- Versie
- Downloaden 344
- Bestandsgrootte 770.32 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 30 september 2019
- Laatst geüpdatet 21 januari 2021
Nummer 5 – 91ste jaargang 2019 – september/oktober
TIJDSCHRIFT VOOR VERKONDIGING
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
1 september 2019 Tweeëntwintigste zondag door het jaar
inleiding prof. dr. C. Vander Stichele; preekvoorbeeld dr. J. Hulshof sm
8 september 2019 Drieëntwintigste zondag door het jaar
inleiding H. Janssen ofm; preekvoorbeeld drs. P. van Mansfeld
15 september 2019 Vierentwintigste zondag door het jaar
inleiding drs. A.L. Sales; preekvoorbeeld drs. E.T.M. Keller-Hoonhout
22 september 2019 Vijfentwintigste zondag door het jaar
inleiding dr. Y. van den Akker-Savelsbergh; preekvoorbeeld drs. M.G.J. van der Post
29 september 2019 Zesentwintigste zondag door het jaar
inleiding prof. dr. H. Ausloos; preekvoorbeeld drs. K. Touwen
4 oktober 2019 Sint Franciscus van Assisi
G. van Buul ofm
6 oktober 2019 Zevenentwintigste zondag door het jaar
inleiding W.H.J. van Stiphout; preekvoorbeeld prof. dr. H.W.M. Rikhof
13 oktober 2019 Achtentwintigste zondag door het jaar
inleiding drs. Th. van Adrichem ofm; preekvoorbeeld dr. P. van Veldhuizen
20 oktober 2019 Negenentwintigste zondag door het jaar
inleiding dr. W.M. Reedijk; preekvoorbeeld mgr. dr. G.J.N.G. de Korte
27 oktober 2019 Dertigste zondag door het jaar
inleiding drs. H.J.J.M. Tacken; preekvoorbeeld A. van Boekel
Homiletische hulplijnen 80 drs. K. Touwen
1 september 2019
Tweeëntwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Sir. 3,17-18.20.28-29; Ps. 68; Heb. 12,18-19.22-24a; Luc. 14,1.7-14 (C-jaar)
Inleiding
Sirach 3,17-18.20.28-29
De eerste lezing komt deze keer uit het boek Wijsheid van Jezus Sirach, dat tot de deuterocanonieke boeken behoort. Het staat dus niet in de Hebreeuwse Bijbel. Het boek heeft ook een complexe tekstoverlevering. De tekst is lange tijd alleen in het Grieks bekend geweest, maar inmiddels zijn nu ook fragmenten in het Hebreeuws voor drievijfde van de tekst bekend. Deze wijken echter vaak af van de Griekse versies waarop onze vertalingen gebaseerd zijn. Van de Griekse tekst bestaat er bovendien een lange en een korte versie. In de NBV-vertaling zijn de toegevoegde verzen cursief weergegeven, in de Willibrordvertaling ’75 is dat niet het geval en in de Willibrord ’95 zijn ze weggelaten. Vers 19, dat niet in de eerste lezing is opgenomen, is zo’n vers. Afgezien van deze problemen met de tekst is wel duidelijk waar, door wie en wanneer het boek is geschreven. De auteur is ‘Jezus, de zoon van Eleazar, de zoon van Sirach, uit Jeruzalem’ (Sir. 50,27), ook wel Ben Sirach (zoon van Sirach) genoemd. En op grond van gegevens uit de proloog kan het boek gedateerd worden rond het begin van de tweede eeuw voor Christus.
Zoals uit de titel al kan worden afgeleid, behoort het boek tot het genre van de wijsheidsliteratuur. Het materiaal in het boek is zo geordend dat passages over de wijsheid afgewisseld worden met thematisch geordende onderdelen die een meer belerend karakter hebben. De verzen van de eerste lezing (Sir. 3,17v.20.28v) maken deel uit van het eerste deel van het boek (Sir. 1,1–4,10) dat opent met een lofzang op de wijsheid (Sir 1,1-10). Daarin wordt gesteld dat God zelf de bron is van alle wijsheid. De uitspraken die in het boek zijn opgenomen vertonen grote overeenkomsten met soortgelijke uitspraken in het boek Spreuken, dat eveneens tot het genre van de wijsheidsliteratuur behoort.
De uitspraken die in de eerste lezing zijn opgenomen, hebben een herkenbare vorm. Het zijn vaak korte spreuken met duidelijke pointe. Zoals vaker het geval is bij Sirach, wordt de lezer in vers 17 aangesproken met ‘kind’ (teknon; Willibrord ’75 heeft hier ‘zoon’).
Vervolgens wordt ‘hij’ (de beoogde lezer van het boek is wel duidelijk een mannelijke lezer, tenzij anders aangegeven) opgeroepen om ‘zachtaardig’ te zijn. De motivatie daarvoor wordt gegeven in het tweede deel van de spreuk: dan ben je meer geliefd dan iemand die geschenken geeft. Zachtaardig zijn is dus de betere keuze. Het komt je relatie met andere mensen ten goede. In vers 18 volgt een tweede spreuk, waarin een andere deugd centraal staat: de bescheidenheid of nederigheid (tapeinoosis). Deze spreuk heeft een vorm van een kwantitatieve vergelijking (hoe… des te…). In dit geval wordt gesteld dat iemand die ‘hoger staat’ (WV) of ‘belangrijker’ (NBV) is, zich ook ‘kleiner moet maken’ (WV), ‘bescheidener moet zijn’ (NBV). Dit komt je relatie met God ten goede, die zich dan welwillend opstelt en genade schenkt. Vers 20 sluit daarbij aan. Hier lopen de vertalingen in de WV en de NBV evenwel uiteen. De volgorde is nu omgekeerd: eerst wordt er iets gezegd over God. Zijn kracht (NBV), barmhartigheid (WV) is groot. Daarna volgt een uitspraak over diegenen die bescheiden zijn: zij prijzen God (NBV) ‘aan de nederigen toont Hij zijn geheimen’. De NBV vertaling sluit hier het dichtst aan bij de tekst van de versie in de Septuagint.
Tegengesteld aan de bescheidenheid, die geprezen wordt in de vorige verzen, is de hoogmoed. In vers 28 wordt die voorgesteld als een ziekte waarvoor geen genezing bestaat, omdat die haar oorsprong vindt in het kwaad, dat zoals een plant wortel in hem heeft geschoten. Voorbeeldig daarentegen is de wijze die in zijn hart de betekenis van de beeldspraak (letterlijk ‘parabel’) overdenkt (v. 29).
Lucas 14,1.7-14
In de evangelielezing (Luc. 14,1.7-14) doet Jezus een aantal uitspraken die met hetzelfde thema te maken hebben. Met uitzondering van vers 11 komen deze woorden alleen in het Lucasevangelie voor. De context wordt gegeven in Lucas 14,1: Jezus is te gast voor een maaltijd bij een vooraanstaande Farizeeër. In vers 7 wordt de directe aanleiding gegeven voor het vertellen van een parabel. Jezus ziet hoe er genodigden zijn die voor zichzelf een ereplaats uitkiezen. Hij vertelt vervolgens een gelijkenis over een bruiloft (vv. 8-11). Jezus confronteert de aanwezigen dus niet rechtstreeks met hun gedrag, maar via een omweg, met goede raad.
De parabel vertoont sterke overeenkomsten met Spreuken 25,6v, waar staat: ‘Gedraag je niet aanmatigend in aanwezigheid van de koning, ga niet op de plaats van een voornaam persoon staan. Het is beter dat de koning je naar voren roept dan dat hij je plaats laat maken voor een edelman.’ Jezus vertaalt dit advies naar een situatie waar zijn publiek mee vertrouwd is. Lucas portretteert hem op die manier als een wijsheidsleraar.
In vers 11 volgt er nog een bijkomende motivatie in de vorm van een algemene uitspraak: ‘Iedereen immers die zich verheft zal vernederd worden, maar wie zich vernedert zal verheven worden.’ Dit vers komt ook nog voor aan het einde van de parabel over de Farizeeër en de tollenaar (Luc. 18,10-14) en in Matteüs 23,12, in de context van de rede over de Schriftgeleerden en de Farizeeën. Het lijkt dan ook eerder een onafhankelijke uitspraak te zijn (mogelijk uit de woordenbron q) die door Lucas en Matteüs in verschillende contexten is gebruikt. De tegenstelling tussen verheffen (hupsoo) en vernederen (tapeinoo) vormt een punt van overeenkomst tussen deze uitspraak en de tekst uit Sirach in de eerste lezing, waar nederigheid wordt aangeprezen. Het vers roept tevens het Magnificat in herinnering, waar Maria over God zegt: ‘Machthebbers heeft hij van hun troon gehaald, geringen (tapeinous) gaf Hij een hoge plaats (hupsoosen)’ (Luc. 1,52). De term ‘nederig’ of ‘gering’ verwijst hier evenwel naar degenen die maatschappelijk niet in tel zijn. Dat vormt ook een punt van overeenkomst met de uitspraken van Jezus in de volgende verzen (14,12vv).
Het advies dat Jezus geeft is nu gericht tot de gastheer (v. 12) en houdt eveneens verband met de situatie van een maaltijd. Hij raadt hem namelijk aan om geen mensen uit te nodigen die hem op hun beurt zouden kunnen uitnodigen om iets terug te doen, maar veeleer degenen die dat niet kunnen: mensen die in armoede leven of een gebrek hebben. Wanneer je dat doet, zegt Jezus, zult u gelukkig zijn, ‘want het zal u teruggegeven worden bij de opstanding van de rechtvaardigen’ (v. 14), wat zoveel betekent als: God zal het u lonen.
Dit vers heeft de vorm van een ‘gelukkig’-spreuk of zaligspreking, zoals we die ook aantreffen in de wijsheidsliteratuur (bijv. in Sir. 14,1v) en in de zaligsprekingen door Jezus in Lucas 6,20vv en Matteüs 5,2-12. Bij Lucas komen behalve vier zaligsprekingen ook vier ‘wee’-spreuken voor (6,24vv). Aansluitend bij het thema van arm en rijk worden zo eerst de armen gelukkig geprezen (6,20) en daarna de rijken beklaagd, omdat zij hun deel al ontvangen hebben (v. 24). Ook op andere plaatsen in het Lucasevangelie wordt het thema van armoede en rijkdom aangekaart. Het komt bijvoorbeeld ook aan de orde in de parabel over de rijke landeigenaar in Lucas 12,16-21 en de parabel over de arme Lazarus in Lucas 16,19-31. Het zijn parabels die alleen bij Lucas voorkomen. Het kan dan ook een Lucaans thema worden genoemd.
Literatuur
Wildo van Peursen, ‘Wijsheid van Jezus Sirach,’ in Jan Fokkelman en Wim Weren (red.), De bijbel literair: Opbouw en gedachtegang van de bijbelse geschriften en hun onderlinge relaties, Zoetermeer/Kapellen, 2003, 475-486
Huub Welzen, Lucas. Belichting van het bijbelboek, ’s Hertogenbosch/Leuven, 2011
Preekvoorbeeld
De eerste lezing was uit een boek met de titel ‘Wijsheid van Jezus Sirach’. Nu is er wijsheid in vele soorten en maten, denk maar aan boeken als: ‘Wijsheid uit de abdijen’, ‘Wijsheid uit de woestijn’, ‘Wijsheid uit India’ of ‘De wijsheid van de wolven’, en waarom niet, de video-clip ‘De wijsheid van Johan Cruijff’ van de rapper Youssef K.: ‘Als het maar simpel is, hoeft het niet moeilijk te zijn, maar het is simpel om iets moeilijk te maken.’
Diverse spreuken van de ‘Wijsheid van Jezus Sirach’ gaan over bescheidenheid en nederigheid. Ze zijn bedoeld om je op je plaats te zetten, zodat je het niet te hoog in de bol krijgt. Vergelijk je niet voortdurend met anderen en denk niet steeds in termen van ‘hoger’ en ‘lager’ en van ‘meer’ en ‘minder’. De eerste plaats hebben, je wordt er niet meer om. De laatste plaats krijgen, je wordt er niet minder om, want je bent waard wat je waard bent in de ogen van God. Hoogmoed die eenmaal wortel heeft geschoten in je hart, is moeilijk te genezen. Daarom zegt Jezus Sirach: ‘Hoe hoger je staat, des te kleiner moet je je maken, en je zult genade vinden bij de Heer’.
Misschien heeft Jezus aan deze woorden gedacht, toen hij zag hoe de genodigden bij een maaltijd op de beste plaatsen uit waren. Hij bekeek het tafereel en zei: ‘Als je op een bruiloft genodigd bent, ga je niet meteen op de ereplaats zitten. Straks komt de gastheer met iemand, die belangrijker is dan jij en dan zetten ze jou aan het uiteinde van de tafel, wat voor jou een afgang zou zijn. Kies dus een bescheiden plaats, dan kun je er alleen maar op vooruit gaan.’ Koning Salomo zegt het bijna precies zo in het Boek van de Spreuken: ‘Gedraag je niet aanmatigend in aanwezigheid van de koning, ga niet op de plaats van een voornaam persoon staan. Het is beter dat de koning je naar voren roept dan dat hij je plaats laat maken voor een edelman.’
Tot zover gaat het over welgestelde notabelen, die zich de luxe kunnen permitteren wat te kissebissen om de beste plaats aan tafel. Jezus trakteert hen op een stukje traditionele levenswijsheid. Maar dan komen opeens heel andere spelers het toneel op: gebrekkigen, kreupelen, blinden, we mogen het verder zelf aanvullen: mentaal gehandicapten, drugsverslaafden, ex-gedetineerden, zwervers… Nu zijn de notabelen niet langer onder elkaar. De deur gaat wijd open naar de straat, wanneer Jezus tegen zijn gastheer zegt: ‘Als je een gastmaal geeft, nodig armen, gebrekkigen, kreupelen en blinden uit. Gelukkig zul je zijn, omdat zij niets terug kunnen doen’. Het beeld van de tafel met de genodigden wordt een parabel van het Rijk Gods, dat daar begint waar het doorsnee burgerfatsoen eindigt.
Doe je er wijs aan mensen die in de grote wereld niet meetellen, en die niets terug kunnen doen, bij je thuis uit te nodigen? Jezus laat zien hoe in het koninkrijk Gods onze maatschappelijke ladder op zijn kop gezet wordt. Gods ideeën over ‘hoog’ en ‘laag’ staan blijkbaar haaks op de onze, zoals ook Gods ideeën over ‘wijs’ en ‘dwaas’ onze wijze ideeën onderuit halen.
Een christen die dit goed begrepen heeft, was Pino Puglisi, pastoor op Sicilië, die dertig jaar geleden zijn parochianen vanaf de kansel aanspoorde maffia-activiteiten bij justitie te melden. Indertijd vonden sommige mensen dat onverstandig, onwijs. Immers, zoals Jezus Sirach zegt: ‘Wie het gevaar zoekt, komt erin om.’ In zekere zin hadden ze gelijk, want de moedige pastoor werd in 1993 vóór zijn kerk doodgeschoten. Maar Puglisi geloofde in een hoger soort wijsheid dan de wijsheid van het gezonde verstand. Hij zei ooit dat een gelovige geen andere vrees moet hebben dan ‘de vreze des Heren’, die – zoals Jezus Sirach trouwens met nadruk zegt – begin en eind van alle wijsheid is.
Jezus en zijn volgelingen beantwoorden de vraag wat wijs en onwijs is, op een verrassende manier. Je vijand die je op de rechterwang geslagen heeft, ook je linkerwang aanbieden, is dat nog wijs? Of bidden voor wie je vervolgen? Of iemand die je hemd claimt, ook nog je jas geven? Of een melaatse omhelzen, zoals Franciscus deed? Of twee mentaal gehandicapte mannen uitnodigen bij je te komen wonen, zoals Jean Vanier, de stichter van de Arkgemeenschappen, in 1964 deed?
Met het noemen van deze namen wil ik niet suggereren dat je een spirituele hoogvlieger moet zijn om het evangelie in praktijk te brengen. Je kunt ook ‘gewoon’ goed zijn voor een ander, die het slecht getroffen heeft. Gelukkig zijn veel ‘gewone’ mensen ‘gewoon’ goed voor een ander, zonder dat ze er iets voor terugkrijgen. Anderen mogen zeggen: ‘Je moet wel goed gek zijn om zoiets te doen’, maar zij weten iets van de dwaasheid van God, die zoals Paulus zegt, wijzer is dan de wijsheid van de mensen (1 Kor. 1,25).
inleiding prof. dr. Caroline Vander Stichele; preekvoorbeeld dr. J. Hulshof sm
8 september 2019
Drieëntwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Wijsh. 9,13-18b; Ps. 90; Filemon 9b-10.12-17; Luc. 14,25-33 C-jaar)
Inleiding
Geschriftenlezing: Wijsheid 9,13-18
Na David kwam zijn wijze zoon,
die dankzij hem ongestoord kon wonen.
Salomo was koning in een tijd van vrede,
God gaf hem aan alle kanten rust
om een huis te bouwen voor Gods Naam,
om voor eeuwig een heiligdom te vestigen.
Hoe wijs was u in uw jeugd,
u liep over van kennis als een rivier.
Uw geest bevloeide de aarde
en u vulde haar met spreuken en raadsels.
Tot aan verre eilanden reikte uw naam
en u was geliefd omdat u vrede bracht.
Hele landen stonden versteld
over uw liederen, spreuken, gelijkenissen en duidingen.
(Sirach 47,12-17; zie echter ook 47,18-25)
Voor een Inleiding op het boek Wijsheid verwijs ik naar mijn inleiding van 11 augustus 2019 (TvV.4, blz. 24-25).
Onze perikoop (9,13-18) is het slot van een gebed van koning Salomo, waarin hij bidt om wijsheid. Alles overdenkend is hij tot de conclusie gekomen dat vriendschap met de wijsheid tot onsterfelijkheid voert en tot inzicht, goede gesprekken en tot een goede naam. Daarom wendt hij zich tot God, want wijsheid is een gave/geschenk van God (8,17-21). Het is opvallend hoe Salomo zichzelf omschrijft: ‘Ik was een mooi, welgevormde jongeman en had ook een goede ziel ontvangen, of liever, omdat ik goed was, was ik in een gaaf lichaam gekomen’ (8,19v; vgl. Hoogl. 5,10-17). Naar lichaam en ziel een prachtige en wijze man, die tot de Barmhartige bidt en vraagt om wijsheid om een goede koning en rechter over Gods volk te kunnen zijn (9,1-12; Ps. 72), een koning naar Gods hart.
In zijn gebed slaat Salomo een heel andere toon aan dan in zijn overdenkingen (8,17-20: goede ziel in een goed lichaam): Ons vergankelijk lichaam drukt zwaar op de ziel, de aardse tent is een last voor de geest: het lichaam als kerker van de ziel? (Plato) Wie kan doorgronden wat God wil? Beperkt is ons denken, wij kunnen nauwelijks bevatten wat op onze zuster moeder aarde omgaat (vgl. Prediker), laat staan wat er in de hemel is.
Ervarenderwijs is koning Salomo wijzer geworden. Hij ervaart zichzelf als een zwak mens, met een korte levensduur en een beperkt inzicht (9,5). Alleen dankzij de wijsheid en de heilige geest die God aan hem schenkt, kan Salomo doorgronden wat God wil en zijn bedoelingen leren kennen. Alleen – bidden om – de gave van de wijsheid kan de mensen op aarde op het rechte spoor leiden en hen redden (9,16-18).
Lezing uit de brieven: Filemon 9b-10.12-17
Zie: Y. van den Akker-Savelsbergh, ‘Filemon, een gevangenschapsbrief’ met een preekvoorbeeld van K. Touwen, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven. Exegese en Preken, Vught 2014, 20162, 98-102 en 103-106
Evangelielezing: Lucas 14,25-33
Levi, uw vertrouweling, had geen mededogen met zijn vader en moeder,
zijn eigen broers ontzag hij niet,
zijn kinderen waren als vreemden voor hem
Want de Levieten hielden zich aan wat u gebood,
het verbond dat u sloot bleven ze trouw.
(Deuteronomium 33,9)
Jezus is op weg naar Jeruzalem (13,22). Op uitnodiging van een vooraanstaande Farizeeër viert Jezus de sabbat bij hem in huis. Tijdens de sabbatsmaaltijd geneest Jezus iemand met waterzucht en vertelt hij gelijkenissen over de eerste en de minste plaats en over wie je bij een maaltijd dient uit te nodigen (14,1-24). De rust van de sabbatsmaaltijd vormt een goede afwisseling met het verkondigend onderweg zijn van Jezus.
