een begin.
Wellicht moeten wij ook verlost worden van onze kortzichtigheid, van onze behoefte om alleen op onszelf te focussen, van onze enge visie op vreemdelingen die wij als bedreigend ervaren, van onze enge visie op moeder aarde, die we in een minimum van tijd aan het leegplunderen zijn. Wie helpt ons opnieuw het wonder van het leven te ontdekken en de Schepper die ons dit leven schenkt?
Als gelovigen mogen wij aandachtig kijken in welke omstandigheden hij wordt geboren, hoe hij opgroeit en later als volwassen man weldoende rondgaat en ons uitnodigt om hem te volgen in zijn manier van leven. Dan groeit er een nieuwe wereld, waar we allemaal diep in ons hart van blijven dromen. En die droom heeft de Vader ook in ons hart gelegd. Laten we daar samen voor gaan.
inleiding Henk Janssen ofm
preekvoorbeeld Bob Van Laer ofm
24 december 2019
Geboorte van de Heer (Nachtmis)
Lezingen: Jes. 9,1-6; Ps. 96; Tit. 2,11-14; Luc. 2,1-14 (A-jaar)
Inleiding
Jesaja 9,1-6
Deze lofzang vormt het slot van het grotere geheel van Jesaja 6,1-9,6. Zij bezingt de overwinning van het licht over de duisternis.
Jesaja 9,1 sluit aan bij het einde van Jesaja 8 dat de duistere tijd schildert, toen de Eeuwige zweeg, terwijl het noorden van Israël, het land van Zebulon en Naftali en Galilea, overheerst werd door Assyrië. Aan die smaad komt een einde.
Driemaal komt het woordje ‘want’ voor in de vorm van een climax als reden voor de dankbaarheid: eerst de bevrijding van het juk (9,3); dan de definitieve vernietiging van de vijand, laarzen en mantels worden verbrand (9,4) en als hoogtepunt de geboorte van een kind, een zoon (9.5).
Het kind is licht in de duisternis, het brengt een enorme vreugde teweeg: Immanuel, God met ons (7,14; 8,8.10). Met de geboorte van dit kind is de oude tijd van geweld definitief voorbij. Het is niet duidelijk wie het kind is, wél dat het heel bijzonder is: een koningskind, de zoon van Achaz, de zoon van de profeet of een toekomstig, messiaans kind. Het krijgt prachtige namen toebedeeld zoals maker van wondervolle plannen in tegenstelling tot de zinloze plannen van de vijanden in Jesaja 7,5-7 en 8,10, en vader voor eeuwig, vorst van vrede. Die namen zijn het levensprogramma van dit kind zoals Jesaja 9,6 verwoordt: ‘Groot is de macht en eindeloos de vrede voor de troon van David, voor zijn koninkrijk; hij zal het stichten en onderhouden door recht en gerechtigheid vanaf nu en voor altijd. De geestdriftige liefde van de Heer van de machten zal dit teweegbrengen.’
Titus 2,11-14
Zie: Y. van den Akker-Savelsbergh, ‘De brief aan Titus. De glorie van onze grote God en redder Jezus Chrisus’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Skandalon 2015, 94-98
Lucas 2,1-14
In eerste instantie verbaast het dat Lucas maar zo weinig woorden aan de geboorte van Jezus wijdt (2,6-7), terwijl de aankondigingen van de geboorte van Johannes en Jezus, de ontmoeting tussen Maria en Elisabet en de gebeurtenissen rond de geboorte en naamgeving van Johannes breed worden uitgesponnen. De opbouw van Lucas 2,1-20 geeft het antwoord:
Lucas 2,1-5 ‘het geschiedde dat …’ (egeneto de)
Lucas 2,6-14 ‘het geschiedde dat …’ (egeneto de)
Lucas 2,15-20 ‘en het geschiedde dat …’ (kai egeneto)
Het eerste deel (2,1-5) schetst de situatie: iedereen moet zich op last van de keizer laten inschrijven in zijn stad van herkomst. Daar Jozef uit de stad van David, Betlehem stamt (1,27), vertrekt hij met de zwangere Maria vanuit Galilea (Nazaret) naar Judea.
Het laatste deel (2,15-20) dat in de dageraadsmis wordt gelezen, verhaalt hoe de herders op weg gaan naar Betlehem om het pas geboren kind te zoeken aan de hand van het teken dat hun door de engel is gegeven. Zij vinden het en maken bekend wat hun van Godswege over hem is gezegd.
Het middendeel (2,6-14) beschrijft in de verzen 6-7 de geboorte van het kind. Wat volgt, de goede tijding van de engel en het engelenleger aan de herders, kan niet los worden gezien van deze geboorte. Dat blijkt uit het vocabulaire zoals ‘baren’ (2,62.11), ‘voerbak’ (2,7.12.16), ‘in doeken wikkelen' (2,7 en 12), ‘heerlijkheid’ (2,9 en 14); bovendien zijn alle zinnen – afgezien van de directe rede van de engel(en) – met elkaar verbonden door het voegwoord ‘en’ (kai).
Alle kenmerken van een epifanie zijn hier aanwezig: na de beschrijving van de situatie het plotse gebeuren van de verschijning van de engel, de schrik bij de herders en het ‘vreest niet’ van de engel. Ook volgt op de heilsaankondiging het teken.
De goede boodschap (euaggelizomai) is dan ook van God afkomstig: ‘Vandaag is in de stad van David uw Redder geboren; Hij is de Messias, de Heer.’
De eerder aan Maria bekendgemaakte naam van het kind – Jezus, God redt – wordt hier nog niet genoemd (1,31). Dat gebeurt pas een week later bij de besnijdenis (2,21).
Redder, Messias, Heer, zijn niet enkel titels, zij drukken uit wat Jezus is, zijn wezen, zijn levensprogramma (vgl. Hand. 2,36). Dat kan men ook zeggen van de woorden van het engelenleger: glorie aan God, vrede en welbehagen in de mensen.
De geboorte van Jezus staat in het kader van een door keizer Augustus uitgeroepen volkstelling die voor de hele wereld geldt: iedereen moet zich begeven naar zijn geboortestad om zich daar in te schrijven (vgl. het negatieve oordeel over een volkstelling in 2 Sam. 24).
Zo weet de keizer hoeveel belasting hij kan heffen en ontvangen. De eigenlijke naam van keizer Augustus is Gaius Caesar Octavianus; de titel augustus, ‘hoogverhevene’, is zijn eigennaam geworden (vgl. Christus/Messias); tot dan toe werden alleen goden en heilige voorwerpen augustus genoemd.
Keizer Augustus stond bekend als de man van de Pax Romana, de vredesvorst. Een inscriptie uit het jaar 9 vChr. in Priëne (Klein-Azië) bij gelegenheid van de invoering van de Juliaanse kalender zegt het volgende over de keizer: ‘De voorzienigheid heeft aan ons en onze nakomelingen Augustus geschonken als redder die de oorlog heeft doen ophouden en vrede heeft gesticht. (…) De geboortedag van deze god is het begin van de goede tijdingen (euaggelia) over hem (of: dankzij hem)’.
Lucas noemt ook nog Quirinus, gouverneur van Syrië, onder wiens bewind inderdaad een volkstelling heeft plaats gevonden, maar pas in het jaar 6 nChr. Volgens Lucas 1,5 is Jezus echter geboren tijdens de regering van Herodes de Grote (overleden in 4 vChr.). Dit roept de vraag op waarom Lucas keizer Augustus en Quirinus noemt, als de historische setting niet klopt en zij bovendien in het verdere verloop van zijn evangelie niet meer ter sprake komen?