Na de sabbat trekken grote mensenmenigten met Jezus mee (14,25-35). Met Jezus meetrekken is niet hetzelfde als volgeling zijn. Hij wijst op de consequenties van volgeling/leerling zijn: breken met je familie, je kruis op je nemen en afstand doen van al je bezittingen. Het gaat om radicale keuzes. Bezint eer ge begint!
Is het haten/verfoeien van familie en van jezelf een wijze van bijbels spreken (zwart-wit denken: haten – liefhebben/ toegewijd zijn – verachten, 16,13)? Heeft Jezus zich door een bepaalde vroomheid van de Thora (Deut. 33,9) laten inspireren?
Hoe dan ook, wanneer Jezus je roept om hem te volgen en zijn leerling te worden/zijn, vraagt dit om een grote verandering, om breken met je familie en loslaten van je verleden (vgl. de roeping van Abraham en van Sara, Gen. 12,1-9). Het gaat om het stellen van andere prioriteiten, om het wagen met hem die je roept. Door je kruis op je te nemen verander je van centrum, van ik-gerichtheid, richt je je op Jezus en dus op de Ander en de anderen (minsten der mijnen). Met twee voorbeelden verduidelijkt Jezus dat zo’n levenskeuze goed doordacht moet zijn, hij houdt niet van half werk. Bij het bouwen van een toren eerst berekenen of je wel voldoende geld hebt. Bij het beginnen van een oorlog eerst bekijken wat je kansen op een overwinning zijn, of dat je beter met een vredesvoorstel kunt komen.
Het volgen van Jezus Christus doe je met hart en ziel, met verstand (wijsheid) en al je krachten. Jezus vraagt niet iets van jou, maar jóu. Een volgeling van Jezus is zout dat het leven conserveert en smaak geeft, een geaarde hemelse smaak.
Jezus zegt:
Wie niet zijn vader en zijn moeder haat, zoals ik,
kan niet mijn leerling zijn,
En wie niet zijn Vader en zijn Moeder liefheeft, zoals ik,
kan ook niet mijn leerling zijn.
Want mijn moeder baarde mij voor de dood,
maar mijn ware Moeder, de Heilige Geest, baarde mij voor het Leven.
(Evangelie van Thomas,101)
God opent hart en oren
opdat wij in geloof
zijn roepstem zouden horen,
voor andere stemmen doof.
Gods woord gordt mensen aan,
om zonder te versagen
het smalle pad te gaan
en stil het kruis te dragen
achter hun Heiland aan.
(Jan Kortytansky, vertaling Ad den Besten en Hans Hugo Rapparlié, LB 313:2).
Literatuur
Bonhoeffer, Navolging, Baarn 2001
Elshof, ‘Wijsheid van Salomo. Wijsheid’, in; De Bijbel spiritueel, Zoetermeer 2004, 335-342
Hulshof, Zondag aan de rivier, Baarn 2018, 150-151
Quispel, Het Evangelie van Thomas en de Nederlanden, Amsterdam 1996
Smit, Het verhaal van Lucas, Zoetermeer 2009
Welzen, Belichting van het bijbelboek Lucas, ’s-Hertogenbosch/Leuven 2011
Preekvoorbeeld
Inleiding
Uitgedaagd om samen na te gaan of we het wel kunnen – christen zijn.
Dat is niet iets wat je er maar even bij doet. Christen ben je niet doordat je toevallig uit een christelijk nest stamt. Wat zijn de consequenties als we Jezus willen volgen?
Overweging
Koning Salomo vraagt biddend om wijsheid. Wie kan doorgronden wat God met jou wil? Hoe vind je de wijsheid waarmee je kunt omgaan met ziekte, ouderdom en dood in jouw leven? Heb jij zulke wijsheid gekregen? Wellicht al doende?
Salomo bidt om wijsheid. Hij heeft Gods geestkracht nodig om te doorgronden wat van waarde is. Zo is het ook met ons. Zo was het met Jezus.
Jezus wordt belaagd door mensen die geen geduld hebben om te groeien in wijsheid, ze willen direct geholpen worden, direct een nieuwe wereld, hij wordt overspoeld met verwachtingen bij zijn volgers, zoals we wel meer zien bij nieuwe sterren.
Opeens keert Jezus zich om. Wat zoeken jullie toch bij mij? Volg je mij omdat ik mensen heb genezen, wil je ook een wonder meemaken? Leve de sensatie! Vergis je niet in mij, wie mij volgen wil, zal zijn kruis moeten dragen en soms zelf moeten breken met zijn familie.
Jezus zegt het nog sterker. Als je mij wilt volgen, zul je je familie en ook je eigen leven moeten haten ….Nou, nou, wij zijn beducht voor haatzaaiers!
Voor wie zijn deze woorden bedoeld? Voor halfslachtige christenen, die alleen in de kerk gelovig zijn? Of voor ons allemaal? Ik denk dat we allemaal aangesproken worden om na te gaan waarom we Jezus willen volgen. Je kunt niet een beetje leerling van Jezus zijn, dat is even onmogelijk als een beetje zwanger zijn. Leerling van Jezus zijn vraagt keuzes.
Voel jij je aangesproken door deze radicale uitspraken?
Radicalisme is een woord waar we moeite mee hebben. Dat is te wijten aan christelijke fundamentalisten en aan radicale moslims. Zoveel berichten over gruweldaden die ze in naam van God plegen. We houden ons ver van die radicale gewelddadige gelovigen die zich de enige echte noemen! Maar wat betekent dan dit kiezen voor Jezus en zijn kruis?
De meesten van ons hier zijn in een christelijk milieu opgegroeid. Maar de tijden zijn veranderd. Het is niet meer vanzelfsprekend om christen te zijn.
We zijn een minderheid in deze stad. Als je zegt dat je gelooft, wordt je ouderwets genoemd. Christen zijn nu betekent tegen de stroom in gaan, keuzes maken, de keuze om te bidden, de keuze om eerlijk te zijn en tegen de stroom van onverschilligheid en vreemdelingenhaat in te gaan. Hoe komen we aan de moed om dat te doen?
Wellicht dat u hier gekomen bent in de kerk om daarbij om steun en kracht te vragen.
Vandaag schrikken we omdat Jezus van óns vraagt nog radicaler voor God te kiezen.
Dat gaat blijkbaar dieper dan liefde voor je ouders, je echtgenoot, je kinderen. Natuurlijk is het zo dat we in de liefde tot onze ouders en partner en kinderen iets van Gods liefde ervaren, we mogen daar blij mee zijn, maar ze kunnen ook wegvallen. Hoe ga je dan verder? Wat is de echte kern in ons leven? Wellicht kunnen we de wijsheid vinden om te onderscheiden waar het echt om gaat in ons leven. Wijsheid om de dingen los te laten die teveel onze aandacht en energie opslokken, je geld, je smartphone, je selfies, je ik-gerichtheid. Wijsheid om te zien wat deze aarde en wat anderen nodig hebben om te leven.
Onze wereld heeft mensen nodig die de aarde en de armen behoeden. De wereld heeft mensen nodig die zout zijn voor de maatschappij, anders bederft de schepping. De wereld heeft mensen nodig die Jezus volgen met hart en ziel en met al hun krachten.
Het radicalisme van Jezus gaat niet om macht, niet om aanwakkeren van tegenstellingen, maar om wijsheid. De wijsheid van Gods geest. Hij wijst op iemand die een toren wil bouwen, dan moet je een goede kostenberekening maken, want niets is zo’n blamage als een toren die maar half afgebouwd is. Dat voorbeeld betekent voor ons dat het goed is om een plan te maken hoe we kunnen groeien in de wijsheid van Jezus’ geest.
Om ruimte te maken voor die wijsheid moet je wellicht dingen loslaten, je gehechtheid aan jouw telefoon of spullen of geld? Ontvangen van de geest van wijsheid kan alleen als je gehoor geeft aan je hart, want daar woont Gods wijsheid. Die wijsheid schreeuwt niet, zoals veel media, dringt zich niet op, maar fluistert met de stem van zachtmoedige liefde. Leren luisteren naar die stem vraagt oefening. Het lijkt me goed als je elke dag wat tijd vrij kunt maken om te luisteren in de stilte.
Beste mensen, het is goed dat we hier regelmatig samenkomen, niet alleen voor ons eigen hachje, maar om samen na te gaan of we het wel kunnen: christen zijn. Hij die onze zwakheid kan aanvullen, zal ons helpen. Met zijn woord en geest.
inleiding Henk Janssen ofm;
preekvoorbeeld drs. Paulus van Mansfeld
15 september 2019
Vierentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Ex. 32,7-11.13-14; Ps. 51; 1 Tim. 1,12-17; Luc. 15,1-(10)32 (C-jaar)
Inleiding
Exodus 32,7-14
De lezing uit Exodus vertelt dat Mozes boven op de berg al geïnformeerd werd over wat er beneden in het kamp gebeurde. ‘Ga terug naar beneden, want jouw volk, dat jij uit Egypte geleid hebt…’ De Heer spreekt niet over míjn volk maar over jóuw volk. Hij distantieert zich van het volk, of wellicht beter gezegd, het volk is door zijn doen Gods volk niet meer. Het heeft het ergste gedaan wat het kon doen, het verbond dat de Heer met hen aangegaan is, verbreken. Het verbond dat hen uit de slavernij bevrijdde en toekomst gaf, hebben ze laten vallen. Waarom? Uit ongeduld? Was het hun verlangen naar zekerheid, naar een god die zichtbaar en tastbaar is?
De Heer zelf noemt het hardnekkigheid. Wanneer iemand teruggeroepen wordt draait hij zijn hoofd en zichzelf om. Maar dit volk niet. Het houdt zijn nek stijf en gaat zijn eigen weg. ‘Maak ons een god die voor ons uit kan gaan,’ eisten ze van Aäron (Ex. 32,2). Een zelfgemaakte god zullen ze alleen maar op hun schouders kunnen dragen of op een lastdier laten meezeulen, terwijl de Heer van plan is het volk zelf te dragen en toekomst te geven (vgl. Jes. 46,1-4). Maar met dit volk is niks te beginnen.
‘Laat me begaan, dan kan ik hen in mijn brandende toorn vernietigen, maar uit jou zal ik een groot volk maken’. ‘Laat me begaan.’ Die woorden klinken als een vraag om toestemming, en nodigen Mozes uit tussenbeide te komen. Hij probeert de Heer milder te stemmen door vragen te stellen: Wat zal Egypte zeggen over een God die zijn eigen volk laat omkomen? En wilt u dan uw toorn laten woeden tegen uw volk dat u met grote macht uit Egypte bevrijd hebt?
Mozes neemt het op voor zijn volk, en wijst de Heer erop dat het zijn eigen volk is, kinderen van de belofte. Hij herinnert de Heer aan het begin dat hij met Abraham, Isaak en Israël gemaakt heeft, en de belofte aan hen gedaan van een rijk nageslacht en een land om er te wonen, en dat zou voor altijd zijn.
Het is treffend hoe Mozes het voor zijn volk opneemt. Een nieuw begin met hem alleen is niet aan de orde, want dat zou betekenen dat de Heer zijn belofte niet houdt. Hij houdt hem daarom zijn eigen belofte voor, en brengt hem er zo toe van het onheil waarmee hij dreigde af te zien, en een doorstart te maken, een nieuw begin. Dat doet vergeving. Ze maakt los wat vast gelopen is, en maakt toekomst mogelijk.
Dit verhaal staat in een context van traditiegegevens die anders gekleurd zijn. Daarin komt naar voren dat Mozes het opneemt voor zijn volk en om vergeving vraagt (Ex 32,32), maar we krijgen ook een ander gezicht van Mozes te zien: Mozes die verbolgen wordt wanneer hij ziet wat er in het kamp gebeurt, en door Aäron tot bedaren gebracht moet worden. Mozes die als een strenge leider het volk wil zuiveren. Hij plaatst allen voor de keus vóór of tegen JHWH. De Levieten komen bij hem staan en krijgen de opdracht om met harde hand de zuivering uit te voeren (32,19-29). Het hoofdstuk eindigt ook met de mededeling dat God het volk zal straffen omdat het een stierkalf gemaakt heeft.
Deze traditiegegevens bij elkaar roepen de vraag op: gaan barmhartigheid en vergeving gepaard met straf en vergelding? Wat zegt het evangelie hierover?
Psalm 51
Deze psalm is een gebed om ontferming en vergeving. De bidder doet een beroep op Gods liefde en barmhartigheid (v. 2), op Gods woord dat rechtvaardig is (v. 6), en zijn gerechtigheid die uit de dood redt en bestaan geeft (v. 16). De bidder smeekt God hem te reinigen van alle zonden en schuld, die hij zich volledig bewust is, en die hem van jongs af al aankleefde.
Met een gebroken geest en een vermorzeld hart (v. 19) keert hij zich tot God, en bidt al zijn zonden weg te nemen, weg te wassen, teniet te doen. Zonde is wat je relaties met God, met je medemensen, en met jezelf kapot maakt. De breuken die ontstaan zijn, moeten worden geheeld, de verbondenheid hersteld. Daarom: ‘stoot mij niet weg van uw Aanschijn, neem uw heilige Geest niet van mij weg’ (v. 13). Integendeel: ‘schenk mij een zuiver hart, een nieuwe standvastige geest in mijn binnenste’ (v. 12).
Waar hij vooral naar uitziet en om bidt is de vreugde die vergeving meebrengt. Dat komt telkens in zijn bede terug: Laat mij tonen van blijdschap en vreugde horen: u hebt mij gebroken, laat mij ook juichen (v. 10); red mij, geef mij de vreugde van vroeger (v. 14); ik zal juichen om uw gerechtigheid (v. 16); open mijn lippen, Heer, en mijn mond zal uw lof verkondigen (v. 17).
Wie naast de psalmist gaat staan en met hem om vergeving en vreugde bidt, zal dat met nog meer vertrouwen doen wanneer hij het evangelie van deze zondag kent.
1 Timoteüs 1,12-17
Zie A.B. Merz, ‘Pseudo-Paulus stelt voor altijd orde op zaken’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 69-79.
Lucas 15,1-32
De drie gelijkenissen die de evangelielezing vormen, hebben hun uitgangspunt in de omgang van Jezus met tollenaars en zondaars, waaraan Farizeeën en schriftgeleerden zich ergeren. Voor hen was het onmogelijk met zondaars en tollenaars om te gaan. Alleen wanneer zij zich duidelijk bekeerden, gepaard met vasten en boeten, dan zou hun houding kunnen veranderen. Maar de tollenaars en zondaars gaan allemaal naar Jezus toe om naar hem te luisteren. Hij ging met hen aan tafel. Dat betekent voor hen vergeving, er weer bij horen, opgenomen in wat Jezus als messias brengt: het koninkrijk van God. Bij het binnengaan ervan gaan zij de schriftgeleerden en Farizeeën voor (Mat. 21,31 en Luc.7, 29v).
Jezus vertelt het in gelijkenissen waarin vreugde de boventoon voert. De vreugde van het vinden. Lucas, die altijd aandacht heeft voor de plaats van vrouwen in het evangelie, laat op de gelijkenis van de herder met honderd schapen waarvan hij er een mist, de gelijkenis volgen met een vrouw die tien drachmen had en er een is kwijtgeraakt.
Beiden hebben er alles voor over om het verlorene terug te vinden. Daarmee komt in beeld hoe belangrijk en waardevol Jezus mensen vindt die de weg kwijtgeraakt zijn en verloren lopen, en hoe groot Gods vreugde om hun terugkeer.
In de eerste twee gelijkenissen zijn het de herder en de vrouw die op zoek gaan naar het verlorene, in de gelijkenis van de vader en zijn twee zonen, is het de jongste zoon die zelf opstaat en naar zijn vader terugkeert.
Opmerkelijk is de grote vrijheid die de vader aan zijn zonen geeft. Hij doet wat de jongste vraagt en geeft alle ruimte om zijn weg te gaan. En wanneer deze in een dieptepunt belandt, alles kwijt geraakt is, niet alleen de erfenis die hij opgeëist en opgesnoept heeft, maar ook zichzelf kwijt is, zijn gevoel van eigenwaarde heeft verloren – ‘ik ben niet meer waard uw zoon te heten’ – dan komt er een keerpunt in zijn leven, hij komt tot zichzelf, en blijft er niet bij zitten.
Twee keer wordt er van hem gezegd dat hij zal opstaan en naar zijn vader zal gaan. Zijn vader blijkt al op de uitkijk te staan, en komt hem tegemoet. En wat de jongste niet verwacht heeft, gebeurt. Hij krijgt niet eens de kans de degradatie die hij voor wilde stellen, ter sprake te brengen. Hij wordt meteen helemaal als zoon geaccepteerd, en in zijn vroegere relatie hersteld. Feest, ‘want deze zoon van mij was dood en is weer levend geworden, was verloren en is teruggevonden.’
Een vreugdevolle boodschap voor allen die zich in de jongste zoon herkennen. Wat er ook gebeurd is in je leven, er is altijd een terug. Gun je dat een ander ook? Dat is de vraag die zijn oudere broer oproept.
Misschien herkennen we ons in zijn ergernis! Zal hij naar binnen gaan en delen in de vreugde? Het antwoord op deze vraag geeft Jezus in de gelijkenis niet. Die moet van de hoorders komen tot wie hij zich richt, van Farizeeën en schriftgeleerden, en al wie de gelijkenis hoort.
De oudste zoon wordt woedend. Hij distantieert zich van het gebeuren. Hij beschouwt de jongste niet meer als zijn broer en heeft het over ‘die zoon van u’. Zijn vader spreekt hij ook nergens als vader aan. De relaties met zijn vader en zijn broer haperen heel erg.
Zullen ze nog weer goed komen? Zal hij zijn broer weer als broer erkennen en op uitnodiging van de vader ingaan en het feest meevieren, het feest van barmhartigheid?
Waarom zo kwaad? De oudste voelde zich tekort gedaan. Voor hem die als een slaaf trouw bleef, was er nooit een bokje om met zijn vrienden feest te vieren. Dat is toch eigenlijk niet rechtvaardig. Er moet recht gedaan worden!
In ons bestel is de volgorde meestal: aanklacht, erkenning van schuld, schadevergoeding, vergelding, straf... en dan vergeving, barmhartigheid misschien! Van de gelijkenis leer ik dat barmhartigheid niet op het einde komt, maar van het begin af meespeelt. Barmhartigheid die recht doet. Net zoals de liefde gaat barmhartigheid altijd gepaard met gerechtigheid. Zij zijn twee kanten van dezelfde medaille.
Iemand die Gods barmhartigheid ervaart zoals de jongste zoon, wordt een ander mens en zal alles doen om het onrecht dat hij aangericht heeft weer goed maken. Gerechtigheid houdt de zorg in dat alles op de juiste plaats komt, dat je de relaties goed maakt, de ander geeft wat hij nodig heeft om te bestaan en toekomst te hebben. Gerechtigheid voor de slachtoffers. Gerechtigheid ook voor de daders.
De realisering ervan kan met veel moeite en pijn gepaard gaan, toch is gerechtigheid nooit een straf of vergelding, veel meer een bevrijding. Ze maakt mogelijk dat allen weer verder kunnen en toekomst hebben.
Gerechtigheid in overvloed! De jongste zoon was van plan tegen zijn vader te zeggen ‘neem mij aan als een van uw dagloners’, maar zijn vader herstelt hem in zijn relatie, en accepteert hem volledig als zijn zoon. Barmhartigheid gepaard gaande met overvloedige gerechtigheid, kun je zeggen. Die is er ook voor de oudste zoon, alleen had hij het niet door. Hij zag zichzelf als de gehoorzame die alles deed wat hem opgedragen werd, en voelt zich nu tekort gedaan. Maar nu wordt hij ook geroepen om een echte zoon van zijn vader te worden die hem in alles laat delen ‘alles wat van mij is, is van jou’. Wat wil hij nog meer! Overvloedige gerechtigheid.
De vader is een feest begonnen voor zijn jongste. Als de oudste mee naar binnengaat en feest mee viert, dan wordt het, kun je zeggen, een dubbel feest, want ook de oudste zoon is dan van dood weer levend geworden, was kwijtgeraakt en is op het feest terug te vinden.
‘Weest barmhartig zoals jullie hemelse Vader barmhartig is’, zegt Jezus in zijn veldrede (Luc. 6,36).
Wij blijken soms ver van de goddelijke barmhartigheid verwijderd te zijn, en juist bij verharding van de rechtspraktijk en de discussie erover, waar de kerk ook helemaal bij betrokken is, mag en moet de boodschap van Gods barmhartigheid die recht doet, gehoord worden – des te luider!
Preekvoorbeeld
Als het visioen verdwijnt, verwildert het volk (Spreuken 29,18)
Mozes, die dacht dat het geloof van het Joodse volk
in God, hun bevrijder, al stevig gegrond was,
komt van een koude kermis thuis.
Terwijl hij boven op de berg de contouren
van de nieuwe samenleving in steen beitelde,
kreeg het volk van God andere ideeën.
Van de tien kernwaarden, die in iedere ziel van het volk Gods
onuitwisbaar zouden worden gegrift,
dwaalde het volk – nog voordat ze ervan hoorde – al af.
Het werk van Mozes boven op de berg,
lijkt vergeefse moeite te zijn geweest.
Het volk van Israël – en alle afzonderlijke leden daarvan –
hebben in korte tijd al veel meegemaakt.
Ze zagen wonderlijke tekenen,
vierden hun eerste Pesach,
gingen droogvoets door de zee.
Maar het allerbelangrijkste gebeurde bij hen van binnen:
ze hervonden hun ziel,
werden weer mens,
geen slaaf meer, maar vrij.
Werden weer mensen met een ziel, die er toe doet,
werden mensen met een ziel waarbinnen hun God kon herleven.
Niet meer alleen de God van hun voorvaderen, Abraham, Isaak en Jakob
maar ook hun God, die er voor elk van hen persoonlijk is.
Met ieder van hen meetrekt – stap voor stap – door de woestijn,
op weg naar het land van belofte,
daar ligt hun toekomstige leven
samen, als Gods volk.
Maar beneden in het tentenkamp blijkt
het visioen van het beloofde land,
dat hen op weg deed gaan,
en hun pas herwonnen geloof in de God van Abraham, Isaak en Jakob
en daarmee ook in hun eigen God,
nog niet zo stevig verankerd als gedacht.
Hun ziel moet nog wennen aan het ongewisse
en verlangt terug naar het ordelijke Egypte,
met zijn vast omschreven goden.
Ze wachtten eerst nog geduldig, daar aan de voet van de Horeb.
Maar na veertig lange dagen
lijkt het of hun geestelijk leider, Mozes,
in de mistige wolken boven op de berg te zijn opgegaan.
Het visioen vervaagt, hun ziel verduistert
zonder leider, zonder voeding voor hun ziel
keert het volk terug naar het voor hen vertrouwde en bekende.
Ze willen een God, gemaakt van door hen zelf bij elkaar gebracht goud,
want zo is het een God die je kan aanraken en tastbaar is.
Ze willen een God naar praktische, menselijke maat.
Ze willen een God die je in ruil voor een offer, voorspoed en geluk geeft.
Ze willen geen God, die met je meetrekt op je weg
maar een onbewogen God, die je op een stevig voetstuk kunt zetten.
Het is een bijzonder verhaal dat we vandaag horen,
want ook God zelf, lijkt zijn visioen te hebben verloren.
Zijn visioen van een eigen volk, dat hem op de eerste plaats zet
dat zielsveel van hem houdt, zoals een kind van zijn vader.
Maar zijn plaats is ingenomen!
Het gouden stierkalf, door mensenhanden gemaakt,
roept dan ook zijn goddelijke toorn op.
Als God over het volk praat, is het ineens niet meer Gods volk,
maar nog enkel Mozes’ volk.
Mozes moet als het ware God weer bij zijn eigen ziel brengen
en weer in herinnering roepen,
dat het Joodse volk wel degelijk zijn volk is.
Mozes is degene die vraagt of God zijn hand over zijn hart wil strijken.
Mozes breekt een lans voor zijn volk dat nog als een kind is.
Mozes ziet dat de ziel van Gods volk nog klein en kwetsbaar is.
Maar toch, echt wel volk van God.
Hij brengt God zijn eigen visioen weer in herinnering
en gelukkig... God laat ‘het verwilderde’ idee van vernietiging varen.
‘Als het visioen verdwijnt, verwildert het volk’
In het Evangelie gaat ook een visioen teloor.
We horen over een vader die twee zoons heeft:
Hij heeft zijn zoons met liefde gevormd naar zijn beeld en gelijkenis,
hun waarden meegegeven als barmhartigheid en recht,
die zijn leven kenmerken en kwaliteit geven.
Op verzoek van een van de twee zoons, verdeelt hij zijn erfenis.
Heeft u er wel eens aan gedacht,
dat deze erfenis niet alleen uit geld heeft bestaan?
Maar dat in die erfenis ook de ziel en zaligheid van de vader opgesloten zit?
De erfenis die hij met al zijn liefde geplant heeft
in het hart en de ziel van zijn twee zoons.
De oudste zoon blijft braaf thuis en doet plichtsgetrouw zijn taken.
Hij doet zijn werk, maar een vertrouwensband hebben vader en zoon niet.
Er wordt nog maar weinig gepraat, ja over het werk en het weer,
maar geen delen van wat er zich in je binnenste afspeelt.
Je zou kunnen zeggen dat de oudste zoon zijn ziel heeft afgesloten.
De jongste zoon verkwist zijn vaders erfenis, jaagt niet alleen zijn geld erdoorheen
maar verkwanselt ook alles waarmee hij is grootgebracht.
Wat een teloorgang... drank, vrouwen, vervreemding...
In onze tijd zou de jongste zoon misschien
voor een goed betaald, maar harteloos beroep gaan,
verre vakanties hebben, luxe feestjes vieren, fanatiek sporten,
of zich bezig houden met nog andere dingen,
die de leegte in je ziel uiteindelijk niet blijken te kunnen vullen.
Als deze jongste zoon zich dan uiteindelijk tussen de varkens bevindt,
totaal vervreemd, bijna zelf tot een dier geworden, zonder ziel,
realiseert hij zich wat hij heeft verloren!
Hij leeft niet meer vanuit het visioen van zijn vader,
dat gekenmerkt wordt door liefde, barmhartigheid, geduld en recht.
Hij voelt het tot in zijn diepste wezen:
hij is door alles wat hij heeft gedaan, beslist geen zoon meer van zijn vader.
Hij lijkt zelfs helemaal niet meer op zijn vader!
Nee, die gelijkenis is verloren gegaan.
Op zijn hoogst zou hij nog een dagloner kunnen zijn,
die alleen voor een dag werk heeft en dus aan de genade van anderen is overgeleverd.
Maar de vader, die is nog steeds de vader die hij altijd was
hij houdt van zijn beiden zonen, ook al gingen ze allebei hun eigen weg.
Elke dag hoopt hij dat ze hun ziel bewaren, dat ze niet verloren gaan.
Over zijn jongste zoon maakt hij zich het meeste zorgen,
want de oudste bevindt zich gelukkig nog in het ouderlijk huis.
Hij gelooft ook, dat wat hij in zijn jongste heeft neergelegd,
niet helemaal verdwenen kan zijn.
Daarom staat hij elke dag op de uitkijk!
Zijn zoon zal echt – vroeg of later – zijn ziel hervinden.
Wat een vreugde! Wat verloren was is teruggevonden.
Hij omarmt zijn jongste zoon vol barmhartigheid.
Zijn visioen is niet teloor gegaan,
maar heeft uiteindelijk gewonnen.
In de vader en in de jongste zoon!
En nu maar hopen dat de oudste zoon ook echt wil komen meevieren.
Dat ook in hem de liefde en barmhartigheid
voor zijn broer en voor zijn vader het wint.
Want ‘wat van de vader was, is ook van hem’.
Vaders erfenis ligt ook in deze oudste zoon besloten.
Gods erfenis
in ons allemaal neergelegd
in onze ziel, die ons tot zijn mensen maakt.
Een ziel die helaas ook kwetsbaar is,
maar al te vaak vervreemd raakt
omdat we een ander visioen kiezen om voor te leven,
dan het visioen dat God voor ogen heeft.
Dat we het niet laten gebeuren!
Dat niet alleen zijn twee zonen,
maar wij allemaal onze ziel behouden
gevuld met liefde en barmhartigheid.
en als de verwildering mogelijk al heeft toegeslagen...
dat we onszelf weer hervinden!
inleiding drs. Nol Sales;
preekvoorbeeld drs. Ellie Keller-Hoonhout
22 september 2019
Vijfentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Am. 8,4-7; Ps. 113; 1 Tim. 2,1-8; Luc. 16,1(10)-13 (C-jaar)
Inleiding
Amos 8,4-7
De schapenfokker en vijgenkweker Amos, afkomstig uit het Zuidrijk, uit Tekoa, wordt door de Heer naar het welvarende Noordrijk gezonden om als profeet op te treden. Hij is dus geen beroepsprofeet, en dat was nieuw. Het is de regeringsperiode van koning Jerobeam II (ca. 760 vChr.). Kenmerkend voor Amos is zijn maatschappijkritiek, zijn godsdienstkritiek en de manier waarop hij zijn boodschap naar voren brengt: hij speelt niet in op emoties maar doet een beroep op het verstand, op het rationele.
Amos treft een scherpe tweedeling aan in de maatschappij. Tegenover een welgestelde klasse staan de armen/verarmden en de zwakken. Amos klaagt de rijken aan vanwege hun onbarmhartigheid en hij roept op tot gerechtigheid. Zijn boodschap wordt door de priester Amasja als zo bedreigend ervaren dat hij de koning van Israël bericht dat Amos een komplot tegen hem smeedt. Tegen Amos zelf zegt hij dat hij moet maken dat hij wegkomt, hij moet naar Juda verdwijnen en daar maar gaan profeteren (7,10-13).
In Amos 7,1–8,14 zijn vijf visioenen opgetekend. Onze tekst maakt deel uit van het vierde visioen dat begint in 8,1: Amos ziet een mand met rijpe vruchten. Die mand staat voor Israël dat rijp is voor de ondergang. De reden voor Gods straf is de ongerechtigheid die heerst in het land waar de arme voor een paar schoenen wordt gekocht (8,6). Amos schuwt harde woorden niet, hij verwijt de rijken dat zij oneerlijk zijn, gewetenloos. En zelfs op sabbat kent hun zucht naar geld geen grenzen. Amos stelt deze houding aan de kaak en komt op voor het recht van de armen, voor de gerechtigheid.
1 Timoteüs 2,1-8
Zie A.B. Merz, ‘Pseudo-Paulus stelt voor altijd orde op zaken’ met een preekvoorbeeld van K. Touwen in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 69-79 en 80-83.
Lucas 16,1-13
In de hoofdstukken 15 en 16 van het evangelie van Lucas vertelt Jezus een aantal gelijkenissen zoals die van het verloren schaap, de verloren drachme, een vader met twee zonen en die van de onrechtvaardige rentmeester. Ze zijn bedoeld als antwoord aan die Farizeeën en schriftgeleerden die er schande van spraken dat Jezus met zondaars omging en met hen at (15,1v). Direct aansluitend aan de gelijkenis van vandaag horen we hun reactie: ‘De Farizeeën, die op geld belust zijn, hoorden dit alles en lachten hem uit’ (16,14). Daarop vertelt Jezus de parabel van Lazarus en de rijke man die net als onze tekst begint met de woorden ‘Er was een rijk man…’ (16,19-31).
De gelijkenis over de rijke man en zijn rentmeester vinden we alleen in het evangelie van Lucas. Het gaat erom tijdens het leven verstandig met geld en bezit om te gaan, iets wat de rijke in de gelijkenis van Lazarus niet heeft gedaan en toen hij uiteindelijk tot inzicht kwam, was het voor hem helaas te laat. Wat verstandig omgaan met geld inhoudt, volgt hieronder.
De rijke man in onze tekst heeft een rentmeester die ervan wordt beticht dat hij het geld van zijn heer verkwist (vgl. de jongste zoon in 15,13). Als de heer dit ter ore komt, vraagt hij de rentmeester rekenschap af te leggen, want zo kan hij geen rentmeester blijven. Wanneer we bedenken dat de evangeliën geschreven zijn in een tijd dat het einde van de wereld en daarmee ook het laatste oordeel op zeer korte termijn werden verwacht, dan is het duidelijk wat voor soort rekenschap hier is bedoeld.
De situatie van de rentmeester is zeer precair en hij zegt dan ook in zichzelf: ‘Wat moet ik doen?’ Van zijn heer heeft hij weinig goeds te verwachten, die heeft hem ontslag aangezegd. Voor spitten is hij niet in de wieg gelegd en gaan bedelen is geen optie. Maar dan: ‘Ik weet al wat ik moet doen om te zorgen dat ze me na mijn ontslag, in hun huis ontvangen.’ Stond hij eerst aan de kant van zijn rijke heer, nu steekt hij over naar het kamp van hen die in het krijt staan bij zijn heer. Onmiddellijk gaat hij aan de slag en laat de schuldenaars van zijn heer bij zich komen. Hij vermindert hun schuld aanzienlijk (zie 11,4). Onduidelijk is of hij daarmee zijn heer tekort doet of dat hij hun alleen zijn eigen (ongeoorloofde) winst kwijtscheldt.
Om het in de Thora opgenomen verbod op renteheffing te omzeilen, werd er in het schuldbewijs geen afzonderlijk rentepercentage genoteerd. In plaats daarvan schreef men een hogere som op dan het werkelijke aantal geleende goederen: bijvoorbeeld honderd zakken tarwe, terwijl de desbetreffende persoon in feite maar tachtig of zestig zakken kreeg. Het verschil was voor de tussenpersoon, de rentmeester, die er wel bij voer. Als tegenpartij had je weinig keus, zeker als je arm was en moest kiezen tussen honger of je laten uitbuiten.
In 16,8 staat dan die verbazingwekkende zin dat de heer de onrechtvaardige rentmeester prees, omdat hij verstandig deed. Natuurlijk prijst hij hem niet vanwege zijn onrechtvaardigheid, maar vanwege zijn slimheid en het feit dat hij zo voortvarend te werk was gegaan. Hij had zijn toekomst veilig weten te stellen door zijn eigen (onrechtvaardig verkregen) winst aan de armen te geven of ook, door de Thora te volgen en niet via slinkse wegen toch rente te heffen.
De rentmeester, zelf schuldenaar geworden, had ingezien dat hij alleen maar kon overleven – belangrijk is hier het werkwoord dechomai, ‘ontvangen’ (16,4.9; eveneens 16,6.7) – als hij andere schuldenaren zou helpen.
Met de gelijkenis van de rentmeester maakt Jezus duidelijk dat het in je eigen belang is om de kant van de armen te kiezen. Van die rentmeester, kind van de wereld of van de duisternis, kunnen de leerlingen, kinderen van het licht, dus nog heel wat leren.
Lucas 16,9 begint met de woorden ‘Ook ik zeg u...’, een heel gebruikelijke afsluiting in de mond van Jezus van een gelijkenis in dit evangelie. Er volgt een aantal spreuken die allemaal betrekking hebben op de gelijkenis maar niet in elkaars verlengde liggen (16,9-13).
De mammon is de personificatie van geld, bezit, vaak vertaald als de geldduivel. De oproep is nu om op positieve wijze gebruik te maken van de mammon door anderen in je bezit te laten delen. Nu gaat het er niet om zoals eerder bij de rentmeester, om onderdak te vinden bij de mensen maar om onderdak ‘in de eeuwige tenten’, bij God, in zijn koninkrijk. Net als de rentmeester moeten de leerlingen dus kiezen voor de armen (vgl. Zacheüs in 19,8; 12,33).
In de verzen 10-13 gaat het om betrouwbaar zijn in het klein en in het groot en kiezen tussen de mammon en de Heer. De mammon wordt tot tweemaal toe onrechtvaardig genoemd (16,9 en 11). Op zich zijn geld en bezit neutrale begrippen, je kunt er goed en kwaad mee doen. Maar het begrip mammon heeft de connotatie van hebzucht, begeerte. Je moet een keuze maken, je kunt niet God én de mammon dienen. Wie voor God kiest, kiest voor betrouwbaar zijn en voor gerechtigheid.
Preekvoorbeeld
Vrede heeft niet alleen te maken met afwezigheid van oorlog. Het heeft ook te maken met gerechtigheid, met dat er een einde gekomen is aan de uitbuiting. De lezingen van vandaag uit het Oude Testament en uit het evangelie komen daarom heel goed uit op deze vredeszondag. Zowel de profeet Amos als Jezus in zijn gelijkenis brengen de thematiek van arm en rijk ter sprake.
In onze wereld worden de verschillen tussen arm en rijk steeds groter. Een klein groepje superrijken heeft meer dan de helft van al het geld dat er op de wereld is in bezit. Dat is niet alleen een moeilijk te verteren situatie vanwege de vele mensen die dagelijks tekort komen om simpelweg fatsoenlijk te kunnen eten. Het is ook zo dat die groep miljardairs steeds grotere macht krijgt en met z’n gewicht in de schaal ervoor zorgt dat de verhoudingen nog schever komen te liggen. In de politiek en de economie regeert al vele jaren het neoliberalisme, dat alle ruimte geeft aan de financiële markten en initiatieven ontmoedigt om de inkomensverschillen kleiner te maken. De woorden van Amos zijn meer dan tweeënhalfduizend jaar oud, maar verbazend actueel. Natuurlijk zal niet iedere rijke op oneerlijke wijze, met list en bedrog, zijn geld verdienen, dat geldt voor onze tijd en ook voor die van Amos. Maar zowel van ons economische systeem als dat van toen in Israël moeten we misschien wel zeggen dat het de rijken en machtigen veel ruimte biedt voor misbruik, belastingontduiking en bevoordeling van eigen belangen.
Amos zegt simpelweg dat dit niet kan: ‘De Heer heeft gezworen bij de trots van Jakob: Hun daden zal ik nooit vergeten!’ Als hij God ter sprake brengt, dan is het om de rijken te herinneren aan het project dat de ene begonnen is met zijn volk Israël, dat soms ook wel ‘Jakob’ genoemd wordt, zoals hier. Toen God slaven en dwangarbeiders bijeenbracht om in het beloofde land in vrijheid samen te leven, gaf hij hun wetten en leefregels om die vrijheid te bewaren. Centraal in Gods wet staat de gerechtigheid. Zonder gerechtigheid raken we God kwijt. Dat is wat Amos in het Israël van zijn dagen zag gebeuren, en als hij vandaag bij ons zou rondlopen, zou hij dat ook zeggen.
Jezus is uit hetzelfde hout gesneden als zijn verre voorganger-profeet Amos. Gedurende zijn hele leven is hij opgekomen voor degenen die uitgesloten en uitgebuit werden: voor de onreinen, de armen, de zieken, de uitgeslotenen. Het hele evangelie getuigt daarvan. Zo moeten we dus ook het verhaal van vandaag begrijpen, maar Jezus komt hier wel met een verrassing. Laten we eens goed kijken naar de personages die een rol spelen.
Aan de ene kant zijn er twee rijken: de rijke landeigenaar en zijn onbetrouwbare rentmeester. Aan de andere kant is er een grote groep pachters. Die zijn arm en zitten diep in de schulden. Die schulden hebben ze niet aan zichzelf te wijten, maar zijn het gevolg van een uiterst onrechtvaardig economisch systeem, waarin de rijkdom toevloeit naar een kleine groep eigenaren en veel armen zelfs gedwongen werden zichzelf en hun familie als slaaf te verkopen. Jezus legt dit niet uit en hoeft dat ook niet, want alle toehoorders uit zijn tijd wisten dit. Die eigenaar en rentmeester waren als de rijken die door Amos zo hard veroordeeld werden. Wat zij doen, is voor God onverdraaglijk.
Maar de rentmeester doet iets wat ook voor de rijke grootgrondbezitter onverdraaglijk is: hij eigent zich geld of goederen toe van zijn baas en zal daar voor moeten boeten. Hij wordt ontslagen en zal dan in armoede vervallen. Op hem richt Jezus zijn aandacht, want de rentmeester doet iets wat niet alleen slim is, maar ook goed in de ogen van God. Het slimme zit erin dat hij vrienden maakt onder de armen. Hij zal dus niet alleen zijn als hijzelf straks ook niets meer heeft. Als je arm bent, moet je het vaak hebben van de onderlinge solidariteit: vandaag heb ik iets en dat deel ik met jou, zodat ik, wanneer ik morgen niets heb op jou kan rekenen. Dat heeft de rentmeester goed gezien.
Behalve slim toont de rentmeester zich ook een goed mens, want hij zet recht wat hij kan in de onrechtvaardige verhoudingen tussen de grootgrondbezitter en de pachters. Hij verkleint hun schuld en verlicht zo hun lasten. Zijn baas zal hem ook dat niet in dank afgenomen hebben, maar daar vertelt het verhaal ons niet over; wel dat Jezus zeer te spreken is over deze bekeerde rijke: ‘de kinderen van deze wereld gaan onderling handiger te werk dan de kinderen van het licht’. Met de kinderen van het licht bedoelt hij zijn volgelingen.