Lucas wil laten zien, wiens geboortedag er werkelijk toe doet en het begin van de goede tijding (euaggelion) is. Daarom plaatst hij tegenover deze keizer, de machtigste man van de toenmalige wereld, die zich god noemde, dit weerloze, nog naamloze kind, in doeken gewikkeld en in een voerbak gelegd, omdat er geen plaats voor hem was in het gastenverblijf. Een groter contrast is nauwelijks denkbaar, zeker wanneer de engel, boodschapper van God, de herders de goede tijding verkondigt, dat ‘vandaag in de stad van David uw redder is geboren, Hij is de messias, de Heer’ (v. 11).
Op die wijze laat Lucas er geen misverstand over bestaan: de ware redder van de mensen is niet de keizer, maar dit in de stad van David geboren kind.
Dat geldt ook voor de keizer in zijn rol als vredesvorst; de inscriptie vermeldt niet hoeveel doden er gevallen zijn, hoeveel verdriet en ellende de Pax Romana gevergd heeft. Lucas daarentegen schrijft de vrede toe aan de geboorte van dit kind: ‘Glorie aan God in de hoogste hemel, en op aarde vrede onder de mensen in wie Hij een welgevallen heeft’ (2,14).
De volkstelling van Quirinius was voor Lucas een literair middel om Jozef naar de stad van David te laten gaan. Nergens schrijft Lucas dat Jozef zich liet inschrijven bij de autoriteiten in Betlehem, maar dat is ook niet belangrijk in zijn ogen.
Met de stad van David (2,42.11) is gewoonlijk Jeruzalem bedoeld, maar hier gaat het om Betlehem, huis van brood, stad van Ruth, de overgrootmoeder van koning David (Ruth 4,13-17) en vooral stad van koning David zelf . In die stad werd David door Samuël tot koning gezalfd (1 Sam. 16,1-13; Mi. 5,1). Betlehem heeft dan ook de connotatie van het koningschap. Daar duiden ook Messias en de Heer op (2,11).
Wim Weeren, Rode draden in de evangeliën, Antwerpen 2018, 172-177
Preekvoorbeeld
Je hebt toch wel heel bijzondere oren en ogen nodig om het verhaal van vannacht te verstaan.
Want ik stel me voor dat ik een van die herders was aan wie de engel komt vertellen dat er een redder is geboren. Een Christus. Dat is de Griekse vertaling van het Hebreeuwse woord Messias. Hij zou de wereld omvormen tot het paradijs, zoals bij de schepping bedoeld was. En nu kwam daar een engel aan ons, herders, vertellen dat het zo ver was.
Van die herders wordt verteld dat ze gingen. Zou ik gegaan zijn? Zou u gegaan zijn? Zou ik geloofd hebben wat die boodschapper zei?
Wat zou er in mijn hart moeten worden aangeraakt...? Waar zit ik al zo lang op te wachten... Naar uit te zien? Wat was het in de boodschap van die engel, waardoor die herders inderdaad in beweging kwamen en gingen kijken? Dat herders waren in die dagen bepaald niet de belangrijkste of aanzienlijkste mensen waren in de maatschappij? Was dat de reden? Dat er eindelijk aandacht aan hen werd besteed? Iemand die hen die moeite waard vond? En dat niet alleen: ook iemand die hem blij wilde maken. Moed geven. Toekomstperspectief. Eindelijk is er de Redder geboren. Ga maar kijken. Zou ik gegaan zijn?
Hoe zag die engel er eigenlijk uit? Hij was – vertelt Lucas – omstraald met licht. En dat midden in de nacht. Juist zoals hier in de kerk: overal licht. Midden in de nacht. Eigenlijk gebeurt hier wat destijds ook in Betlehem gebeurde: gewone, alledaagse mensen, midden in de nacht omstraald door licht overal. En aan hen, aan ons wordt een boodschap meegegeven: degene naar wie je zo al lang uitkeek... degene van wie je al zo lang redding en uitkomst verwachtte... degene die waarmaakt dat er genade bestaat... degene die de pijnplekken in mijn hart kent, eerbiedigt en er liefdevol een zachte hand op legt... degene die ons bezweert dat er nieuw begin mogelijk is, in welke pijnlijk gebroken situatie ook: diegene is in uw midden. In ons midden. Ga maar kijken.
En als we inderdaad gaan kijken? Wat krijgen we dan te zien? Een arm echtpaar ergens aan de rand van een boerenveld. Ze hebben net een kind gekregen. In arren moede hebben ze het in een voerbak neergelegd. Dat is alles. En dat zou dan degene zijn over wie al die grote dingen worden aangekondigd: Redder, Messias. Vrede op aarde. Je moet toch wel heel bijzondere ogen hebben om in deze mensen, in dit kind, net geboren in deze erbarmelijke omstandigheden: om hierin de lang verwachte Redder te zien. Aan de buitenkant valt er immers niets bijzonders te zien. En toch... toch hebben die herders gezien wat er gezegd werd. En ze loofden God, dat ze er getuigen van waren geweest.
Daar zit misschien voor ons de grote les van dit gebeuren. De herders hebben gezien wat er gezégd werd. Aan wat hun ogen zagen, werd toegevoegd wat ze met hun oren hoorden. Ze hóórden wat ze moesten zien. Alsof er gezegd werd: kijk door de armelijke buitenkant heen... blijf niet stilstaan bij en staren op de kleinheid en de armoe alleen. Maar zie daar dwars doorheen het nieuwe begin. Hoor wat er aan de binnenkant schuilgaat: een nieuwe mens van God. Vrede op aarde. Redder. Hij maakt de wereld nieuw. Tot een paradijs.
Dus laten we doen waartoe de engel ons uitnodigt. Laten we straks terug gaan de nacht in. Aan de buitenkant te zien, zal er aan de wereld niets veranderd zijn. Nog hetzelfde als toen we kwamen. Maar wij zijn veranderd. Wij dragen vanuit hier woorden en beelden mee in ons hart. De vaardigheid om dwars doorheen het zogenaamd gewone, alledaagse, dwars doorheen de zogenaamde kleinheid van ons bestaan, het nieuwe begin te onderscheiden, de aanwezigheid van onze God te zien met al zijn beloften. Het is al begonnen; merk je het niet?
inleiding dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld drs. Dries van den Akker sj
25 december 2019
Geboorte van de Heer (Dagmis)
Lezingen: Jes. 52,7-10; Ps. 98; Heb. 1,1-6; Joh. 1,1(-5.9-14)-18 (A-jaar)
Inleiding
Na de beeldende en concrete vertelling van het geboorteverhaal van Jezus in de Kerstnachtmis, wordt in de dagmis van 25 december een ander register bespeeld. Centraal in de lezingen staat het begin van het evangelie van Johannes, de beroemde proloog over het Woord dat vlees is geworden. De lezing uit de brief aan de Hebreeën sluit hier wat betreft stijl en inhoud nauw bij aan. Ook tussen de twee oudtestamentische lezingen, die uit Jesaja en de psalm, bestaat een grote onderlinge verwantschap. Het is misschien niet toevallig dat zowel het evangelie van Johannes en de brief aan de Hebreeën enerzijds en Deuterojesaja en Psalm 98 anderzijds ontstaan zijn in vergelijkbare omstandigheden. Die omstandigheden worden in deze inleiding beknopt beschreven, zodat deze licht kunnen werpen op de boodschap van bevrijding die de schrijvers willen overbrengen.