De bekering van de rentmeester is een verrassing en natuurlijk een teken van hoop. Waar Amos op een muur van afweer stootte bij de rijken van zijn tijd, ziet Jezus scheurtjes in die hoge muur die de rijken hebben opgetrokken om zich te beschermen tegen de armen. Er zijn rijken die solidair zijn met de armen. In dit geval is dat niet eens een mens die je hoog zou aanslaan, de rentmeester is een bedrieger en verkwister. Maar ook goede voorbeelden kunnen uit een onverwachte hoek komen.
De gelijkenis van Jezus ontregelt een beetje een al te simpele voorstelling van zaken in het conflict tussen arm en rijk. Het is niet zwart-wit, met alle rijken in de rol van uitbuiters. Maar Jezus wil bepaald niet alle tegenstellingen relativeren. Wie de geldduivel dient, dat wil zeggen, zich het meest hecht aan geld en bezit, die raakt God kwijt, precies waar Amos voor waarschuwde. We raken God kwijt wanneer we ons simpelweg en uit gemakzucht neerleggen bij het onrecht in onze wereld, bij onherbergzaamheid en gesloten deuren.
Op deze vredeszondag worden we uitgenodigd, of we nu goed zijn of slecht, van ons bezit te delen met wie minder hebben dan wij. Te zoeken naar scheurtjes in de muren die ons scheiden. Ons wordt beloofd dat zich dan deuren zullen openen en gastvrijheid in de eeuwige tenten ons ten deel zal vallen. Laten we bidden om een open oog voor recht en gerechtigheid, dat we betrouwbaar mogen zijn, dat we vriendschap waard mogen zijn. En dat we erop mogen vertrouwen dat het wel goed komt met dat geld en die zekerheid.
inleiding dr. Yvonne van der Akker-Savelsbergh;
preekvoorbeeld drs. Marc van der Post
29 september 2019
Zesentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Am. 6,1a.4-7; Ps. 146; 1 Tim. 6,11-16; Luc. 16,19-31 (C-jaar)
Inleiding
Wie de lezing van het Oude Testament en de evangelielezing naast elkaar legt, kan zich moeilijk van de indruk ontdoen dat beide teksten zich lijken te keren tegen de rijken. De oordeelsaankondiging van de profeet Amos richt zich tot de rijke elite van Israël. Ook Jezus’ parabel over ‘de rijke en de arme Lazarus’ lijkt de rijken te viseren. Nochtans mogen beide lezingen niet zomaar als een veroordeling van rijkdom als dusdanig worden gelezen. Wel richten ze zich tegen rijke mensen die zich niets aantrekken van het lot van de anderen. Daarenboven overstijgen beide lezingen ook de kwestie van rijk en arm. Als onderdeel van de oud- en nieuwtestamentische context leggen ze immers ook andere accenten, die al te gemakkelijk uit het oog worden verloren.
Amos 6,14 – ‘Wee u, zorgelozen en zelfverzekerden’
De aanvang van de oudtestamentische lezing klinkt allesbehalve rooskleurig: ‘Wee u, zorgelozen in Sion, zelfverzekerden op de berg van Samaria!’ Wanneer de profeet namens God in hoofdstuk 5 reeds met bulderende woorden tegen de verkrachters van het recht van leer was getrokken – ‘Wee hun die het recht in alsem veranderen en gerechtigheid tegen de grond slaan’ (Am. 5,7) – en zich met even straffe bewoordingen had gekeerd tegen al te vrome tempelgangers – ‘Ik haat, Ik verfoei uw feesten, in uw vieringen schep ik geen genoegen’ (Am. 5,11) –, dan is het nu de beurt aan de zogenaamde elite van Sion (Jeruzalem) en Samaria, de hoofdsteden van respectievelijk het Zuidrijk Juda en het Noordrijk Israël. Hun vadsigheid wordt door Amos uitvoerig beschreven: ‘Zij liggen op ivoren bedden en strekken zich uit op hun rustbanken; zij eten de lammeren van de kudde en de kalveren uit de stal op’ (Am. 6,4). Daarbij ‘verzinnen zij liederen bij het getokkel van de harp en denken dat hun instrument dat van David evenaart’ (Am. 6,5). En hun vadsige leven zou niets zijn zonder overmatige luxe: ‘zij drinken wijn uit brede schalen en zalven zich met de beste olie’ (Am. 6, 6b).
Maar dan volgt de anticlimax: ‘om de ondergang van Jozef treuren ze niet’ (Am. 6,6c). Reeds in Amos 5,6 had de profeet aan het ‘huis van Jozef’ gerefereerd. Daarmee doelde hij op het Noordrijk Israël. Immers, de stammen Efraïm en Manasse, die als nakomelingen van Jozefs gelijknamige zonen golden (zie Gen. 41,51-52), hadden zich volgens Jozua 16 in het noordelijke deel van het land gevestigd. Het is precies in dit gebied dat Amos volgens de bijbelse traditie optrad ten tijde van koning Jerobeam II (Am. 1,1). Amos was blijkbaar gechoqueerd door de heersende moraal van de Israëlieten en de ermee gepaard gaande sociale wantoestanden. Ook hun schijnheiligheid stelt hij meer dan eens aan de kaak en hij verwijt hen te zijn vergeten wat God in het verleden allemaal voor hen heeft gedaan. Dit kan zo niet blijven duren, stelt hij onomwonden. Onverdroten kondigt Amos dan ook de ondergang van Israël aan. De dreigende ‘dag van JHWH’ (Am. 5,18) staat voor de deur: het zal ‘een dag van duisternis, en niet van licht’ (Am. 5,18) zijn.
De oordeelsaankondiging die Amos in vers 7 over de vadsige Israëlieten uitspreekt laat dan ook niets aan de verbeelding over: ‘Daarom gaan nu zij als eersten in ballingschap, en is het gedaan met de feesten van hen die daar lui liggen uitgestrekt’. Dankzij een woordspel vormt dit vers een inclusie met het eerste vers van de lezing. Immers, in vers 1 had Amos het over ‘de eersten’ (réshît) van het volk. Nu zullen deze ‘eersten’ ook als ‘eersten’ (bero’sh) in ballingschap gaan. Maar tegelijkertijd waarschuwt Amos ook Jeruzalem, de hoofdstad van het Zuidrijk Juda: Samaria is als eerste aan de beurt, maar Jeruzalem – waarnaar Amos ook reeds in vers 1 had verwezen – zal ongetwijfeld hetzelfde lot delen.
Vandaag, de afsluitende zondag van de Vredesweek, valt op de dag van Aartsengel Michaël en alle engelen. Dat gegeven en de vaste lezingen van Sint Michaël en alle engelen zijn opgenomen in PAX Vieren, het magazine dat suggesties voor vieringen in de Vredesweek aandraagt. Ook de profeet Amos, de profeetlezing van zowel verleden week als deze zondag, wordt in dit materiaal uitgewerkt.
PAX Vieren is te vinden op https://vredesweek.nl/winkel-downloads (scrollen naar gratis download).
1 Timoteüs 6,11-16
Zie A.B. Merz, ‘Pseudo-Paulus stelt voor altijd orde op zaken’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 69-79.
Lucas 16,22 –‘In de schoot van Abraham’
Met de beginwoorden ‘Er was eens een rijk man…’ (v. 19) richt de lucaanse Jezus zich in de evangelielezing opnieuw tot de Farizeeën, die hij in verzen 14-18 al had vermaand. Het staat buiten kijf dat we een parabel te horen krijgen, ook al wordt deze – althans in de meeste handschriften – niet als zodanig benoemd.
In de parabel brengt Jezus twee thema’s samen. In het eerste deel (vv. 19-26) lijkt Jezus te willen ingaan op de omgekeerde vergelding in het hiernamaals. Hij vangt aan met een evocatie van een scène uit het dagelijkse leven. Aan de ene kant is er een naamloze rijke man, die een luxueus leven leidt. Aan de andere kant is er de arme en zieke Lazarus. Beide personages worden uitdrukkelijk tegenover elkaar gezet. Hoewel er nergens gezegd wordt dat de rijke zich het lot van de arme niet aantrekt, toch kan men zich niet van de indruk ontdoen dat dit wordt geïmpliceerd. Immers, Lazarus lag ‘aan zijn poort’ (v. 20) en ‘had graag zijn honger gestild met wat er van de tafel van de rijke op de grond viel’ (v. 21). Jezus insinueert derhalve dat de twee mensen elkaar kenden. De aardse levenswijzen van beide mannen blijkt in schril contrast te staan met het lot dat hen bij hun dood te wachten staat. De rijke sterft, en wordt, zoals een gewone sterveling, begraven. Hij komt terecht in het dodenrijk, de Hades – in het Grieks staat er ook letterlijk haydès – waar hij wordt ‘gekweld door pijn’ (v. 23). De arme Lazarus daarentegen wordt door engelen ‘in de schoot van Abraham’ gelegd (v. 22). Over de oorsprong van deze uitdrukking is weinig geweten. Mogelijk houdt ze verband met de idee van rust vinden bij de voorvaders, zoals we deze bijvoorbeeld in 1 Koningen 2,10 aantreffen: ‘Toen ging David bij zijn vaderen rusten’. Deze voorstelling van Abrahams schoot heeft later haar weg gevonden in de middeleeuwse beeldende kunst, zoals op de kathedraal van Reims: Abraham houdt met twee handen een doek vast waarin engelen mensen neerleggen. Veel later hebben ook zwarte slaven in Amerika zich weten te troosten met deze idee van de The bosom of Abraham, het leidmotief van een oude negrospiritual die vooral bekend werd in de versies van Louis Armstrong en Elvis Presley.
Na de situatieschets ontspint er zich een dialoog tussen de rijke en ‘vader Abraham’, Israëls oervader. Lazarus zelf komt niet aan het woord. De rijke vraagt Abraham medelijden te betonen, en Lazarus naar hem toe te sturen om hem, al is het maar met enkele druppels water, wat verkoeling te schenken. Maar Abrahams antwoord is duidelijk: de rijke heeft het heel zijn leven goed gehad, en moet nu afzien, terwijl de arme Lazarus, die heel zijn leven heeft afgezien, in het hiernamaals troost ontvangt. Opnieuw kunnen we ons moeilijk van de indruk ontdoen dat de rijke wordt gestraft voor het feit dat hij tijdens zijn leven niet naar Lazarus heeft omgezien.
Hoewel het tweede deel van de parabel (vv. 27-31) verder ingaat op de thematiek van het eerste, toch wordt ook een nieuw onderwerp aangesneden. Hier benadrukt de lucaanse Jezus – bij monde van Abraham – dat zelfs iemands wonderlijke terugkeer uit het dodenrijk geen enkele indruk zou maken op de levenden en hen ertoe zou aanzetten anders te gaan leven. Waarom zou men immers luisteren naar een mens die uit de dood is opgestaan, indien men niet geluisterd heeft naar ‘Mozes en de Profeten’ (vv. 29.31)? Alles wat men moet weten om goed en rechtvaardig te leven, vindt men immers reeds in de Thora en bij de profeten. Wie zich niet schikt naar het woord van God, zal zich ook niet laten beïnvloeden door een wonderlijke terugkeer uit de dood. Als dusdanig heeft de lucaanse Jezus het niet alleen over het sociaal-ethische gedrag van de rijken, maar stelt hij in de parabel ook de gehoorzaamheid aan ‘Mozes en de Profeten’ centraal. En door over de terugkeer uit de dood te spreken wil de lucaanse Jezus ongetwijfeld ook refereren aan zijn eigen dood, en aan zijn en ieders opstanding uit de dood. Dit aspect van de parabel is in het bijzonder beklemtoond in het middeleeuwse In paradisum. In deze hymne, die aan het einde van de uitvaartliturgie werd/wordt gezongen, richt men zich tot God met de bede dat de engelen de afgestorvene mogen ontvangen en dat hij ‘met Lazarus, de arme van weleer’, voor altijd mag rusten in vrede.
De parabel in Lucas 16,19-31 is de enige nieuwtestamentische parabel waarin een personage bij naam wordt genoemd. Tegenover de naamloze rijke staat de arme Lazarus. Sinds Origenes (184–253 nChr.) heeft men Lazarus uit de parabel wel eens geïdentificeerd met Lazarus uit Betanië, die volgens het Johannesevangelie door Jezus uit de dood is opgewekt (Joh. 11,1-41). Net zoals de Lazarus uit de parabel was deze Lazarus gestorven, keerde hij terug naar de wereld van de levenden, en, blijkens Johannes 11,45, bracht hij velen tot geloof in Jezus. Of de auteur van de parabel al dan niet Lazarus uit Betanië voor ogen had, verandert evenwel niets aan de boodschap ervan.
Preekvoorbeeld
De Messias is onder u. Wáár is de Messias? Vanouds wordt verteld dat de Messias bedelt temidden van de melaatsen aan de poorten van Rome. Wannéér komt de Messias? Vandaag nog, als je hoort naar zijn stem.
Lazarus is de Messias. Hij heeft al zijn levensdagen voor de poort van die villa gelegen, maar hij is niet herkend. Hij heeft die rijke man dagelijks aangezien, maar die ging hem zwijgend voorbij. Hij heeft hem om een aalmoes gebedeld (dat aal van aalmoes is hetzelfde als het eel van eleison: Ontferm u!), maar er werd langs hem heen gekeken. Hij kreeg nog niet de kruimpjes die van de tafel vielen. Ja, de honden hadden het beter dan hij.
In die tijd zonder servetten had men de tafelgewoonte zich met wat brood de vette vingers schoon te wrijven. Die kruimpjes waren voor de honden. Naar Lazarus stak de rijke man geen vinger uit.
Hoe ik zo zeker weet dat in dit verhaal Lazarus de Messias is? Dat kun je aflezen aan zijn naam. In het Oude Testament had Abraham een knecht, een vertrouweling, iemand op wie hij zo kon bouwen dat hij hem in den vreemde deed reizen om daar een bruid voor zoon Isaak te zoeken. Zo’n knecht. Zijn naam: Eliëzer, in het Grieks: Lazarus, het betekent: ‘Met Gods hulp’.
Abraham heeft zijn knecht wéér doen uitgaan om te zien of de mensen nog leven naar het verbond. Abraham, de vader van alle gelovigen, hij stuurt zijn knecht om de wereld te bezien en als een blijk van grote genade heeft Lazarus het huis van deze rijke man gezegend met zijn aanwezigheid.
De Messias is onder u. Maar hij wordt niet herkend. Waar is de Messias? Hij ligt aan de poorten tussen de bedelaars. Wanneer komt de Messias? Vandaag nog, als je hoort naar zijn stem.
En je rijdt met je volle boodschappenkar van de supermarkt naar je auto, daar ben je behendig in geworden, dat zakken chips er niet vanaf vallen, – staat daar die man met zijn daklozenkrant. Hij zegent je met zijn aanwezigheid.
Met je aalmoes vertrouw je de wereld toe aan Gods barmhartigheid. ‘Heer, ontferm u over ons,’ want zo staat geschreven: ‘Wanneer er onder u een arme is, een van uw broeders… – met armoede is altijd de broederschap in het geding – dan zult ge uw hart niet verstokken, uw hand niet gesloten houden voor uw arme zuster of broeder, met mildheid zult ge uw hand wijd voor hen openen.’
Abraham heeft zijn knecht Lazarus de wereld in gestuurd om te bezien hoe het staat met de broederschap tussen de mensen. Ondertussen is Lazarus – ‘Met Gods hulp’ – de beschermheilige van alle zieken geworden, zodat een veldhospitaal nog steeds een lazaret heet en iemand die niet meer op zijn benen kan staan is… lazarus.
Maar wat ons verontrust is de afstand tussen die twee, de rijke man en de arme Lazarus, zij deelden dezelfde stoep, zij hadden hetzelfde adres: daar, die poort van de villa. Maar de enige verlichting die Lazarus ondervond in zijn pijn en ellende waren de honden die zijn zweren likten. En ook die deden dat niet uit menslievendheid maar omdat ze dat lekker vinden, zo’n zweer.
Wij spreken van een toenemende tweedeling in onze samenleving, dat de rijken rijker worden en de armen steeds armer. Concreet: wij weten van generatiearmoede, dat een familie al drie, vier, vijf generaties onder de armoedegrens leeft en wat dat doet met kinderen – in sociaal isolement – die hier als weer de volgende generatie opgroeien.
De gelijkenis spreekt van een onoverbrugbare kloof. Maar let wel: die onoverbrugbare kloof van de gelijkenis doet zich pas voor in het tweede en het derde bedrijf.
Tweede bedrijf: enerzijds Abrahams schoot, anderzijds het dodenrijk met zijn verschrikkingen. Daar vraagt de rijke om verkoeling in de vlammen die hem pijnigen en hij vraagt Abraham om enig personeel te sturen: Lazarus, zijn knecht. ‘Laat hem het topje van zijn vinger in water dompelen om mijn tong te verkoelen.’ Maar dan blijkt de kloof onoverbrugbaar.
Derde scene: de rijke vraagt dat dan toch in ieder geval Lazarus uit de doden zal opstaan om zijn broers te waarschuwen, want die broers leven net zo als hij. ‘Vader, Abraham, doe Lazarus uw knecht uit de doden opstaan, stuur hem naar mijn vaders huis, want ik heb nog vijf broers.’
Het is dramatisch dat die rijke het nog steeds niet wil begrijpen. Het is schrijnend: dit onverstand, zo blasé. Er waren eens zeven koningskinderen. Die rijke, zijn vijf broers, maar die zevende werd niet herkend. ‘Wanneer er onder u een arme is, een van uw bróeders…’
Dan zegt vader Abraham dat zelfs een Messias die uit de doden opstaat, niets toe te voegen heeft aan Mozes en de profeten. ‘Als ze naar Mozes en de profeten niet luisteren, zullen ze zich ook niet laten gezeggen door Lazarus, uit de doden opgestaan.’
Een ander evangelie vertelt daar een verhaal over. Lazarus is gestorven en Jezus is ver. Het duurt drie dagen voor hij en de zijnen aan het graf staan om hun vriend te bewenen. ‘Hij riekt al,’ wordt gefluisterd. Maar Jezus gebiedt Lazarus om uit zijn graf op te staan en naar buiten te komen. En de doden zijn gehoorzaam aan zijn stem. Lazarus komt naar buiten, hij knippert met zijn ogen in het volle licht, gebonden in zijn grafdoeken, iemand moet hem losmaken.
Maar het einde van het verhaal is dat er een aanslag op Lazarus beraamd wordt. Hij moet nodig weer dood, want als teken van leven is hij aanstotelijk. Met andere woorden: het helpt niet. Zelfs al zou iemand terugkomen, een mens gaat onverbeterlijk zijn eigen domme gang. Ook de Opgestane komt daar niet tussen.
Nee, die kloof is onoverbrugbaar, behalve hier in het eerste bedrijf. Hier kunnen ze elkaar toch haast niet ontlopen? Die verwende man in zijn weelde en de zieke bedelaar op zijn stoep.
Er is voldoende ontmoetingsruimte tussen die twee. In hun verschillen komen ze overeen: de een bekleed in purperen gewaden en fijn linnen, de ander bekleed met zweren. Ze hebben gemeenschappelijk: die honden die tussen hen doorlopen. Het valt samen: de een die dagelijks uitbundig feestviert, de ander die zijn maag hoopt te vullen met wat er overschiet; die man en zijn broeder, de rijke anonymus en de Messias, onder dezelfde poort, op dezelfde stoep.
Hier in dit eerste bedrijf: nee, er kan van een kloof geen sprake zijn, de Messias is nabij. Abraham heeft zijn knecht gestuurd, incognito gaat hij door onze straten, een koningskind die, als hij wordt herkend, het zevental van de broederschap herstellen zal.
inleiding prof. dr. Hans Ausloos;
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen
4 oktober 2019
Sint Franciscus van Assisi
Lezingen: Gal. 6,14-18 en Mat. 10,5-16
Dit jaar is het acht eeuwen geleden dat Franciscus van Assisi, in het heetst van een kruistocht, een vreedzaam onderhoud had met Sultan Malek al-Kamil van Egypte, reden voor de franciscaanse familie om stil te staan bij deze bijzondere ontmoeting. Het motief voor die reis is alles behalve duidelijk. In de loop der tijden werden de meest uiteenlopende suggesties en interpretaties naar voren gebracht. De volgende elementen uit de overlevering van dat onderhoud laten iets zien van die eventuele beweegredenen die een licht kunnen werpen op de persoon van Franciscus, en zo mogelijkerwijze een bron van inspiratie zijn voor christenen vandaag.
De voetstappen van onze Heer Jezus Christus volgen in het Heilig Land
In de voorlopige regelredactie voor zijn broeders schrijft Franciscus dat de regel en de levenswijze van deze broeders is te leven in gehoorzaamheid, in kuisheid en zonder eigendom, en de leer en de voetstappen van onze Heer Jezus Christus volgen... (1 RegMB 1,1).
Volgens de overlevering zou Franciscus in de kruisvaardersstad Sint Jan van Acre, het huidige Akko, voet aan wal hebben gezet in het Heilig Land om van daaruit Nazaret, Jeruzalem of Betlehem te bezoeken. We hebben er echter geen duidelijke berichten over, noch in de levensbeschrijvingen en kronieken, noch in de eigen geschriften van Franciscus. Aangezien de kerk op straffe van excommunicatie de Christenen verbood die plaatsen te bezoeken met behulp van moslims, is het niet onmogelijk dat Franciscus zich gedwongen zag te zwijgen over dat avontuur om zo zich zelf en zijn broederschap te beschermen tegen kerkelijke sancties.
Boodschapper van vrede
Thomas van Celano verhaalt dat Franciscus al in het begin van zijn nieuwe leven zijn preken altijd begon met de vredeswens God geve u vrede (1 Cel. 10,23). Ook in zijn Testament schrijft hij: De Heer heeft mij een groet geopenbaard; wij moeten zeggen ‘De Heer geve je vrede’ (Test. 23). Als evangelische mens kende Franciscus ongetwijfeld het verhaal over de uitzending van de apostelen met de raad van Jezus: Groet de bewoners van het huis dat je binnengaat. Laat jullie vrede over dat huis komen als het dat waard is, maar als het dat niet waard is, laat dan die vrede naar je terugkeren (Mat. 10,12v). Te midden van het oorlogsgeweld van kruistochten gedroeg hij zich op een alternatieve wijze door zich ongewapend naar het legerkamp van de Saracenen te begeven.
Vooral in de tweede helft van de vorige eeuw zag men Franciscus graag als boodschapper van de vrede. Het is daarom niet te verwonderen dat paus Johannes Paulus in 1986 de leiders van de godsdiensten uitnodigde voor een gebedsdag om vrede juist in de stad Assisi, een geste die zijn opvolgende herhaald heeft.
Christus volgen door de dood heen
Celano verhaalt dat in het zesde jaar van zijn bekering er bij Franciscus een vurig verlangen opkwam naar het martelaarschap en van zijn eerste pogingen om tussen de Saracenen te geraken (1 Cel. 20,55). Een zelfde interpretatie vinden we bij Bonaventura (vgl. LegM. ix,7). Ook hier kan hij geïnspireerd zijn door het woord van Jezus: Wie zijn kruis niet op zich neemt en mij volgt, is mij niet waard. Wie zijn leven probeert te behouden zal het verliezen, maar wie zijn leven verliest omwille van mij, zal het behouden (Mat. 10,38v). Het is hem niet gelukt het martelaarschap te ontvangen. Maar volgens sommigen zou Franciscus daarom op de La Vernaberg de wondtekenen van Christus hebben ontvangen als beloning voor zijn wens om Jezus te volgen tot in de dood, waardoor in hem gebeurde wat Paulus schrijft over zich zelf: Ik draag de littekens van Jezus in mijn lichaam (Gal. 6,17).
Van de andere kant komt het verlangen van het martelaarschap niet erg overeen met de raad die Franciscus in zijn Testament nalaat aan zijn broeders: Laat ze naar een andere stad uitwijken als ze ergens niet ontvangen worden om daar met Gods zegen boetvaardig te leven (Test. 26). Ook hier kan hij het woord van Jezus in gedachten hebben gehad: Als ze je niet willen ontvangen noch naar je woorden willen luisteren, verlaat dan dat huis of die stad en schut het stof van je voeten (Mat. 10,15). Als het martelaarschap dus geen ideaal is voor de broeders, kunnen we ons afvragen of het dat voor Franciscus zelf wel was.
Interreligieuze dialoog of bekeringsdrang?
In de biografieën komen we beschrijvingen tegen van de ontmoeting van die onbetekenende broeder en de belangrijke moslim Al-Kamil. Het gesprek tussen die twee wordt dan beschreven als een typisch middeleeuws theologisch dispuut tussen christenen en ketters. En natuurlijk wordt in die teksten dat dispuut beheerst door Franciscus. Indien deze thesis correct is, heeft er een behoorlijke verandering in Franciscus’ standpunt plaats gevonden, aangezien hij in de regelredactie van 1221 schrijft dat de broeders die onder de Saracenen leven zich niet moeten inlaten met conflicten en woordenstrijd, maar dat ze aan ieder menselijk medeschepsel (dus ook aan de moslims) onderdanig moeten zijn (1 RegMB 16,6). Toch houdt hij in datzelfde hoofdstuk de mogelijkheid open van bekering want wie niet herboren is uit water en de Heilige Geest kan het koninkrijk van God niet binnengaan (1 RegMB 16,7 vgl. Joh. 3,5). En ook al zou Franciscus dromen van de bekering van de moslims, hij is er ten slotte niet in geslaagd.
Dat hij ondanks tegenwerking van de kruisvaardersautoriteiten toch in contact is getreden met de Sultan, kan vandaag de dag als een uitdaging gelden om de dialoog met de islam niet uit de weg te gaan. Het is daarom veelzeggend dat paus Franciscus bij zijn bezoek aan Egypte een onderhoud heeft gehad met de leider van de meest toonaangevende moslimuniversiteit van dat land, een onderhoud dat eveneens niet overal toegejuicht werd.
Verbroedering
Het zestiende hoofdstuk van de voorlopige regelredactie begint met een citaat uit het Matteüsevangelie: Zie ik zend jullie als schapen tussen wolven (Mat. 10,16). Het is de enige keer dat het woord ‘wolf’ in de geschriften van Franciscus voorkomt. Door de Saracenen als wolven aan te merken toont Franciscus zich kind van zijn tijd. De islam werd gezien als levensgevaarlijk. Toch schijnt er een kentering te hebben plaats gevonden in de wijze waarop Franciscus tegen de moslims aan keek. Dat is te zien in een soort parabel uit de Fioretti (xxi), die bekend is geworden als ‘de wolf van Gubbio’, een levensgroot gevaar voor de inwoners van die stad. Franciscus richt zich tot dat levensgevaarlijk beest en noemt hem ‘broeder’. Dit werkte aanstekelijk op de bewoners van de stad, die daarna broederlijk leefden met die wolf in hun midden, en die bij zijn dood door allen betreurd werd.
Literatuur
Paul Moses, Franciscus van Assisi ontmoet de sultan. Vredesmissie in oorlogstijd, Heeswijk-Dinther 2019.
J.H.M. Lammers, ‘Galaten. Appel aan een weifelende gemeenschap’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven. Exegese en Preken, Vught 2014, 20162, 31-37 Gerard van Buul ofm
Franciscan call for peace: vrijdag 4 oktober 2019 om 14.00 uur
In het jaar 1219 ging St. Franciscus van Assisi dwars door de vijfde kruistocht heen om de sultan van Egypte, Malek Al-Kamil, te ontmoeten. De mannen ontdekten in elkaar een groot verlangen naar vrede, ze hadden samen enkele goede gesprekken. Geïnspireerd gingen zij uiteen.
Terug in Italië deed Franciscus de oproep om met klokgelui op te roepen tot gebed, zoals hij de islamitische muezzins vanaf de minaretten had horen doen. Hij schreef ook zijn ‘Lofzang op de Allerhoogste God’ waarin hij God aanroept met 33 namen, naar het aantal jaren dat Christus’ aardse leven duurde en geïnspireerd op de 99 Schone Namen voor Allah. In het kader van het herdenkingsjaar organiseren de Franciscanen, de Orde van Franciscaanse Seculieren en de Franciscaanse Beweging verschillende activiteiten in het kader van religieuze ontmoeting, dialoog en verbondenheid.
Dit jaar valt 4 oktober, het feest van Sint Franciscus, op een vrijdag. Voor moslims wordt het middaggebed op vrijdag altijd in de moskee gehouden. In Vlaanderen is daarop een initiatief ontstaan die ze de Franciscan call for peace (de franciscaanse oproep voor vrede) noemen en die de franciscaanse familie nu ook in Nederland wil verbreiden.
Het idee is om op vrijdag 4 oktober 2019 om 14.00 uur de klokken van zoveel mogelijk kerken en kapellen te laten luiden. Dit is tijdens het ‘grote vrijdaggebed’ van de moslims. Op hetzelfde moment bidden wij christenen de ‘Lofzang op de Allerhoogste God’ en de moslims de ‘99 Schone Namen voor God’. Wij doen dit als uiting van respect voor elkaar, om te getuigen dat we broeders en zusters zijn, maar vooral als oproep voor vrede in de wereld tussen christenen, moslims en alle andere religies.
In België hebben de bisschoppen en enkele moskeeën zich inmiddels achter dit initiatief geschaard, net als de eerste moskeeën. In Nederland staat de Raad van Kerken open voor dit initiatief. De Raad van Marokkaanse Moskeeën heeft zich al achter de oproep geschaard. De Raad van Turkse Moskeeën wordt op dit moment benaderd.
Wij willen alle gezindten oproepen zich aan te sluiten bij dit initiatief. Luid en/of bid je mee?
Op de website franciscancall4peace.org/inschrijving-actie wordt in kaart gebracht waar ter wereld mensen participeren in dit initiatief. Je bent welkom om je ook daar in te schrijven.
De tekst van de Lofzang op de Allerhoogste God is als volgt:
1 Gij zijt de heilige Heer, de enige God,
Gij die wonderbare dingen doet.
2 Gij zijt sterk,
Gij zijt groot,
Gij zijt de Allerhoogste,
Gij zijt de Almachtige,
Gij, heilige Vader, koning van hemel en aarde.
3 Gij zijt drievuldig en één, Heer, God van de goden.
Gij zijt het goede, al het goede, het hoogste goed,
Heer, levende en ware God.
4 Gij zijt liefde, genegenheid, (vgl. 1 Joh. 4,16)
Gij zijt wijsheid,
Gij zijt nederigheid, (vgl. Mat. 11,29)
Gij zijt geduld, (Ps. 71,5)
Gij zijt onbezorgdheid,
Gij zijt rust,
Gij zijt vreugde en blijdschap,
Gij zijt gerechtigheid en matigheid,
Gij zijt alles, onze rijkdom tot verzadigens toe.
5 Gij zijt schoonheid,
Gij zijt zachtmoedigheid, (vgl. Mat. 21,5)
Gij zijt beschermer, (Ps. 31,5)
Gij zijt behoeder en verdediger.
Gij zijt sterkte, (vgl. Ps. 43,2)
Gij zijt toevlucht.
6 Gij zijt onze hoop,
Gij zijt ons geloof,
Gij zijt liefde,
Gij zijt heel onze zoetheid,
Gij zijt ons eeuwig leven,
grote en bewonderenswaardige Heer,
almachtige God,
barmhartige redder.
Deze tekst is tevens te vinden op franciscanen.nl/service/de-lofzang-op-de-allerhoogste-god
Vrede en alle goeds
Es Salaam aleikum!
Stuurgroep 800 jaar Ontmoeting Franciscus en de Sultan
6 oktober 2019
Zevenentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Hab. 1,2-3 en 2,2-4; Ps. 95; 2 Tim. 1,6-8.13-14; Luc. 17,5-10 (C-jaar)
Inleiding
Habakuk 1,2-3 en 2,2-4
Van de profeet Habakuk is weinig met zekerheid bekend. Men neemt aan dat hij optreedt enige jaren voordat de joodse gemeenschap van Jeruzalem in ballingschap wordt weggevoerd; het meest waarschijnlijk is ca 600 vChr. wanneer de druk van Babylon op Jeruzalem steeds groter wordt en ernstiger vormen aanneemt.
De samenstellers van de lezingen hebben twee tekstfragmenten bij elkaar gezet, waarvan het tweede fragment (2,2-4) het antwoord is op een tweede klacht van de profeet (1,12-17 en dus niet op de eerste klacht die in de lezing is opgenomen: 1,2-3).
In de verzen 1,2-3 schildert de profeet, sprekend namens zijn volk, de onmetelijke ellende waarin zijn volk verkeert. Vanuit een grote benauwdheid en verlatenheid roept de profeet tot God. Er is onrecht en ellende, geweld en verdrukking, twist en tweedracht. En het ergste is, dat de profeet alsmaar roept maar dat God niet antwoordt en hem zelfs niet lijkt te horen. De herhaling van de smeekbeden of klachten, hoe lang (2x) en waarom (3x), versterken de enorme verlatenheid die de profeet ervaart; en met hem zijn volk. Erger kan niet. Zie ook 1,13:
Gij wiens ogen zuiver zijn om het kwaad aan te zien,
gij die het onrecht niet onbewogen kunt gadeslaan,
hoe kunt gij de verraders aanzien en zwijgen,
als de schurk verslindt een man, rechtvaardiger dan hijzelf?
In de verzen 2,2-4 antwoordt God met een visioen. Een visioen dat de profeet duidelijk moet opschrijven, zodat het voor iedereen duidelijk te lezen is. Een visioen waaruit blijkt dat God wel degelijk oog heeft voor de ellende waarin de profeet en zijn volk verkeren.
In vers 3 wordt aangegeven dat de vervulling van het visioen mogelijk nog een (lange) tijd kan duren. Maar het zal geen leugen blijken en het vertrouwen niet beschamen. De vervulling van het visioen is op komst. Ja, het zal zeker komen. Geef het wachten niet op. En het zal ook op tijd komen.
Vers 4 geeft in het kort, als in een spreuk, de inhoud van het visioen weer. In de Willibrord Vertaling ontbreekt het woordje ‘Zie,’ wat een versterkend effect op de spreuk heeft: Zie, wie zijn hart verheft, zal wegkwijnen, maar de rechtvaardige zal leven door zijn geloof.
Uiteindelijk zal de arrogante machthebber (Babylon) het onderspit delven, maar de rechtvaardige zal leven; degene die vasthoudt aan de geboden van God en op Hem zijn vertrouwen stelt zal tijd en ruimte krijgen om te leven. JHWH zal beslist redding brengen. Het volk hoeft slechts trouw te blijven aan zijn geboden, al verkeert men in nog zo’n diepe en langdurige ellende. Meer is niet nodig. Zo bemoedigt Habakuk zijn volk in de lange periode van verdrukking.
De zin ‘De rechtvaardige zal leven door zijn geloof’ speelt in de joodse traditie een rol in de meest kernachtige formulering van wat het geloof of het vervullen van de geboden inhoudt.
Rabbi Simlai, 3e eeuw, (zie Talmud B. Makkot 23b-24a) zei: Mozes gaf 613 geboden (248 geboden en 365 verboden); David (Ps. 15) bracht dit aantal terug tot elf geboden; Jesaja (33,15) tot zes; Micha (6,8) tot drie; opnieuw Jesaja (56,1) die het aantal hier reduceerde tot twee; Amos (5,4) tot één. En ook Habakuk (2,4) tot één: ‘De rechtvaardige zal leven door zijn geloof.’
2 Timoteüs 1,6-8.13-14
Zie A.B. Merz, ‘Een testament op naam van Paulus’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 84-91.
Lucas 17,5-10
De evangelist Lucas laat Jezus vanaf hoofdstuk 9,51, wanneer deze zich definitief op weg begeeft naar Jeruzalem, de stad van zijn lijden, dood en opstanding, een aantal thema’s en gedachten uitwerken over wat die weg van Jezus inhoudt en wat het betekent om die weg als gelovige na te volgen en gestalte te geven. Lucas beschrijft verschillende aansprekende gelijkenissen zoals de gelijkenis van het Koninkrijk met een mosterdzaadje (Luc. 13,18vv).
De evangelieperikoop van deze zondag bestaat uit twee delen, met de cesuur tussen de verzen 6 en 7.
Ging het in het voorgaande bijna steeds om de grotere groep leerlingen, nu verlegt Lucas de aandacht naar de twaalf uitgekozenen, de apostelen. Hun vraag in vers 5 is een reactie op wat Jezus in de vorige verzen heeft gezegd. Daarin riep Jezus zijn volgelingen op om te waken voor het geven van ergernis (1-3a). Ook riep hij op tot vergeving wanneer je broer tegen je zondigt, zelfs al gebeurt het zevenmaal daags (3b-4). Deze oproepen hebben een zodanig dwingend karakter dat ze een te grote opgave voor de apostelen lijken, waar ze voor terugschrikken. Hun vraag klinkt dan ook heel terecht.
Het antwoord van Jezus in vers 6 is tweeledig. Enerzijds wijst hij met de gelijkenis van het geloof als een mosterdzaadje op de kleinheid, de gewoonheid én op de vitaliteit van zo’n gelovige levenshouding. Anderzijds verduidelijkt hij met de gelijkenis van het ‘ontwortelen’ en ‘verplaatsen’ van de diep en stevig gewortelde moerbeiboom, de enorme kracht die zo’n geloof kan hebben en wat men daarmee vermag (vgl. Mat. 17,20; 21,21). De bergen in deze teksten zijn een metafoor voor de grote vormen van zelfzucht en apathie, van je alsmaar geremd voelen en bezwaren zien, of van liever in je eigen wereldje blijven zitten en je ogen sluiten voor de ander in plaats van dat je voor die ander in beweging komt. Zo is hier de diepgewortelde moerbeiboom eveneens een metafoor voor een vastgeroeste levenshouding met genoemde negatieve ervaringen of overwegingen.
Het gaat dus om een manier van leven waarin geloof of vertrouwen heerst, weliswaar klein maar even zo vitaal als een mosterdzaadje. En niet om een geloof dat opvalt door grote en indrukwekkende woorden, waarmee men zich op de borst kan kloppen of te koop wil lopen. Met zo’n bijna onopvallend geloof krijgt het Koninkrijk van God gestalte.
In de verzen 7-9 staat een korte gelijkenis, die voor ons heden ten dage bij een eerste lezing misschien ouderwets of feodaal overkomt. Maar laten we niet direct het etiket ‘feodaal’ op deze gelijkenis plakken.
Na in de vorige verzen een verduidelijking te hebben gegeven over wat geloof is en wat het vermag richt Jezus zich verder tot de apostelen. Hij stelt ze een drieledige retorische vraag, waarop bij vers 7 en 9 negatief instemmend zal worden gereageerd en bij vers 8, het centrale vers in deze gelijkenis, bevestigend. Jezus deelt de apostelen een rol toe zoals een veeleisende heer zijn knecht verschillende taken opdraagt, zoals het land ploegen of vee hoeden. Bovendien vraagt die heer, als de knecht van het werk komt, ook nog een maaltijd voor hem, zijn meester, te bereiden en hem aan tafel te dienen. Pas daarna zal de knecht zelf eten en drinken. Het is vanzelfsprekend dat de knecht die taken uitvoert en daarvoor geen speciaal woord van dank ontvangt en er zelfs niet naar taalt, omdat die taken eenvoudig tot zijn werk behoren.
In vers 10 legt Jezus deze gelijkenis uit en verschuift hij de rollen. De apostelen zijn de knechten en met de heer kan niemand anders bedoeld zijn dan Jezus zelf. De taken kunnen nu nader ingekleurd worden als de taken van een apostel.
Het ploegen of hoeden betreft het werk van de geloofsverkondiging; de maaltijd voor de heer bereiden en aan zijn tafel dienen betreft de tafel van de Heer. Hier ontvouwt zich het perspectief dat hier vermoedelijk al vooruit wordt gelopen op de eucharistie, waarin de gelovigen hun verbondenheid vieren met Jezus Christus en met elkaar. De apostelen zullen de leiders zijn binnen de groep van leerlingen en volgelingen van Jezus en hun werk moeten doen als knechten (zie Luc. 12,37 en 22,24-28, speciaal v. 27). Voor deze belangrijke en niet gering te achten taken zullen ze verantwoordelijk zijn en geen woord van dank moeten willen verwachten. Eerder nog moeten ze zeggen: ‘Geen dank, wij zijn maar nederige knechten en hebben gedaan wat ons was opgedragen te doen.’
Genoemde taken zijn mogelijk zwaar maar zijn wel te doen. De apostelen moeten zich er niet op laten voorstaan maar het beschouwen als eenvoudig dienstwerk. Want daarmee krijgt het Koninkrijk van God gestalte. En daar gaat het om en niet om henzelf. Daarna zullen zij ook deelgenoot worden aan de tafel des Heren (v. 8).