Jesaja 52,7-10
De hoofdstukken 40 tot 55 van het boek Jesaja, Deuterojesaja genoemd, werden geschreven in de tijd dat het Babylonische rijk op instorten stond of al ingestort was. Er leek een einde te komen aan de traumatische periode in de geschiedenis van het volk Israël die de Babylonische ballingschap heet. In feite was maar een gedeelte van het volk weggevoerd naar Babel, de leidende figuren van het volk, de koninklijke familie, priesters, grootgrondbezitters en anderen uit de hogere maatschappelijke klassen. De rest was achtergebleven in het land en had, zo goed en zo kwaad als het ging, de draad van het gewone leven opgepakt, zonder Tempel, zonder koning en met Jeruzalem in puin. Het was het leven van een geknecht volk zonder leiders en gedompeld in een diepe religieuze crisis. JHWH had met de catastrofe van de ballingschap zijn volk willen straffen voor diens zonden. Wat die zonden precies waren en of er ooit nog een nieuwe toekomst met JHWH mogelijk was, daarover werd intensief nagedacht.
Waarschijnlijk vanuit Babel dringt dan het goede nieuws van het einde van de Babylonische heerschappij tot Jeruzalem door. Direct in hoofdstuk 40, waar Deuterojesaja begint, wordt het al aangekondigd, in verrassend gelijke bewoordingen als in de tekst van onze perikoop. ‘Spreek tot het hart van Jeruzalem en roep dat zijn schuld is voldaan!’, staat er in 40,2. Verderop, in vers 9, wordt Jeruzalem zelf opgeroepen op een hoge berg te klimmen en als vreugdebode te melden aan de steden van Juda: ‘Hier is uw God.’ Wij lezen in de tekst van Jesaja 52 dat de vreugdebode over de bergen aankomt en aan Jeruzalem de vrede meldt, het goede nieuws brengt en een boodschap van heil: ‘Uw God is koning!’ De hoofdstukken 40 en 52 vormen zo een inclusie, waarbinnen met allerlei details en nuances de nieuwe situatie wordt getekend die aangebroken is met de val van het Babylonische rijk. Het gaat om een politieke en sociale ommekeer, die door het volk intens religieus wordt ervaren. De profetische beweging van Deuterojesaja herkent in dit proces de nabijheid van JHWH en probeert haar volksgenoten hiervan te overtuigen. ‘Mijn volk zal op die dag mijn Naam erkennen, erkennen dat ik het ben, ik die zeg: “Hier ben ik”’, staat er in 52,6, onmiddellijk voorafgaand aan onze perikoop. Hier wordt een mooi woordspel gespeeld met de naam van God JHWH, die onder andere vertaald kan worden met ‘Ik ben er voor jullie’.
Het bericht van de vreugdebode is behoorlijk concreet, en is daarmee ook een politiek programma. We zien dat uitgewerkt in de verzen 7 tot 10. Als de bode zegt: ‘Uw God is koning,’ bedoelt hij daarmee: ‘Mardoek, de oppergod van de Babyloniërs, heeft afgedaan. Ahura Mazda, de belangrijkste god van de Perzen, heeft voor ons ook geen betekenis. JHWH is onze God.’ Er wordt kordaat afstand genomen niet alleen van de staatsgodsdienst van het verslagen Babel, maar ook van die van de nieuwe machthebbers in de regio.
Maar het gaat ook om iets anders: JHWH is niet alleen de God van Israël, maar ook koning. De koningen die Israël eeuwenlang gehad heeft, zullen niet meer terugkeren, God is de enige soeverein. Dit is op te vatten als een toespeling op de tijd dat het volk nog in stamverband leefde en daarmee afstand nam van de piramidale sociale en politieke organisatievormen van de omliggende koninkrijken. Daar wil Deuterojesaja naar terug.
De vreugdebode spreekt rechtstreeks de ruïnes van Jeruzalem aan, alsof ze geen dode hoop stenen zijn, maar weer met nieuw leven bezield kunnen worden. ‘Jullie zullen herbouwd worden, de stad zal opnieuw verrijzen’, is hier de concrete boodschap. Het is bekend dat de Perzen voorstanders waren van herstel van Jeruzalem, om zo op de route naar Egypte een stevig bastion te hebben, maar voor Israël was het herstel zelf van stad en Tempel natuurlijk het belangrijkste.
Daarom moet aan de heilige arm van de Heer, waarover in vers 10 wordt gesproken, geen militaire connotatie worden gehecht. God richt zich op en zijn heil zal worden herkend onder alle volken tot aan de uiteinden der aarde. Het gaat hier om de Joden die verspreid over vele landen in de diaspora leven en zullen zien dat er hier weer nieuw leven mogelijk is, ook voor hen. Het perspectief verwijdt zich: alle verspreid wonende Joden worden uitgenodigd om weer terug te keren tot jhwh. Vijftig jaar of langer was eraan getwijfeld of het nog wel zin had om in hem te geloven, maar dat is nu voorbij.
Psalm 98
Deze psalm heeft dezelfde achtergrond als hoofdstuk 52 van Jesaja: de in de verstrooiing levende Joden. Babel is gevallen en het volk krijgt bevrijding aangekondigd. We komen in de psalm beelden tegen die we ook in de eerste lezing vonden: het heil wordt geopenbaard, Gods heilige, machtige arm heeft de redding gebracht, de ogen van de volken, tot aan de uiteinden der aarde, hebben dit alles gezien.
De psalm is contemplatief, staat stil in verwondering en dankbaarheid bij wat er gebeurd is: ‘God is in ons leven gekomen’. In het Hebreeuws worden in de eerste drie verzen perfectumvormen gebruikt, die in de regel wijzen op punctuele, concreet aan te wijzen handelingen. Zo wordt er hier over Gods bevrijdende optreden gesproken. In de afloop van de ballingschap, de terugkeer naar de geboortegrond en de nieuwe opbouw van stad en land werd die bevrijdende hand ook zeer concreet beleefd.
In het tweede gedeelte van de psalm gaan alle registers open en wordt het nieuwe lied voor de Heer uitbundig gezongen, om te eindigen in een scherpe typering van ‘het regeringsprogramma’ van JHWH, de enige koning die telt voor Israël: ‘Rechtvaardig zal Hij de wereld regeren, de volken besturen naar rede en recht’. Zoals God regeert, zo zal de joodse gemeenschap van Jeruzalem en omstreken het dus ook moeten doen.
Hebreeën 1,1-6
De brief aan de Hebreeën is ontstaan in een christelijke gemeente met onmiskenbaar joodse wortels. Het is een lang betoog, bedoeld om de toehoorders en lezers een hart onder de riem te steken. Die bevinden zich in een moeilijke situatie. In de brief zelf wordt daar slechts hier en daar aan gerefereerd, maar die zou te maken kunnen hebben met de gespannen relatie die ontstaan is tussen de christen geworden joden en hun broeders en zusters die hun geloofszekerheid bleven putten uit het traditionele jodendom. Na de verwoesting van Jeruzalem en van de Tempel moest het jodendom, om te overleven, een uiterste krachtsinspanning leveren om zichzelf te herijken. Daarbij was het moeilijk ruimte te blijven geven aan afwijkende stromingen als de christenen, die tot op dat moment nog als joden beschouwd werden. Op hun beurt voelden de christen geworden joden zich hoe langer hoe minder thuis binnen de sterk op de Wet en de wetshandhaving georiënteerde joodse gemeenschap onder leiding van de Farizeeën. Waarschijnlijk is in dit spanningsveld de brief aan de Hebreeën ontstaan.
De lezing van vandaag bestaat uit de eerste zes verzen van de brief, waarin in algemene termen gesproken wordt over de universele betekenis van Christus, hier de Zoon genoemd. In hem schittert Gods luister, hij schraagt de schepping met zijn machtige woord en hij heeft, na de reiniging van de zonden te hebben voltrokken, plaatsgenomen aan Gods rechterhand. Met name het thema van de reiniging van de zonden wordt in het vervolg van de brief uitgebreid uitgewerkt. Christus wordt getekend als de nieuwe hogepriester, die met het offer van zijn leven de mensheid bevrijd heeft van de zonde. Daarmee is het oude hogepriesterschap van de Tempel, dat nooit tot echte zuiverheid kon leiden, overbodig geworden.
De schrijver van de brief kiest een nogal algemeen theologische redeneertrant die ons, als lezers in een totaal andere context, gemakkelijk op het verkeerde been zet. Wil hij zijn gemeente zeggen dat ze zich bevrijd mag weten van de last van de Wet, die zo moeilijk helemaal bevredigend vervuld kan worden? En wil hij zijn gemeente geruststellen in het conflict met hun joodse broeders en zusters, dat het uiteindelijk een bevrijding is om afstand te nemen van de oude, steeds meer knellende banden die hen verbinden?
Hoe het ook zij, de eerste verzen van de brief klinken als de eerste verzen van het evangelie van Johannes. Met de komst van de Zoon is er iets definitief veranderd, is er een bevrijding gekomen die nog niet helemaal te bevatten is, maar die de mensen raakt in heel hun hebben en houden. Het is de vreugde van Kerstmis.
Johannes 1,1-18
Ook de gemeenschap waar het evangelie van Johannes ontstaan is, was er een met onmiskenbaar joodse wortels. Ook hier heeft het conflict met de orthodox gebleven joodse broeders en zusters diepe sporen nagelaten, op allerlei plaatsen in het evangelie vinden we die terug. Maar de intense ervaring dat de komst van Jezus Christus in hun leven alles veranderd en een nieuw fundament gegeven heeft, dringt zich op vanaf het eerste vers van hoofdstuk 1, waar onze lezing van vandaag begint. De schepping wordt opnieuw bezongen. Net als Genesis 1 begint Johannes met de woorden ‘In het begin…’. In het begin, zegt hij, was het Woord, het was in totale verbinding met God, het Woord was God. Maar beetje bij beetje neemt het menselijke trekken aan, en aan het eind van het lied, in vers 17, krijgt dat mens geworden Woord een naam: Jezus Christus.
Deze beweging van boven naar beneden, van de allerhoogste sferen bij God naar een persoon die uiteindelijk een naam krijgt, is fundamenteel voor niet alleen deze proloog, maar voor heel het evangelie van Johannes. Ze wil laten zien dat de totaal transcendente God, zo belangrijk in het orthodoxe jodendom, zich wil uitdrukken in een mens van vlees en bloed. Verderop in het evangelie wordt die mens simpelweg geïdentificeerd als de zoon van de buren (6,42) of als een Galileeër zonder enig aanzien (7,41). Het grootste openbaart zich in het meest onaanzienlijke, in een ogenschijnlijk alledaagse persoon is de gestalte zichtbaar van God zelf. God is in Jezus Christus nabij om het Licht in de wereld te brengen, om mensen het vermogen te geven kinderen van God te worden. De proloog van Johannes is het loflied op de concrete God, vervat in verheven woorden en beelden. Deze paradox geeft een spanning aan de tekst die uiteindelijk de spanning van ons geloof is: dat al het zichtbare en tastbare in onze wereld uiteindelijk gedragen wordt door de onzichtbare God (Heb. 11,3).
Gerd Theissen, Die Religion der ersten Christen. Eine Theorie des Urchristentums, Gütersloh 2000
Preekvoorbeeld
Geen kerk waar vannacht niet het Kerstverhaal is voorgelezen. Over hoe Jezus in Betlehem geboren is en in een kribbe moest worden gelegd, omdat er in de herberg geen plaats was. Dat verhaal speelde zich af in de dagen van keizer Augustus. Met woorden van die strekking begon het verhaal van vannacht. Vanmorgen blijkt dat vannacht niet bij het begin begonnen is, en dat is niet goed. Als je een verhaal goed wilt vertellen, moet je bij het begin beginnen. Anders raak je de draad kwijt.
Maar hoezo is er vannacht niet bij het begin begonnen? Omdat wij vanmorgen het echte begin horen van het kerstverhaal. Het kerstverhaal van vanmorgen, van de evangelist Johannes, begint met de woorden ‘In het begin’. Precies dezelfde woorden als waarmee het scheppingsverhaal begint in het boek Genesis, op de allereerste bladzijde van de Heilige Schrift, helemaal aan het begin. Vanmorgen blijkt dat het begin van het kerstverhaal samenvalt met het begin van alles. Met het ‘in den beginne’ van heel de schepping.
Wat was er ‘in den beginne’?
Een voor de hand liggend antwoord zou zijn: God natuurlijk. Die is er immers altijd geweest. Er is immers niets begonnen zonder God! Dit is zo, maar we kunnen nóg verder vragen: Hoe is God dan het begin van alles? Het antwoord op deze vraag wordt in het scheppingsverhaal zelf gegeven: God is het begin van alles door te spreken; door zijn Woord. Hoe dikwijls klinkt in het scheppingsverhaal niet ‘God sprak’, en zie, het was!?
God is het begin van alles door te spreken. Daarom zegt Johannes ook niet dat in het begin God was, maar: ‘In het begin was het Woord, en het Woord was bij God en het Woord was God.’ Gods scheppingswoord, bedoelt hij.
Treffend wordt hiermee uitgedrukt dat God op een soevereine manier het begin, de oorsprong van alles is. God hoefde niet van alles en nog wat te doen, geen huzarenstukjes uit te halen en God had er ook niet echt een heleboel werk aan. Eén enkel woord was voldoende. Aan alles wat is komt enkel Gods scheppend Woord te pas. Ook aan ons, aan u en mij. God wijdt aan u en mij zijn scheppend Woord.
Kerstmis is dat dit scheppend Woord vlees is geworden. Het is zichtbaar geworden in het Kerstkind. Gods scheppend Woord, dat het begin is van alles, klinkt vanaf vandaag zoals Jezus spreekt, die onder ons is geboren. Zoals God alles in het bestaan roept door zijn Woord, is er nu leven voor ons door deze mens, het Kerstkind, Jezus van Nazaret.
Wat deze mens zegt overtreft het woord van Mozes en de profeten. Nadat God eertijds en op velerlei wijzen en vele malen gesproken heeft door de profeten, heeft hij nu gesproken door de Zoon. Het Woord van de Zoon kan meer zijn dan een profetenwoord, omdat het ons kinderen van God kan maken. Dat wil zeggen: broeders en zusters van het vleesgeworden Woord. In de kracht van dit Woord kunnen wij nu levenwekkend zijn, scheppend naar elkaar toe. Wij kunnen mensen worden die Gods scheppend Woord verder spreken en die het scheppingsverhaal verder vertellen door het verder te doen. En als wij dit doen, zijn wij niet enkel meer Gods schepselen, maar ook Gods kinderen. God herkent dan in ons zijn Zoon in wie hij zijn Woord zo scheppend en zo levenwekkend heeft gesproken.
Dit zal gebeuren wanneer wij dit Woord aanvaarden. Wanneer wij meer doen dan er van buitenaf tegen aankijken, of er alleen maar naar luisteren met de oren van ons hoofd. Het Woord aanvaarden betekent: er naar luisteren met je hart en je er aan toevertrouwen, omdat je zo graag wilt ervaren dat dit Woord iets met jou zal doen, en jou inderdaad scheppend, levenwekkend zal maken, kind van God.
Dit aanvaarden gaat niet zomaar. Ook bij Johannes is dat niet zomaar gegaan. Als hij zijn ‘kerstverhaal’ van vanmorgen schrijft, heeft hij al een heel leven met Jezus achter de rug. Hij heeft zijn Woord gehoord, hij heeft zijn daden gezien. Hij heeft gezien en zelf ervaren dat Jezus mensen op zo’n manier in God doet geloven dat zij er nieuw van worden. Met Jezus’ hulp leren mensen zichzelf aanvaarden, omdat zij op Jezus’ Woord geloven dat God hen aanvaardt. Aldus zijn zij vrij er voor anderen te zijn. Of, zoals Johannes het zou zeggen: Zo zijn zij vrij om anderen lief te hebben.