In deze perikoop wordt de vraag van de apostelen in vers 5 als het ware ook een vraag van ons, hedendaagse gelovigen. Ook wij wensen vaak meer geloof te hebben. Ook nu geldt Jezus’ antwoord, dat het slechts om een eenvoudig, maar zeer vitaal geloof gaat, zoals bij een mosterdzaadje. En dat het verkondigen en uitdragen van het geloof, dat is het vormgeven van het Koninkrijk zoals Jezus dat onderricht heeft, een belangrijke en vanzelfsprekende dienst is die geen dank-je-wel behoeft maar wel zal leiden tot disgenoot worden aan de tafel van de Heer in zijn Koninkrijk.
Preekvoorbeeld
‘Tot nut van het algemeen’ stond er op de school waar ik als kind niet naartoe ging. Die school was namelijk een openbare lagere school en ik ging, natuurlijk, naar een katholieke, een die ook nog vernoemd was naar een heilige, naar Radboud. In dat opschrift ging het om ‘het algemeen’. Nu weet ik dat achter dat opschrift een hele schoolstrijd schuil gaat – een strijd die zo nu en dan zijn kop weer opsteekt maar nu in verband met islamitische scholen. Maar wat bij mij als kind bleef hangen was dat vreemde woord ‘nut’ en zo heette die school ook in de volksmond: nutsschool. Ik zag op de website van schoolbank.nl dat die school daar ook zo aangeduid wordt.
Het verband tussen leren en nut gold natuurlijk niet alleen voor die school. Wat wij leerden op onze school was ook nuttig: lezen, schrijven, rekenen. Later kregen we zelfs in mooi Latijn te horen dat we niet op school zaten voor de school maar voor het leven: non scholae sed vitae discimus. Daarmee werd een belangrijk motief meegegeven: niet alleen voor ons doen en laten op school, maar voor al ons doen en laten. Wat je ook doet of laat, het is nuttig voor iets, het moet ergens toe dienen.
De meeste zaken die te maken hebben met ons handelen, met wat we doen of laten, met waarom we dit doen of dat laten, hebben niet zozeer te maken met iets uit het verleden, maar met iets in de toekomst. Door de natuurwetenschappen zijn we geneigd te denken dat oorzaken vooraf gaan aan gevolgen, maar in veel van ons handelen liggen de oorzaken in het verschiet. We handelen om iets te bereiken en dat doel is de oorzaak van wat we doen of laten. Vandaar dat het ook heel gewoon is na te denken over nut, over dienstig, over efficiëntie: Als ik dat of dat wil bereiken, wat kan ik dan het beste doen? Vandaar dat er ook telkens in bedrijven, in organisaties, op scholen en ook in parochies bekeken wordt of zaken niet efficiënter kunnen. Zo worden dan ook reorganisaties, fusies en ook bezuinigingen gepresenteerd of ‘verkocht’: dat ze de efficiëntie ten goede komen.
Misschien is dat vanzelfsprekende wel de reden waarom in de vertaling die we net gehoord hebben het harde Griekse ‘nutteloos’ vertaald is met ‘gewoon’: ‘we zijn maar gewone knechten’, terwijl dat er toch echt staat: ‘nutteloze knechten’ of zelfs ‘nutteloze slaven’. In de Nieuwe Bijbelvertaling wordt dat ‘gewoon’ ook nog verzwakt tot: ‘wij zijn maar knechten’. Die vertalingen zijn wel te begrijpen. Dat advies van Jezus aan zijn leerlingen – ‘we zijn nutteloze slaven’ – gaat duidelijk in tegen dat wat we gewend zijn in onze maatschappij aan efficiëntie en nut. En we weten ook dat zo’n advies bovendien een gevoel van minderwaardigheid of van nietswaardigheid oproept. Zo’n advies is gewoonweg niet gezond, maakt mensen geestelijk kapot en we willen toch niet dat geloof mensen klein houdt en kapot maakt?
Nee, denk ik, en zelfs integendeel: geloof moet mensen oprichten, heel en gezond maken. Maar daarvoor moeten we die uitspraak ‘wij zijn nutteloze knechten’ niet afzwakken, maar in het verband zien waarin Jezus het zegt. Jezus begint er niet mee, hij eindigt ermee. Hij zegt dat we dat moeten zeggen nadat we iets gedaan hebben, niet voordat we iets gedaan hebben. Bovendien nadat we gedaan hebben wat ons is opgedragen, nadat we iets gedaan hebben omdat het ons opgedragen is. Die omzichtige formulering ‘is opgedragen’ maakt duidelijk dat het hier om de opdrachten van Godswege gaat.
Het is onlogisch en vreemd dat je iets opgedragen krijgt dat je niet kunt uitvoeren. Het is eerder logisch te vooronderstellen dat een leidinggevende aan degene aan wie hij of zij leiding geeft vraagt wat die persoon kan doen en ook goed kan doen. Anders is die leidinggevende niet geschikt om leiding te geven. We mogen er van uit gaan dat wat God van ons vraagt, ook in onze macht ligt om te doen en goed te doen. Een van de grote rode draden in het evangelie is niet voor niets het verzet van Jezus tegen voorschriften die ondragelijke lasten blijken te zijn, die weliswaar door allerlei religieuze autoriteiten in de naam van God worden opgelegd, maar die niet echt van Godswege zijn.
We moeten pas zeggen ‘we zijn onnutte knechten’ nadat we gedaan hebben wat God van ons vraagt, nadat we nuttig geweest zijn, dienstig zijn geweest waarin we goed zijn.
Waarom moeten we dat zeggen? Niet dus om ons aan te praten dat we nergens voor deugen. Maar om er voor te zorgen dat we ons gewone spreken over efficiëntie en nut niet klakkeloos toepassen op onze relatie met God, dat we onze relatie met God niet zonder meer zien in termen van: ‘wat levert het op?’ of: ‘is het wel efficiënt?’
En nu moet ook meeklinken wat die opdrachten zijn die Jezus noemt. Zijn dat toevallige voorbeelden, of heeft die verwijzing naar tafel, eten en drinken een diepere laag, verwijst dat naar al die maaltijden van het koninkrijk van God waar het in het evangelie over gaat, naar wat we hier doen? Dat laatste lijkt me het geval.
Op wat wij hier doen past de kwalificatie ‘nuttig’ of ‘efficiënt’ niet, zoals die ook niet past op vriendschap of liefde. En dit samenzijn kleurt de hele relatie van God met ons. ‘We zijn onnutte knechten’ om voor ons zelf duidelijk te maken dat in Gods ogen meer telt dan nut, zelfs al is het nut voor het algemeen.
inleiding Wim van Stiphout;
preekvoorbeeld prof. dr. Herwi Rikhof
13 oktober 2019
Achtentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: 2 Kon. 5,14-17; Ps. 98; 2 Tim. 2,8-13; Luc. 17,11-19 (C-jaar)
Inleiding
De lezingen van deze zondag gaan over mensen die aan huidziekten lijden en genezing zoeken. In beide verhalen gaat het over vertrouwen en redding, en vreemdelingen nemen daarbij het voortouw. Confronterend voor degenen die menen dat Gods heil er alleen is voor eigen kring.
2 Koningen 5,14-17
De eerste lezing is een gedeelte van het verhaal van de genezing van Naäman, bevelhebber van het Arameese ofwel Syrische leger. Bij Naäman is huidvraat geconstateerd, een soort melaatsheid. Hij laat zich raden door een Israëlische slavin die hem attent maakt op Elisa: ‘Ach kon mijn meester maar eens naar de profeet in Samaria gaan, die zou hem wel genezen.’ Vanwege de grote verdienste van Naäman, stelt de koning van Aram alles in het werk om mee te werken aan zijn genezing. Heel het vijfde hoofdstuk van het tweede boek Koningen is aan dit gebeuren van de genezing gewijd.
Het verhaal van Naäman maakt verschillende dingen duidelijk. De werkzaamheid van JHWH, de God van Israël, reikt verder dan alleen Israël. Het verhaal geeft direct aan het begin al een hint in die richting. Daar wordt immers gezegd, dat Naäman in groot aanzien stond bij de koning van Aram, omdat hij voor zijn koning een grote overwinning had behaald door JHWH (2 Kon. 5.1). JHWH wordt dus gezien als drijvende kracht achter de overwinning.
Een dergelijke erkenning van JHWH, de God van Israël, en van zijn werking zal er niet zijn geweest bij de koning van Aram zelf. Die hield het bij de eigen god Rimmon, de god van de Arameeërs in de streek van Damascus. Naäman vertelt namelijk aansluitend op zijn genezing en vlak voor zijn terugkeer naar Aram, dat hij gewoon was geweest om zijn koning naar de tempel van Rimmon te begeleiden. En na zijn terugkeer zou hij zich niet aan die dienst kunnen onttrekken. Daarom spreekt Naäman bij voorbaat de hoop uit dat JHWH hem die dienst aan zijn koning zal vergeven.
Bij Naäman zelf lijkt er echter al langer een sluimerend besef te leven van de betekenis en van de werking van JHWH. Als hij namelijk na zijn genezing door onderdompeling in de Jordaan bij Elisa terugkeert, zegt hij: ‘Ik wist wel dat er behalve in Israël in de hele wereld geen god is’ (2 Kon. 5,15).
Naäman was door zijn heer en koning naar Israël gestuurd met een flinke vracht geschenken én een brief voor de koning van Israël met de vraag om zijn dienaar Naäman van huidvraat te genezen (2 Kon. 5,5). Daarachter zit de gedachte dat de koning de beschikking heeft over al zijn onderdanen, inclusief de profeten. Maar de profeten in Israël zijn niet in overheidsdienst (broodprofeten), maar in dienst van JHWH. De koning van Israël is in grote verlegenheid.
Als de profeet Elisa hoort van de komst van Naäman, laat hij de koning weten dat hij Naäman naar hem toe kan sturen. Bij diens huis aangekomen laat hij door toedoen van een knecht aan Naäman weten dat hij zich voor zijn reiniging zeven maal moet onderdompelen in de Jordaan. Naäman is kwaad, om twee redenen. Dat Elisa niet de moeite neemt om hem zelf te woord te staan maar hem ‘afscheept’ met een knecht. Vervolgens is de opdracht om zich zeven maal onder te dompelen in de Jordaan zo’n belachelijk voorstel, dat hij dat aanvankelijk weigert te doen. Heel de behandeling door Elisa vat hij op als een belediging. Zijn eigen knechten brengen hem echter op andere gedachten: een zware opdracht zou hij wellicht aanvaarden, maar waarom dat protest, nu het eigenlijk zo eenvoudig is wat hij moet doen (2 Kon. 5,8-13).
En dan volgt onze perikoop van vandaag.
De onderdompeling in de Jordaan brengt genezing voor Naäman. Daarop keert hij terug naar Elisa en spreekt zijn eerder hierboven aangehaalde erkenning van JHWH uit: ‘Ik wist wel dat er behalve in Israël in de hele wereld geen enkele god is’ (2 Kon. 5,15).
Vervolgens wil hij de meegebrachte geschenken aanbieden aan Elisa. Maar die weigert de geschenken aan te nemen. Daarmee drukt Elisa uit dat de dank en eer niet hem toekomen, maar JHWH, ‘in wiens dienst ik sta’ (2 Kon. 5,16). Hij houdt de situatie zuiver: hij neemt niets aan voor zichzelf. En zijn weigering is pertinent. Dan komt Naäman tot een mooi en creatief voorstel: hij vraagt om twee muildierlasten aarde. Die wil hij graag meenemen naar Aram, zodat hij na thuiskomst aan JHWH offers kan brengen op aarde uit Israël.
Bij dit deel van het verhaal moet ik denken aan woorden van broeder Everardus, het Heilig Bruurke van Megen. Wanneer iemand naar hem toe kwam om hem te bedanken voor een verhoord gebed, dan stuurde hij zo iemand naar de kerk met de woorden: ‘Ga Onze Lieve Heer maar bedanken, want die wordt gewoonlijk vergeten.’
Zo voert Elisa door de weigering van de geschenken Naäman tot de ware erkenning van JHWH. Hij corrigeert de woorden van Naäman, die zichzelf eerder aanduidde als dienaar van Elisa, toen hij zei: ‘Alstublieft, neemt u een geschenk van uw dienaar aan’ (2 Kon. 5,15). Door deze weigering effent Elisa de weg voor Naäman om dienaar van jhwh te worden, ook als hij terugkeert naar den vreemde. De zendingswoorden van Elisa tot Naäman luiden dan ook: ‘Ga in vrede’ (2 Kon. 5,19).
2 Timoteüs 2,8-13
Zie A.B. Merz, ‘Een testament op naam van Paulus’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 84-91.
Lucas 17,11-19
De perikoop is genomen uit het reisverhaal van Jezus naar Jeruzalem, dat begint in Lucas 9,51 en loopt tot aan Lucas 19,28, waar Jezus de stad nadert. Over Jeruzalem als plek van ‘zijn uittocht, die hij moet volbrengen’ horen we in het verhaal van de verheerlijking op de berg, kort voordat hij de reis naar die stad begint (9,30v).
Het reisverhaal bestaat uit drie delen, die steeds beginnen met de vermelding dat Jezus op weg is naar Jeruzalem (9,51; 13,22 en 17,11). Met de perikoop van deze zondag staan we aan het begin van het derde traject, als je het zo wilt noemen. Want het gaat in het reisverhaal niet over concrete etappes, die we op een atlas van de Bijbel kunnen volgen. Geografische aanduidingen in het reisverhaal zijn schaars en zij sluiten aan bij de verhalen en niet omgekeerd. Als het evangelie van vandaag begint met de vermelding dat Jezus door het grensgebied van Samaria en Galilea trekt, dan wordt dat gezegd omdat we in het verhaal een Samaritaan gaan tegenkomen.
Tussen Joden en Samaritanen bestaat een gespannen verhouding. In het eerste deel van het reisverhaal horen we dat Jezus en zijn leerlingen niet welkom zijn in een Samaritaans dorp, omdat hun reisdoel Jeruzalem is. De leerlingen willen vuur uit de hemel afroepen, zoals eertijds Elia tot twee keer toe deed, toen boden van de koning van Samaria naar hem toe kwamen om hem mee te voeren (2 Kon. 1,10.12). Maar Jezus wijst het voorstel van de leerlingen resoluut af (9,52-56).
Even verderop stelt Jezus zelfs een Samaritaan ten voorbeeld, omdat hij barmhartigheid bewijst aan iemand die het slachtoffer is geworden van rovers wanneer hij onderweg is van Jeruzalem naar Jericho. En ook in onze lezing stelt hij een Samaritaan ten voorbeeld.
Als Jezus in het grensgebied van Samaria en Galilea een dorp in gaat, komen hem tien melaatsen tegemoet. Melaatsheid is een huidziekte, die mensen onrein maakt. Wanneer deze ziekte bij iemand geconstateerd is, wordt hij of zij onrein verklaard en moet hij buiten de gemeenschap verblijven. Zo iemand is ook uitgesloten van deelname aan de eredienst in de tempel. Het komt de priester toe, een van de zonen van Aäron, om iemand onrein én, na genezing, weer rein te verklaren (Lev. 13,1v).
De melaatsen roepen Jezus luidkeels om medelijden met hen te hebben. Ze spreken Jezus aan als meester, een benaming die de leerlingen vaak voor Jezus gebruiken. Maar hier wordt die benaming in algemenere zin gebruikt, zonder dat er sprake is van een bijzondere relatie van de melaatsen met Jezus.
In een eerdere ontmoeting met een melaatse raakt Jezus de melaatse aan en geneest hem (Luc. 5,12v). Hier geeft hij aan de tien melaatsen de opdracht naar de priesters te gaan om zich aan hen te tonen. ‘Ga u aan de priesters laten zien.’ Daarmee doet Jezus een beroep op hun vertrouwen, want ze zijn nog niet genezen. Zij gaan alle tien en inderdaad worden zij onderweg gereinigd, zo horen we in het evangelie.
De genezing op afstand, zonder aanraking, biedt degenen die genezen zijn de mogelijkheid om naar Jezus te kunnen laten terugkeren. En dat gebeurt inderdaad. Al is het er ook maar één van de tien, die terugkeert (v. 15). Dat het een Samaritaan is, wordt niet direct vermeld, maar pas iets later (v. 16). En zoals deze ene aanvankelijk samen met de negen anderen met verheven stem Jezus om medelijden had geroepen, zo verheerlijkt hij nu God met luide stem.
God verheerlijken is bij Lucas een geliefde reactie van mensen op een manifestatie van goddelijke kracht en barmhartigheid. Zo verheerlijken de herders God, wanneer zij terugkeren naar de velden (2,20) en dat doen de lamme en de omstanders, nadat Jezus hem heeft doen opstaan (5,25v). Ook degenen die getuigen zijn geweest van de opwekking van de zoon van een weduwe van Naïn reageren zo (7,11) en eveneens de kromgebogen vrouw na haar genezing op een sabbat (13,13). Een blinde uit de buurt van Jericho, die op Jezus’ woord weer kan zien, verheerlijkt God en heel het volk dat er getuige van is, prijst God (18,43) en ten slotte is het opnieuw een vreemdeling, de centurio, die na alles wat hij gezien heeft onder het kruis, God verheerlijkt (23,47).
God verheerlijken is een ultieme uitdrukking van erkenning van God, een uiting van ontzag voor God. Die verheerlijking reikt verder dan de dankzegging die de genezen melaatse tot Jezus richt (v. 16).
Nadat de melaatse zijn dank aan Jezus heeft uitgesproken, voert Jezus zelf de aandacht direct weer terug naar het verheerlijken van God. Hij doet dat door het stellen van een drietal vragen. Het zijn geen echte vragen, maar uitroepen van verbazing in de vorm van retorische vragen: ‘Zijn er niet tien gereinigd! De negen anderen, waar zijn die? Zijn er niet meer te vinden die terugkeren en God verheerlijken, dan alleen deze vreemdeling’ (vv. 17v)?
Betrekkelijk laat dus in het verhaal wordt onthuld dat degene die terugkeert om God te verheerlijken een Samaritaan is. Voor de onwetende toehoorder zal dat heel verrassend zijn. Voor hetzelfde geld ga je ervan uit dat het verhaal over tien joodse melaatsen gaat. Nu er uitdrukkelijk staat dat het een Samaritaan is die terug komt, mag je de conclusie trekken dat de andere negen Galileese joden zijn. Later wordt die verrassende onthulling nog scherper aangezet wanneer de Samaritaan wordt aangeduid als ‘vreemdeling’ (v. 17).
Vreemdeling wil hier zeggen: ‘niet-jood’. Vreemdelingen was het bijvoorbeeld niet toegestaan om de voorhof van de tempel te betreden. Op het tempelplein was een steen waarop geschreven stond: ‘Geen vreemdeling mag binnengaan binnen de balustrade rond de tempel en omheining.’
Aan het einde van het verhaal zegt Jezus tot de Samaritaan: ‘Sta op en ga, uw vertrouwen heeft u gered’ (v. 19). De laatste uitspraak komen we vaker tegen in het evangelie (7,50; 8,48; 8,50; 17,19 en 18,42). Het gaat om vertrouwen in Jezus, degene die redding brengt. In het geval van de Samaritaan gaat het om een wederzijdse relatie met Jezus: hij komt terug om hem te bedanken Het vertrouwen van de negen anderen had een beperkt en specifiek oogmerk: hun genezing.
Tot slot, de lezingen van vandaag gaan over vertrouwen en redding. Beide keren is het de vraag waar het vertrouwen in bestaat, waarop het vertrouwen gericht is? Aanvankelijk zoeken allen genezing. Maar zowel Naäman als de Samaritaan vinden meer dan dat: zij leren verder kijken dan het wonder. Zij vinden God en de duurzame relatie met hem.
In beide lezingen zijn het vreemdelingen die voorgaan op deze weg, de Syriër Naäman en een Samaritaan. ‘Onze’ God is niet exclusief, hij overschrijdt menselijke grenzen, sluit niet uit maar in.
Beide verhalen maken duidelijk dat alleen God alle eer toekomt. De profeet Elisa weigert geschenken aan te nemen en ook Jezus verwijst door naar God, wanneer de Samaritaan naar hem toekomt om te bedanken. Gods redding is gratis, pure genade.
Preekvoorbeeld
Uit de Bijbel hebben we vandaag twee verhalen gehoord waarin melaatsheid een rol speelt. Of huidvraat, zoals de Nieuwe Bijbelvertaling het noemt. Je denkt al gauw aan lepra, maar het kan om alle mogelijke kwalen gaan die je huid aantasten. Aandoeningen waardoor mensen anders naar je gaan kijken, of waardoor je het niet prettig meer vindt om gezien te worden. En bij melaatsheid denk ik aan isolement. Besmet zijn. Een gekweld bestaan. Bij huidvraat denk ik ook aan alles wat innerlijk aan je vreet en knaagt, daar ga je er ook niet florissant van uitzien.