Omdat Jezus dit met Johannes zelf heeft gedaan, en omdat Johannes ook heeft gezien hoe Jezus dit met anderen doet, zegt hij dat door Jezus de genade en de waarheid zijn gekomen.
Eigenlijk is het evangelie van Johannes, waarvan wij vandaag, met Kerstmis, het begin lezen, één groot getuigenis van hoe het geloof in Christus ons tot nieuwe mensen kan maken. Op deze manier is het eveneens één grote oproep om ons aan Jezus toe te vertrouwen en hem te volgen en in hem Gods Woord te horen, de waarheid over ons eigen leven.
Het is goed dit begin van dit evangelie juist op Kerstdag te lezen. Het maakt zo mooi duidelijk dat het aanvaarden van het Kerstkind hoort bij het kerstverhaal zelf. Het kerstverhaal, waarmee wij vannacht zijn begonnen, blijkt een heel lang verhaal. Om er goed mee te beginnen moeten wij helemaal terug naar de allereerste bladzijde van de Heilige Schrift. Om het tot het einde toe te vertellen moeten wij ook ons eigen levensverhaal vertellen. Hoe wij Gods Woord hebben aanvaard, het kind dat vandaag onder ons is geboren, en hoe wij dus kinderen van God zijn geworden.
Juist opdat dit gebeuren zou, dat wij kinderen van God worden, is het Kerstkind onder ons geboren. Precies hierom is het Woord dat God in den beginne heeft gesproken, toen hij zei: ‘Laat ons de mens maken, naar ons beeld en onze gelijkenis, op ons gelijkend’, vlees geworden en heeft het onder ons gewoond.
In het Kerstkind, de Gezalfde Gods, de Christus, wordt dit Woord zo menselijk gesproken, dat wij het wel haast moeten horen en er iets mee moeten doen. De bedoeling is dat wij het aanvaarden en herboren worden. Wij kunnen het ook niet aanvaarden.
Toch, wanneer dit Kerstfeest ons helpt om het te aanvaarden, kunnen wij met ons levensverhaal, over hoe wij kinderen van God geworden zijn, het Kerstverhaal uitvertellen. Vanaf het begin, het allereerste begin, tot aan het einde, tot onszelf aan toe, die broeders en zusters zijn geworden van Gods Zoon, het vleesgeworden Woord.
Als het Kerstfeest dat wij vandaag vieren ons verder helpt bij het uitvertellen van het Kerstverhaal, wordt het ook dit jaar weer een Zalig Kerstfeest. Ik wens het ons allen van harte toe.
inleiding drs. Marc van der Post
preekvoorbeeld dr. Jan van den Eijnden ofm
29 december 2019
Heilige Familie, Jezus, Maria, Jozef
Lezingen: Sir. 3,2-6.12-14; Ps. 128; Kol. 3,12-21; Mat 2,13-15.19-23 (A-jaar)
Inleiding
Opmerking vooraf
Het feest van de ‘Heilige Familie’ wordt meestal op zondag in de Kerstoctaaf gevierd. Het is een feest dat een thema aansnijdt waar we in onze tijd niet altijd gemakkelijk een geloof-waardige plaats aan weten te geven. Terwijl onze maatschappij en de christelijke kerken een hoge waardering voor het traditionele gezin hebben, is het belangrijk om de teksten zo te lezen dat mensen en groepen die niet onder het ideaal van vader, moeder (man/vrouw) en kind kunnen verwerkelijken, ook een plaats in onze geloofsgemeenschap en samenleving vinden. Vandaag hebben we vele eenoudergezinnen, echtparen zonder kinderen, alleenstaande en mensen die kiezen voor een ander vorm van partnerschap, zoals man/man of vrouw/vrouw relaties.
Sirach 3,2-6.12-14
Het boek Jezus Sirach werd geschreven in het Hebreeuws rond 180 vChr. Het werd vertaald in het Grieks door een kleinzoon van de auteur rond 117 vChr. in Egypte. Sirach hoort tot de wijsheidsliteratuur. De tekst bestaat uit korte gezegden die toepassingen zijn uit het concrete dagelijkse leven. Soms lijken ze op spreekwoorden die verschillende stijlmiddelen gebruiken zoals antithetisch, synoniem en parallellisme. Het boek behandelt meerdere thematieken, waaronder ouders-en-kinderen, zoals in onze tekst. Wij moeten wel oppassen dat we de uitspraken niet letterlijk lezen. Sommige gezegden komen in onze tijd zeker over als autoritair en niet toe te passen op opvoeding en omgaan met elkaar zoals we dat vandaag doen. De woorden zijn een weerspiegeling van een maatschappij van toen.
Het eerste stuk van onze tekst, Sirach 3,2-6, gaat over eerbied voor de ouders. Sirach legt uit wat de redenen zijn voor en wat de gevolgen en voordelen zijn van het eren van je ouders. Hij bouwt op het Hebreeuwse vijfde gebod uit de Thora (Ex. 20,12 en Deut. 5,16): ‘Toon eerbied voor uw vader en uw moeder, zoals de Heer uw God heeft geboden. Dan wordt u gezegend met een lang leven en met voorspoed in het land dat de Heer uw God, u geven zal.’
Het vervolg in vers 12-14 geeft de voordelen aan die men heeft wanneer men goed voor de ouders zorgt. Terwijl de tekst uitgaat van de menselijke ervaring dat het leven samen niet altijd makkelijk is, geeft hij ook een belofte dat door eerbied en goede zorg onze tekortkomingen en zonden uitgewist worden.
Om het vijfde gebod in een bredere context te lezen en niet alleen te richten op de verhouding ouders en kind, kunnen we het gebod in de decaloog als zodanig bekijken. De tien geboden of ‘Wegwijzers naar het leven’, geven de kern van de Thora aan. De eerste drie gaan over de verhouding tot de Heer God. Geboden vier en vijf staan centraal in het midden en zijn daardoor de belangrijkste. De geboden zes tot tien gaan over de relatie met de medemens. Wij kunnen de conclusie trekken: het eren van je vader en je moeder heeft te maken met het leren onderhouden van de Thora. Door jouw ouders worden de woorden doorgegeven aan de komende generatie. Het vierde gebod gaat over het onderhouden van de sabbat, wat ons eraan herinnert dat wij als mensen geroepen zijn in het midden van de hele schepping om samen te leven in vrijheid en verzoening (Gen. 1 en Ex. 1). Zo kunnen wij deze wijsheidsteksten uit Sirach een bredere interpretatie geven waar het ook gaat over kwetsbare groepen en mensen die door maatschappij en helaas ook soms door kerken gediscrimineerd en uitgesloten worden.
Kolossenzen 3,12-21
In de tekst van de brief aan de Kolossenzen die wij voor deze zondag hebben, wordt een theologie vertolkt die in grote lijnen af te stemmen is op de grote Paulijnse brieven aan Korinte, de Romeinen en Efeze. De discussie of de brief aan de Kolossenzen echt van de hand van de apostel Paulus is, is in verband hiermee niet van toepassing. In vers 12 geeft de auteur aan dat de gelovigen door God zijn uitgekozen. Zij werden heiligen en geliefden genoemd. Dat staat voor de gemeenschap, de kerk als het nieuwe Israël. Om dit waar te maken worden zij aangespoord om vier deugden na te streven, namelijk: goedheid, bescheidenheid, zachtmoedigheid en geduld. Volgens de auteur horen deze eigenschappen bij het christen zijn, en zou het persoonlijk uitstralen hiervan door de christenen in staat zijn om het ‘nieuwe leven’ gestalte te geven. In het doopsel leggen zij de oude mens af en nemen ze de nieuwe schepping aan, en dat wordt uitgedrukt in het aantrekken van het witte kleed. Op deze manier wordt men bekleed met de deugden, waarbij het vooral draait om verdraagzaamheid en vergeving. ‘Zoals de Heer u vergeven heeft, moet u elkaar vergeven.’ Als eindstuk en samenvatting van de deugden kleden zij zich aan met de Liefde, de deugd die alles en iedereen verbindt. In de verzen 15-17 worden de christenen bemoedigd om vrede in hun hart te bewaren en vooral dankbaar te zijn voor wat zij hebben gekregen. Liefdevol zullen zij elkaar vermanen. Met psalmen, hymnen en liederen zullen ze, door de Heilige Geest, tot God zingen en bidden.
In de verzen 18-21 staan vermaningen aan mannen, vrouwen en kinderen. Zij behoren tot de huiscodes. Ook hier moeten we beseffen dat deze aanwijzingen gelden voor een andere maatschappij en in een ander historisch context. Deze teksten zijn tijdsbepaald, maar wij kunnen wel de zorg voor het individu en de gemeenschap als geheel hieruit lezen en dat is iets wat in de verkondiging gestalte moet krijgen.
Carolyn Osiek, ‘De Nieuwtestamentische Huiscodes’, in Commentaar op de Bijbel, band 2, blz. 1982
H.M.J. Janssen, ‘De brief aan de Kolossenzen. Cirkelen rond het mysterie’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 38-46
Matteüs 2,13-15.19-23
Het kerstverhaal is net afgerond en dramatische veranderingen staan het gezin in Betlehem te wachten. De evangelist wil duidelijk maken dat ‘het kind’ een missie heeft om het ware Israël te vertegenwoordigen. De plaatsnamen die genoemd worden geven dit aan, Betlehem, Egypte en Galilea. Betlehem was de plaats van koning David. Egypte het land waar de aartsvader Jakob met zijn zonen wegens hongersnood naartoe trok, en later het land waaruit zij onder leiding van Mozes van het slavernij werden bevrijd. Dromen spelen ook een belangrijke rol. Door de droom wordt het woord verstrekt, en de voorbeelden zijn vele. Jacob heeft een droom in Betel (Gen. 28,12-15) In die droom werd hem een rijk nageslacht beloofd. Jozef, de zoon van Jacob, was ook een dromer, (Gen. 37,5-10 en Gen. 40–41), maar die dromen hadden een meer voorspelende karakter. Dankzij zijn dromen in Egypte kreeg Jozef de kans voor een bijzondere carrière bij het hof van Farao, die het voor zijn vader en broers mogelijk maakte de hongersnood in Kanaän te ontvluchten.
Jozef krijgt in de evangelietekst een opdracht om op te staan en het kind en zijn moeder mee te nemen en te vluchten naar Egypte, omdat Herodes van plan is het kind te vermoorden.
Vluchten uit en naar Egypte wegens politieke veranderingen blijft een thema in vele bijbelverhalen. Als peuter werd Mozes bedreigd om zijn leven. Alle Israëlische pasgeboren jongens moesten in de Nijl gedood worden (Ex. 1,22). Dit wordt een parallel verhaal met dat van de kindermoord van Betlehem (Mat. 2,16vv), dat in onze lezingen overigens wordt weggelaten. Voor Herodes lijkt dit een noodzakelijke misdaad om een aanstaande Messias-pretendent uit te roeien. Deze gruwelijkheden zijn bevestigd door Flavius Josephus, Antiquitates Judaicae (16,392-394; 17,42-144.167).
Mozes wordt gered van de dood in de Nijl, de vruchtbaarheidsrivier, die ook tegelijk het dodende water en oerchaos is. Door toevalligheden wordt zijn redding door het water een feit en groeit hij als kind op aan het hof van Farao. Ook Mozes moet later als volwassene zijn toevlucht nemen in de woestijn in Midjan, wegens een misdrijf dat hij heeft begaan. Opnieuw schildert Matteüs het kind Jezus als het ware Israël, nu echter als een nieuwe Mozes. In vers 15 staat: ‘Uit Egypte heb ik mijn zoon geroepen.’ Deze uitspraak berust op Hosea 11,1: ‘Toen Israël nog jong was, kreeg ik hem lief, en uit Egypte heb ik mijn zoon geroepen.’ Hier wil de evangelist benadrukken dat Jezus de taak als representant voor het volk heeft. Het komende koningrijk kan alleen plaatsvinden na een ‘nieuwe exodus’. Deze gedachte zien we ook bij Deuterojesaja (Jes. 43,1-3; 48,20v) Naar Israël wordt vaak verwezen als zoon en knecht van God, synoniemen voor leenman en vazal in een verbondsrelatie. Daarom had God volgens Exodus 4,22v bevolen om zijn zoon vrij te laten en te laten vertrekken naar de woestijn om God daar te vereren.
In vers 19 wordt gezegd dat Herodes is gestorven zoals de achtervolgers van Israël tijdens de doortocht van de Rode Zee. Jozef, de vader van Jezus droomt weer op zijn beurt en krijgt de opdracht het gezin terug naar het land brengen. De zoon van Herodes, Archelaüs, regeerde nu als etnarch over de provincies Judea, Samaria en Idumea. Hij werd nog wreder dan zijn vader en moest uiteindelijk zijn ambt neerleggen en werd door de politieke leiding in het jaar 6 na Chr. naar Rome verbannen. In vers 22 wordt Jozef weer in een droom gezegd om uit te wijken naar Galilea. Dat Jezus Nazoreeër genoemd zou worden is geen aanhaling van een profeet, maar een algemene bewering die een groot aantal profetische uitspraken samenvat. De term die Matteüs gebruikt, komt van het Hebreeuwse woord nsr, dat scheut of tak betekent in Jesaja 11,1. Oorspronkelijk sprak deze passage over het ideaal van een toekomstige davidische koning. Maar gedurende de ballingschap werd het eeuwig verbond met David overgedragen op het geloofstrouwe Israël, dat jhwh’s heerschappij over de natiën representeert (Jes. 55,3-5). In Jezus’ dagen was een Nazoreeër iemand die in deze profetische traditie stond en de taak van het getrouwe Israël (de stek) op zich wilde nemen. Ook Jezus zelf werd vaak Nazoreeër genoemd (Mat. 26,71; Luc. 18,37; Joh. 18,5-7; 19,19; Hand. 2,22; 3,6) Tot nu toe werd het leven van het jonge kind beschreven als een microkosmos van Israëls geschiedenis. Dit laatste vers van het geboorteverhaal geeft door de titel Nazoreeër aan dat het deze mens is die Israëls roeping zal volbrengen.
Preekvoorbeeld
De familie zien als een beschutte plek tegen wat zich in de boze, omringende wereld afspeelt: deze kijk op de familie ligt ons niet erg, komt niet sympathiek over. En toch: wil een kind al jong met bepaalde waarden opgroeien, dan moet er iets zijn van een soort buffer tussen wat er in de grote, wijde mensenwereld gebeurt en wat in de eigen, intieme familiekring aan eenvoudige menselijke contacten, aansluitend bij het niveau van het kind, plaatsvindt.
Die buffer is: beschutting geven, in de luwte doen verblijven, een kind niet onmiddellijk blootstellen aan de krachten en machten die in de wereld heersen en de boventoon voeren. Later, eenmaal volgroeid zal het kind vanuit de waarden, in de jonge jaren verworven, de uitdagingen aan kunnen, die op hem/haar afkomen en er adequaat op reageren.