Ik wil u graag meenemen in die twee bijbelse verhalen, en ik nodig u uit om uzelf in elk van beide verhalen de vraag te stellen: wie van de spelers in dit verhaal zou ik zelf kunnen zijn? Op wie lijk ik het meest, van binnen?
In het eerste verhaal is Naäman de melaatse. Bevelhebber van het Aramese leger, een fiere man, gewend om gezien te worden. Maar nu melaats, besmet – meneer, u begrijpt zelf wel dat we u in uw huidige functie niet kunnen handhaven. Een gekwelde man – dat komt eruit als hij die hele reis gemaakt heeft naar een vijandig hof en doorgestuurd wordt naar een rare profeet die zich niet eens vertoont maar hem een bad in de Jordaan voorschrijft, die rivier van niks. Als zijn personeel niet op hem had ingepraat, zou hij als een geërgerd mens zijn teruggereisd, gevangene van zijn lot, zijn huidvraat en zijn kwellingen.
Maar hij is niet de enige gekwelde mens in dat verhaal. Achab is de gekwelde koning die zich door de komst van die zieke man aangevallen voelt. Gechazi is de gekwelde knecht van de profeet die zich tekort gedaan voelt als er voor de genezing van Naäman niet betaald hoeft te worden. En eerlijk gezegd komt Elisa zelf ook niet op mij over als een lichtvoetige figuur – hij zit klem tussen hemel en aarde, lijkt het wel, de last van zijn roeping weegt zwaar op hem. Ik zie wél twee royale mensen in het verhaal: het Israëlitische meisje dat slavin is in Naämans huis – ongelooflijk, ze is oorlogsbuit maar ze gunt de generaal zijn leven en wijst hem de weg naar genezing. En de koning van Aram, de vijand van Israël, die alle ruimte maakt voor een reis naar vijandig gebied, als het maar helpt. Het meisje en de koning, de hoogste en de allerlaagste, twee onverwacht stralende mensen – zonder hen zou het niet zijn gebeurd.
Dus vandaag vragen we niet hoe het zit met zo’n genezing. Vandaag vragen we in welke persoon jij het beste past, wie je zou kunnen zijn. Ben je een van die gekwelde zielen, Achab de krampachtige koning, Gechazi die vastloopt in zijn onvrede, Naäman die ervan verlost wordt, of straalt iets van de koning van Aram in jou of iets van dat krijgsgevangen meisje, iets van dat lichte en gunnende?
Zo wandelen we ook nog even het tweede verhaal binnen, dat over Jezus. Kijk, daar lopen tien melaatsen, tien mensen aan wie het vreet en knaagt, je houdt als vanzelf afstand van ze. Maar die twaalf mannen om Jezus heen mogen er ook wezen – melaats zijn ze niet maar iets knaagt wel aan ze. Ze zijn op doorreis langs de heilige berg van de Samaritanen, vlak bij het oude Sichem dat een eeuw eerder door de Joden was verwoest, en daar maak je jezelf niet geliefd als je zegt dat je op pelgrimsreis naar Jeruzalem bent. Geen Samaritaan wilde hen onderdak geven voor de nacht. Laat er vuur uit de hemel komen om die Samaritanen te straffen, hadden ze gegromd – dat zou trouwens typisch iets voor de profeten Elia en Elisa zijn geweest. Maar Jezus wil er niets van weten. Je zelfmedelijden oppompen tot je denkt dat het heilige woede is, pas daar mee op, daar gaat de wereld kapot aan.
In plaats van vuur uit de hemel brengt Jezus verkoeling – voor de tien melaatse mannen, mannen van wie de huid in brand stond, mannen die roepen om ontferming. Misschien willen ze vooral een aalmoes of iets te eten, maar Jezus zegt: ga maar naar de priester om je rein te laten verklaren.
Zo luidde de wet van Mozes waaraan Joden én Samaritanen zich hielden, je kunt het nakijken in Leviticus 13. Als je dacht dat de plekken op je huid minder werden, moest je het aan de priester laten zien, de priester die jou destijds melaats had verklaard, en meestal was dat iemand van de priesterfamilie die in je eigen dorp woonde. Als die vond dat het beter ging, liet hij je na acht dagen nog eens terugkomen en als het dan echt over was, volgde een heel ritueel waarmee je afscheid nam van het ziek-zijn.
Het verhaal vertelt dat die tien van hun huidvraat verlost werden terwijl ze wegliepen. En dat er maar één terugkwam om dankjewel te zeggen, namelijk die Samaritaan. Waar waren die andere negen? Dat kan ik u wel vertellen: die hielden zich aan de wet en tegen de tijd dat hun melaatsheid ook wettelijk was opgeheven, was Jezus lang en breed in Jeruzalem. Misschien zelfs al opgepakt, gekruisigd, gestorven, opgestaan – want dat was waarheen hij op weg was volgens het verhaal van Lucas.
Die éne die terugkwam, de Samaritaan, was dus niet naar de priesters gegaan. Hij voelde hoe hij genas, zag hoe zijn vel schoon en glad werd, en dacht niet aan de regels maar aan het geschenk. We zeggen weleens ‘nood breekt wet’, maar voor hem gold ‘verlossing breekt wet’. Hij móést het nú vieren, dank brengen, God loven, en de formaliteiten, dat kwam dan nog wel een keer. Hij was een bevrijd mens. Als ik in iemands huid zou mogen kruipen, dan wel in de zijne.
inleiding drs. Theo van Adrichem ofm;
preekvoorbeeld dr. Piet van Veldhuizen
20 oktober 2019
Negenentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Ex. 17,8-13; Ps. 121; 2 Tim. 3,14–4,2; Luc. 18,1-8 (C-jaar)
Inleiding
Exodus 17,8-13 – Mozes heft de handen
De oudtestamentische lezing uit Exodus 17 wordt gezien als een voorbeeld van wat gebed vermag. In de strijd tegen ‘Amalek en zijn volk’ wint het strijdende volk onder leiding van Jozua doordat Mozes zijn handen met de staf Gods gestrekt houdt. Gebed kan zo makkelijk lijken op magie. Van magie zou in dit geval sprake zijn als het wonder van de uitredding uitsluitend toegeschreven werd aan de staf. De persoon die de staf vasthoudt, doet echter volop mee en kan niet gemist worden. Zolang Mozes zijn handen omhoog houdt en verwijst naar de Heer, is Israël aan de winnende hand, als hij zijn handen laat zakken gaat Amalek met de winst strijken. Maar de handen zo lang uitgestrekt houden is te veel gevraagd. Onder Mozes wordt een steen geschoven waarop hij kan plaatsnemen, terwijl Aäron en Chur zijn armen ondersteunen. De steen, zegt een rabbijnse uitleg, leert ons zien dat als Israël in gevaar is, niemand rustig op een luxe kussen kan plaatsnemen. Vertrouwen op zwaard en geweld alleen is evenmin doorslaggevend. Zoals ook later koning Zerubbabel te horen kreeg van de profeet Zacharia: ‘Niet door eigen kracht of macht zal hij slagen – zegt de Heer van de hemelse machten – maar met de hulp van mijn geest’ (Zach. 4,6; vgl. Ps. 28,8 en Ps. 33).
Dat God redding brengt wordt onderstreept door de verzen 14 tot en met 16. Helaas stopt het lectionarium bij vers 13 dat eindigt met de mededeling dat Jozua het leger van Amalek tot de laatste man versloeg. Althans zo luidt de Nieuwe Bijbelvertaling. Ook de KBS-vertaling (1995) zegt dat Jozua Amalek en zijn leger met het zwaard versloeg. Maar de volgende verzen geven aan dat het volk herinnerd moet worden aan deze overwinning en dat ‘Ik [dat is: God] zal zorgen dat niets op aarde nog aan het volk van Amalek herinnert’. God zal zorgen voor het einde van Amalek, niet Jozua. Dat betekent dat ‘tot de laatste man verslagen’ teveel zegt.
De vertaling is ook aanvechtbaar, want het Hebreeuwse werkwoord betekent ‘zwak maken’. Buber en Rosenzweig vertalen ‘dat Jozua Amalek en zijn volk verzwakte’. Rasji deed dit ook. In zijn commentaar op de Thora greep hij terug op oudere rabbijnse commentaren en legde dit vers zo uit: een deel van Amalek kwam om (de sterksten), de zwakkeren bleven gespaard. Anders is het ook niet duidelijk dat de Amalekieten in het zuiden van het beloofde land wonen als het volk Israël het land wil binnentrekken (Num. 13,29). Door Bileam worden de Amalekieten nog een van de machtigste volken genoemd (Num. 24,20). Verderop wordt herhaald dat Israël de herinnering aan Amalek moet uitroeien (Deut. 25,17vv). Hier vinden we ook de reden waarom de Amalekieten bestreden werden. Zij waren degenen die het volk bij Refidim lafhartig in de rug aanvielen waar de zwaksten zich ophielden (v. 18).
Mozes bouwt vervolgens een altaar dat hij noemt: De heer is mijn banier’ en zegt: ‘Omdat Amalek de hand heeft durven opheffen tegen de troon van de heer, zal de heer strijd voeren tegen Amalek, in alle komende generaties’ (v. 15). Ook deze uitspraak werpt een dam op tegen de gedachte dat er ooit nog een tijd aanbreekt dat Israël zelf persoonlijk wraak moet nemen. God zal met Amalek afrekenen (vgl. Rom. 12,19). God voert persoonlijk de strijd tegen Israëls vijanden die vertrappen wat zwak is. Aan de uiteindelijke zege mag niemand twijfelen, want anders heeft Amalek alsnog gewonnen.
2 Timoteüs 3,14–4,2
Zie A.B. Merz, ‘Een testament op naam van Paulus’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 84-91.
Lucas 18,1-8 – Strijd tegen onrecht
Op deze ‘zondag van de armoede’ luistert het nauw hoe je de gelijkenis uit Lucas hoort. Jezus zei in het voorafgaande gedeelte (slot Luc. 17) tegen de leerlingen dat ze moesten volharden in hun geloof wanneer de tijd van vervolgingen daar was (vgl. Ef. 3,13). Pas daarna komt de Mensenzoon. Jezus illustreerde de volharding met een gelijkenis van een arme weduwe die onvermoeibaar voor haar rechten opkomt. De weduwe wint dat gevecht omdat ze van geen wijken weet. Daarin zit de parallel. Bidden als je onderdrukt wordt, is geen vlucht uit de werkelijkheid maar een uitdrukking van geloof dat het recht zal zegevieren.
In de gelijkenis delfde een weduwe in een geschil met haar tegenstander het onderspit en doet zij nu een beroep op een onpartijdige rechter, die een oordeel kan vellen. Maar bij deze rechter is ze aan het verkeerde adres. Ontzag voor God heeft hij niet en hij laat zich niets aan mensen gelegen liggen (v. 2). Geconcludeerd kan worden dat hij zich maar door één ding laat leiden: zijn eigen belang (steekpenningen, zie Deut. 16,18vv). De vrouw maakt bij deze man geen enkele kans. Toch wint deze weduwe, omdat zij volhardt in haar aanklacht. De rechter mag dan het recht aan zijn laars lappen, zij doet dat niet. De rechter kan haar niet meer van zich afschudden waardoor hij bij zichzelf te rade gaat, want die vrouw zal niet rusten voordat hij in haar voordeel heeft recht gesproken. Hij ziet in dat hij haar recht moet doen. De aanhoudster wint.
Een overeenkomstige gelijkenis in Lucas 11,5-8 gaat over iemand die zijn vriend midden in de nacht wekt met een dringende vraag om drie broden. Ondanks de ongelegen vraag zal de vriend uit bed komen om de broden te geven want hij wil ten slotte met rust gelaten worden. Dat is de pointe van de gelijkenis. Op vergelijkbare wijze zal de onrechtvaardige rechter ook voor de weduwe door de knieën gaan. Rust en vrede is wat Jezus zijn leerlingen gunde, maar hij wist dat er nog vervolgingen zouden komen die zij alleen zouden doorstaan als ze trouw bleven aan het gebed. God zal hun geven waarop ze ‘recht’ hebben. In tegenstelling tot de onrechtvaardige rechter zal de rechtvaardige God hen niet aan het lijntje houden. Ze moeten erop vertrouwen (geloven) dat God hun zal geven waar ze om vragen.
Volharden
Maar Jezus stelt dan de vraag of de Mensenzoon, als hij komt, dit geloof zal vinden op aarde. Sommige exegeten zeggen dat deze vraag niet bij de oorspronkelijke gelijkenis hoorde en een toevoeging is. De pointe van de gelijkenis was om te bidden en vol te houden. Met de vraag of de Mensenzoon bij zijn komst teleurgesteld zal constateren dat niemand meer gelooft, wordt een nieuw thema aangesneden. De vraag is overigens zeker niet retorisch is. Jezus werd teleurgesteld door zijn leerlingen in de hof van olijven. Hij bad terwijl zij niet met hem waakten.
Andere exegeten zien Jezus’ vraag over de Mensenzoon juist als een integraal onderdeel van de gelijkenis. De gelijkenis mondde immers uit in de toezegging dat God geen van hen in de steek zal laten op voorwaarde dat zij er alles aan doen om hun geloof te behouden. De ‘dag van de Mensenzoon’ waarover Jezus (in 17,22) sprak, zullen de leerlingen niet zelf meemaken, zei hij toen. Dat betekent dat een goede reden om te volharden afwezig is. Waarom volhouden als je zelf niet de vruchten van al die moeite plukt? De gelijkenis doet daarom een beroep op hen om desondanks niet op te geven, want eens zal de Mensenzoon verschijnen en dan mag het licht van het geloof niet ondertussen gedoofd zijn. In de continuering van de hoop houdt Jezus hen verantwoordelijk.
In het kader van de zondag van de armoede zie ik hier een overeenkomst met de confrontatie met de armoedeproblematiek wereldwijd. Ageren tegen armoede lijkt als vechten tegen de bierkaai, maar de handdoek in de ring gooien maakt de onrechtvaardige rechters tot winnaars. We moeten aan de arme weduwe een voorbeeld nemen en het onrecht van de armoede blijven aanklagen.
Preekvoorbeeld
Jaren geleden was ik pastor in het centrum van Utrecht. Maar bepaalde pastorale gesprekken kan ik mij nog heel goed herinneren. Zo was er een oudere heer bij wie ik regelmatig op huisbezoek ging. Het leven had hem niet gespaard. Zo had hij niet alleen relatief vroeg zijn vrouw maar ook een zoon verloren. De dood van deze dierbaren had zijn geloof natuurlijk aangevochten maar toch was hij uiteindelijk trouw gebleven en had hij kracht gevonden in volhardend gebed.
Volhardend gebed is ook aan de orde in de eerste lezing uit het boek Exodus. Het volk Israël is op weg naar het beloofde land. Maar onderweg naar het land van melk en honing wordt het volk aangevallen door een vijandig volk. Israël moet een verdedigingsoorlog voeren. En terwijl Jozua met zijn soldaten strijdt, bidt Mozes. Urenlang houdt Mozes zijn biddende armen omhoog, gesteund door anderen. Onder Mozes wordt een steen geschoven waarop hij kan zitten, terwijl Aäron en Chur zijn armen ondersteunen. En dit volhardend gebed wordt door de Heer verhoord en de vijand wordt teruggeworpen. God brengt redding. God voert persoonlijk de strijd tegen de vijanden van Israël die vertrappen wat zwak is.
Jezus spreekt in het evangelie van deze dag ook over de kracht van een volhardend gebed. Als een onrechtvaardige rechter recht verschaft aan een weduwe die blijft aanhouden, hoeveel te meer dan zal de rechtvaardige God luisteren naar ons volhardend gebed? De parabel van deze dag suggereert dat wij God eindeloos mogen vragen. God is immers als een vriend tot wie wij dag en nacht mogen bidden.
Maar bidden kan moeilijk zijn. Ons geloof kan klein zijn en ons gebedsleven mager. Al voor de Tweede Wereldoorlog sprak de theoloog Miskotte over de ‘biddeloosheid’ van onze cultuur. Een raar Nederlands woord maar iedereen begrijpt wat Miskotte bedoelt. Geloofsvertrouwen en gebed moeten wij steeds weer inoefenen. En dat is niet eenvoudig in een tijd van druk, druk, druk. Niet eenvoudig in een tijd van volle agenda’s en mobiele telefoons. Gebed vraagt om aandacht; om rust en overgave. Wat dat betreft kunnen wij in de leer gaan bij Jezus zelf. Hij is immers een bidder bij uitstek.
Het bestaan van Jezus wordt bepaald door een afwisseling van gebed en werk. Steeds weer zoekt onze Heer het gelaat van God. Hij doet dat in de vrije natuur; in een synagoge of in de grote Tempel van Jeruzalem. Deze biddende omgang met de Vader geeft Christus de bezieling om zijn roeping te volbrengen. Vanuit het volhardend gebed is hij er voor de armen en de zieken; voor zondige mensen en allen die geen helper hebben.
Beste broeders en zusters, wij leven in oktober, vanouds de Wereldmissiemaand, en in veel parochies wordt vandaag de ‘zondag van de armoede’ gehouden. Onze Kerk is in de laatste eeuwen een echte wereldkerk geworden, verspreid over de gehele aarde. En onze oude, vaak wat vermoeide, kerken in Europa, kunnen ontzettend veel leren van de vitaliteit en kracht van de zogenaamde jonge kerken. Juist in deze relatief jonge kerken is de kloof tussen rijk en arm schrikbarend groot. Een kleine groep puissant rijke mensen en een grote massa van mensen die zelfs het meest minimale moet ontberen. Juist bij de armen vindt het evangelie vaak gretig ingang. God heeft ook een voorkeursliefde voor de kleinen en de kwetsbaren. Juist als het gaat om het volhardend gebed kunnen ook voor ons de armen tot voorbeeld zijn. Zij komen samen in, vaak heel sobere en eenvoudige, kapellen en kerken. In gebed brengen talloze arme mensen hun noden bij de Heer maar ook krijgen zij moed door een intens geloof dat God hen ziet en vasthoudt. Het bidden biedt de armen van deze wereld niet alleen troost maar vormt ook een bron van inspiratie om te streven naar meer recht en gerechtigheid.
Wij zien dat armen hun woede om onrechtvaardige verhoudingen omzetten in creativiteit en gedreven zoeken naar begaanbare wegen die leiden tot vernieuwing. Hun gebed wordt zo een bron van solidariteit en intens Godsvertrouwen. Zo wordt ook ons als christenen in het welvarende Nederland een spiegel voorgehouden. Christenen uit de jonge kerken kunnen ons opnieuw tot het besef brengen dat de biddende aanhouder wint. Ageren tegen armoede in onze wereld kan lijken als vechten tegen de bierkaai. Maar de handdoek in de ring gooien maakt de onrechtvaardige rechters tot winnaars. Veeleer moeten wij een voorbeeld nemen aan het volhardend gebed van de arme weduwe en het onrecht van de armoede blijven aanklagen.
inleiding dr. Wim Reedijk;
preekvoorbeeld mgr. dr. Gerard de Korte
27 oktober 2019
Dertigste zondag door het jaar
Lezingen: Sir. 35,12-14.16-18; Ps. 34; 2 Tim. 4,6-8.16-18; Luc. 18,9-14 (C-jaar)
Inleiding
In het ensemble van Schriftlezingen voor deze dag treft ons met name de sterke thematische samenhang tussen de eerste lezing en de evangelielezing. De woorden van Jezus Sirach: ‘Probeer de Heer niet om te kopen, want Hij gaat er niet op in’ (35,14) klinken bijna als een prolegomenon voor de gelijkenis van de Farizeeër en de tollenaar uit Lucas. De centrale gedachte is dat God zich niet door mensen laat manipuleren. Immers: welke verdiensten heeft een mens bij God in te brengen? Pleasen heeft geen zin want hij weet wat er in ons omgaat. De Heer is volstrekt autonoom, zo weet ook de Psalmist: ‘Toornig ziet de heer wie kwaad doen aan, hij wist hun namen op aarde uit. De heer hoort de kreten van de rechtvaardigen, hij bevrijdt hen uit de nood...’ (Ps. 34,17v) In de gelijkenis die Jezus vertelt (v. 9: parabolèn) wil hij ons duidelijk maken wat rechtvaardiging nu eigenlijk is: aanvaard worden door God.
Hoe wordt een mens gerechtvaardigd?’ – dat was de centrale strijdvraag in de begintijd van de Reformatie toen protestanten daar radicaal anders over dachten dan katholieken. Rechtvaardiging niet op grond van eigen verdiensten of goede werken, maar enkel op grond van genade: Sola Gratia! Genade kan gezien worden als de verbindende schakel tussen de eerste lezing en de evangelielezing.