Het doet me denken aan een extreem voorbeeld uit Israëls geschiedenis. Ergens in het Oude Testament wordt verteld, hoe eens een machtswellusteling alle telgen van de koninklijke familie liet doden, zodat geen van hen hem in z’n ambities nog zou kunnen dwarsbomen. Maar dan is er die ene, nog heel jonge telg, die aan de slachting ontkomt. Een trouwe dienaar houdt hem verborgen. In grootste geheimhouding groeit deze telg op tot het moment, dat hij oud genoeg is om op te treden. Hij krijgt volgelingen, verslaat de tiran en neemt zijn rechtmatige positie in om het volk rechtvaardig te regeren.
Zo’n machtswellusteling in het Evangelie van vandaag is Herodes. Nauwelijks heeft hij er lucht van gekregen, dat in Betlehem een telg is geboren uit Gods eigen dynastie, voorbestemd om als Vredesvorst te heersen over zijn volk, of hij stelt alles in het werk deze knaap van het wereldtoneel te doen verdwijnen: alle kinderen tot twee jaar worden rond Betlehem vermoord. Maar God was Herodes vóór en wel in de persoon van Jozef, de rechtschapene, aangesteld als eerstverantwoordelijke van de Heilige Familie. Aan hem komt de taak toe om die trouwe dienaar te zijn, die het Kind en zijn moeder een beschutte plek bezorgt. Tot drie keer toe spreekt God hem aan in een droom en zegt ‘Sta op, neem het kind en zijn moeder…’ En: ‘Jozef stond op’. Hij is de trouwe knecht die onmiddellijk gehoorzaamt en zonder een moment te aarzelen zijn opdracht uitvoert.
Heel opmerkelijk is het werkwoord, dat tot twee keer toe gebruikt wordt. Het is het Griekse werkwoord anachoorein, dat zoveel als ‘zich terugtrekken’ betekent. Een anachoreet in de christelijke literatuur is een kluizenaar, die zich terugtrekt in de eenzaamheid en stilte van de woestijn om daar alleen voor God te leven. Dat vraagt de Heer aan Jozef en het heilig gezin te doen: zich terugtrekken uit de gevarenzone rond Jeruzalem, om in Egypte een beschut onderdak te vinden. Daar, onder de sterke hand van God, kan het Kind opgroeien, ver weg van de invloedsfeer van een sluwe, berekenende politieke leider.
Bij de dood van Herodes klinkt dan voor de tweede keer ‘Sta op, neem het Kind en zijn moeder en trek naar het land Israël.’ Jozef is gehoorzaam, opnieuw staat hij onmiddellijk op en keert terug naar Israël, waar de doodsdreiging inmiddels voorbij zou zijn. Maar daar aangekomen, blijken de gewelddadigheden zich voort te zetten in Archelaüs, de zoon van Herodes. Weer komt het werkwoord anachoorein op de proppen. In een droom wordt Jozef meegedeeld zich met Kind en moeder ‘terug te trekken’, nu in het Galilea van de heidenen. In de luwte en verborgenheid daar, ver weg van de snelweg van het machtscentrum Jeruzalem, waar Betlehem zo dicht bij ligt, zal Jezus in de huiselijke sfeer van Nazaret, dertig jaar lang kunnen opgroeien en ‘toenemen in wijsheid en welgevallen bij God en bij de mensen, zijn ouders onderdanig’. De toekomstige Leraar van de nieuwe Wet van liefde en barmhartigheid is in de verborgen jaren van Nazaret zelf in de leerschool geweest: de waarden van de Joodse wet werden in het gezinsleven voorgeleefd en doorgegeven. Zo wordt Jezus klaargemaakt om, zo gauw de tijd rijp zal zijn, naar buiten te treden. Bij de Jordaan zal zijn presentatie ‘aan den volke’ plaatsvinden, zijn koninklijke waardigheid ‘van Godswege’ openbaar worden, de koningszalving van de Heilige Geest zal over Hem komen en de Vader laat zijn stem horen: ‘Dit is mijn veelgeliefde zoon, luistert naar Hem.’
We zien dus hoe de Heilige familie met Jozef, naast Maria, als de gehoorzame ‘toehoorder van wat God vraagt’ van onnoemelijk belang is geweest voor de groei van de telg Jezus. In een preek omschrijft abt André Louf het als volgt: ‘de H. Familie was er om God de gelegenheid te geven te ademen, lief te hebben, te leven te midden van de mensen. De Heilige Familie was er om het klimaat te scheppen, waarin het aardse leven van God zich heeft kunnen ontplooien.’
Aan het einde van zijn openbare leven zal Jezus in Jeruzalem, de stad van koning David, zijn koningstroon bestijgen. Terwijl de machten van de wereld denken Hem ‘klein te hebben gekregen’ (Herodes lijkt gewonnen te hebben), gaat hij in zijn liefde tot het uiterste. ‘Vanaf het kruishout’ begint zijn heerschappij. De verrijzenis is hiervan de bevestiging. De Vader stelt hem aan in glorie en heerlijkheid.
De Kerk, zwanger van dit mysterie, zal door de eeuwen heen het geheim van deze Koning, helemaal naar Gods hart’ verkondigen aan wie het maar horen wil. Zij zal zich richten tot alle volkeren. In zekere zin zet de Heilige Familie zich voort in de Kerk: deze tracht met Gods hulp de beschutte plek te zijn, waar het Woord thuis is en in ontvankelijkheid wordt gehoord, waar barmhartigheid en liefde steeds weer worden ingeoefend. In de Kerkgemeenschap en met name in de families die haar toebehoren, gaat het er om de woorden uit de Wijsheid van Jezus Sirach, zoals we hoorden in de eerste Lezing, concreet te maken: kind, draag zorg voor uw behoeftige vader op zijn oude dag en doe hem geen verdriet zolang hij leeft. En: wie zijn vader eerbiedigt krijgt vergiffenis van zonden en als iemand die schatten verzamelt is wie zijn moeder eert. Maar ook (in de tweede lezing aan de Kolossenzen): vaders, tergt uw kinderen niet, opdat zij de moed niet verliezen! De onderlinge liefde in het gezin van de Kerk-gemeenschap krijgt vorm in een spectrum van deugddoende daden: ‘bekleedt u, Gods heilige en veelgeliefde uitverkorenen, met tedere ontferming, goedheid, deemoed, zachtheid en geduld.’
Wanneer we in de kerk de voortzetting zien van Gods heilig Huisgezin, is het niet verwonderlijk, dat Gods Voorzienigheid in 1870 ertoe gekomen is om de H. Jozef tot Patroon van de Kerk te laten uitroepen. De Kerk beleefde toen een uiterst moeilijke overgangsperiode van een aristocratische kerk naar een meer volkse kerk. Zij werd toevertrouwd aan de trouwe dienaar Jozef om in een tijd van toenemende Gottesfinsternis (denk aan Nietzsche: de dood van God) haar geloofsweg voort te zetten in een maatschappij die zich postchristelijk noemt en nog weinig boodschap aan haar heeft. Maar was het anders bij de Heilige familie toentertijd? De beschutte plek om de nood der tijden door te komen werd niet gevonden in Judea, centrum van het gelovige Israël, maar in het heidense Egypte en in het Galilea van de heidenen. Twijfelen we er daarom niet aan, dat het mogelijk is in trouwe toewijding de christelijke boodschap, zelfs in een gedechristianiseerde wereld, te beleven! De belofte is immers: ‘Ik zal met u zijn tot het einde van de wereld!’
Amen.
André Louff, Mijn liefde is u genoeg. Woorden van een abt ter meditatie, Lannoo 1986, blz. 32
inleiding Bengt Wehlin ofm
preekvoorbeeld Tiemen Brouwer op
Homiletische hulplijnen 81
Raadgevingen voor een slechte spreker
Deze zomer stuitte ik op ‘Raadgevingen voor een slechte spreker’ van Kurt Tucholsky (1890-1935), een van belangrijkste en geestigste publicisten uit de Republiek van Weimar. Hij emigreerde in 1929 naar Zweden en pleegde zelfmoord, twee jaar nadat zijn boeken door de nazi’s op de brandstapel waren gegooid. Erich Kästner kenschetste hem als een ‘kleine dikke Berlijner die met zijn schrijfmachine een catastrofe wilde voorkomen.’
Raadgevingen voor een slechte spreker
Begin nooit bij het begin, maar altijd drie kilometer ervoor! Ongeveer zo: ‘Dames en heren! Alvorens te spreken over het onderwerp van hedenavond, wil ik in het kort...’
Hier heb je al ongeveer alles bij elkaar, wat een mooi begin verzekert: een vormelijke aanhef; het begin voor het begin; de aankondiging, dat je van plan bent te spreken en wat je van plan bent te zeggen, en het woordje kort. Zo win je in een oogwenk alle harten en oren van de luisteraars.
Want dat heeft de luisteraar graag: dat hij een toespraak krijgt opgediend als een flinke portie huiswerk; dat je met datgene dreigt, wat je zult zeggen, zegt en al gezegd hebt. Altijd mooi breedvoerig.
Spreek niet voor de vuist weg... dat maakt zo’n onrustige indruk. Het beste is dat je je redevoering voorleest. Dat is veilig, betrouwbaar, en bovendien is iedereen blij, als de voorlezende redenaar na elke kwartzin wantrouwig opkijkt, of ze er allemaal nog wel zijn.
Als je absoluut niet wilt luisteren naar wat ik je zo vriendelijk aanraad en je wilt per se met alle geweld voor de vuist weg spreken... jij volslagen leek! Lachwekkende Cicero! Neem toch een voorbeeld aan onze beroepsredenaars, aan de afgevaardigden in de Rijksdag - heb je die soms al eens voor de vuist weg horen spreken? Die schrijven vast en zeker thuis op, wanneer ze ‘Bravo, bravo!’ moeten roepen...
Tja, als je dan zo nodig vrij wilt spreken, spreek dan toch in ieder geval zoals je schrijft. En ik weet, hoe je schrijft. Spreek in lange zinnen, lange... zulke zinnen, waarbij jij, die zich thuis, waar je immers de rust, die je zo zeer nodig hebt, niettegenstaande je kinderen, hebt, voorbereidt, precies weet, hoe het einde is, de bijzinnen mooi ingewikkeld in elkaar verpakt, zodat de luisteraars, ongedurig op hun plaats heen en weer dromend, zich in een college wanend, waarbij ze vroeger zo graag gedut hebben, op het einde van zo'n volzin wachten... genoeg, ik heb je net een voorbeeld gegeven. Zo moet je spreken.
Begin altijd bij de oude Romeinen, en geef altijd, waarover je ook spreekt, de historische achtergronden van de zaak. Dat is niet alleen Duits, dat doen alle brillendragers. Ik heb eens in de Sorbonne een Chinese student horen spreken, die sprak vlot en goed Frans, maar tot genoegen van iedereen begon hij aldus: ‘Mag ik u zeer beknopt de ontwikkelingsgeschiedenis van mijn Chinese vaderland sinds het jaar 2000 voor Christus...’ Hij keek zeer verbaasd op, omdat de mensen zo lachten.
Zo moet jij het ook doen. Je hebt beslist gelijk, men begrijpt je anders niet, wie kan dat in Godsnaam allemaal weten zonder de historische achtergronden... net wat je zegt! De mensen zijn toch niet naar de voordracht komen luisteren om levende dingen te horen, maar omdat, wat ze ook in boeken hadden kunnen opzoeken... net wat je zegt! Kom maar op met je geschiedenis, toe maar, alsmaar geschiedenis.
Trek je er niets van aan, of de werking die van jou op het publiek uitstraalt ook terug komt... dat is flauwekul. Spreek zonder je te bekommeren om de invloed, de mensen en de lucht in de zaal; maar spreek, praat door, mijn beste. God zal het je lonen.
Je moet alles in de bijzinnen verleggen. Zeg nooit: ‘De belastingen zijn te hoog.’ Dat is veel te eenvoudig: ‘Ik zou graag aan datgene, wat ik zoeven gezegd heb, nog in het kort willen toevoegen, dat mij de belastingen veel te...’ Zó moet dat.
Drink de mensen af en toe een glas water voor... dat zien ze graag.
Als je een grapje maakt, lach van te voren, opdat iedereen weet, wanneer de pointe komt.
Een redevoering is, hoe zou het anders kunnen, een monoloog. Omdat er toch maar één aan het woord is. Je hoeft ook na 14 jaar spreken in het openbaar nog niet te weten, dat een redevoering niet alleen een dialoog, maar een orkeststuk is: een zwijgende menigte spreekt namelijk voortdurend mee. En dat moet je horen. Nee, dat hoef je niet te horen. Spreek maar, lees maar, donder maar, draai je geschiedenislesje maar af.
Aan datgene, wat ik zoeven over de techniek van de toespraak gezegd heb, zou ik graag nog in het kort willen toevoegen, dat veel statistiek een toespraak altijd ten goede komt. Dat is bijzonder geruststellend, en omdat iedereen in staat is, tien verschillende getallen zonder moeite te onthouden, heb je daar veel plezier van.
Kondig lang van te voren het einde van je toespraak aan, opdat de luisteraars niet een beroerte krijgen van blijdschap. (Paul Lindau is eens één van die gevreesde bruilofts-toespraken zo begonnen: ‘Ik kom aan het einde van mijn toespraak’.) Kondig het einde aan en begin dan je rede van voren af aan en praat nog een half uur. Dat kun je een paar keer herhalen.
Je moet je niet alleen minstens een indeling in punten voornemen, je moet al die subparagrafen en onderverdelingen ook voordragen, dat kruidt de toespraak. Spreek nooit korter dan anderhalf uur. Anders is het de moeite waard niet om te beginnen.
Als één spreekt, moeten de anderen luisteren. Dat is je kans! Misbruik hem.
Deze raadgevingen doen soms denken aan de slotgedichten van Martin Reints in diens bundel Tussen de gebeurtenissen. Ik citeer de eerste van de drie en beveel de andere aan.
Glas Water
Waarom zeg ik dat?
vroeg spreker als onderbreking van zijn betoog
en besloot een slok water te nemen.
de hand
die een denkbeeldige cirkel in de lucht had gewreven
en als een quasi-gebalde vuist op de lessenaar had gelegen
en een vel papier had opgehouden,
hand die soms vlak bij zijn voorhoofd was gekomen
met de vingers gespreid,
vingers die konden trommelen, wijzen
en tellen,
schikte met de andere hand de papieren
en zocht het glas water
van buiten kwam het ruisen van het verkeer
vliegtuigen vlogen delegatieleden, toeristen en regeringsleiders over
in schepen op zee werden kostbare ladingen verscheept
wereld van ontdekkingen en uitvindingen,
landkaarten, organisatiebureaus, zaaltjes en lessenaars,
van glas gemaakte kannen en met water gevulde glazen
daar
kwam de hand naar het glas
de vingers klaar om het te omvatten
je kon een slok nemen
maar je kon daar ook, nu het zover was, van afzien
en iets bedenken om toe te vertrouwen aan het publiek
dat trouwe, trouwhartige publiek
dat daar maar steeds bleef zijn
en van het glas naar de spreker keek
geduldige dames en heren
die er alvast in gedachten op vooruit waren gaan lopen
dat hij zijn betoog zo dadelijk
zou hervatten
Kurt Tucholsky, ‘Raadgevingen voor een slechte spreker’ in: Tirade 1959 (nov.-dec.) vertaling H. Mulder (gewijzigd, aangevuld)
Martin Reints, Tussen de gebeurtenissen, Amsterdam 2000
drs. Klaas Touwen