Sirach 35,12-14.16-18 – Geloof en gerechtigheid
In de lezing uit het deuterocanonieke boek Wijsheid van Jezus Sirach staat overduidelijk de gedachte van Gods gerechtigheid centraal, een opvatting die we meer dan eens ook bij de profeten aantreffen. De Heer laat zich niet door menselijk handelen beïnvloeden en hij doorziet oneerlijke offers direct. Hij neemt het voor de armen op en slaat acht op het hulpgeroep van weduwe en wees (vgl. 35,16-19 met Luc. 18,1-8). Geloof in God en het dienen van de gerechtigheid horen onlosmakelijk bij elkaar. Veinzen ten overstaan van God heeft volgens Jezus Sirach geen enkele zin...
2 Timoteüs 4,6-8.16-18
Zie A.B. Merz, ‘Een testament op naam van Paulus’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 84-91.
Lucas 18,9-14 – Contrastwerking...
De gelijkenis van de Farizeeër en de tollenaar sluit nauw aan bij de voorafgaande perikoop met de gelijkenis over de weduwe en de onrechtvaardige rechter (18,1-8). In de eerste gelijkenis ging het over de noodzaak om te volharden in gebed (altijd blijven bidden en niet opgeven!), in de tweede gelijkenis staat de vraag centraal hóe een mens dan moet bidden. Het gaat hier dus over het wanneer en over het hoe. Wat blijkt: het luistert nauw! De tweede gelijkenis kan zo bedoeld zijn als correctie op een ongecontroleerde gebedspraktijk, vergelijkbaar met de inleiding op het Onze Vader in het Matteüsevangelie (6,7). Wij realiseren ons dat Lucas relatief veel aandacht besteedt aan het gebedsleven van Jezus om het voor anderen tot voorbeeld te stellen (zie vooral 3,21; 5,16; 6,12; 10,21v; 11,1-4; 22,32.40-44; 23,34a en 23,46a). Aandacht voor het gebed is kenmerkend voor dit evangelie.
De gelijkenis van de Farizeeër en de tollenaar maakt gebruik van een beproefd bijbels procedé: een bepaalde gedachte wordt verduidelijkt met behulp van twee tegenovergestelde verhaalfiguren: Kaïn versus Abel, Abraham versus Lot, Marta versus Maria… In de gelijkenis vertelt Jezus over een Farizeeër en een tollenaar die beiden naar de tempel gingen om te bidden. De eerlijkheid gebiedt ons wel te zeggen dat er sprake is van een karikatuur, een negatieve stereotypering, met name bij de Farizeeër. Het zijn vooral allerlei nieuw-testamentische teksten die aan deze negatieve beeldvorming van de Farizeeën veel hebben bijgedragen. Wie echter kennis neemt van enkele buiten-bijbelse bronnen over deze belangrijke en toonaangevende groepering rond het begin van de jaartelling, komt al snel tot een veel genuanceerder beeld en zal ook weerstand kunnen bieden aan de verleiding om in een ‘zwart-wit schema’ over hen te spreken. Het gaat dan met name over teksten waarin ook sprake is van zelfkritiek door de Farizeeën, zoals deze tekst uit de Jeruzalemse Talmoed (traktaat Berachot ix,14b):
Er zijn zeven soorten Farizeeën (perusjim). De schouder-Farizeeër, die zijn vroomheid uitstalt voor jan en alleman. De naoogst-Farizeeër, die meent altijd nóg een gebod te moeten volbrengen. De compromis- Farizeeër, die goede en slechte daden met elkaar verrekent, omdat hij zonden begaat en daarna geboden naleeft. De spaarzaamheid-Farizeeër, die ermee pronkt dat hij zich alles ontzegt om goede werken te doen. De schuldcomplex-Farizeeër, die de mensen vraagt de zonden aan te wijzen die hij begaan heeft. De Farizeeër die godvrezend het goede doet, juist als Job. En ten slotte de Farizeeër die het goede doet uit liefde tot God, zoals Abraham.
(Hein Jan van Ogtrop, In het Leerhuis van Matteüs, 168-169)
Het spreekt voor zich op welke soort Farizeeër Jezus zijn kritiek richt!
De juiste gebedshouding
De Farizeeër in de gelijkenis staat model voor iemand die zich uitput in een vroom en wetsgetrouw leven, in het volbrengen van alle voorschriften en de bepalingen van de Thora. Hij laat zich vooral graag voorstaan op zijn godsdienstige prestaties. Ten overstaan van God komt hij tot een fraaie opsomming van al zijn goede werken. Van God verwacht hij een passende beloning voor alle geleverde inspanningen. Voor die Farizeeër in de gelijkenis is het puur een kwestie van calculeren en vervolgens degelijk werk leveren. Dan kun je zeker van je zaak zijn. Tot viermaal toe liefst spreekt hij over zichzelf en zijn prestaties: ik, ik, ik, ik... Hij vergelijkt ook zichzelf met anderen (18,11) en natuurlijk steekt hij dan helder af tegen een duistere achtergrond.
De tollenaar is duidelijk de contrastfiguur in de gelijkenis. Hij steekt schril af bij al dat gepoch en de religieuze grootspraak. Er is dan wel een duidelijke overeenkomst tussen deze twee mensen (de praktijk van het gebed) maar verder bestaat er een wereld van verschil in gebedshouding, in lengte, inhoud en toon van het gebed. Terwijl de Farizeeër een omhaal van woorden nodig heeft om God te overtuigen van zijn eigen gerechtigheid, komt de tollenaar niet verder dan het citeren van de beginwoorden uit Psalm 51: ‘Wees mij genadig…’ Dat is alles wat gezegd moet worden. ‘Mijn genade is U genoeg’ kreeg Paulus, gewezen Farizeeër, van God te horen ná zijn bekering, ‘want kracht openbaart zich eerst ten volle in zwakheid’ (2 Kor. 12,9). De tollenaar in de gelijkenis vindt het niet nodig om God te herinneren aan wat er in zijn leven fout zit. God weet het toch wel…
De gelijkenis van Jezus wil duidelijk maken wie van deze twee gerechtvaardigd huiswaarts keerde. Niet de Farizeeër die zich graag liet voorstaan op zijn prestatiemoraal, maar de tollenaar die zich van zijn kleinheid bewust was en deze zonder omhaal van woorden uitsprak tegenover God. Het denken in termen van prestatie en eigen verdienste is volgens de Bijbel drijfzand, omdat het in religieus opzicht geen houvast biedt.
De moraal
God ziet naar het hart, niet naar wat een mens presteert of tot stand brengt. Je mag er zijn, met heel dat zondige verleden van je, met al je schaduwkanten. God schrijft je niet af, hij heeft geen eisenpakket waar je eerst aan moet voldoen om aanvaard te kunnen worden. Deze boodschap van Gods onvoorwaardelijke liefde behoort tot de kern van het evangelie dat Jezus verkondigde. Daarom had Jezus ook zoveel aandacht voor mensen die de norm niet haalden. Voor God ben je aanvaardbaar omdat je als mens zijn beelddrager bent. Misschien een boodschap die haaks staat op de cultuur van een samenleving waarin het leveren van prestaties erg hoog aangeschreven staat. Maar wél een boodschap van hoop en van bemoediging voor alle mensen die willen leven in de geest van het evangelie van Christus. Je bent aanvaard. God zij dank!
Preekvoorbeeld
Lucas, de schrijver van het evangelie van vandaag, is een echte verhalenverteller. Dat geldt ook voor de andere evangelisten. Oosterlingen kunnen misschien gemakkelijker verhalen vertellen dan wij. Wanneer wij iets duidelijk willen maken steken we een betoog af. De uiteenzetting moet redelijke argumenten bevatten waardoor de redenatie logisch, zakelijk en overtuigend is. We zijn kinderen geworden van de ‘meten-is-weten-cultuur’. Hoe anders is dit bij de oosterling. Zij zijn meesters in het vertellen van verhalen om iets toe te lichten of te illustreren. Hun taalgebruik is beeldend, fantasierijk en symbolisch. Niet zelden sprookjesachtig.
Ook Jezus vertelt graag verhalen om ons iets duidelijk te maken. Hij vertelt over heel gewone dingen uit het leven van alledag. Over een vader en zijn zoon die volwassen en vrij wil zijn. Over een vrouw die haar sieraad verloor. Over de boer die graan zaait in de akker. Over het zaadje van de mosterdplant.
Ook vandaag vertelt Jezus een verhaal uit het leven gegrepen. Met deze parabel wil Jezus iets duidelijk maken. Hij wil ons een boodschap meegeven. Het is een leer-verhaal over de vraag hoe we kunnen bidden. Of anders: op welke manier ons bidden vruchtbaar kan zijn. De evangelist Lucas geeft in zijn evangelie veel aandacht aan het gebedsleven van Jezus. Hij bekommert zich om de binnenkant van de mens. De cultuur van het innerlijk staat op het spel.
Het verhaal is eenvoudig. Twee personen komen opdraven. Ze blijken de verpersoonlijking van twee heel verschillende gebedshoudingen. De een Farizeeër, de ander tollenaar. Beiden op weg naar de tempel om te bidden. Daar aangekomen scheiden hun wegen. De Farizeeër loopt parmantig naar voren, opgeheven hoofd, zelfbewust, fier. Hij kent zijn status en positie. Wil trouw blijven aan de voorschriften van de Thora, de Joodse wet. In zijn bidden somt hij zijn goede werken op die hij verricht. Hij vergelijkt zijn gedrag met anderen. En hij bidt: Ik ben blij dat ik niet ben als de rest van de mensen, rovers, echtbrekers. Blij ook dat ik niet ben als die tollenaar daar.
De tollenaar blijft achter in de tempel staan. Hoofd gebogen. Klopt zich op de borst. Hij draagt een onzichtbare last op zijn schouders. Zijn gebed is kort. God, wees mij zondaar genadig. Hij vergelijkt zich niet met anderen. Zijn houding en zijn woorden drukken uit dat hij zich bewust is van zijn tekortkomingen en zijn fouten. Hij staat met lege handen, voelt zich klein en gebroken. In die gebrokenheid komt hij naar God. Vertrouwt hij zich aan hem toe. In de hoop op redding.
De conclusie van de parabel: de tollenaar die zich in zijn gebed tot God richt, vanuit het besef van zijn gebrokenheid en falen, die kan huiswaarts keren met vrede in zijn hart. Aanvaard door God. Hij komt thuis.
Het kan niet de intentie van de parabel zijn om de Farizeeër te veroordelen en af te straffen. En al helemaal niet om alle Farizeeën over één kam te scheren. Het lijkt vruchtbaarder om te ontdekken waar een opening kan liggen om tot verandering te komen. De Farizeeër is zo vervuld van zichzelf dat er geen ruimte meer is om energie van buiten toe te laten. Hij schermt zich af, hij is uitsluitend ik-gericht. Zijn sterke ego staat ontmoeting of contact in de weg. De cirkel rond hem is gesloten. Zijn positie is zo verheven dat het moeilijk is hem te benaderen.
Het wonderlijke is dat we deze afsluitende houding ook bij onszelf kunnen aantreffen. De realiteit is dat we in ons iets meedragen van de Farizeeër en iets van de tollenaar. Waarom zou de Farizeeër niet trots mogen zijn op zijn levensstijl? En als hij veel heeft gegeven aan anderen dan mag hij daar toch een goed en fijn gevoel bij hebben! Toch is er in ons een stemmetje dat woord wil geven aan onze weerstand tegen de hoogmoedige houding van deze Farizeeër. Iets in de trant van: donder op jij, verwaande kwast! De vraag is of de Farizeeër daarmee verder komt. En of wij daar verder mee komen. Hem veroordelen zal contact vrijwel onmogelijk maken. Ik isoleer me van hem. We drijven verder uit elkaar, weg van de levensbron. Een verwijtende, beschuldigende toon over zijn opschepperij zal zijn blokkade versterken. Het is de kunst om te luisteren áchter de woorden van de Farizeeër. Te proberen door zijn façade heen te kijken. Wat hij nodig heeft om te veranderen is dat wij zijn eenzaamheid en isolement doorzien, ons erdoor laten raken vanuit mededogen en barmhartigheid. Hoe pijnlijk is het dat zijn op zichzelf gerichte houding juist geen compassie oproept.
Hier kan de tollenaar ons wat leren. Hoe komt het dat hij bij ons wél sympathie oproept? Welk cadeau geeft hij ons? Is het niet zijn bescheiden opstelling, doordat hij zijn kwetsbaarheid toont, bijna zonder woorden. We worden getroffen door zijn pijn en zijn littekens. We voelen zijn verlangen naar verandering en ommekeer. Zijn houding nodigt uit tot een ontmoeting van hart tot hart. De tollenaar schept ruimte voor ontmoeting waarbinnen we warmte en vertrouwen kunnen ervaren. Nederigheid nodigt uit tot vergeving.
Deze houding nu is het die Jezus waardeert bij de tollenaar. Hij keurt zijn foute daden niet goed. Hij bagatelliseert die ook niet. De tollenaar bekent vanuit zijn hart zijn tekort en falen. Hij zet zich neer zoals hij zichzelf beleeft. Zó en niet anders vertrouwt hij zich toe aan God. De houding van de tollenaar schept ruimte waarbinnen God komen kan. En de tollenaar kan weer verder met zijn hele geschiedenis van licht en donker, van schuld, schaamte, pijn en verdriet. Maar ook met zijn hoop, zijn verlangen, zijn liefde. Hij kan en mag opnieuw beginnen. Verder gaan op zijn weg als kind van God.
inleiding drs. Harry Tacken;
preekvoorbeeld Arie van Boekel
Homiletische hulplijnen 80
Engagement en commitment
Hoera, er wordt weer genitieftheologie geschreven! Genitieftheologie is theologie van de tweede naamval: bevrijdingstheologie, feministische theologie, zwarte theologie, flikker-theologie, theologie van de gemarginaliseerden. In juni voegde zich daarbij: Wondermooi, zoals U mij gemaakt hebt. Handreiking voor gelovige transgender personen en werkers in de kerk.
De 27 medewerkers geven op de achterkant hun werk als volgt te kennen: ‘Dit boek neemt transgender mensen, hun naaste omgeving en werkers in de kerk mee in een ontdekkingstocht naar de ruimte die God geeft om als mens jezelf te zijn. Het gaat in op de zorg voor transgender personen, het pastoraat, de relatie met de geloofsgemeenschap en belangrijke theologische vragen. Daarnaast vertellen transgender gelovigen en hun partners hun eigen verhaal. Praktisch zijn de toelichting op termen en begrippen, de Bijbelstudies en het gespreksmateriaal voor kinderen, tieners en volwassenen.’
‘Transgender’ is hier een bijvoeglijk naamwoord. Als zelfstandig naamwoord kiezen de auteurs voor ‘trans*personen’: ‘de * geeft in dit woord weer dat het verwijst naar diverse vormen van genderbeleving die niet passen in een binaire opdeling. Het kan om een transman of transvrouw gaan, maar ook om een in between of non-binaire identiteit. Het zou mooi zijn als onze taal net zo beweeglijk en fluïde kon zijn als de realiteit van genderbeleving en genderexpressie’ (blz. 15).
Ik noem dit boek een genitieftheologie om zijn engagement en commitment. Ooit is genitief-theologieën wel verweten dat zij zich zouden verliezen in egologie en self-exposure, maar dat verwijt getuigt niet van enig inzicht in theologie überhaupt. Genitieftheologieën zijn – meer dan theologieën die algemene geldigheid claimen – zich uitermate bewust van hun context, dus niet van de egologie maar van de ecologie van hun queeste. Tot de ecologie waaruit dit boek is voortgekomen behoren niet alleen trans*personen, maar ook hun partners, pastores en bondgenoten.
Eigen aan een genitieftheologie is ook dat zij meerdere verhalen in relatie tot elkaar uitlegt: de heilige Schrift (in bovenstaand citaat die Bijbelstudies) maar ook de eigen situatie (in bovenstaand citaat het eigen verhaal van transgender gelovigen en hun partners). Daarom alleen al is een bespreking van dit boek in Tijdschrift voor Verkondiging op zijn plaats, omdat ook iedere preek van nature een genitieftheologie is. Niet de neerslag van wat altijd en overal door iedereen geloofd wordt, maar van wat komende zondag in deze wijkkerk met deze parochianen moet worden gedeeld, niet als een eenmalig incident, maar in een durende verbintenis.
Wat ik zelf van dit boek geleerd heb, is onder andere een opstandige exegese van Genesis 1. In opstand namelijk tegen de veronderstelling dat het geboortegeslacht van trans*personen een ‘foutje’ van God zou zijn. Die veronderstelling líjkt wel permissief –‘Een foutje moet worden rechtgezet’ – en geeft ook erkenning aan genderincongruentie en het proces van transitie, maar veel transgender mensen ‘willen zichzelf, ook hun vroegere zelf, helemaal niet zien als een “foutje” dat moet worden hersteld. Ze ervaren zich als goed zoals ze zijn, inclusief de vaak moeilijke reis die ze hebben afgelegd’ (blz. 196).
De spanning in deze passage wordt opgeladen tussen ‘foutje’ en ‘goed zoals zij zijn’ en dit ‘goed’ doet een beroep op: ‘God zag dat het goed was’. ‘God keek naar álles wat hij had gemaakt en zag dat het zeer goed was’ (Gen. 1,31). Dat staat is in het geding bij een non-binaire lezing van ‘mannelijk en vrouwelijk schiep hij de mensen’ (1,27). Ik citeer uitvoerig (blz. 197):
God schiep dag en nacht door donker en licht te scheiden, maar uit onze waarneming weten we dat dag en nacht niet scherp verdeeld zijn. Er zijn de geheimzinnige mistige contouren van de dageraad en er is de schemering als de avond valt. De natuurlijke overgang tussen dag en nacht is gradueel en vredig. Zo zijn ook land en zeer geen scherp verdeelde grootheden. Er zijn overgangen van land naar zee, van vasteland naar water, zoals de getijden van eb en vloed, of de fluïditeit van moerassige gebieden. Bij levende wezens zien we vergelijkbare patronen. Er zijn levende wezens zoals koralen, die qua eigenschappen ergens tussen de categorieën van plant en dier in vallen. De onderscheidingen uit Genesis 1 zetten slechts globale parameters uit voor de natuurlijke wereld in al haar diversiteit. De complexiteit en schoonheid van de natuurlijke wereld kan op geen enkele manier in detail worden weergegeven. Zo is gender ook een facet van natuurlijke variatie die de Schepper als een kenmerk in het leven heeft gelegd. Mannelijk en vrouwelijk zijn twee categorieën van mens-zijn, maar niet exclusief en niet als hokjes die de individuele expressie begrenzen. Zoals bij dag en nacht, land en zee, plant en dier zijn ook mannelijk en vrouwelijk slechts omschrijvingen van extremen, die overgangsgebieden, vloeiende tussenruimtes markeren waarin, in een fascinerende rijkdom, aspecten van beide elementen gecombineerd worden … Goddelijke scheppingskunst heeft bijzondere patronen gewezen in de schepselen, zoals de transgender- en de intersekseconditie. En God noemde het goed. Vanuit dat begin mag ieder mens op reis gaan om co-creatief gehoor te geven aan een unieke roeping.
Het boek bevat ook treurigstemmende passages: ‘Hij citeerde het Oude Testament voor me: “Een vrouw zal geen mansklederen dragen, noch zal een man vrouwenklederen dragen.” Ik legde hem uit dat ik geen man was. Hij zei: “In de ogen van de Heer ben je dat wel en zul je het altijd blijven.” Geen empathie, geen aandacht voor de levenslange pijn van een jongen die altijd geweten heeft dat hij een meisje was, alleen wettisch ge-orakel’ (blz. 176).
Tegen deze achtergrond kan ik billijken dat de exegese in dit boek soms defensief is, met als gevolg dat de auteurs zichzelf weleens verliezen in een biblicistische hermeneutiek zoals die door hun aanvallers wordt gebezigd. Dat zijn pijnlijke stukken. Bijbellezen wordt dan een oefening in zelfverdediging in plaats van een oefening in zelfverstaan. Ik gun trans*personen en de hele lhbt+gemeenschap een vrijmoedige lezing van de Schrift.
Heleen Zorgdrager. Jolanda Molenaar, Wielie Elhorst en Carl Buijs (red.), Wondermooi, zoals U mij gemaakt hebt. Handreiking voor gelovige transgender personen en werkers in de kerk, Utrecht 2019
drs. Klaas Touwen